De vangst van Moen Djasidin
(2009)–Ismene Krishnadath– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Moen Djasidin had alleen nog maar het dorp en dus eigenlijk niemand. Twee jaar geleden, bij de dood van Mae, hadden de mannen geholpen het graf te delven. De moulvi leidde hem door de rituelen en de vrouwen zorgden voor het eten. Daarna hadden ze hem gelaten, waren teruggevallen in hun gewone afstandelijkheid, een beetje neerbuigend, sommigen medelijdend, anticiperend op het lot dat hem wachtte, niet ter wille er verandering in te brengen. De Djasidingrond met het huis van langgeleden geverfde planken lag dichter bij de weg dan bij het water. Geen wonder dat zoveel Djasidins de halte hadden opgezocht, waar je de bus naar de stad kon stoppen. Weg van put en houtskoolvuur, brandende zon, modder aan je voeten, harde eelthanden en eeuwig de lucht van vis. Verse vis - kodokoe, barracuda, wit-witi, kandratiki, snapper, munfisi - nog zout van zee, kriebelende garnalen, visafval, opengereten vis, rotte vis, vuur, houtskool, vis in ijs, vis in zout, grote plastiek zeilen met garnalen uitgespreid in de zon. Ze waren niet teruggkeerd en Moen kende ze alleen uit verhalen, die steeds minder verteld werden. De Djasidinfamilie van Snappershoek bestond toen hij geboren werd uit Pae, Mae en hijzelf. Niet dat Moen er moeite mee had. Hij hield van het huisje | |
[pagina 12]
| |
met de twee kamers, bijkeuken en het balkonnetje, van het erf met de zoete geur van nangkavruchten en elke droge tijd het roze kleed van pommerakbloesem, van de boot, van de rivier die je bracht naar de mond die zoende met een andere rivier, van de zee daarachter, van de wriemelende vissen die de ijskist in de boot vulden. Hij hield van Pae en Mae voor wie hij het licht in hun leven was en toen zijn verplichte schooljaren erop zaten waren zij het met wie hij de dagen doorbracht. Tot Soemartie kwam.
Ze had golvend zwart haar dat tot onder haar rug reikte, de ideale lengte voor Moen - haar kruin kwam net boven zijn schouders -, een slank figuur met rondingen die warm in de palm van zijn hand lagen. Ze sprak nooit tegen en als Moen een cadeautje voor haar meebracht lachte ze dankbaar met de hoeken van haar mond. Ze kon schoonmaken, ook vis. Ze kon planten en koken, leerde binnen een mum van tijd vis te roken en garnalen te drogen. Ze was de hoop van de Pae Djasidin. Hij kon zijn geluk niet geloven toen een beschaafd uitziende man uit Mariënburg, zo iemand die elke vrijdag naar de moskee gaat, een kennis van een van de vissers op de pier, vertelde van zijn pleegdochter die de huwbare leeftijd had bereikt en een goede | |
[pagina 13]
| |
echtgenoot nodig had. In die tijd was ook Moen klaar om een gezin te stichten en Pae had al hier en daar de vaders met huwbare dochters gepolst. Liever vandaag dan morgen had hij een kleinkind op schoot. Moen was de laatste loot in zijn lijn, tot nu toe de enige die na hun dood de graven van hem en Mae kon verzorgen en op de voorgeschreven tijden de offerandes brengen om hun geesten in het hiernamaals te behoeden voor verzwakking en eeuwige dood. De bruidsschat viel mee. Twee balen gedroogde garnalen en een geldbedrag. De balen garnalen stonden gelijk aan de opbrengst van twee maanden vangst. De visopkoper gaf Pae een lening. De gouden armband die Mae mee had genomen toen ze met Pae was getrouwd leverde het geldbedrag op. Het dorp leefde mee met de Djasidins. Rijst, kruiden, suiker, zout, de kippen en hun nieuwe kleren voor de bruiloft kreeg hij op rekening. De buren brachten fruit, kokosnoten, cassave, groente, tjapar en een deel van hun visopbrengst. Een legertje vrouwen hielp koken en bakken en de mannen van het dorp versierden huis en erf met sierhekken van bamboe en palmbladeren. Ze kapten bananenbladeren en timmerden lange tafels en banken voor de gasten. In die tijd barstte de hoop op nieuw leven zowat uit | |
[pagina 14]
| |
zijn voegen in de harten van de Djasidins. ‘Ik ga trouwen,’ vertelde Moen aan iedereen die het wilde horen. ‘Kom naar de bruiloft.’ Mae maakte een speciale ronde om de vrouwen van het dorp uit te nodigen. ‘Straks ben ik opa,’ djafte Pae tegen alle mannen, vooral tegen hen waarvan hij wist dat ze dachten het Djasidinzaad niets waard was.
Pas na de bruiloft, toen Soemartie definitief haar intrek had genomen in het huis, merkten ze dat er droefheid om haar hing en dat haar donkere pupillen peilloos diep waren. Toen ze Pae had bediend, de keren dat hij naar Mariënburg was geweest voor de onderhandelingen, had ze haar wimpers neergeslagen, zoals het een huwbare bruid betaamt. Lange, zijdezachte wimpers, diepzwart. De droefenis merkte je pas op als je bij haar stilstond. Daar was geen tijd voor geweest. Er moest zoveel geregeld worden. De pleegouders hadden niets dan goed gesproken over Soemartie. Teveel. Alsof ze koopwaar aanprezen. Achteraf bedacht Pae dat ook zij haast hadden met de bruiloft.
‘Is ze nog niet zwanger?’ Moen kende het antwoord. Haar navel was na zes maanden huwelijk nog steeds die smalle put in een | |
[pagina 15]
| |
vlak landschap. Toch stelde hij haar dezelfde vraag, 's avonds toen ze naast elkaar lagen op hun zachte, met gedroogd gras gevoerde mat. ‘Soemie, is er al beweging in je buik?’ Hij wilde geen schuld in zijn woorden leggen, maar nog voordat hij ze had uitgesproken wist hij dat Soemartie de vinger naar zichzelf wees. Ze was van Mariënburg. Ze kende de dorpsroddel niet, het gegiechel over de Djasidins, met hun spermazwakte. Ze gaf geen antwoord. Alleen haar mondhoeken bewogen naar beneden. Die nacht stootte hij harder dan anders bij haar naar binnen en toen hij de warmte van zijn vocht voelde, bad hij dat zijn zaad vrucht mocht dragen. Toen hij 's morgens zijn ogen opsloeg, botste zijn blik met het peiloze zwart van Soemarties pupillen. Hij vroeg zich af hoelang ze al zo lag, op haar zij, haar elleboog steunend op de mat en haar hoofd rustend in haar hand, haar gezicht vlak bij het zijne. Misschien wel de hele nacht. Haar adem raakte de zijne. Hij schoof onder haar vandaan, ging opzitten en leunde met zijn rug tegen de muur. Ze draaide haar hoofd naar het zijne. ‘Ik weet niet wie mijn ouders zijn,’ zei ze. ‘Je bent wees,’ knikte hij. ‘Bapak Ramin en zijn vrouw hebben je opgevoed.’
‘Ik ben een vondeling.’ Soemarties stem | |
[pagina 16]
| |
was vlak, alsof het over een ander ging. Moen streelde het haar dat langs haar gezicht naar beneden viel. Haar ogen hadden een on-Javaanse amandelvorm. ‘Ik lag in de busi busi, dicht bij de zwamp,’ ging ze door, vastbesloten haar verhaal af te maken. ‘Mijn navelstreng was nog nat. Een hengelaar heeft me gevonden, nog voor de kaaiman en de boma.’ Moen kuste haar troostend op haar neus. De ogen bleven peilloos. ‘Ik kan je geen kind geven. Ik weet niet waar ik vandaan kom. Misschien ben ik wel duivelsbroed.’ ‘Ssst,’ deed Moen verschrikt en hij legde zijn hand op haar mond. ‘Laat Pae je niet horen.’ Soemartie had nog nooit zolang achter elkaar over zichzelf gesproken en het was de laatste keer dat ze het deed. Vaak dacht hij dat het een boze droom was. Ze wist toch dat ze haar in de familie hadden opgenomen om kinderen te maken.
De stemming in het huis sloeg om. Er was nog maar een ding dat telde: de schoot van Soemartie. Dat was al zo toen ze nieuw in hun leven was, maar de vreugdevolle verwachting veranderde in een angstig registreren van elke nieuwe menstruatie. Mae kookte soep van koebie-ogen, met veel peper, om ze heet te maken. Ze vroeg naar kuit van vers gevangen sjarki en maakte er | |
[pagina 17]
| |
sambal van, die ze over hun rijst strooide. Ze zogen rauwe schildpadeieren tot Soemartie ervan braakte. Mae masseerde hun lendenen met zoete olie en probeerde met hete zitbaden alle ongerechtigheden uit Soemarties baarmoeder te stomen, zodat het eitje zich kon nestelen in een reine omgeving. Vrienden van Pae gaven Moen het advies om verschillende standen uit te proberen. Misschien zou het lukken als hij er van achteren inging. Na een jaar waren de schulden van de bruiloft afgelost. Pae gaf een slametan om de Almachtige gunstig te stemmen en zijn dankbaarheid te tonen voor alles wat goed ging in hun leven en te bidden voor het enige dat hen nog ontbrak. Het was de aanzet voor een reeks raadplegingen buiten de kring van hun kleine gezin en de naaste dorpsgenoten. Eerst was daar de dukun, die alles wat Mae al had gedaan herhaalde, hier en daar een variatie invoerde en tenslotte voorstelde naast de jaarlijkse Ramadan een extra maand te vasten. Zowel Soemartie als Moen waren kerngezond, dus de onvruchtbaarheid moest met hun hoger leven te maken. De onthouding zou hun geest zuiveren en de weg vrijmaken voor een levensvatbare vereniging. Heel even flikkerde het zwart van Soemarties pupillen toen de dukun dat zei. Haar mondhoeken trokken recht. Een harde streep. Moen wist | |
[pagina 18]
| |
dat haar hoger leven niet klaar was voor de vereniging. Ze werd niet zwanger. Na de dukun volgde de pandit, die gele strepen op haar lijf schilderde, haar met bloemslingers omhing en veel te intiem over haar geslacht streelde. Toen de bonuman, die haar knieën en gezicht met pemba wit pleisterde en steeds maar meer sterke drank vroeg voor Moeder Aarde. De laatste was de dokter met de witte jas en de bril. Hij rekte Soemarties vagina op met koud staal, spoot Keuls water naar binnen, en groef met zijn gehandschoende hand naar haar eierstokken. Ze wachtten maanden op onderzoeksresultaten, waar niemand iets zinnigs mee kon. Tenslotte gaf hij haar pillen die haar bloedingen ontregelden, wat hoop deed flikkeren in de ogen van Pae en Mae. Moen kon de zwaarte om zijn vrouw niet meer verdragen. Zijn liefde vervormde zich nauwelijks merkbaar in afkeer en 's nachts beklom hij haar steeds vaker met tegenzin. Pae's haar werd dun en grijs, lijnen van constante zorg drukten zijn voorhoofd naar beneden en maakten groeven langs zijn neusvleugels. Moen miste zijn heldere lach en de opwinding in zijn stem als hij iets nieuws had bedacht. Zodra hij kon, vluchtte hij de zee op. | |
[pagina 19]
| |
Het was in die dagen dat ze Rehamin leerden kennen. Hij kwam uit een kroostrijk gezin met zoveel vertakkingen dat de aantallen neven, nichten, ooms, tantes, kleinkinderen en achterkleinkinderen niet meer bij te houden waren. Tot zijn twaalfde had hij gespeeld op de boten van zijn vader en ooms. Hij had gezien dat de Djasidins maar met hun tweeën op een boot voeren. ‘Ik heb goede handen, Bapak,’ zei hij tegen Pae terwijl hij zijn jongensachtige knuisten naar voren stak. ‘Jullie zullen me goed kunnen gebruiken. Thuis hebben ze me niet meer nodig. Daar zijn er genoeg om de boten te vullen.’ Ze namen hem in dienst als manusje van alles, maar vooral om de netten te repareren, de touwen te rollen, de vangst te sorteren en de boot te lossen en te laden. Het was een goede slag. In de stille uren op het water, leidde zijn gekwebbel en vrolijke uitroepen hun aandacht af van de dorre vrouwen die achter waren gebleven, onmachtig wachtend tot de Djasidins zouden ophouden te bestaan. Hij was de enige die af en toe de zorgeloosheid terugbracht op het gezicht van Moen. Had Soemartie het gemerkt? Moest haar droefheid de overhand behouden? Moen wist het niet? Hij ontweek haar, omdat hij | |
[pagina 20]
| |
te jong was om de vreugde van het leven te verloochenen. Was het daarom dat ze besloot te sterven? Ze bloedde steeds vaker. Haar lippen werden bleek en de aders onder haar doorschijnende huid droogden op. Het vuur onder de pannen maakte haar draaierig en op een ochtend viel ze neer naast de mat, net toen ze was opgestaan. Moen rolde haar terug op de mat en vroeg zijn moeder haar te verzorgen. Diep in zijn binnenste wist hij toen al dat ze naar de andere wereld was, onbereikbaar voor hun wens om haar te laten baren. Terwijl alle aandacht naar de zieke Soemartie ging, vergaten ze Pae. Hij liep als een schim door het huis, de kamer van Soemartie vermijdend. Hij zocht vertier in het dorp, dobbelde met de mannen, luisterde naar hun roddelpraat in de hoop zijn eigen tragisch lot te relativeren. Hij hoorde van Wagimin, die verdronken was op zee, een jonge vrouw met twee kinderen achterlatend. Hoe zou die het hoofd boven water houden zonder man? En van de achterlijke dochter van André, die weggelopen was met een bosneger en toen weer zwanger teruggekomen. Het huis van de vishandelaar was afgebrand en de twee oudste zonen van Mardjoeki waren naar de stad gegaan omdat ze het vissersleven te armoedig vonden. De | |
[pagina 21]
| |
kleinzoon van Sarmin had stuipen en die van Ragmat een horrelvoet. De zorgen in de dorp waren talloos. Het verdriet van Pae werd er niet minder om. Hij ging de zee op, als ze net terug waren met de vangst. ‘Ga maar,’ zei hij dan tegen Moen en Rehamin. ‘Mae wacht op je,’ probeerde Moen hem tegen te spreken. ‘Zeg haar dat ik nog even naar de sterren wil kijken.’ Dan kwam hij later, als het huis stil was en iedereen al sliep. Moen hoorde soms het water spatten als hij het zout van zijn lijf waste, of hij hoorde zijn lege bord kletteren in de gootsteen als hij zijn portie, die Mae afgedekt voor hem in de vliegenkast bewaarde, had opgegeten. Op de dag dat hij verdween, stond Moen vroeger op dan gewoonlijk, na een onrustige nacht. Hij had zijn vader niet terug horen komen. Hij liep regelrecht naar de kamer van zijn ouders. Het bed was onbeslapen. Hij vond Mae op de houten bank bij de afslag naar het dorp, waar ze vaker naar hem uitkeek. Haar huid voelde koud en vochtig toen hij haar aanraakte. Ze liepen samen naar de pier. Boven de rivier hing nog damp van de nacht. Hun boot was er niet. | |
[pagina 22]
| |
Bij het huis van Rehamin waren vroege ochtendgeluiden te horen. Hij mocht de kleine boot nemen, met de 40 pk motor. Rehamin ging mee om te zoeken. Ze vonden de boot, voorbij de monden die zoenden, vredig drijvend op de open zee. Tegen beter weten voer Moen in steeds grotere cirkels om de plek waar ze de boot hadden gevonden. ‘Wat moet ik tegen Mae zeggen?’ vroeg hij hulpeloos aan Rehamin. ‘Zeg haar dat hij naar de sterren is gegaan.’
Ze konden hem niet begraven. Toch zocht Moen een plek op het erf om hem te gedenken. Een plek waar hij en Mae naartoe konden gaan om hem te eren en offers neer te leggen. Hij vond er geen. Mae hing zijn foto in haar kamer aan de wand zodat ze vanaf haar slaapmat naar hem kon kijken. Eronder richtte ze een altaar in, waar ze wierook brandde, zijn tabakszak met steeds verse kruidnagels neerlegde. Elke vrijdag kreeg hij een fles sodawater, een portie eten en wat lekkernijen, want Pae had een zoete tand. Moen ontdekte dat de boot de meeste herinneringen aan Pae opriep en hij nam zijn gewoonte over om 's nachts de zee op te gaan en naar de sterren te kijken. Hij kocht verf en schilderde de naam Idris op de steven van de boot, waar tot dan alleen | |
[pagina 23]
| |
hun vissersregistratienummer en de naam Djasidin prijkte. Idris Djasidin, zo heette Pae. Soemartie had zwijgend de gebeurtenissen aan zich voorbij laten gaan. Moen kon zijn verdriet niet met haar delen. Hij sliep niet meer naast haar op de mat. Het was in die tijd dat hij tegen zichzelf begon te praten. Hij had een hangmat aan de posten van het balkon geknoopt. ‘Het kan niet lang meer duren,’ zei hij tegen zichzelf. |
|