De vangst van Moen Djasidin
(2009)–Ismene Krishnadath– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
De wind en de zon vertelden hem dat hij naar het zuidwesten moest varen. Het weer was hem al die tijd goed gezind geweest, zelfs de regen in de ochtenduren had hem verkwikt. Ook nu weer was de zee vlak met een matige bries, die de hitte van de zonnestralen temperde. Opgewekt startte hij de motor. Hij maakte het zich gemakkelijk naast het roer. De trapoen zou aardig wat opbrengen. Hij kon verf kopen en teer om Idris op te kanppen, een nieuw net bij de coöperatie en Rehamin vragen weer met hem te varen. De boot zwoegde voort door de golven met zijn zware last. Hij had alle vracht naar een kant geschoven om het evenwicht van de boot te bewaren, maar toch helde de boot meer naar de kant van de vis. Net toen hij de kuststreep dacht te zien, maakte een sputterend geluid hem duidelijk dat de gasoline op was. Moen vloekte. ‘Niet nu.’ Niet nu hij op weg was naar huis met de grootste vis die hij ooit had gevangen. Hij rukte nog een paar keer tevergeefs aan de startkabel. Met tegenzin pakte hij de roeispanen. ‘Ach,’ sprak hij zichzelf moed in. ‘Het had erger kunnen zijn.’ Het water stroomde landinwaarts. Dat zou hem helpen bij het roeien. Hij had nog zeker twee uur voor het getij keerde. Als | |
[pagina 50]
| |
hij opschoot zou hij net op tijd Kepanki kunnen bereiken, het eerste vissersdorp aan de monding van de Surinamerivier. Daar zou hij gasoline kunnen lenen. Hij kende een paar vissers van dat dorp. Met de vis langszij ging het roeien moeizamer dan hij dacht. Hij moest ongeveer een half uur uur hebben gevaren, toen de eerste haai kwam. Zijn scherpe rugvin kliefde onheilspellend door het water. Moen gooide de roeispanen aan een kant en pakte zijn harpoen. Hij ging op de ijskist staan, een voet voor en een voet achter, de harpoen omhooggeheven. Hij was vastbesloten zijn vangst te verdedigen. Toen de haai zich in de vis vastbeet, kwam zijn kop uit het water. Moen hoorde hoe zijn kaken het vlees wegscheurden en zonder aarzelen dreef hij de harpoen in de haaiekop. In zijn doodsstrijd draaide het beest zich om en om, zichzelf wikkelend in het touw van de harpoen. Moen moest het doorsnijden. Hij was zijn beste wapen kwijt. Triest schudde hij zijn hoofd. De zee was weer rood en hij wist dat er meer rovers zouden volgen. Het gat in de vis verbrak zijn natuurlijke lichaamslijn. Zijn schoonheid was weg en Moen kon wel huilen toen hij naar het gehavende lijf keek. Het was te mooi om waar te zijn, dacht hij. Ik wenste dat ik alles had gedroomd en nog | |
[pagina 51]
| |
in mijn hangmat lag. Maar hij was op het water, in zijn boot en er zouden meer haaien volgen. Hij hees de boeien die hij normaliter gebruikte om de beugeinden aan vast te maken op de ijskist. De rode zakdoeken aan de boeistaken wapperden vrolijk in de wind. Hij had een plastiek zeil in zijn magazijntje. Hij maakte gaten aan de randen en met touw spande hij een improvisorisch zeil tussen de twee boeistaken. De kustlijn was nu duidelijk zichtbaar. Hij pakte de roeispanen weer op. ‘Span niet teveel, kerel,’ troostte hij zichzelf. ‘Roei naar huis en neem het zoals het komt.’ Hij leunde over de rand van de boot en trok een stuk vlees uit de vis, waar de haai hem had gebeten. Hij kauwde erop. Het was stevig en sappig. Hij zou er een goede prijs voor krijgen als hij erin slaagde om de vis thuis te brengen. Maar de geur van bloed kon hij niet uit het water wassen en hij wist dat hij zou moeten vechten om zijn buit te behouden. Even gunden ze hem rust. Hij ging recht af op het punt waar de twee rivieren zoenden. De oevers waren afgezoomd met hoog opschietend parwabos. Zouden ze hem echt met rust laten? Nu hij de zee achter zich had, zo dicht bij mensenland. Zijn hoop was tevergeefs. Nieuwe driehoekige vinnen kwamen in volle vaart op de boot af. Moen | |
[pagina 52]
| |
pakte zijn mes en bond het met een stuk touw aan een van de roeispanen. ‘Kom maar,’ schreeuwde hij tegen de vinnen. ‘Kom maar!’ Ze kwamen ook. Een dook onder de vis en Moen voelde de boot schudden toen hij het vlees losscheurde. Een ander lag met zijn kop wiegelend boven het water. Met zijn gele, halfgesloten ogen loerde hij naar Moen, tot die afgeleid werd door een ander. Bliksemsnel sloeg de geelogige toe op de plaats waar de eerste haai had gebeten. Na zijn aanval was een kwart van de vis weg. Moen sprong van links naar rechts op de ijskist. De boot schudde heen en weer. Het zwarte monster, dat zich eronder bevond, kwam naar boven. Moen stak toe, maar zijn mes ketste op de taaie rug van de haai. De roeispaan sloeg pijnlijk terug tegen zijn schouder. De haai sperde zijn bek open en doorboorde het nog prachtig gladde vel naast de rugvin. Zijn kop kwam binnen bereik. Moen sloeg als een razende op de platte driehoek. Toen liet de aanvaller los en Moen zag kans zijn mes in een van de ogen te steken. Het oogwit was zacht en het staal drong diep naar binnen. De haai gleed terug in het water. Moen had een tweede monster gedood. Hij veegde zijn mes af en legde de roeispaan neer. Hij liet zich vallen op de voorste bank. De | |
[pagina 53]
| |
tranen stroomden over zijn wangen. Steeds meer haaien hadden het bloed geroken en het aantal driehoekige vinnen om de boot nam toe. Ze omsingelden het steeds zieliger wordende vissenlichaam en trokken de stukken ervan af. Moen schreeuwde en huilde, snot liep uit zijn neus. De middengraat van de trapoen was al zichtbaar. Hij stak met zijn roeispaan totdat deze in tweeën brak. Toen nam hij de polsstok en verdedigde daarmee zijn vangst. ‘De staart,’ schreeuwde Moen, verblind door zijn tranen. ‘De staart krijgen jullie niet. Die is van Annie.’ Hij veegde het snot van zijn gezicht en begon de touwen waarmee hij de vis aan de boot had vastgesjord door te snijden. De vis was nu stukken lichter. Met zijn kapmes sloeg hij de kop van het lijf. De haaien waren even afgeleid. Hij trok aan de staart. Een haai greep het borststuk tussen zijn kaken. Met zijn kapmes hakte Moen op de bek van het beest. De haai liet niet los. Moen kapte nu wat hoger. Hij moest de staart behouden. De haai scheurde weer een stuk van de vis weg en Moen tuimelde achterover met de staart in zijn handen. Hij hield de staart vast tot de haaien de laaste resten van de vis hadden buitgemaakt. Alleen het geraamte bleef haken aan een van de touwen waarmee hij de vis eerder had vastgesjord. Moen gooide het staartstuk in | |
[pagina 54]
| |
de ijskist. Het ijs was allang gesmolten en weggedropen. Als hij niet snel Kepanki bereikte zou de vis bederven. Maar wat kon hij doen. Hij was afhankelijk van het zeil. Hij zakte neer op de achterbank, en keek naar de begroeide oevers die steeds dichterbij kwamen. Af en toe stuurde hij de boot bij met de polsstok. De zon stond als een roze bal vlak boven de bomen toen hij aanlegde bij de steiger van Kepanki. Er was al volk op de been. Vissers bevoorraadden hun boot voor een dag op zee. Ze keken naar het deel van het geraamte dat nog aan het touw hing. Ze keken naar zijn improvorische zeil. ‘San psa,’ vroegen ze, nieuwsgierig naar zijn verhaal. Moen opende de vangstkist en wees op het staartstuk. ‘Ijs,’ smeekte hij. Ze gaven hem ijs, emmers vol, tot de staart helemaal bedekt was. ‘Hij was zeker vier meter lang,’ schatte een van ze terwijl hij de staart en het stuk geraamte met zijn handen afmat. ‘Hij had je dood kunnen zijn,’ zei een ander. ‘Dood?’ echoode Moen. ‘Welnee man.’ Hij had plotseling haast om te vertrekken. Hij beloofde het geld voor de gasoline de volgende dag te brengen. Hij goot zijn tank vol en startte de motor. | |
[pagina 55]
| |
‘Mijn vrouw wacht op me.’ Het was nog twintig minuten varen naar Snappershoek. Het leek eeuwen geleden sinds hij wegvoer om een plaatsje tussen de sterren te zoeken. Het kon hem niet meer schelen dat de haaien de trapoen hadden gegeten. Hij had het staartstuk en dat moest hij zo snel mogelijk afleveren.
Rehamin zat op een bank bij de steiger. De waakhond lag naast hem. Toen Moen binnenvoer stonden ze allebei op. ‘Waar was je?’ vroeg Rehamin, met ongeloof in zijn stem. ‘Ik heb twee dagen naar je gezocht. Ik dacht dat je Pae Idris was gevolgd.’ ‘Kom kijken,’ wenkte Moen hem dichterbij. Hij wees in de ijskist. ‘Pae Idris heeft me de grootste vis gestuurd die ik ooit in mijn leven heb gezien. Ik heb met de haaien om hem moeten vechten. Dit is alles wat er over is.’ Hij trok het staartstuk aan de vin omhoog. ‘San,’ lachte Rehamin, ‘dat moet een reuzenvis geweest zijn.’ Toen, met spijt in zijn stem: ‘Ik had je nooit alleen de zee op moeten laten gaan.’ ‘Geeft niet Rehamin,’ zei Moen. ‘Pae Idris wist precies hoeveel vis de Djasidinlijn moest hebben.’ |
|