Kook mee
(2011)–Ismene Krishnadath– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Het kookboekErgens op een erf in een oude wijk van Paramaribo staat een groenwit huis achter hoge muren verborgen. De muren zijn gebouwd door de man die vroeger in het huis woonde. Alleen de muur aan de straatkant heeft een smalle poort. In de tijd dat de man in het groenwitte huis woonde, hing er een dik, ijzeren slot aan de poort, dat openging met een ingewikkelde, geheime draaicode. Aan de binnenkant kon je de poort aan de boven- en aan de onderkant vergrendelen met zware, ijzeren schuifstaven.
Na zijn dood bleek dat de man een testament had achter gelaten bij een notaris. Daarin stonden de code van het draaislot en het adres van zijn zuster die in Holland woonde. Zij mocht het huis hebben. De notaris schreef haar een keurig nette brief. Na vier weken kreeg hij een brief terug, van de zonen van de zuster. Hun moeder was al oud en ze wilde niet naar Suriname gaan om in het groenwitte huis te wonen. Maar, zo stond er in hun brief, ze hadden nog een verre neef. Die woonde in de Saramaccastraat, in een prasioso, een erfwoning, die veel te klein was voor hem, zijn vrouw en hun drie kinderen. Het huis van de neef was niet zo lang geleden afgebrand. Die neef mocht van hun moeder in het groenwitte huis wonen, als hij er maar voor zorgde dat het huis niet werd opgegeten door houtluizen, dat de verf niet afbladderde en dat het erf netjes en mooi bleef.
Zo kwamen Fredje, Lienke en Riesje terecht op het erf in de oude wijk van Paramaribo, want zij waren de kinderen van de verre neef van de zonen van de zuster van de man die in het groenwitte huis had gewoond. Ze kwamen met niets anders dan hun tassen met kleren, hun mooiste knikkers en hun rapporten waarin stond dat ze over waren, Lienke naar de vierde, Riesje de zesde en Fredje naar de tweede MULO. Meer hadden ze niet nodig, had Pa gezegd. De notaris had hem het huis laten zien. Alles stond er nog in, de bedden, de kasten, de stoelen, de tafels. ‘Alles, àlles, ààlles..,’ had Pa steeds geroepen, toen ze hem eerst niet wilden geloven. Ze stootten nieuwsgierig de kleine poort open. Het was een groot erf, met hoog opgeschoten wied en overal bomen, die het felle zonlicht tegenhielden. In het midden stond het huis; een houten huis van twee verdiepingen. De groene jaloezieën van de ramen waren gesloten. Drie traptreden leidden naar een breed voorbalkon. De kinderen vergaten hun tassen. Ze ontdekten een paadje tussen het wied, een stenen weggetje naar het huis. Op het balkon bewoog een schommelstoel zachtjes op en neer. Kwam het door de wind? Ze loerden door de ruitjes van de dubbele houten deur naar binnen. Het bankstel in het midden van de voorzaal lag vol gezellige kussens in vrolijke kleuren. De klink van de deur gaf mee. Er zat geen slot op. Dat was natuurlijk niet nodig met die hoge muren om het erf en het ingewikkelde draaislot aan de poort. ‘Maaa,’ riep Lienke. ‘Paaaa, komen jullie?’ Ze durfde opeens niet meer verder. Ook de jongens aarzelden en toen Pa terugriep: ‘Komen jullie helpen met de tassen,’ renden ze bereidwillig het pad weer af naar de poort waar de tassen vergeten op de grond lagen. Met zijn vieren gingen ze het huis binnen. Nu durfden de kinderen weer voorop. Fredje plofte neer tussen de kussens om het bankstel uit te proberen. ‘Zit lekker.’ Hij wipte een paar keer op en neer. Ma bewonderde de schilderijen aan de muur. Een van dansende vrouwen in Creoolse klederdracht en een ander van een dikke, zwarte trompetspeler, met bollende wangen. Er waren ook twee goedgevulde | |
[pagina 8]
| |
boekenkasten. Aan de rechterkant ging de voorzaal via een bar over in een keuken. Het was de grootste keuken die ze ooit hadden gezien, meer dan drie keer zo groot als de voorzaal. Het was er halfdonker. Alleen door de dubbele buitendeur, die net als de deur van de voorzaal kleine glazen ruitjes had, viel er licht naar binnen. Ma liep naar het aanrecht en stootte de ramen erboven open, waardoor het daglicht binnenstroomde. De keuken had dezelfde zachtbruine tegels als de voorzaal. In het midden stond een fornuis, met acht pitten en aan twee kanten een werkblad. Boven het fornuis was een afdakje waaraan pannen hingen. ‘Een kookeiland.’ Ma's mond viel open. ‘Wat sjiek! Zoiets hebben alleen superrijke mensen. Ik heb het een keer op de televisie gezien, bij een kookprogramma.’ Ze liep naar het fornuis en liet aarzelend haar hand over een van de zijbladen glijden. Het was glad en schoon. Het leek wel alsof het diezelfde ochtend nog was gepoetst. ‘Heeft de notaris laten schoonmaken?’ vroeg Ma. Pa haalde zijn schouders op. ‘Daar heeft hij niets over gezegd, maar het lijkt er wel op.’ Riesje had de ijskast ontdekt. ‘Leeg,’ constateerde hij teleurgesteld. ‘Hij is niet aan.’ Hij zocht naar het snoer en het stopcontact. Fredje trok kastjes en laden open. Enthousiast noemde hij op wat hij vond: borden, schotels, kopjes, lepels, glazen. Pa draaide de kranen open en dicht. Ma merkte dat er een hele serie keukenapparaten stond uitgestald op een rek boven het eindeloos lange werkaanrecht naast de dubbele wasbak. Lienke ontdekte een afwasmachine. ‘Waauw, een wasmachine die borden wast!’ Riesje had de ijskast aangekregen en daarna zijn aandacht gericht op een gat in het afdakje boven het fornuis. Hij vroeg zichzelf luidop af waarvoor dat was. ‘Het is een soort schoorsteen,’ zei Ma, ‘het trekt de hete lucht naar boven.’ Pa bestudeerde de rekken met flessen en wekpotten vol kleurige drankjes en geheimzinnige vruchten. ‘Hé, stop,’ gilde Ma opeens. ‘Geef hier!’ Fredje had een smal glas op een voetje uit een kastje bij de bar gepakt en liep ermee naar de kraan. ‘Ik heb dorst,’ protesteerde hij. ‘Ik wil alleen wat drinken.’ ‘Maar niet hieruit,’ zei Ma resoluut. ‘Dit is om champagne uit te drinken.’ Ze zette het glas voorzichtig terug in de kast, waar verschillende glasserviezen waren uitgestald. ‘Neem maar zo'n beker die daar aan de muur hangt. Die zijn voor het dagelijkse gebruik.’ Pa was aan de keukentafel gaan zitten. Hij had een van de flessen opengeschroefd en rook eraan. ‘Volgens mij is dit tamarindes troop,’ zei hij. ‘Breng je beker eens hier. Ja, vul het driekwart met water en breng ook een lepel om te roeren.’ Hij goot wat van de stroop in de beker, roerde en proefde een slokje. ‘Lekker,’ zei hij terwijl hij de beker aan Fredje teruggaf. ‘Jammer dat het water niet koud is.’ Hij stond op. ‘Ik heb honger. Zal ik een pizza gaan kopen?’ ‘Jaaaaa!’ gilden de kinderen in koor. ‘Goed. Laten we nog even samen de tassen op de slaapkamers zetten en terwijl jullie Ma helpen met uitpakken, ga ik een pizza kopen.’
Toen Pa terugkwam met de pizza was het al donker. Ze zaten aan de keukentafel op hem te wachten. ‘Het is al half acht, ik ga dood van de honger,’ klaagde Riesje. Pa deelde de pizzapunten uit. Riesje kreeg eerst. Hij nam een hap die zijn hele mond vulde. ‘Er is geen televisie,’ zei Fredje kauwend. ‘Nee, en ook geen telefoon,’ vulde Ma aan. ‘Gek toch, die keuken is supermodern, maar voor de rest is het een stokoud huis.’ ‘Wat voor soort man woonde hier,’ vroeg Lienke. ‘Eigenlijk weet ik het niet,’ zei Pa. ‘Hij bemoeide niet met | |
[pagina 9]
| |
de familie. Ik denk dat hij een kluizenaar was, zo te zien aan die hoge muren om het erf.’ Het was even stil. De kinderen gluurden een beetje bang over hun schouders. Het was griezelig om in het huis van die rare man te zitten en van zijn borden te eten en uit zijn bekers te drinken. Pa had een zak ijs gekocht bij de pizzazaak en weer tamarindestroop opgelost. Ma klokte de stroop achter elkaar naar binnen. ‘Aaah,’ zuchtte ze, ‘dat had ik echt nodig. Het huis heeft me dorst gegeven.’ Ze hield haar beker weer op. ‘Schenk nog eens in.’ Nauwelijks was ze uitgesproken of de lichten vielen uit. Lienke gaf een gil van schrik. ‘Rustig maar,’ zei Pa. ‘De stroom is zeker uitgevallen.’ ‘Ik zie niets,’ zei Riesje. Hij stak zijn hand uit om te voelen of Fredje nog naast hem zat. ‘Ik ben er nog, man,’ zei Fred met een benepen stem. ‘We moeten lucifers hebben en kaarsen. Hebben jullie ergens lucifers gezien?’ Ze hoorden Pa zijn stoel naar achteren schuiven en opstaan. Ma wilde ook opstaan, maar Lienke had haar arm vastgegrepen. ‘Wacht even.’ Pa pakte zijn cellulair uit zijn hemdzak. De drukknopjes lichtten op. Een voor een bescheen hij hun gezichten. ‘Niemand opgegeten door de boze wolf,’ grapte hij. ‘Weet je zeker dat er geen zekering is doorgeslagen,’ vroeg Ma. Pa schudde zijn hoofd. ‘Het licht is overal in het huis uitgevallen. We moeten de storingsdienst bellen. Alleen ken ik het nummer niet. Is er geen telefoonboek in het huis?’ ‘Die man had geen telefoon. Wat een ellende. Hoe deed die man nou als het licht uitviel?’ ‘Ik heb kaarsen gezien in een van die laden,’ zei Fredje. Hij stond op van zijn stoel, trok Riesje met zich mee. ‘Laten we even zoeken.’ Schuifelend, met zijn broertje op zijn hielen, zocht hij zijn weg naar het aanrecht. ‘Hier, volgens mij was het in deze la. Pa, kan je even komen bijlichten.’ Hij trok de la open. ‘Hé, vreemd.’ ‘Wat is er?’ vroeg Riesje ‘Kijk, je had gelijk,’ zei Pa, die intussen bij hen was komen staan. ‘Er zijn kaarsen.’ Riesje stak zijn hand uit om de kaarsen te pakken, maar Fred hield hem tegen. ‘Dat boek.’ Naast de kaarsen lag een fraai ingebonden boek. ‘Dat boek lag er vanmiddag niet.’ Ze keken alledrie naar het boek. ‘Wat is er?’ vroeg Lienke ongerust vanaf de tafel. ‘Er ligt een boek in de la,’ zei Fred. ‘En vanmiddag was het er niet,’ zei Riesje. ‘Wie heeft het daar neergelegd?’ ‘Weet je zeker dat het er niet lag,’ vroeg Ma, ‘want we hebben geen bezoek gehad.’ ‘Ik weet het zeker. Alleen die kaarsen lagen er. Twee losse witte kaarsen en deze dozen met witte en rode kaarsen. Precies zoals ze er nou nog liggen.’ ‘Laat ons dat boek ook zien,’ zei Lienke. Toen Fredje aarzelde pakte Riesje het boek uit de la. ‘Neem jij die kaarsen maar. Kijk, er liggen lucifers naast. Steek ze aan.’ Maar dat was niet meer nodig want opeens floepten de lichten weer aan. ‘Hèèèè,’ riepen ze allemaal tegelijk. Riesje legde het boek op de tafel en sloeg het open. ‘Mijn naam is Otto Wolfenbuttel’, lazen ze. ‘Hij heet net als wij,’ gilde Riesje. ‘Ja,’ knikte Pa, ‘Wolfenbuttel was de meisjesnaam van de tante van wie wij in dit huis mogen wonen. Zo heette ze | |
[pagina 10]
| |
| |
[pagina 11]
| |
voordat ze was getrouwd. Ze was de zuster van de man die hier woonde.’ ‘Ik ben geboren op 2 augustus 1905. Ik ben het tweede kind van mijn moeder Margaretha Wolfenbuttel-Kloof. Voor mij kreeg mijn moeder een dochter, Cecilia.’ ‘Mijn moeder stierf toen ik twee jaar oud was. Ze was de tweede vrouw van mijn vader, Oswaldo Wolfenbuttel. Mijn vader heeft voor zover ik weet vijftien kinderen gehad, met vier vrouwen.’ ‘Mijn overgrootmoeder was de vierde vrouw,’ legde Pa uit. Fredje keek nog eerbiediger naar het boek. Hij las hardop verder. ‘Er was thuis niet veel aandacht voor mij en op mijn elfde liep ik weg. Ik vond een baantje als koksmaat op een vrachtschip naar Europa. Op het schip heb ik de beginselen van het koken geleerd. Ik heb drie jaren op het schip gevaren en toen ik voorgoed afmeerde, in Lissabon, de hoofdstad van Portugal, kon ik uitstekend bruine bonen, verse vis en maaltijdsoepen klaarmaken. In Lissabon ging ik aan de slag in een viersterrenrestaurant, eerst als vijfde keukenhulp en bordenwasser, maar de chef-kok merkte al snel mijn talent op en ik werd zijn belangrijkste assistent. Hij leerde mij werken met verse groene kruiden en rijstgerechten maken die me deden denken aan Suriname.’ ‘Vandaar die prachtige keuken’, knikte Ma. ‘Meneer Wolfenbuttel was kok.’ ‘Grootoom Otto, zal je bedoelen,’ zei Pa. ‘Weet je wat ik denk?’ Lienke keek naar de gezichten aan tafel. ‘Nou?’ vroeg Riesje. ‘Ik denk dat oom Otto dit boek zelf heeft neergelegd in die lade.’ Fredje verbleekte. ‘Maar hij is toch allang dood.’ ‘Toch denk ik het,’ hield Lienke vol. ‘Dan is er een geest in het huis,’ constateerde Riesje. ‘Jullie maken mensen bang,’ piepte Ma. Pa keek haar verstoord aan. ‘Nou moeten jullie goed naar mij luisteren. Elk oud huis heeft geesten. Daar hoef je niet bang voor te zijn. Zolang je niets kwaads in de zin hebt, doet de geest je niets. Integendeel, hij helpt je als je problemen hebt.’ ‘Kan je praten met de geest?’ vroeg Lienke. ‘Natuurlijk,’ zei Pa, ‘maar hij praat niet altijd terug.’ Ze keken de keuken rond, alsof oom Otto elk moment uit een kast tevoorschijn kon komen. ‘Laten we verder lezen,’ stelde Riesje voor toen er na vijf minuten nog niets was gebeurd. Ma pakte het boek op. Haar ogen vlogen over de regels. ‘Hij heeft tot zijn vijfentwintigste door Europa gezworven. In Spanje leerde hij paella maken en in Italië pizza's en pasta's, in Hongarije goulash, in Griekenland geroosterd schapenvlees in druivenbladeren en in Frankrijk frietjes en knoflooksausjes. Op zijn vijfentwintigste is hij naar Amerika gegaan, de Verenigde Staten. Daar heeft hij een tijdje rondgezworven tot hij terechtkwam in San Francisco. Hij begon een restaurant met een internationale keuken. Het was een duur restaurant, maar het eten was zo goed dat de rijken van San Francisco regelmatig kwamen dineren. Hij verdiende veel geld, maar toen begon de tweede wereldoorlog en Duitsers werden geboycot. Ze dachten dat hij ook een Duitser was, vanwege zijn naam. Hij kreeg geen klanten meer en was gedwongen zijn restaurant te verkopen. Hij verhuisde naar Tobago, een piepklein eiland in het Caraïbisch gebied. De bevolking deed hem aan Suriname denken, ook de planten en de vruchten. Dat was het moment waarop hij zich begon te interesseren voor de keuken van zijn jeugd.’ ‘De Surinaamse keuken dus,’ zei Pa. ‘Ja,’ knikte Ma. ‘Hij had tot op dat moment nog nooit een | |
[pagina 12]
| |
pom gemaakt en hij was de smaak van bitawiri en klaroen vergeten.’ ‘Blagh, bitawiri en klaroen, dat hoef ik niet,’ kokhalsde Lienke. ‘Dat hoef ik niet,’ bauwde Pa haar na terwijl hij plagerig aan een van haar vlechten trok. ‘Daarom ben je zo'n witje.’ ‘Helemaal niet,’ protesteerde Lienke beledigd. ‘Ik ben bruin, mooi lichtbruin.’ ‘Morgen ga ik bitawiri en klaroen kopen,’ zei Ma, ‘hoe jullie erover praten, lust ik het plotseling.’ ‘Hoe is het verder gegaan met oom Otto?’ drong Riesje aan. Ma bladerde in het boek. Vanaf toen is hij regelmatig heen en weer gereisd tussen Tobago en Suriname. Eerst met de boot en later met het vliegtuig. De Creoolse keuken kende hij al van vroeger, toen hij een kleine jongen was. Dat wil zeggen, hij wist hoe het eten smaakte. Door zijn ervaring als kok had hij de bereiding van de Creoolse gerechten zo onder de knie. Het interessantst vond hij het eten van al die nieuwe mensen die naar Suriname waren gekomen, de Chinezen, de Javanen, de Hindoestanen. Hij maakte vrienden onder de restauranthouders en ontdekte de grote variatie van het Surinaams eten. Hij schrijft hier: ‘Suriname is een culinair paradijs.’ Ma hield haar vinger bij de regel zodat ze konden meelezen. ‘Hij bedoelt dat het eten van hier zo lekker is, dat je je in het paradijs waant als je het eet.’ Ma ging verder. ‘Oom Otto ontmoette een vrouw op Tobago en samen begonnen ze een Surinaams visrestaurant. Ze verkochten krab in massala en zoetzure vis en gebarbacotte ader. Het sloeg zo goed aan dat hij na een tijdje ook met andere Surinaamse gerechten begon. Hij en de vrouw kregen twee kinderen. Hij heeft ze de restaurants op Tobago nagelaten en een flinke som geld.’ ‘Ooo,’ zei Ma. Haar ogen gleden over de regels. ‘Wat??’ drongen de kinderen nieuwsgierig aan. ‘Dit is het huis waar oom Otto bleef als hij in Suriname was. Hij experimenteerde in deze keuken met allerlei gerechten en dranken. Alles heeft hij opgeschreven in dit boek. Het is zijn levenswerk. Alle fijne kneepjes van het koksvak staan erin, ook de tjori's, de geheimpjes die hij zelf heeft ontdekt. Een Engelstalige versie van het boek is bij zijn vrouw en kinderen in Tobago. Het Nederlandstalige boek en dit huis zijn voor zijn Surinaamse familie. Hij hoopt dat zijn zuster nog in leven is. Het huis en boek is voor haar, haar kinderen en kleinkinderen. Ma's stem brak verraderlijk. ‘Huil je, ma?,’ vroeg Riesje zachtjes. Lienke veegde met haar vinger een traan weg die over Ma's wang rolde. Ma wees in het boek. ‘Nanga ala mi lobi. Otto Wolfenbuttel.’ Zo eindigde het eerste hoofdstuk. ‘Met al mijn liefde,’ snifte Ma. Pa pakte het boek op. Zwijgend staarde hij een tijdje naar de tekst. Toen keek hij de keuken rond. Zijn ogen bleven rusten op het fornuis. ‘We zullen je niet teleurstellen, oom Otto,’ zei hij. ‘Ik beloof jé dat we al je recepten zullen uitproberen.’ Hij legde het boek in het midden van de tafel. Zijn hand vormde een vuist boven het boek. Fredje begreep het onmiddellijk. Hij legde zijn vuist op die van Pa. Lienke en Riesje volgden zijn voorbeeld. Tenslotte kwam Ma's vuist boven op de andere vuisten. ‘We beloven het,’ zeiden ze allemaal plechtig. ‘We worden meesterkoks,’ gilde Riesje een beetje uitgelaten toen ze weer gewoon zaten. ‘Morgen beginnen we,’ zei Ma. Ze stond op. ‘Vooruit, helpen jullie even de borden in de afwasmachine te zetten en dan gaan we allemaal naar bed. Het is al behoorlijk laat.’ Toen ze de keuken verlieten, bleef Lienke bij de bar treuzelen. | |
[pagina 13]
| |
‘Kom je, meisje,’ zei Pa, met zijn vinger bij de schakelaar. ‘Het licht gaat zo uit.’ Hij drukte op de schakelaar.‘Het boek,’ protesteerde Lienke. ‘Het boek ligt nog op tafel.’ Pa knipte het licht weer aan. Lienke deed een stap in de richting van de tafel. Op dat moment zweefde het boek omhoog. Tegelijk ging de lade waarin ze het boek hadden gevonden open. Het boek zweefde naar Lienke, bleef vlak voor haar opengehouden handen in de lucht hangen. Lienke pakte het boek en stopte het in de lade. Ze schoof die zorgvuldig dicht. Daarna knipte ze het licht van de keuken uit. ‘Slaap lekker, oom Otto,’ zei ze zachtjes. |
|