De vangst van Moen Djasidin
(2009)–Ismene Krishnadath– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
Moen was dertig jaar oud en nu dat Rehamin hem had gelaten was hij werkelijk helemaal alleen. Niet dat Rehamin zelf weg wilde, maar zijn vader had gezegd dat Moen Djasidin de grootste pechvogel van de wereld was. Als hij nog langer bij hem bleef, zou hij zelf een zoute pijp worden. Niet alleen was iedereen van zijn huis dood, de grond en het huis verwaarloosd, ook de vissen vermeden zijn netten. Vreemd, want de wateren waren rijk bewoond. Zelf met de specialiteit van de Djasidins, de harpoenenjacht, ging het slecht. Er waren dagen dat hij leeg naar de aanlegsteiger terugvoer. Rehamin wist het en waar hij kon hielp hij een handje. Vaak wachtte hij tegen schemering tot hij Moen zag aanmeren. Idris Djasidin had een opknapbeurt nodig. Het schilderwerk was bijna niet meer te zien en de planken vermolmd door het zoute water. Het was een wonder dat de boot bleef drijven. Hij greep het touw dat Moen hem toewierp en gooide de lus om een meerpaal. ‘Moen,’ zei hij, terwijl hij balancerend over de rand naar de vangstkist stapte. De kist was maar half vol. ‘Als je wil, kan ik morgen met je meevaren.’ Hij zat nu op een trawler, bij een grote baas. De netten waren altijd vol. Hij werd | |
[pagina 28]
| |
per vangst betaald en kon het zich permitteren zijn oude baas te hulp te schieten als die hem nodig had. Moen schudde zijn hoofd. ‘Je bent nu in een goede boot. Blijf liever daar.’ ‘Jouw boot is ook goed. Weet je nog hoe vaak we dagen achter elkaar niets vingen. Een keer twee weken zelfs. Toch gingen we door en toen kregen we opeens drie weken achter elkaar van die mooie ban ban aan onze lijnen.’ ‘Ik herinner het me,’ zei Moen. ‘Ik weet dat je niet weg bent gegaan omdat je aan me twijfelde.’ ‘Pae wilde dat ik wegging,’ verontschuldigde Rehanin zich. ‘Ik ben zijn zoon en moet hem gehoorzamen.’ ‘Natuurlijk.’ Moen had geen zoon die hem moest gehoorzamen. Zijn vrouw was dor geweest. De hoop op een vrucht van haar schoot was geëindigd in een eindeloze reeks van behandelingen door dokters in witte jassen, dukuns, bonuman, gebedsgenezers en anderen die handelden in wanhoop. Het laatste jaar van haar leven kon je door haar perkamenten huid de aders steeds dunner zien worden. Hij had gelaten in zijn hangmat op het balkon gewacht tot het zwart van haar peilloze ogen dof was geworden. | |
[pagina 29]
| |
Rehamin gooide de vissen in een korf. Hij kon die met gemak alleen dragen. Moen lichtte de motor uit het water en legde hem aan de ketting. Hij pakte de mand met garnalen en ging achter Rehamin aan naar de visafslag. Als de prijs zo slecht was als gisteren zou hij nauwelijks genoeg krijgen om brandstof voor de volgende vaart te kunnen kopen. De visopkoop was snel afgehandeld. ‘Heb je gaten in je netten?’ vroeg de man bij de weegschaal. ‘Ik heb nog geen tijd gehad om te mazen,’ gaf Moen toe. ‘Waarom koop je geen andere? Ze hebben pas nieuwe netten gekregen bij de coöperatie. Je kan ze op afbetaling krijgen.’ Moen knikte afwezig. ‘Zo is het du no du,’ benadrukte de man zijn advies. Rehamin liep met Moen mee naar de Djasidingrond. ‘Heb je iets te eten?’ ‘Rijst met gebakken vis. Eet je mee?’ Nee, ik ga naar huis. Zal ik het net meenemen om te mazen?’ ‘Natuurlijk.’ De jongen keek rond. Waar is het? Moen gaf geen antwoord. Had Moen het net verkocht? Zijn blik viel op de lege pot op het | |
[pagina 30]
| |
aanrecht. - Er was ook geen rijst met vis. - Moen had een oude krant van de tafel gepakt. ‘Weet je wie de voetbalwedstrijd van gisteren heeft gewonnen?’ ‘Nee, maar ik zal de krant van vandaag voor je halen. Daar moet het in staan.’ Toen hij weg was liet Moen zich in zijn hangmat zakken. Hij was moe. Een hele dag op het water had hem afgemat. Natuurlijk had hij het net verkocht. Hoe dachten ze dat hij in zijn eentje de vis ophaalde. Bij de lijnen ging het nog. Die waren niet zo zwaar om te trekken. En de garnalenfuiken kon hij ook wel aan. Van zijn visspeer genoot hij nog het meest, maar die was meer voor de sport. Hij en Pae hadden vaak geoefend als ze net de netten hadden uitgezet. Dan voeren ze verder de zee op, gooiden hun lijnen met de grote haken uit. Als ze beet hadden dreven ze de vis op tot hij sprong. Ze streden om en om wie de vis het beste kon raken. De slaap overviel hem en hij droomde dat de zee vol vissen was, alleen voor hem geschapen. Hij werd wakker toen Rehamin zijn hand op zijn knie legde. ‘Word wakker Moen. Ik heb eten voor je gebracht.’ ‘Ik heb geen honger.’ ‘Je moet eten, anders kun je niet vissen.’ ‘Dat doe ik wel vaker.’ Moen ging rechtop | |
[pagina 31]
| |
zitten. Rehamin schudde zijn hoofd. Zijn jonge gezicht stond ernstig. ‘Zolang ik leef, hoef je niet zonder eten de zee op te gaan.’ ‘Dan hoop ik dat je nog lang zult leven.’ Djasidin pakte het plastiek bakje dat Rehamin op bed had gezet. Er zat moksi-alesi in, batjaw moksi-alesi. ‘Waar heb je dit vandaan? Je hebt het toch niet gestolen?’ ‘Nee, maar als het moest, zou ik het doen. Annie, van de warung, heeft het me gegeven.’ Rehamin overhandigde Moen een plastieken lepel. ‘Ik moet haar bedanken,’ zei Moen. ‘Morgen zal ik verse garnalen voor haar brengen.’ Rehamin sprong van het balkon af. ‘Je moet vroeg gaan slapen,’ zei hij, ‘als je morgen weer de zee opwilt.’
De tweede keer dat Moen wakker werd, dwong de aandrang op zijn blaas hem op te staan uit zijn hangmat. Hij liep het erf op, niet de moeite nemend naar het toilet te gaan, dat ze bij hadden laten bouwen toen Soemartie bij hen kwam wonen. Een echte watercloset. Dan hoefde ze 's nachts niet in een emmer te plassen. Hij ging niet graag het huis in, zeker niet 's nachts. De geesten | |
[pagina 32]
| |
van de vrouwen waren nog voelbaar. Soemartie, niets dan droefheid had ze gelaten. Ze had nooit echt bij hen gehoord. De naam op haar graf, Soemartie Djasidin, had hem bevreemd. Waarom had ze bestaan? Waarom moest ze juist zijn pad kruisen? Waarom mocht het zaad van de Djasidins zich niet voortplanten? Na het jaar van rouw, had Mae geprobeerd hem aan de vrouw te brengen, maar goede vrouwen waren schaars en onwillig. De maagdjes keken naar jonge kerels, met wie ze een relatie zonder hebi konden beginnen. Gelijk hadden ze. Waarom had hij niet gezien dat Soemartie hem een hebi had gebracht? De andere vrouwen zonder man waren niet geschikt in Mae's ogen. Daar kon je nooit met zekerheid van zeggen van wie de kinderen kwamen. Alleen Annie had ze nog gepolst, maar die wilde niet nogmaals een visser. Haar eerste man was ze aan de zee kwijtgeraakt. Ze had een vader voor haar drie kinderen nodig, iemand die haar hielp de kippen te slachten, kousebandstokken te kappen, pinda's te oogsten, de klanten te bedienen en het geld te tellen. Moen kon het niet schelen. Hij had de weg naar de hoeren gevonden en wist wat hij moest doen als zijn lust hem teveel werd.
De zwarte hemel was stoffig van | |
[pagina 33]
| |
sterrenwolken. Met zijn vinger trok hij lijnen die de oplichtende stippen met elkaar verbonden. De Grote Beer, dat was zijn favoriet. Als hij lang genoeg bleef kijken, zag hij een satelliet langskomen. Dit was de hemel die hij kende van de nachten op zee. Vaak had hij sterren zien vallen. Een glinsterende streep aan de hemel, even maar. Dan mocht je een wens doen. In een opwelling liep hij het pad naar dorp af, naar de steiger. Dit waren de nachten van Pae. Dit was een nacht waarop hij bij hem wilde zijn. De hond die de pier bewaakte maakte lodderig een oog open, toen Moen over het gammele bruggenhoofd liep en het hangslot losmaakte dat door het ijzergaas van de twee scheefhangende deuren van het magazijntje was gestoken. Hij pakte zijn laatste jerrycan benzine. Dat was alles wat hij nu nodig had. Hij gooide de boot los en zette de motor op zijn plaats. Hij stootte af van de kant en pakte de roeispanen op. Hij wilde de nachtelijke stilte niet verstoren door het aanslaan van de motor. Bovendien kon hij zo benzine besparen. De afwaartse stroom maakte het roeien licht en pas toen hij bij de dubbele mond kwam, legde hij de spanen neer en trok aan de startkabel. Hij wilde naar een grond gaan waar hij maanvissen en dolfijnen wist, rode en | |
[pagina 34]
| |
zilveren snappers, barracuda's, zeekoebies en kandratiki. Verder dan waar de vissers van Snappershoek kwamen. Het was gevaarlijk zo ver de zee op met een open boot, maar aan de wolken en de wind zag hij dat de golven rustig zouden blijven. Hij was er eerder geweest, met Pae, als ze wat anders wilden dan het gewone visserswerk. Het liefst was hij voorbij de kim gevaren, naar een plek tussen de sterren, zoals Pae had gedaan, maar de hemel werd lichter en de sterren vervaagden. Het zeewater veranderde van kleur. Dat was een goed teken. Hij maakte de motor uit en strekte zich uit op de ijskist die het grootste deel van de middenruimte in de boot in beslag nam. Een reddingsgordel ondersteunde zijn hoofd. Met zijn armen over zijn borst gevouwen staarde hij naar de flarden oranje die aan de horizon de nieuwe dag aankondigden. Er stond een licht briesje. De boot dreef mee met de wind. Zijn ogen vielen toe. Hij werd wakker van het vrolijke gekwetter van dolfijnen. De zon stond hoog aan de hemel. Er lag een laag zweet over zijn voorhoofd en in zijn nek. Hij rekte zich uit en ging op zoek naar een pet in het voorste deel van de boot. De punt was ter hoogte van de bootrand overdekt met een houten schot, dat bekleed was met rode linoleum. De holte eronder werd aan het oog | |
[pagina 35]
| |
onttrokken door een voorhang van rubberen stroken. Daar bewaarde Moen zijn eten en andere persoonlijke spullen. Er lag een pet in de kleuren van de Surinaamse vlag met een ruime klep tegen de zon. In een plastiek zak ernaast vond hij een homp brood die hij langzaam opkauwde en wegspoelde met een paar slokken water uit zijn thermosfles. Hij had er niet aan gedacht de boot te bevoorraden toen hij 's nachts de pier verliet. Er stonden nog een paar flessen water van de vorige vaart, een mand met lemmetjes en twee cayenne manja's die hij twee dagen geleden boomrijp geplukt had. Ze leken zacht nu. Een pond zout lag goed ingepakt in twee plastieken zakken in een hoek. Toen hij weer bovenkwam, zag hij dat het water helderder was dan waar ze normaal visten. De kustlijn was niet meer te zien. Toch was het moeilijk door het water te kijken. Het zonlicht reflecteerde op de miljoenen dansende vlakjes om hem heen. Hij keek omhoog, sloot zijn ogen voor de verblindende stralen en keerde zijn gezicht naar het westen. Hoog in de lucht cirkelde een visarend, zijn roodbruine vleugels wijd gespreid. Moen hield hem in de gaten. Hij verwachtte actie. De vogel dook naar beneden, raakte het water en steeg toen weer op. ‘Hij heeft iets,’ zei Moen luidop tegen | |
[pagina 36]
| |
zichzelf. Hij pakte de riemen en roeide langzaam, maar vastberaden naar de plaats waar de vogel het water had geraakt. De arend had zijn prooi opgeschrokt en dook opnieuw. Moen pakte automatisch de beug uit de kist met vistuig. Toen bedacht hij dat hij geen aas had meegenomen. Hij zou naar aas moeten vissen als hij de beug wilde gebruiken. Hij kon een kleine fuik naast de boot hangen, maar hoe lang zou het duren tot hij genoeg aas had voor de tientallen haken van de beug? Nog geen drie meter bij hem vandaan sprong een dolfijn. Zijn gebogen lichaam schitterde in het zonlicht. Nauwelijks was de vis weer onder het zeeoppervlak verdwenen of er sprong een ander op en nog één en nog één. Met half dichtgeknepen ogen kon Moen onder het spiegelende water de rest van de school zien stoeien. Onder in de kist met het vistuig lagen de vissperen. Dolfijnenvlees kon je niet kwijt bij de visafslag, maar het zou zeker goede aas maken. Hij moest een kleintje uitzoeken, één met jong vlees, waar de speer makkelijk inging en die snel in stukken te snijden was. Hij maakte de lijn van de visspeer vast aan een van de banken en ging op de ijskist staan, een voet voor en een voet achter. De boot schommelde zachtjes. De dolfijnen gingen niets vermoedend verder met hun spel. | |
[pagina 37]
| |
Moen probeerde niet te bewegen. Hij hield de speer in aanslag en bestudeerde strak de grijze lijven onder het wateroppervlak. Hij had zijn prooi al uitgekozen. ‘Nu,’ zei hij, toen de kleine dolfijn zijn lijf strekte en door het oppervlak naar boven schoot. De speer raakte het dier precies op het hoogtepunt van zijn sprong. Verschrikt vluchtte de rest van de school naar de diepte, hun makker in stilte achterlatend. Moen trok het beest aan boord, sneed hem aan de witte onderzijde open, haalde de ingewanden eruit en gooide ze in zee, waar ze onmiddellijk meegegrist werden door kleine roofvissen. Hij sneed het beest in stukken, spoelde het bloed eraf in het zoute water en wierp ze in een emmer die hij in de schaduw achter de voorhang plaatste. Hij had zijn aas. Hij kon de beug klaarmaken en uitzetten, de vangst zou vandaag zeker niet slecht zijn. Hij had het geld nodig. Idris moest gestopt en geverfd worden. Waarom had hij dan zo'n tegenzin? Met een klap sloeg hij de kist waar de beug in zat dicht. ‘Vandaag vis ik alleen voor mezelf’, zei hij tegen de kist. De woorden brachten hem aan het denken. ‘Oké,’ nu weer tegen zichzelf, ‘ook voor Annie, maar garnalen krijgt ze niet. Ik zal een staartstuk voor haar brengen.’ Tevreden knikte hij om het | |
[pagina 38]
| |
compromis. Hij roeide weg van de plek waar hij de dolfijn had gevangen, tot zijn gevoel hem zei dat hij weer op goede visgrond was. Hij wierp het anker uit. Vandaag was dit zijn plek. Er waren twee werphengels aan boord. Hij koos grote haken en voorzag die van een flink stuk dolfijnenvlees. Een hengel stak hij vast aan de bank voorin de boot en de ander aan de bank achteraan. ‘Tijd om te rusten, Moen,’ zei hij toen de lijnen waren uitgezwierd. Hij nam een slok uit zijn thermos en pakte een stuk dolfijnenvlees uit de emmer. Hij had nog nooit dolfijn gegeten, maar met wat zout erover moest het zijn honger kunnen stillen. Het vlees had een dradige bijsmaak, die zelfs met zout niet te verhelpen was. Hij spuwde het overboord. Kennelijk lustten de vissen het wel, want op hetzelfde moment begon de rail van de voorste werphengel lopen. Hij pakte de hengel op en begon de lijn in te halen. Aan de haak spartelde een ronde maanvis. Moen greep hem bij de kop en haalde hem met een snelle beweging van de haak. Hij zette hem onder zijn voet en sneed de buik open. De ingewanden gooide hij overboord, daarna sneed hij de kop, vinnen en kieuwen van het lijf, krabde de schubben weg en waste de vis schoon in | |
[pagina 39]
| |
zee. Hij sneed een stuk uit de rug, perste er een lemmetje op uit en stak het in zijn mond. Tevreden kauwde hij de witte massa fijn. Dit was pas vis. Met zijn ogen volgden hij de lijn van de andere hengel. Hij had een goede plek gekozen. De vis beet goed. Nauwelijks was de gedachte naar de achtergrond of de dobber van de achterste hengel verdween naar de diepte en de rail begon met een ruk te lopen. ‘Beet,’ zei hij. Zachtjes legde hij zijn vismes neer en liep naar de achtersteven. Hij maakte de hengel nog niet los, maar pakte de lijn met zijn duim en wijsvinger van zijn rechterhand vast. Hij voelde niets. Toen gebeurde het weer. De dobber dook en Moen Djasidin wist precies wat het was. Zestien meter onder de zeespiegel was een vis bezig zijn aas van de haak te eten. Zachtjes vierde hij de lijn. ‘Eet maar vis. Eet alsjeblieft dat lekkere aas op. Het is verse beet. Speciaal voor jou.’ De dobber verdween weer in de diepte. ‘Hij neemt het,’ zei Moen luidop, maar toen kwam de dobber weer boven. ‘Het kan niet,’ sprak Moen weer. ‘Hij mag niet weggaan.’ Toen was er opnieuw een lichte ruk aan het touw en Moen juichte inwendig. ‘Hij is teruggekeerd. Nu zal hij het nemen.’ | |
[pagina 40]
| |
Hij vierde het touw nog meer, zodat de vis alle vrijheid had de haak helemaal te verslinden. Het was niet genoeg. Een onvoorstelbaar sterke kracht trok de hengel bijna uit de greep waar hij was vastgestoken. De rol was op. Hij moest de lijn verlengen. Moen greep naar de reserverol. De lijn was van binnen met ijzer verstevigd, zodat hij niet makkelijk stukgetrokken kon worden. Hij haalde de eerste lijn een stuk binnen, maakte een lus en bond met stevige knopen de tweede lijn eraan vast. Hij had geen tijd om de nieuwe rol om de rail van de hengel te draaien en bevestigde het uiteinde aan een van de uitstekende posten die gebruikt werden om touwen op te rollen. Hij vierde de lijn en de rol liep uit. ‘Wat een vis,’ zei Moen. Hij was gereed. ‘Je bent nu lang genoeg aan tafel geweest. Het is tijd om naar boven te komen, zodat ik mijn harpoen in je kan steken.’ ‘Nu!’ Hij haalde de lijn in tot die weer strak stond en trok er met volle kracht aan. Het lukte hem nog een meter of twee binnen te halen. Toen kon hij niet verder. Hij leunde achterover zodat hij met zijn hele gewicht aan het touw hing. Er gebeurde niets. De vis gaf geen centimeter toe. Integendeel, de boot kwam in beweging. De | |
[pagina 41]
| |
vis trok hem voort. ‘Was Rehamin maar hier,’ zuchtte Moen. ‘Wat gebeurt er met me? Ik ben de visser, maar nu ben ik zelf gevangen door een vis.’ Hij moest het touw goed in de gaten houden. Het stond nu zo strak dat een onverwachte beweging van de vis het touw toch zou kunnen breken. Hij moest het vasthouden en vieren als het nodig was. Zijn prooi zou het anker niet kunnen verplaatsen. Hij zou rondzwemmen totdat hij was verzwakt en dan zou hij vanzelf boven komen. De zon was al driekwart voorbij de hemelboog. Misschien zou hij boven komen voor de avond inviel. Als dat niet gebeurde, zou hij in de nacht komen of wanneer het licht werd. De volgende ochtend was de vis nog steeds niet bovengekomen en het leek alsof hij geen kracht had verloren, want hij trok de boot nog steeds in hetzelfde tempo voort.
Het duurde nog een dag en een nacht voordat de vis een teken van zwakte gaf. Al die tijd had Moen de lijn in de gaten gehouden. Om sterk te blijven had hij de maanvis verder opengesneden en helemaal opgegeten. Met de andere hengel had hij twee snappers kunnen vangen, zodat hij voldoende proviand had. Het dolfijnenvlees had hij overboord gegooid, voer voor | |
[pagina 42]
| |
roofvissen. In de tweede nacht waren zijn ogen even toegevallen. Net op het moment dat hij droomde dat Rehamin over het water naar hem toeliep, had het gemene beest een ruk aan het touw gegeven, zodat de lijn door zijn hand gleed en er een grote snee in maakte. Nee, zijn tegenstander had hem geen rust gegund, maar hij zou hem klein krijgen. ‘Vis,’ zwoer hij zachtjes, ‘ik laat je niet gaan, al wordt het mijn dood.’ De lijn verslapte. Dat was een goed teken. De vis kwam naar boven en zou uit het water springen. ‘Ik hoop dat hij springt.’ De lijn werd slapper en slapper en Moen bleef binnenhalen totdat de vis hoog boven het water uitsprong. Hij herkende hem onmiddellijk, aan zijn lange zilverkleurige lijf, vooruitstekende onderkaak en lange stekel aan de rugvin. Het was een trapoen, maar dan één met reuzenafmetingen. Moen had in zijn leven heel wat grote vissen gezien en twee keer hadden hij en Pae een vis van meer dan 100 kilo gevangen. Maar toen waren ze samen. Nu was hij alleen en aan zijn haak zat de grootste vis die hij ooit had gezien. Zijn torpedovormige lichaam was bijna even lang als de boot. | |
[pagina 43]
| |
De snee in zijn hand bezorgde Moen een pijnlijke kramp en hij voelde de vermoeidheid tot in zijn botten, maar nu hij gezien had wat er aan de lijn zat, was hij vastbesloten de buit binnen te halen. Hij ging zitten. ‘Zwem maar vis. Ik wacht wel.’ Hij trok een reep wit vlees van de redsnapper los en stak het in zijn mond. Hij kauwde langzaam. Toen hij de vismassa uiteindelijk had doorgeslikt, spoelde hij zijn mond schoon met een slok water uit zijn veldfles. Het voedsel gaf hem kracht en hij concentreerde zich weer op zijn lijn. Hij merkte dat deze langzaam weer begon te vieren. De vis zwom op een hoger niveau. ‘Hoe voel je je, vis?’ schreeuwde Moen. Toen hij geen antwoord kreeg, vervolgde hij: ‘Ik voel me goed en mijn hand is weer beter. Ik kan nog een dag en een nacht hier zitten. Trek de boot maar voort.’ Zijn hand was niet echt beter, maar hij wilde zich niet laten kennen tegenover de vis.
Toen de derde dag aanbrak, zwom de vis nog steeds zijn rondjes, maar de spanning in de lijn was minder en Moen begon zachtjes in te halen met zijn rechterhand. De lijn trok weer strak, maar net toen hij dacht dat hij moest toegeven, viel de | |
[pagina 44]
| |
spanning weg. Zonder te aarzelen trok hij het touw naar zich toe. Zijn lichaam boog naar voeren en naar achteren. Hij gebruikte beide handen om het touw binnen te halen. Het lukte hem de vis in steeds kleinere cirkels te laten zwemmen. Verbeten zwoegde hij voort. Maar zijn vijand liet zich niet zo gemakkelijk pakken. Plotseling gleed het touw weer met een ruk door zijn handen en veroorzaakte twee diepe sneeën. De vis had met zijn staart tegen de lijn geslagen. Djasidin zette zijn harpoen gereed. Aan de harpoen was een rol touw bevestigd, waarvan het uiteinde stevig vast zat aan een ijzeren ring aan de boeg. De vis zwom nu zo hoog dat Moen hem kon zien. Het moest niet lang meer duren, want het bloed stroomde langs Moens handen en er verschenen zwarte stippen voor zijn ogen. ‘Vis,’ schreeuwde Moen weer, ‘hoe dan ook, je zal sterven. Het is niet nodig dat je mij ook vermoordt.’ De vis zwom naast de boot. Het is nu of nooit, dacht Moen. Hij zette de lijn vast onder zijn voet en bracht de harpoen hoog boven zijn hoofd om hem daarna met volle kracht in het vissenlijf te stoten. Het ijzer sneed door de rechterzijde van het beest en Moen leunde met zijn volle gewicht op de harpoen. De dodelijke steek deed de vis hoog boven het | |
[pagina 45]
| |
water rijzen. Zijn prachtige lichaam hing even boven de zee om daarna met een klap neer te storten. De boot schommelde vervaarlijk en Moen moest zich vastgrijpen aan de rand. Het opspattende water maakte Moen drijfnat, maar toen hij het zout uit zijn ogen wreef, grinnikte hij luid. De lijn dreef ongehinderd op de rimpelende zee naast de zilveren buik van de mooiste trapoen die hij ooit had gezien. Rood bloed mengde zich met de grijsbruine golven. ‘Aan het werk, man,’ zei Moen tegen zichzelf. De vis was te groot om in de boot te hijsen. Met veel moeite lukte het Moen uiteindelijk hem langszij vast te sjorren. De terugreis kon beginnen. Annie zou een staartstuk krijgen waarmee ze haar hele vriezer kon vullen. |
|