De vinder bleek een eenvoudige, vriendelijke man te zijn. Hij woonde met zijn vrouw en kind in een eenvoudig huis. Hij had een open en eerlijk gezicht.
‘Hier is uw geld’, zei hij. Hij overhandigde de envelop aan de handelaar.
De handelaar zette een vrolijk gezicht. Hij had zijn geld terug. Intussen dacht hij erover na hoe hij de vinder zijn beloning kon onthouden.
Een vindersloon was tussen de vijf en tien procent van het gevonden bedrag. Dat was het gewoonterecht. Achteraf gezien vond de handelaar het bedrag te gemakkelijk verdiend. De man had niets anders gedaan dan een envelop opgeraapt.
De vinder bood hem wat te drinken aan. Terwijl de vinder de drankjes klaarmaakte, maakte de handelaar de elastiekjes los. Hij telde het geld.
Opzettelijk telde hij het geld een paar malen.
‘Is er iets niet in orde?’, vroeg de vinder.
Met een bedenkelijk gezicht wendde de handelaar zich tot hem.
‘Goede vriend’, zei hij, ‘er moesten eigenlijk honderd biljetten van vijfhonderd in de envelop zijn. Ik tel er echter maar negentig. Je hebt zeker je beloning al genomen. Daar heb je goed aan gedaan. Dank je wel.’
Hij stond op en wilde naar de deur lopen. De eerlijke vinder verslikte zich bijna in zijn drankje.
‘Hoho’, riep hij boos. ‘Ik heb u de envelop precies zo gegeven als ik het heb gevonden. Als ik er wat uit wilde nemen, had ik net zo goed het geld kunnen houden. Dan had u niets van uw geld teruggezien.’
‘Waar zijn de ontbrekende biljetten dan?’, vroeg de handelaar. Hij wilde het liefst zo snel mogelijk weggaan.
‘Dat weet ik niet’, zei de vinder geërgerd. ‘Ik eigen me geen zaken toe die niet van mij zijn. Daar rust geen geluk op.’
De handelaar bleef volhouden dat niet al het geld er was.
‘Ik denk dat u gewoon een hebzuchtige en gierige man bent’, zei de vinder. ‘Maar ik zal mijn goede naam niet door u laten bederven. Ik sta bekend als een goudeerlijk mens.’