| |
| |
| |
Aantekeningen
De levensweg
7 H. Tollens Cz., ‘Het rad van avontuur’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Eerste deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Het rad der fortuin is gebaseerd op de oude Fortuna-voorstelling van een zich als rad wentelend noodlot. De zin ‘Veiligst wie in 't midden zit’ in de vijfde strofe duidt op het in de verlichtingstijd in hoog aanzien staande begrip middelmatigheid; middelmatigheid verschaft de mens een harmonische positie die beveiligt tegen de turbulenties van het leven en de grootste kans op geluk oplevert.
speken spaken
arduin marmerachtige steensoort, in dichterlijke zin vaak gebruikt als zinnebeeld van duurzaamheid
Tibeer Tiberius, de tweede Romeinse keizer, die een zeer fortuinlijk veldheer was
Varus het ongeluk van de Romeinse veldheer Varus is spreekwoordelijk: ‘Vare, Vare, redde legiones’, (geef de legioenen terug), toen in het Teutoburgerwoud (9 n.Chr.) de legioenen van Varus vernietigend verslagen werden
Ceasar consul van Rome, die zijn rivaal, de onoverwinnelijk geachte medeconsul Pompejus, op de vlucht joeg
8 B. Klijn Bz., ‘Onze wensen’. In: B. Klijn Bz., Gedichten. Eerste deel. Amsterdam, J. van. der Hey, 1817.
Dit vers is in 1811 gemaakt, toen, volgens het voorwoord van de bundel, de Franse onderdrukking het ergst was. De kritiek waardeert in Klijns werk een zekere ‘zachte zwaarmoedige stemming’, die ook nog zeer aansprak toen de euforie over de bevrijding van de Fransen voorbij was. De moraal van resigna-
| |
| |
tie, kenmerkend voor de tevredenheidsethiek, komt tot uitdrukking in vaste uitdrukkingen (topoi): de oppositie ‘troonbeklimmer’ versus ‘bedelaar’ sluit aan bij de zogenaamde hut/paleistopos, volgens welke het geluk niet in het paleis, maar in het armelijke hutje te vinden is. De hut/paleistopos is weer een variant van de stad/land-tegenstelling uit de tweede Epode van Horatius, waar hij gelukkig (‘Beatus ille’) geprezen wordt, die ver van de stad op het gelukkige platteland zijn dagen slijt.
Zich 't niet ontscheuren zich er niet van losmaken
prachen pochen
slimmer minder goed af
| |
De wieg
12 H.A. Spandaw, ‘Het zaligst levensuur’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Eerste deel. Groningen, J. Oomkens, 1836.
Huiselijke poëzie is bijna altijd geschreven door mannen (zie nawoord); dit vers over een bevalling blijkt ook vóór mannen geschreven te zijn. De dichter voert een dialoog met een aangesproken lezer die, zoals blijkt uit de aanroeping, man en vader is. De getoonde activiteit van de vrouw bestaat in het aanbieden van het kind aan de man. Zo is huiselijke poëzie een aangelegenheid van vaders voor vaders geworden.
keursje keurslijfje, nauw aangesloten bovenkledingstuk
hymen Hymenaeus, god van het huwelijk, die in het bruiloftsdicht wordt aangeroepen
tochten hartstochten, in de zin van emoties: ‘Maar wie kan de tochten schildren,/Die de borst des mans verwildren?’
nectartoog nectarteug, slok godendrank
16 H. Tollens Czn., ‘Op de geboorte van mijn jongste kindje’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Derde deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
zeven wijzen als de zeven wijzen van Griekenland be- | |
| |
schouwt men Thales van Milete, Pittacus van Mitylene, Solon van Salamis, Cleobulus van Lintus, Bias van Briëne, Periander van Corinthe en Chilo van Lacedaemon
18 B. Klijn Bz., ‘Wiegezang’. In: B. Klijn Bz., Gedichten. Eerste deel. Amsterdam, J. van der Hey, 1817.
In dit vers spreekt een waarnemende ‘ik’, de vader, tot het kind over de moeder (‘haar gezangen’). Het mannelijk gezichtspunt overheerst in dit gedicht minder dan gebruikelijk is, omdat de ik de gedachten van de moeder weergeeft, onder andere in de zesde en zevende strofe.
aanbegin allereerste aanvang
20 H. Tollens Cz., ‘Goede reis aan mijn jongste dochtertje, bij haar geboorte’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Eerste deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Het gedichtje is opgebouwd volgens de bekende metafoor van het leven als tocht over de woelige baren naar de haven, met een grote variatie aan termen ontleend aan de scheepvaart.
rank overhellend, wankel
| |
Het kind
23 H. Tollens Cz., ‘Op de eerste tand van mijn jongstgeboren zoontje’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Derde deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Door dit gedichtje, een navolging van Matthias Claudius, is Tollens de risee van latere generaties geworden. Gedeeltelijk ten onrechte, want vergeten is dat in die tijd het tanden krijgen (dentitio difficilis) tot de belangrijkste doodsoorzaken gerekend werd, naast bijvoorbeeld stuipen. Als de eerste tand dóór was, was die gevaarlijke levensfase doorstaan. Ook in de schilderkunst is het onderwerp herhaaldelijk afgebeeld. Tollens heeft het in een mengeling van humor en ernst behandeld.
| |
| |
24 M. Westerman, ‘Aan mijn zoontjes’. In: M. Westerman, Gedichten. Amsterdam, M. Westerman, 1826-1827. Vier delen. Vierde deel.
Tijdens de Franse overheersing verborg (verstak) de dichter wapens voor zijn kinderen. De menselijkheid mogen zij tijdens de strijd ter bescherming van het eigen land echter nooit uit het oog verliezen.
op zou dondren zou opdagen
wakkert van aanwakkeren, doen opleven
geleden geleid, gevoerd
trekt te wacht op wacht gaan staan
| |
Verliefheid
28 H. Tollens Cz., ’De liefde op het ijs’. In: H. Tollens Cz., Verstrooide Gedichten. Tweede druk. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1856.
de vrije toom vieren de vrije loop laten
de boot sieraad van goud of zilver, met een of meer juwelen, meestal aan de hals gedragen
29 B. Klijn Bz., ‘Het Meisje’. In: B. Klijn Bz., Gedichten. Eerste deel. Amsterdam, J. van der Hey, 1817.
De tevredenheidsleer propageert voor het meisje de bescheidenheid van het nederig vergeetmijnietje, ‘needrig en verscholen’ in onschuld groeiend, in plaats van de genotbrengende pracht van de roos.
zefier de westenwind
Eool Aeolus, bestuurder van de winden
| |
| |
| |
Huwelijk
32 H.A. Spandaw, ‘Aan mijn gade‘. In: H.A. Spandaw, Poëzy. Groningen, W. Wouters, 1809.
Spandaw verwoordt het probleem van de dichtende vader, die het moeilijker heeft dan de eenzame, die vanuit een emotionele woestijn over huiselijk geluk dicht (vijfde strofe). Het snelst te misleiden lezerspubliek bestaat uit mannelijke lezers zonder gelukkig huisgezin (laatste strofe).
vier vuur
Tempe's zaalge dreven een lieflijk dal in Noord-Griekenland
Filomeel dichterlijke naam voor de nachtegaal
34 H. Tollens Czn., ‘De echtscheiding’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Derde deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Dit gedicht past binnen de rekkelijke omschrijving van de versvertelling (romance), handelend over één ‘aandoenlijke’ gebeurtenis, spelend in een onbestemde tijd, gesitueerd in een geïtalianiseerde omgeving. De vertelling laat zien hoe Tollens niet schroomde traditioneel-huiselijke onderwerpen ex negativo te benaderen, en zo zijn bundels te onderscheiden van die van collega-dichters der huiselijkheid. (Zie ook onder Moederschap: ‘Aan een gevallen meisje’.)
mijn heul mijn lafenis, heil, troost
verstrek haar ten rader dien haar als raadgever
nokte snikte van droefheid
goeder (van goedertieren) genadig
ik verstok (van verstokken) ik blijf ongevoelig
40 H.A. Spandaw, ‘Het hulkje der liefde’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen, J. Oomkens, 1815
| |
| |
In 1815 herkende de kritiek in Spandaw een vertegenwoordiger van een nieuwe school van dichters ‘van zachter toon’, die voor het publiek leesbaar en begrijpelijk dichtten. Zij zouden niet als een Rembrandt met ‘ruwe kwast’ schilderen, maar met fijne tekenpen bevallige tafereeltjes van ware harmonie schilderen. Dit vers is opgebouwd volgens de bekende metafoor van het leven als tocht over de woelige baren.
hulk een dichterlijk woord voor schip, dat bijna altijd in figuurlijke zin gebruikt wordt
glad gekamde baren van glad kammen, vaak dichterlijk de zee: tot bedaren gebrachte baren
barnen van de nood letterlijk: branden; in heftige beroering zijn, in de hoogste nood
| |
Moederschap
42 B. Klijn Bz., ‘Aan mijne moeder’. In: B. Klijn Bz., Gedichten. Eerste deel. Amsterdam, J. van der Hey, 1817.
Dit vers is als opdrachtgedicht voor de rest van het voorwerk in Klijns bundel Gedichten van 1817 geplaatst. Klijn vereert zijn eigen moeder, in tegenstelling tot de meeste huiselijke dichters, die de moeder van hun kinderen bezingen. De literaire kritiek begroet hem als ‘onze Tibullus’, een Romeins minnedichter, die om zijn eenvoud bekendstond.
43 Tollens ‘Aan een gevallen meisje’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Eerste deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Meer dan eens geeft Tollens het huiselijk geluk ex negativo weer; in dit vers geeft hij een ruimhartige invulling aan het begrip gezin, bestaand uit een ongehuwde moeder, haar in schande geboren kind en God de Vader. De liefde (amor) vertoont zich bij deze dichters meestal in de gedaante van de caritas, een liefdadige instelling. Dit vers uit 1807 werd een voltref- | |
| |
fer van Tollens, getuige de enorme weerklank die het kreeg; ook in minder gunstige zin, want het werd veel nagevolgd. De toenmalige literaire kritiek wees bijvoorbeeld op de navolging door Westerman, in ‘De Vondeling’, uit diens Dichtstukjes van 1813.
leken druppelen
loos bedrieglijk, vals
bekreten behuild
verwint overwint
alsem de bitterheid, de bittere smaak
47 Katharina Wilhelmina Bilderdijk, ‘Berusting’. In: Willem Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Wit en Rood. Eerste deel. Rotterdam, J. Immerzeel Jr., 1818.
Katharina Bilderdijk is een van de weinige dichteressen die door de kritiek een enkele keer met huiselijke poëzie geassocieerd worden. Haar kracht zou liggen in het gestalte geven van het moederschap. ‘Berusting’ is voor haar doen betrekkelijk eenvoudig van toon.
te moe te moede
trans vestingwal
nutten van nut zijn
palen grenzen
barnen (letterlijk) branden; in de hoogste nood
51 M. Westerman, ‘Aan eene moeder’. In: M. Westerman, Gedichten. Amsterdam, M. Westerman, 1826-1827. Vier delen. Eerste deel.
Westermans betoog voor het zelf zogen van kinderen in dit vers uit 1807 past binnen de strijd tegen de verfransing van de zeden, die tijdens de Franse tijd erg actueel was. Het pleidooi voor borstvoeding door de moeder is veel ouder; in West-Europese context wijst men meestal op Rousseaus pleidooi in Émile, in Nederland zijn teksten van Cats over dit onderwerp bekend.
| |
| |
zijn nooddruft wat het nodig heeft
denk bedenk
boeleerster een wulpse vrouw
52 H. van Loghem Jr., ‘De verhoorde moeder’. In: H. van Loghem Jr., Nieuwe Mengeldichten. Deventer, L.A. Karssenbergh, 1819.
Echttuin tuin van de echt, van het huwelijk.
| |
Verjaardag
54 H.A. Spandaw,‘Aan mijne vrouw bij de verjaring van ons huwelijk en kind’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen, J. Oomkens, 1815.
Dit versje is zeer kenmerkend voor de huiselijke poëzie door de mengeling van weemoed over het verlies, die door de vreugde heen klinkt: het geluk is altijd breekbaar in deze gedichten. De ik richt zich tot zijn vrouw, met uitzondering van de twaalfde en dertiende strofe, waarin aan de mede-mannen het huwelijk aanbevolen wordt.
twee paar jaar (dus) vier jaar
leken laten vallen
dan... doch vader moet men wezen dat de dichter authentieke gevoelens beschrijft en werkelijk voelt wat hij dicht werd buitengewoon ernstig genomen
57 H. Tollens Cz., ‘Verjaardag’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Eerste deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Tollens' populariteit berust op zijn drie bundels Gedichten, waartoe ook dit gedicht, afkomstig uit het eerste deel van 1808, behoort. In vergelijking met andere verjaarsverzen benadert Tollens het onderwerp kunstiger in een metaforisch vers gebouwd op de stijlfiguur van de antithese in de slotzinnen van de eerste en laatste strofe.
Rij in Godsnaam voort voorbij de poort
| |
| |
58 H.A. Spandaw, ‘Tuiltje voor mijn vrouw (Op haar verjaardag)’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen, J. Oomkens, 1815.
Het gebeurt niet vaak dat een huiselijk gedicht expliciet in een gebed eindigt, zoals dit vers van Spandaw. Het was de kritiek van Beets op dichters als Tollens, dat hun werk weliswaar doortrokken zou zijn van godsdienstig gevoel, maar wel van een oppervlakkige soort. Een soort natuurlijke godsdienst noemt Beets het in zijn beschouwing over Tollens. Hetzelfde verwijt zou Spandaw in dit gedicht kunnen treffen.
62 H.H. Klijn, ‘Aan mijn echtgenote op haar verjaardag’. In: H.H. Klijn, Nieuwe Gedichten. Amsterdam, J. van der Hey, 1822-1825. Harmen Klijn stond niet bekend als een dichter ‘van zachter toon’, maar als ‘stout’ en meeslepend dichter. Toen echter zijn dochter Nenny in het kraambed stierf (zie ook het vers ‘Bij de dood van mijn eenigst kind; gestorven op het oogenblik dat zij moeder werd’, gedateerd 1818) veranderde de toon van zijn gedichten: vanaf dat moment wordt hij tot de gevoelige, huiselijke dichters gerekend.
staan af afstand doen
| |
Huiselijk geluk
67 H. Tollens Cz., ‘Huiselijk geluk’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Eerste deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Het gedicht stelt op antithetische wijze de dwaze en goede mens voor. Tegenover de op ‘eer azende’ dwazen staat de ‘kalme ziel’, die de innerlijke harmonie vindt: ‘Al 't geluk woont in onszelve’ (tiende strofe). ‘Kroon en troon’ (zevende strofe) verwijzen weer naar de bekende gemeenplaats. De gebruikte werkwoorden (omstrengelen en dringen) verwijzen naar een volgehouden voorstelling van omarming, die zowel op bescher- | |
| |
ming van het gezin wijst, als op bescherming door het gezin: (vijftiende) ‘'k Zal me in mijn gezin verschuilen.’ De daarbuiten woedende storm (eerste en voorlaatste strofe) maken duidelijk dat het om niet onbedreigd geluk gaat.
versmeten afgedankt, verworpen
maar slechts
schimp spot
70 M. Westerman, ‘Huiselijk genoegen’. In: M. Westerman, Gedichten. Amsterdam, M. Westerman, 1826-1827. Vier delen. Eerste deel.
De criticus van de Vaderlandsche Letteroefeningen had grote waardering voor de ‘tonelen van liefde en huwelijksgeluk’ in dit vers, die hij typisch ‘Oud-Hollands’ vond. Het overgrote deel van het vers wordt besteed aan de bekende oppositie tussen verkeerd en goed levende mannen. Zo blijkt dat verzen met de titel huiselijk geluk of huiselijk genoegen vaak een openlijk pleidooi voor het huisvaderschap inhouden.
erlangen, (erlangend) verkrijgen
weder beiden terugverwachten
75 L. Rietberg, ‘Het huiselijk geluk’.[Fragment]. In: L. Rietberg, Poëzy. Haarlem, F. Bohn, 1814.
De recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen van 815 vraagt zich naar aanleiding van dit gedicht af, of de dichter Rietberg soms zelf niet getrouwd was, omdat zijn schets van het huiselijk geluk niet gevoelvol genoeg was: hij had verzuimd in dit vers de passage te beschrijven waarin de moeder het pasgeboren kind aan de vader aanbiedt. De dichterlijke waarde werd bovenal afgemeten aan de mate van authenticiteit.
flens vriendelijk
wezen gezicht
| |
| |
77 H.A. Spandaw, ‘De waarde van vrouw en kind’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen, J. Oomkens, 1815.
Dit vers bestaat geheel uit gemeenplaatsen: een moralistisch versje, dat de lezer voorhoudt, dat het ondankbaar is te klagen over ‘leed en druk’, wanneer men een gezin, gezondheid en voedsel heeft. Als tegenstelling geldt, volgens de bekende paleis/huttopos, nu de ‘gunst der grooten’ en ‘de koningskroon’.
| |
Huiselijk leven
78 H. Tollens Cz, ‘Tehuiskomst’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Derde deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Een liedje los en licht, noemt Tollens dit vers in de zevenendertigste strofe. Het ‘kunsteloos’ versje, recht uit het hart, was in deze tijd populairder dan het ‘kunstig’ of ‘kunstzinnig’ vers, dat de bijklank van onnatuurlijk had. De behandeling van de beschreven ruimte en tijd in dit vers verraadt echter de structurerende hand van de dichter: niet diffuus in plaatsbeschrijving en tijdstip, maar gecomprimeerd tot het uur van thuiskomst en concreet in de weergave van kantoor en kinderkamer. Ook de persoonlijke verwerking van het resignatie-motief is niet stereotiep.
verzaadt verzadigt
85 W.H. Warnsinck Bsz., ‘Huiselijke winteravond’. In: Vaderlandsche Letteroefeningen 1819. Tweede deel.
De dichter heeft weinig moeite gedaan zijn lessen over een juist en onjuist tijdverdrijf in te kleden. Kaartspel verliest het van nuttiger tijdverdrijf als bestudering van de geschiedenis, aardrijkskunde en de beoefening van de dichtkunst.
rijm rijp
kaartverschieten (kaarten schudden,) kaarten
| |
| |
harpenaar (overdrachtelijk) dichter
Apollo's zonen Apollo is beschermer van de dichtkunst
valt bang drukt, benauwt
89 H. van Loghem Jr., ‘De slaapkamer’. In: H. van Loghem Jr., Poëzy. Deventer, L.A. Karsenbergh en J. de Lange, 1824.
Het is niet toevallig dat de kritiek van de ‘jongerenbladen’ zich aan het eind van de jaren twintig met name op Van Loghem stort. Hij gaat ook heel ver met titels als ‘Mijne Tafel’, waarmee de eettafel beschreven wordt, en bovengenoemd slaapkamervers. Naar aanleiding van ‘slaapkamerpassages’ van Van Loghem stelt de Brusselse Argus vast dat de dichter er de laatste jaren niet fatsoenlijker op geworden is. Deze dichters verwarren filantropische ideeën over ‘menschenwaarde en deugd’ met poëzie: ‘De Heer Van Loghem kan een braaf man, een goed huisvader, een eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar, of iets dergelijks zijn, maar als Dichter verdient hij een' krans van slaapblâren, of eene muts met bellen.’ Argus van 26 October, 2 en 9 November 1828.
90 J.L. Nierstrasz Jr.,‘Bidden’. In: J.L. Nierstrasz Jr., Gedichten. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1827.
De kritiek plaatst Nierstrasz in de Rotterdamse school van Tollens, hoewel sommigen menen dat hij in godsdienstige toon de meester overtreft. Apollo van 8 januari 1828 steekt de draak met de bundel en stelt vast dat de lezer na een diepe rouwstemming bij een lijkdicht over een gestorven eega op de volgende bladzij diezelfde weduwnaar in de feestroes van een Bruiloftsdicht weer tegenkomt. Het anonieme schotschrift Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz [van Jan Wap] uit 1828 zou de dood van de dichter (2 augustus 1828) bespoedigd hebben.
warrelklomp (warklomp) chaos
beeld evenbeeld
| |
| |
94 H. Tollens Cz., ‘Winteravondliedje’. In: H. Tollens Cz., Nieuwe Gedichten. Tweede deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1856. Tweede druk.
Beets verklaarde in Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied, dat dit liedje uit Nieuwe Gedichten weliswaar doortrokken was van godsdienstig gevoel, maar dat dit gevoel bij Tollens ‘in een niet veel dieper grond geworteld schijnt dan dien eener natuurlijke godsdienst’. Confrontatie met ellende leidde bij Tollens niet tot inzicht in ‘inwendig derven’ van de mens maar louter tot barmhartigheid, en het gevoel, dat ‘weldoen zalig is’. Het tijdschrift Argus vindt in 1829, het moment dat Tollens een eerste ernstige aanval op zijn werk te verduren krijgt, ‘Winteravondliedje’ ronduit belachelijk. Er zijn overigens meer versies van dit vers in omloop: die in Nalezing is zelfs anders van metrum.
pons alcoholhoudende drank vermengd met thee (of water) en citoensap, punch
slemp kruidige zoete melkthee
min minder
ervarenis ondervinding, ervaring
| |
De gelukkige man
97 H.A. Spandaw, ‘De gelukkige man’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen, J. Oomkens, 1815.
In dit vers wordt het belangrijke streven naar harmonie zichtbaar, die voor de man het geluk zal opleveren. In de tijd van de geluksfilosofie goldt dit als een van de belangrijkste strevingen. Kenmerkend voor het leven dat niet tot geluk en harmonie voert (in de eerste strofe) is het toegeven aan elke hartstocht (‘elke drift’, ‘neiging’) die maar in de man opkomt. Tekenend voor de gelukkige man is, in de derde strofe, dat hij ‘in zijn harte rust geniet’, of (in de tweede strofe) dat ‘zijn hart een
| |
| |
zuivre beek gelijkt die stil en effen vliet’. Vanzelf wordt zijn leven dan deugdzaam, godvruchtig en menslievend.
98 L. Rietberg, ‘De schaapherder’. In: L. Rietberg, Dichtbloemen. Rotterdam, J. Immerzeel Jr., 1825.
De centrale gestalte in dit gedicht heeft de trekken van de uit het leerdicht bekende ‘wijze’, die door deugd, werkzaamheid en matiging de aardse tevredenheid heeft gevonden, ter voorbereiding op de hemelse gelukzaligheid. De hut/paleistopos is nu in een letterlijk idyllische omgeving geplaatst. Uit het feit dat het huisgezin slechts in één versregel genoemd wordt, blijkt dat Rietberg de tekenening van het harmonische leven belangrijker vond.
99 H.A. Spandaw, ‘Het Geluk’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, veranderde uitgave. Groningen J. Oomkens 1815, p.19-22.
Tevredenheid met Gods bestel ontstaat door een houding van kinderlijk vertrouwen: ‘Stil gelijk een kind te zwijgen’ en ‘u als een kind verblijden’ is de hoogste wijsheid. De opdracht ‘Geniet!’ is kenmerkend voor deze generatie dichters, waarover lateren als Beets in termen van ‘epicurische lafhartigheid’ spreken.
beperelt (beparelen) met parels versiert
zefier de westenwind
hield opgetogen verblijdde
101 H. Tollens Cz., ‘Geluk en Deugd’. In: H. Tollens Cz., Nieuwe Gedichten. Tweede deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1856. Tweede druk.
In deze dialoog van jongeling en grijsaard wordt vergelijkbaar met het vorige vers van Spandaw een gelukkig leven als resultaat gezien van de ‘zielsrust’ (vierde strofe) en van deugdzaamheid. In dit vers ligt de nadruk niet op een ontvankelijke
| |
| |
levenshouding maar op de menselijk activiteit van de beteugeling der hartstochten, zoals het verlangen naar aardse roem, verlangen naar rijkdom, en wellust.
gehuifd van een hoofddeksel voorzien
verf klaar
vertuit verpand
geleigeest gids
de vaag der jeugd de bloei der jeugd
vuurwel vuurbron, vuurhaard, krater
| |
De natuur
107 H.A. Spandaw, ‘De gelukkige landman’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen, J. Oomkens, 1815.
Critici beluisterden met enthousiasme in dit gedicht de invloed van ‘den Vaderlandschen zanger Poot’. Het godsdienstige gevoel in dit vers bestaat in het onderkennen van Gods hand in de natuur, in de vogelen en vissen, het vee, de bloemen en planten en het huisgezin; het draagt duidelijk het karakter van de natuurlijke godsdienst.
109 L. Rietberg, ‘Een gure herfstdag op het land’. In: L. Rietberg, Dichtbloemen. Rotterdam, J. Immerzeel Jr., 1825.
In dit gedicht krijgt de tevredenheid gestalte binnen sentimentalistische invloedssferen. De kritiek zag Rietberg eerder als leerling uit de school van Feith dan uit de school van Tollens. In dit gedicht blijkt dat uit invloeden van de mortuaire poëzie, waarin de droefgeestigheid een grote rol speelde, en waarin symbolen passen als de raaf en het treurig galmende ‘hondenbassen’ over het heideveld. In de slotstrofe is de stad- en-plattelandtopos verwerkt, als voorbereiding op de tevredenheidsmoraal in de versregel: ‘'k Begeer geen roem en titels tevens’.
| |
| |
glazen ruiten
ondereen door elkaar
Flora godin van de bloemen
korts kort geleden
Pomoon Pomona, godin der boom vruchten
rijs rijshout, takken en twijgen van bomen, als brandhout gebruikt
zangster muze
110 H. Tollens Cz., ‘Aardsgezindheid’. In: H. Tollens Cz., Nieuwe Gedichten. Tweede deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1856. Tweede druk.
Zelfs de kritische beoordelaar van Argus in 1829 vindt dit gedicht waarachtig en ‘eenvoudig-schoon’, terwijl de recensent van het uit soortgelijke kring afkomstige blad De Nederlandsche Mercurius uit datzelfde jaar dit een vers vindt om geheel uit het hoofd te leren. Pas wanneer Tollens zich buiten het huiselijke genre begeeft treft hem de kritiek van beide bladen.
113 L. Rietberg, ‘Op mijn tachtigjarigen noteboom’. In: L. Rietberg, Dichtbloemen. Rotterdam, J. Immerzeel Jr., 1825.
Ook in dit gedicht van Rietberg weer mortuaire invloeden als ‘lijkbus’, ‘somber schijnend maanlicht’, ‘koud gebeente’.
lijkbus urn, (ook wel figuurlijk voor) doodskist
't wicht het gewicht
gaaike vogeltje (als deel van een paartje)
114 H. Tollens Cz., ‘Avondlied’. In: H. Tollens Cz., Liedjes van Matthias Claudius. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1856. Derde druk.
Toen in 1833 Liedjes van Matthias Claudius uitkwam was de letterkundige belangstelling sterk veranderd. Vijanden van de verandering beweerden dat de nieuwe mode in de literatuur onnationaal was, een literatuur vol van ‘Turksche schellen’; een
| |
| |
golf van nostalgie ontstond toen de liedjes uitkwamen. Maar volgens anderen is de verandering blijvend. Terugkijkend op de hoogtijdagen van huiselijkheid stelt de Vriend der Waarheid van 1833 vast, dat Claudius en Tollens behoorden bij een tijdperk waarin de letterkunde tot nieuwe bloei kwam door zich van het classicisme los te maken, en te breken met stijfheid en met de heersende preektoon. Beide dichters wisten toen het ‘onbegrijpelijke’ te bereiken door het publiek voor poëzie te winnen, en de po⃫zie zelf populair te maken. Maar, aldus het tijdschrift, die tijd is voorbij en ‘de onverzadelijke geest heeft behoefte aan nieuwe vormen’.
| |
Huiselijke rampen
117 J. Immerzeel Jr., ‘Gelatenheid’. In: J. Immerzeel Jr., Gedichten. Eerste Deel. Rotterdam, J. Immerzeel Jr., 1823. Twee delen. Eerste deel.
Dit vers is gedateerd 1818. Immerzeel krijgt, behalve als uitgever, vooral bekendheid als dichter van een van de weinige Nederlandse idyllen, Hugo van 't Woud (Rotterdam 1813). Zijn twee bundels Gedichten kregen weinig aandacht.
maag familielid
verslenste (van verslensen) verflenste
dat anderen ontstaat (van ontstaan) dat anderen ontgaat, ontbreekt
120 W.H. Warnsinck Bsz., ‘Klacht op den verjaardag mijner echtgenoote’. In: W.H. Warnsick Bsz., Gedichten. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1828.
Onder ongelukkig gesternte bracht Warnsinck zijn bundel Gedichten uit. Argus van augustus/september 1828 neemt de gedichten niet serieus: ‘Waartoe toch die stukjes, voor de Familiën alléén van waarde aan de pers toevertrouwd voor het publiek?’ Verder maakt het blad grappen over suikerbrood, een
| |
| |
verwijzing naar het beroep van de dichter, suikerraffinadeur. Het Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak meent dat het vaderland zich gelukkig moet prijzen met zo'n ‘blijmoedige Christen, beminnelijk huisvader en warme vriend van het Vaderland’ onder haar dichters.
maag familielid
122 H. van Loghem Jr., ‘Het kruis in huis’. In: H. van Loghem Jr., Mengeldichten. Haarlem, A. Loosjes Pz., 1809.
Meestal wordt niet de dichtvorm, maar de korte vertelling en de roman gekozen om de gevolgen van huiselijke tweedracht te beschrijven. De poëzie in de zachte huiselijke toon leent zich niet goed voor een tekening van huiselijk gekrakeel.
wreevle haat boosaardige haat
gehengt (gehengen) duldt
126 Katharina Wilhelmina Bilderdijk, ‘Kindermoord’. In: W. Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Wit en Rood. Eerste deel. Rotterdam, J. Immerzeel Jr., 1818.
Dit gedichtje werd een van de bekendste verzen van Katharina Bilderdijk, maar het werd geen geliefd vers. Zij wist kennelijk niet dit onderwerp zo voor het lezerspubliek te kneden als Tollens deed met een ook niet alledaags onderwerp als buitenechtelijke zwangerschap (‘Aan een gevallen meisje’).
aan zijn bestaan
gewemel drukke beweging
omwikkling (concreet) baarmoeder
| |
Vaderland
130 B. Klijn Bz., ‘Troost’. In: B. Klijn Bz., Gedichten. Eerste deel. Amsterdam, Johannes van der Hey, 1817.
Dit gedichtje, gedateerd 1812, kreeg, volgens de voorrede, ‘eenigen bijval’ van Klijns vrienden van het gezelschap Har- | |
| |
monica, ten tijde van het dieptepunt van de Franse tijd. Het is deze bundel van Klijn geweest die er in 1817 voor zorgde, dat een voor de huiselijke poëzie niet erg enthousiast blad als De recensent, ook der recensenten erkent in deze tijd meer ‘behoefte’ aan huiselijke dan aan andere poëzie te hebben: een doorbraak voor de huiselijke poëzie.
131 H.A. Spandaw, ‘Welkomstgroet aan mijn jongste zoon. (geboren op de 16 november 1813, even voor de komst der eerste Russische krijgslieden)’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, veranderde uitgave. Groningen, J. Oomkens, 1815.
Enkele weken na de slag bij Leipzig, waar Napoleon verslagen werd, overschreden kleine geallieerde troepen (onder anderen Pruisen en Kozakken) de grenzen van de voormalige Republiek der Vereenigde Nederlanden: 12 november 1813 bezetten zij Zwolle, 15 november Groningen. Spandaw maakte dit vanuit Groningen mee. ‘Gedurende de week van 8 tot 15 november viel het gezag aan alle kanten van het Franse bestuurapparaat af als dode vis van de graat’, aldus Schama in Patriotten en bevrijders. De Prins van Oranje landde 30 november 1813 in Scheveningen.
Alexander De Russische Tsaar Alexander 1(177-1825) nam deel aan de bevrijding van Europa na de val van Napoleon
Verlichte Gauler bedoeld is de (zogenaamd) verlichte Fransen tegenover de (zogenaamd) onbeschaafde Russen
steunsels van de dwinglandij de conscriptie (gedwongen registratie) dwong door middel van loting tot dienstplicht voor Napoleon. Weliswaar wisten de bemiddelden hun zonen door het remplaçantenstel (afgekochte vervanging) in 1811 en 1812 te vrijwaren, maar in 1813 lukte dat niet meer.
134 H. Tollens, Cz., ‘Het vredefeest van 1814 in mijn huis gevierd’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Derde deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
| |
| |
Onmiddellijk na de bevrijding wijst de pers dankbaar naar Tollens, die in zijn verzen de vaderlandse zeden ongeschonden bewaard heeft. Met de straatfeesten rond de vrijheidsboom in 1795 in gedachten zet Tollens nu de toon met een huiselijk bevrijdingsfeest. De gedenking van het doorstane leed maakt de stemming melancholiek, zoals blijkt in ‘de aarde rust van 't lijden uit’.
heet begerig
138 H.H. Klijn, ‘Redding’. In: H.H. Klijn, Gedichten. Haarlem, F. Bohn, 1815-1819. Twee delen. Eerste deel.
Ook in dit vers, gedagtekend mei 1814, overstemt de herinnering aan het doorstane (en gevreesde) leed de vreugde om de bevrijding.
140 H. Tollens Cz., ‘Volkslied’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Derde deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
De later zo gesmade ‘vreemde smetten’ wijzen binnen de context van 1814 op de schadelijk geachte verfransing van de Nederlandse zeden, die, zo blijkt overigens al uit pleidooien vanaf het midden van de achttiende eeuw, geacht werden tot zedeloosheid te voeren. Men zag rond de bevrijding in Tollens een schatbewaarder van het Nederlandse volkskarakter. Vandaar ook dat men in het proces van toe-eigening van de koning aan het Nederlandse volk, aan de vorst ook de huiselijke, inheemse volksaard toekende, terwijl men ook de relatie van de vorst met zijn onderdanen beschreef in de beeldspraak van het huisgezin.
het dierst belang van alle staat en stand bedoeld is het dierbaarst belang van alle rangen en standen
meer door deugd dan goud vorstenpraal stond veel lager aangeschreven dan een deugdzaam hart (zie ook het vers ‘Verdienste’ van Spandaw)
| |
| |
142 H.A. Spandaw, ‘Verdienste’. In: H.A. Spandaw, Gedichten. Nieuwe, verbeterde uitgave. Groningen, J. Oomkens, 1815.
Het is opmerkelijk dat Spandaw ter ere van de terugkeer van Oranje en de kroning van de koning aangeeft, dat erfopvolging in het algemeen niet onomstreden is: alleen verdienste telt in het verlichte Nederland. Dit is allerminst bedoeld als tegenstem tegen Oranje, maar juist om de koning met het hoogste te eren van wat de Nederlandse volksaard te bieden heeft: wij Nederlanders letten op afkomst niet, maar als vrije burgers hebben wij u gekozen om uw verdienste.
143 H. Tollens Cz., ‘De algemeene Bededag’. In: H. Tollens Cz., Verstrooide Gedichten. Tweede druk. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1856.
Dit gedicht van 2 december 1832 is ter gelegenheid van een nationale bededag tijdens de Belgische Opstand geschreven.
In deze tijd was het beleg van de citadel van Antwerpen, die door baron Chassé verdedigd werd. De natie toonde zich, aldus Beets, gevoeliger voor de plechtige godsdienstige toon in dit vers dan voor duizend snorkende strijdverzen. Ook in het buitenland viel dit vers goed: naar informatie van Tollens is het in ‘niet minder dan veertien’ talen vertaald.
heervaart krijgstocht
| |
Het graf
147 H. Tollens Cz., ‘Bij het lijkje van een kind’. In: H. Tollens Cz., Gedichten. Eerste deel. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1855. Zesde druk.
Dit gedicht, dat ook wel aangeduid wordt onder de eerste versregel ‘'t Kruipend rupsje, moe gekropen’ hoort tot de bekendste en in zijn tijd meest geliefde verzen van Tollens, samen met ‘Aan een gevallen meisje’, ‘De echtscheiding’ en de in deze bundel niet opgenomen versvertelling ‘Herman de Ruiter’,
| |
| |
waarvan ook de eerste versregel (‘Maar Maas en Waal tesamen stroomt’) bekender is dan de titel.
De gedaanteverwisseling van rups naar vlinder (psyché, ziel) wordt later in de negentiende eeuw zeer populair.
147 Katharina Wilhelmina Bilderdijk, ‘Mijne Irene’. In: Willem Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Wit en Rood. Tweede deel. Rotterdam, J. Immerzeel Jr., 1818.
149 H.H. Klijn, ‘Bij den dood van mijn eenigst kind; gestorven op het oogenblik dat zij moeder werd’. In: H.H. Klijn, Gedichten. Haarlem, F. Bohn, 1815-1819. Twee delen. Tweede deel.
De tweede bundel Gedichten van H.H. Klijn is voor een groot deel besteed aan gedichten ‘Gekweekt in mijn diepste smarte’, namelijk over de dood van zijn enig kind, Nenny, dat in het kraambed stierf. De Vaderlandse Letteroefeningen vergelijkt Klijn om de uitstorting van persoonlijk gevoel met Jeremias de Decker, die geliefd was om zijn verzen op de dood van zijn vader en broer, en met E. Young, wiens zwaarmoedigheid werd toegeschreven aan het kort op elkaar volgend overlijden van zijn vrouw, zijn stiefdochter en haar verloofde. Als blijkt dat Harmen Klijns Nieuwe gedichten van 1822 tot 1825 ook nog geheel in het teken van de rouw om zijn dochter staan, komen er wat afkeurende geluiden op.
verfglans kleurenpracht
150 Mr. B.H. Lulofs, ‘Bij den dood en ter Gedachtenis mijner teederbeminde gade, ontslapen in den jeugdigen leeftijd van twee en twintig jaren’. Groningen J. Oomkens, 1818 [fragment].
Bij de dood van zijn jonge vrouw geeft Lulofs een gedicht in acht delen uit (ook te beschouwen als een bundeltje van acht gedichten) over de verschillende stadia die hij in zijn rouw
| |
| |
doormaakt. Afgedrukt is het zesde gedicht, dat een centrale plaats inneemt. Een recensie (in het Amsterdanzsch letterlievend maandschrift van 1819) meent dat ‘een droge kunstrechter’ mogelijk van deze verzen zou zeggen, dat ‘de koude taal der kunst’ er niet in gevonden wordt.
zangster muze
Tempe spreekwoordelijk lieflijk dal
wezen gezicht
magen familie
154 E.A. Borger , ‘Aan den Rijn, in de lente van het jaar 1820’. In: E.A. Borger, Dichterlijke nalatenschap. Leiden 1836.
Dit werk ontleent bij lateren zijn grote bekendheid aan de wijze waarop het in ‘De familie Stastok’ in Camera Obscura van Hildebrand gemaltraiteerd wordt door mevrouw Dorbeen. Het gedicht wordt in recensies vaak tot de voorbeeldige lijkdichten gerekend, vergelijkbaar met die van Jeremias de Decker en Hieronijmus van Alphen. Ook in dit vers de bekende hut/ paleis-oppositie: kleine woning/lusthof van de rijkste koning.
zomen oevers
een morgen gronds (een landmaat van bepaalde afmeting) een stuk grond
ten tweede male Borger verloor zowel zijn eerste als zijn tweede vrouw na tien maanden huwelijk
156 L. Rietberg, ‘Op een besneeuwden rozenstruik’. In: L. Rietberg, Dichtbloemen. Rotterdam, J. Immerzeel Jr., 1825.
van rondsom eromheen |
|