| |
W.H. Warnsinck
Huiselijke winteravond
Welkom, winteravondstond!
Strooit ge ook rijm en sneeuw in 't rond,
doet gij ook de stormwind huilen,
dwingt ge mij in huis te schuilen,
boeit ge mij aan eigen haard,
toch zijt gij mijn lofzang waard.
Rooft ge ook wat de dag behoort,
sleept gij traaglijk de uren voort,
is uw aanblik stroef en duister,
dekt een mist der starren luister
en het statig licht der maan,
toch hef ik u 't loflied aan.
Lieve! kom, ontsteek het licht!
't Korte dagwerk is verricht;
komt, laat ons de blinden sluiten!
't Is zo bar en guur daarbuiten.
Komt, mijn telgen, mij zo waard!
Plaatst u om de warme haard!
Ja, 't is buiten bar en guur;
maar bij 't vrolijk brandend vuur,
bij zijn gloed, mijn lieve kindren!
zal geen winterkou ons hindren;
| |
| |
ook de winter heeft zijn zoet:
al wat God beschikt, is goed.
Dierbaar wijfje! O, hoe blij
zijn deze uren niet voor mij!
Kom met mij die wellust delen!
Of zou u de tijd vervelen?
Valt u thans de dag te kort?
Zucht gij als het avond wordt?
Neen, ik zie het; neen, gij lacht.
'k Had dit antwoord reeds verwacht.
Hier, in huiselijke muren
slijt ge vrolijk de avonduren;
wat aan andren vaak verveelt,
is wat ons het meeste streelt.
Menigeen bevindt zich wél
bij het nietsbeteeknend spel;
maar het geestloos kaartverschieten
zou en u en mij verdrieten:
hoofd en hart en rein gevoel
blijft bij 't beuzlend spelen koel.
Nee, mijn dierbare, onze tijd
zij aan eedler doel gewijd!
Kindren mogen om ons spelen
en ons kozen en ons strelen;
bij hun schuldeloze vreugd.
Maar zegt elk ons goedenacht,
maar is elk te bed gebracht
en in 't zachte dons verdwenen,
| |
| |
wordt het stiller om ons henen,
o! dan toeft ons nieuw genot,
Schoon gezeten bij de haard,
zwerven we over 't vlak der aard';
nu bezien wij de oosterstranden,
dan zijn wij in de avondlanden,
en van 't zuiden tot het noord
zetten we onze tochten voort.
staren we op der volken lot;
zien wij in de stroom der tijden
eb en vloed van vreugd en lijden;
Dan weer stelt natuur haar schat,
en het schoon dat zij bevat,
en de wijsheid en 't vermogen
van haar Schepper ons voor ogen;
al haar wondren legt zij bloot,
en wij staamlen: ‘God is groot!’
Nu, tot in de ziel verheugd,
letten we op de stem der deugd;
voelen we onze stand en waarde
hoger rijzen dan deze aarde,
en 't volbrengen van de plicht
wordt ons zalig, wordt ons licht.
Dan treft ons een harpenaar
door de klanken van zijn snaar,
| |
| |
en wij luistren naar de tonen
van Apollo's echte zonen,
en de dichtkunst stelt haar schoon
in 't bevalligst licht ten toon.
Maar dan voel ik mijn gemoed
blaken van de reinste gloed;
dan kan niets mijn geest bedwingen;
'k grijp het speeltuig - ik moet zingen,
zingen, wat ik heb gesmaakt,
zingen, wat mij zalig maakt.
Ons valt nooit een avond bang;
ons valt nooit de tijd te lang:
onder zoet genot gesleten,
wordt zijn trage gang vergeten;
dierbare! aan elkanders zij
vliegt een avond ras voorbij.
Winteravondstond! uw zoet
is zo strelend voor 't gemoed.
Ja, mijn waarde! aan uwe zijde
is, in 't barste jaargetijde,
iedere avond ons een feest
voor het hart en voor de geest.
Ja! ik galm het luid in 't rond:
welkom, winteravondstond!
Doet gij ook uw stormen huilen,
dwingt ge mij in huis te schuilen,
boeit ge mij aan eigen haard,
toch zijt gij mijn lofzang waard.
|
|