Huiselijke poëzie
(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Huiselijk leven aant.H. Tollens Cz.
| |
[pagina 79]
| |
en de kindse ademtocht
in de ziel gesmaakt!
Eerst mijn kussen omgedeeld
tussen al mijn kroost,
dat mij hand en wagen streelt
en mij kust en koost. -
Gij, die op mijn rijkdom ziet,
bron van alle goed!
O, versma de bede niet
van mijn vol gemoed.
Zie, mijn ziel is aangedaan
en mijn stem gesmoord:
maar, o God! toch ook een traan
wordt van U verhoord.
O, wiens lot gezegend zij,
zalig is mijn deel!
vele kindren gaf Gij mij,
maar niet een to veel.
'k Heb geen wens bij hun bezit
dan hun heil alleen
en een traan die voor hen bidt,
maar geen woorden, neen! -
Goedenavond, lieve vrouw,
die mijn blijdschap ziet,
die uw deel hebt aan mijn rouw
en mijn vreugd geniet!
| |
[pagina 80]
| |
Godzijdank! het uur is daar,
dat mij lokt en streelt,
dat ons weergeeft aan elkaar
en mij nooit verveelt.
O, die zalige avondstond,
zaligst aan uw zij,
plengt zo mild zijn zegen rond
tussen u en mij!
Tuig van ons bevoorrecht lot,
lieve, die het deelt,
als dat nooit berouwd genot
ons in stilte streelt.
Als wij, aan onszelf genoeg,
wat het lot ons gaar',
dat wat onze bede vroeg,
danken aan elkaar.
Als geen zorg ons hart beklemt
uit belang of nijd
en geen uitzicht, ver en vremd,
onze kring verwijdt:
Als ons eigen deel alleen
onze wens verzaadt,
en geen wereld om ons heen
meer voor ons bestaat.
Hij is daar, de blijde stond,
wel ons wensen waard,
die mij nergens liever vond
dan aan eigen haard.
| |
[pagina 81]
| |
Hij is daar, en vindt mij weer
waar de vreugd mij wenkt,
en opnieuw een druppel meer
in mijn beker schenkt.
Hij is daar, en lokt ons uit
tot de zoete kout,
die mijn hart zo strelend luidt
en zo bezighoudt.
Vang het aan dan, zet het in
('t is uw blijde taak),
't praatje van ons dier gezin,
mijn geliefdst vermaak!
O, wie oor en aandacht trekk',
boei' met stijl en stem,
roerend is me ons zoet gesprek,
boven kracht en klem.
Roerend, als een stille vrees,
om ons kroost bezwaard,
heimlijk in ons binnenst rees,
voor hun lot vervaard.
Roerend, als een blijde hoop,
die zo zoet verdicht,
neerlonkt op hun levensloop
en hun pad verlicht.
Als onze aanblik in 't verschiet
door de neevlen breekt,
en een toekomst dagen ziet
waar ons hart om smeekt.
| |
[pagina 82]
| |
Roerend, als 't ons innig zegt,
nadenkt en waardeert,
wat ons God heeft opgelegd
en van ons begeert.
Als het heimlijk banger slaat,
van die zorg geprangd,
maar aan Hem het overlaat,
wat aan ons niet hangt.
Roerend, als de rouw herleeft,
aan 't herdenken vast,
wat ons God ontnomen heeft
van die lieve last.
Als we een opgewelde traan,
die aan 't hart ontschiet,
in elkanders oog zien staan,
dat naar boven ziet.
Als de smarte zoekt naar lucht
in 't beklemd gemoed...
roerend dan is elke zucht,
maar ook dan nog zoet.
Zo vervliegt dat vreedzaam uur,
altijd wél besteed;
zo verdwijnt het op den duur,
eer ikzelf het weet.
Zo vervliegt het onverdacht,
met geen verder doel;
maar niet vruchtloos doorgebracht
voor ons dierst gevoel. -
| |
[pagina 83]
| |
Somtijds, in de schoot der rust,
die tot peinzen spoort,
kruipt er, ja, een stille lust
door mijn aders voort.
Heimlijk, tegen wil en dank,
stemt een zoete drang,
als belust op maat en klank,
mijn gevoel tot zang.
'k Grijp onwillens blad en veer,
onverhoeds ontgloeid
en een liedje rolt er neer,
uit mijn ziel gevloeid.
't Is een liedje, los en licht,
zonder vlucht of vondst,
ruw en kunstloos weg gedicht,
maar toch warm en rond.
't Is een liedje voor ons hart,
voor ons dier gezin:
daar toch is mijn vreugd en smart
en mijn wereld in! -
Somtijds, als ik los en vlug
langs de luitsnaar strijk,
denk ik aan mijn jeugd terug,
in gezang zo rijk.
't Heugt mij, dat ik rang noch schat,
koningskroon noch staf
voor de lier gewisseld had
die natuur mij gaf.
| |
[pagina 84]
| |
't Heugt mij - wat het oog verlokk',
wat het hart begeer' -
dat geen doel mijn zinnen trok
dan de schim der eer.
Dat een traan mijn oog ontviel,
die aan 't hart ontsprong,
als de plicht mijn volle ziel
tot de koopzorg dwong.
Dat ik, trots de strenge vloek,
die mijn lot mij scheen,
verzen schreef in 't haatlijk boek,
door de cijfers heen.
Dat herdenk ik, dat zo vaak,
dat zo gaarne, ja,
heimlijk met een stil vermaak
en een glimlach na.
Want nu lokt geen valse pronk,
nu geen schim mij meer,
nu mij God aan liefde schonk
wat ik mis aan eer.
Nu ik dankbaar elders heen
blij en moedig streef
en voor uw geluk alleen,
lieve panden, leef.
Nu om u mij al het zuur
wordt verkeerd in zoet,
en mij ieder avonduur
elke dag vergoedt:
| |
[pagina 85]
| |
nu na de arbeid mij de rust
opneemt in haar schoot,
waar gij weer mij welkom kust,
lieve lotgenoot!
|
|