Huiselijke poëzie
(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
De wieg aant.H.A. Spandaw
| |
[pagina 13]
| |
toen ze vlood en gij haar zocht
en haar vond in 't loof verscholen
't eerste kusje, half gestolen,
half geschonken, smaken mocht?
Was 't als bevende aan haar lippen
't woordje, dat zoveel bevat,
't zalig Fawoord mocht ontglippen
en 't gevoel geen wens meer had?
Of toen Hymen de echtknoop snoerde,
schaamrood in uw armen voerde
uw bekorelijke vrouw?
Of toen vreugd haar borst deed zwellen
en ze u staamlend kwam vertellen
dat ze moeder worden zou?
‘Ja! 'k erken’ (dus spreekt uw harte)
‘al 't genot van liefde en jeugd:
maar dat schriklijk uur van smarte
en dat zalig uur van vreugd,
toen het wee mijn gade griefde,
toen ze de eerste vrucht der liefde
en de liefste gift van God
aan mijn vaderhart mocht geven...
Ja, dat heiligst uur van 't leven
schonk mij 't allerhoogst genot.’
Ik versta u, man en vader!
Ook ik ken dat uur van schrik,
angst en vrees en hoop tegader,
ook dat zaligst ogenblik.
Maar wie kan de tochten schilderen,
die de borst des mans verwilderen?
Wie zijn vreugd, die blinkt en beeft,
| |
[pagina 14]
| |
gloeiend smelt in heilge akkoorden,
als de rijkste taal geen woorden,
't hoogst gevoel geen tolken heeft?
God! barmhartig God! wat smarte,
bij de worstling der natuur!
Man, uw tederminnend harte
breekt in dit verschrikklijk uur:
't klamme zweet rolt neer bij droppen;
al uw polsen jagen, kloppen,
en oproerig bruist het bloed;
al uw spieren zijn aan 't werken,
niets kan troosten, niets kan sterken,
nu het hart geen hoop meer voedt.
Zoekt ge een plekje om 't wee te ontvlieden?
De aard', rampzaalge, biedt er geen;
de angsten, die u 't bloed doen zieden,
jagen naar uw gade u heen.
Weg is denken, weten, willen,
hoofd en zenuw schokken, trillen,
raad- en reedloos zinkt gij neer...
Nog, nog smeekt gij de Albehoeder:
‘God! - voor 't laatst... behoud de moeder!’...
Ach! gij bidt voor 't kind niet meer.
Hoe! gij schijnt nog hoop te voeden!
O! 't gebed heeft veel gedaan:
doch natuur slaat weer aan 't woeden
en vertwijfling grijpt u aan...
Maar wat klaagtoon doet zich horen?
God! daar wordt een mens geboren,
man, úw kind! - het schreit... gij beeft!
Juich! die klacht is 't reddingsteken;
| |
[pagina 15]
| |
angst en weeën zijn geweken:
Juich! het kind, de moeder leeft.
Man! Uw kind wordt u gegeven;
voelt ge uzelve in dit uur?
O! Zijn droeve groet aan 't leven
is een lofzang der natuur.
Hoort ge niet haar heilge klanken?
Man en vader! kunt gij danken?
Wordt reeds God uw lof gewijd?
Neen! waar zoveel tochten woelen
kan uw ziel alléén gevoelen
dat ge man en vader zijt.
Rustend aan uw eega's harte,
waar een kalmer vreugd u vleit,
voelt ge allengs hoe 't uur van smarte
vloeide in 't uur van zaligheid.
Nu aanbidt gij Gods genade
in de redding van een gade
die gij meer dan 't leven mint;
en met stamelende klanken
moogt gij 's Hemels goedheid danken
voor de gift van 't dierbaar kind.
Ja! gij knielt eerbiedig neder
bij de wondren der natuur;
moeders hart, geroerd en teder,
spreekt door tranen in dit uur:
welk een naamloos wee haar griefde,
zalig thans door moederliefde
biedt ze u 't heiligst pand der min,
waarin beider bloed zich mengelt,
dat uw liefde, uw echt verengelt
en gij treedt een hemel in.
| |
[pagina 16]
| |
Dichters! die ons idealen
in de schoonste beelden biedt!
Wat ge scheppen moogt of malen,
nee, dit uur - gij maalt het niet:
aanstonds nog een hel van lijden,
nu een hemel van verblijden!
Straks een vrouw, in wee en smart,
schier de dood tot prooi gegeven,
nu het heerlijkst beeld van 't leven,
met een zuigling aan het hart!
O! Dat schreien van het wichtje!
O! Die lach in moeders oog!
't Laatste traantje op 't lief gezichtje,
bij de eerste nectartoog!
O! Dat rein gevoel van vader!
O! Die rust in ziel en ader!
O! Die werking der natuur!
Ja! Dat uur van geestvervoering,
na die schriklijk bange ontroering,
is het zaligst levensuur.
|
|