B'Anansi keert terug naar de eenentachtigste afslag
(1997)–Ismene Krishnadath– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
De tirannie van de brulapenLuid zingend marcheert de familie Anansi over de weg die van Apoera naar de 81ste afslag gaat. Ze zijn er allemaal. Voorop loopt B'Anansi. Met een graspluim geeft hij de maat aan. Achter hem komt Anansi Junior, die Ukkepuk aan zijn hand meetrekt. ‘Kom op! Marcheren Ukkepuk,’ roept hij tussen het zingen door. Makuba is de vierde in de rij. Ze zwaait haar heupen op en neer, maar haar bovenlijf blijft keurig recht. Op haar hoofd heeft ze een bos ingi bakba, die ze van de bewoners van Apoera heeft gehad. Dan komen de drie meisjes, Prodomientje, Toetje en Jasmijntje. Hun hoge stemmetjes schallen over de weg. Af en toe kijken ze vertederd neer op hun schouders. Daar liggen de babyspinnetjes te dommelen. Ze zijn zo klein, dat ze gemakkelijk een plaatsje op hun schouders konden | |
[pagina 32]
| |
krijgen. De meisjes hebben ze Pikin Noti, Pikin Toti en Pikin Froti gedoopt; kortweg Noti, Toti en Froti. Fientjolis en Sjaki sluiten de rij. Allebei hebben ze twee stokjes, waarmee ze een vrolijk ritme slaan om het lied van de Anansi's te begeleiden. De eenentachtigste afslag
is de mooiste plek op aarde.
Nergens anders dan
aan de eenentachtigste afslag
heeft het leven zoveel waarde.
a kupa am ak upa am
ami am bam bam
Weet je dat er daar
zomaar bananen groeien aan de bomen.
Echt 't is waar. Daar aan
de eenentachtigste afslag
is de wereld van mijn dromen.
a kupa am ak upa am
ami am bam bam
Vreedzaam, vredig, vredelievend
wonen daar van vele soort
de dieren saam. Daar aan
de eenentachtigste afslag.
Zonder ruzie, nooit een onvertogen woord.
a kupa am ak upa am ami am bam bam
aan de eenentachtigste afslag.
En nu komen wij!
Erbij! ERBIJ!
a kupa am
Bam bam!
‘Even schaften,’ roept B'Anansi. Ze gaan aan de kant van de weg zitten. Makuba verdeelt de bacovenGa naar margenoot*. De meisjes voeren de slaperige spinnetjes wat bacovenmoes. Als ze heeft gegeten, kijkt Makuba om zich heen. ‘Valt het je niet op,’ zegt ze tegen B'Anansi, ‘dat het bos er een beetje troosteloos uitziet. De bomen hebben van die vergeelde bladeren en sommige zijn helemaal kaal.’ ‘Misschien heeft het de laatste tijd niet geregend,’ oppert B'Anansi. Makuba's gezicht blijft bezorgd en B'Anansi begint nu ook op te letten. Ja, hij mist het frisse lichtgroen van jonge blaadjes. Een zwerm vlinders fladdert over de weg. ‘Waar komen jullie vandaan?’ vraagt een grote vlinder met fluwelige gele vleugels, die aan de rand zijn afgezet met een wit zoompje. ‘Van Apoera,’ antwoordt B'Anansi. ‘Zijn daar nog bloemen?’ lispelt een blauwe vlinder met een oranje stip. | |
[pagina 33]
| |
‘Ik dacht van wel,’ knikt B'Anansi. ‘Wat een rare vraag,’ merkt Makuba op, maar de vlinders horen haar niet. Ze fladderen weg, richting Apoera. De Anansi's marcheren door. Ze zingen niet meer, maar kijken steeds bezorgder om zich heen. Ze tellen steeds meer struiken, waarvan de bladeren aan de punt verschrompeld zijn. ‘Hebben ze de krullotenziekte,’ vraagt Fientjolis aan Sjaki. Hij haalt zijn schouders op. ‘Misschien, ik weet het niet.’ Hij wijst naar een boom, waarvan de bast grijze vlekken vertoont. ‘Die ziet er ook beroerd uit.’ Toetje blijft staan bij een slap hangende mistelstruik. De dikke mistelnerven zijn nauwelijks zichtbaar onder de witte laag plakkerige luizenëieren, waarmee de bladeren en steel bedekt zijn. B'Anansi schudt zijn hoofd. ‘Dit is geen goede zaak, famiri.’ ‘Het bos lijkt wel ziek,’ zegt Jasmijntje ongerust. ‘Ik zou wel eens willen weten hoe het er thuis uitziet,’ denkt Anansi Junior hardop. Zwijgend voeren de Anansi's hun tempo op, maar toch is het al aardig donker als ze de 81ste afslag inslaan. De 81ste afslag is een zijweg van de drukke snelweg die loopt van Paramaribo naar Apoera. De 81ste afslag brengt je diep het bos in. De eerste vijf kilometer is de weg vlak en recht, maar dan begint hij te stijgen en te kronkelen om tenslotte te eindigen op de top van een | |
[pagina 34]
| |
berg. De bewoners van de 81ste afslag noemen deze berg de Brulapenberg, omdat het de woonplaats is van een kolonie brulapen. De meeste andere dieren wonen langs het rechte stuk van de 81ste afslag, om geen last te hebben van het loeiende lawaai van de brulapen, dat juist in de nacht, wanneer iedereen wil genieten van zijn welverdiende slaap, op zijn luidst is. De hut van de Anansi's staat zo'n twee kilometer het bos in. Zonder iemand te ontmoeten bereiken ze hun huisje. Het staat er nog precies zo als ze het hebben achtergelaten. De Anansi's zijn moe en stoffig. Ze willen baden en slapen, maar als ze in de regenton kijken, blijkt deze leeg te zijn. Er zit niets anders op. Ongebaad zoeken ze hun slaapplaatsen op. Morgen zullen ze wel verder zien.
De zon is nog niet op, wanneer B'Anansi de volgende ochtend wakker wordt. Buiten hoort hij ruziënde stemmen. Hij zaktGa naar margenoot* uit zijn hangmat en stoot het raam open. Tot zijn verbazing loopt er een lange rij dieren langs zijn huis. Een pingoGa naar margenoot* en een bofroe schreeuwen kwaad tegen elkaar. ‘Je probeert alweer te borenGa naar margenoot*,’ roept de pingo. ‘Is niet waar,’ geeft de bofroe verontwaardigd terug. ‘Ik stond al hier, maar ik moest even weer naar huis, omdat ik mijn geld had vergeten. Vraag het maar aan Vrouw MirafroitiGa naar margenoot*.’ ‘Niets mee te maken.’ De pingo stoot de bofroe uit de rij. ‘Weggegaan, plaats vergaan.’ De bofroe snuift luid en zijn ogen worden rood van woede. ‘Hé, wat is er hier aan de hand?’ De dieren draaien zich om. B'Anansi staat in de deuropening van zijn huisje. ‘B'Anansi,’ roept Vrouw Mirafroiti verrast, ‘waar kom jij vandaan? We hebben je in geen maanden gezien.’ ‘Ik was naar de maan,’ zegt B'Anansi. ‘Naar de maan? Wat is dat voor een vreemde tori?’ vraagt de pingo ongelovig. ‘Kom in de rij, dan kan je ons er alles van vertellen,’ zegt Vrouw Mirafroiti. Ze doet een stap naar achteren zodat er een opening ontstaat tussen haar en de anamoeGa naar margenoot*, die voor haar staat. Als B'Anansi aarzelt, trekt ze hem snel tussen hen in, want de rij schuift naar voren. De bofroe maakt van de gelegenheid gebruik om voor B'Anansi te gaan staan. ‘Nou vertel op,’ zegt Vrouw Mirafroiti. B'Anansi weert de nieuwsgierige miereneetster met zijn hand af. ‘Vertellen jullie mij liever wat er hier aan de hand is. Waarom staan jullie om vijf uur 's ochtends in de rij?’ Even is het stil. Vrouw Mirafroiti zwaait zenuwachtig met de emmer die ze in haar hand heeft. De pingo kijkt schichtig om zich heen. Dan zegt hij tegen de anderen: ‘Hij weet het nog niet. Hij was al weg toen Generaal Babibber terugkwam.’ | |
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
B'Anansi valt van de ene verbazing in de andere. ‘Generaal Babibber? Wie is dat nou weer?’ ‘Ssst,’ fluistert de anamoe. ‘Niet zo luid. Straks hoort hij het nog.’ ‘Generaal Babibber is de baas van de brulapenkolonie, die op de berg woont,’ zegt de bofroe. ‘Hij is hier geboren, maar hij heeft jaren in het buitenland gewoond. Niet zo lang geleden kwam hij terug. Hij wilde de brulapen tot de rijkste en machtigste dieren van het bos maken en dat is hem gelukt ook.’ De bofroe lacht wrang. Het is B'Anansi nog niet helemaal duidelijk. ‘Hoe heeft hij dat dan gedaan?’ vraagt hij verder. ‘Je weet toch dat er een kreek ontspringt op de Brulapenberg,’ vervolgt de anamoe het verhaal van de bofroe. ‘Ja,’ antwoordt B'Anansi, ‘de Brulapenkreek.’ ‘Onder leiding van Babibber hebben de brulapen een sluis gebouwd aan de voet van de berg. Elke dag gooien ze een wit poedertje in het water dat uit de sluis stroomt, waardoor het onbruikbaar wordt. Geen dier en geen plant verdraagt het vergiftigde water. We zijn nu verplicht het water van vóór de sluis te gebruiken, maar dat deel van de kreek staat onder controle van Generaal Babibber en zijn brulapen. Voor elke emmer water moeten wij betalen, en flink ook.’ ‘Al mijn zuurverdiende geld gaat eraan op.’ Vrouw Mirafroiti trekt haar lippen samen tot een nauwe streep. Wat haat ze de brulapen! De rij komt weer in beweging en de dieren schuifelen een paar passen naar voren. Als ze stilstaan, draait de bofroe zich weer om. ‘En dat is nog niet alles. De bomen zijn ziek en de bloemen gaan dood. De bladeren en de bosvruchten zijn oneetbaar geworden. Het vergiftigde water heeft ook hen aangetast.’ Nu herinnert B'Anansi zich de vlinders en nu begrijpt hij hun rare vraag. ‘Hoe eten jullie dan?’ vraagt hij ontzet. Zijn maag knort trouwens al. Hij heeft sinds gisteren niet meer gegeten. ‘Kopen natuurlijk,’ zegt de bofroe, ‘van de brulapen, want op hun berg is nog alles gezond.’ ‘Maar waar halen jullie het geld vandaan?’ Het raadsel wordt steeds groter voor B'Anansi. De pingo schudt spottend zijn hoofd. ‘Heb je het nog niet begrepen B'Anansi. Ik dacht nog wel dat spinnen zo slim waren. Daar zorgen de brulapen ook voor. Straks, wanneer het licht wordt, gaan wij aan het werk op de berg. Om wat geld te kunnen verdienen, laat Babibber ons zijn velden bewerken.’ ‘En de barakken schoonmaken,’ voegt Vrouw Mirafroiti eraan toe. ‘Vergeet het houthakken niet,’ zegt de bofroe. ‘En ik moet steeds maar vuile kleren wassen,’ klaagt de anamoe. B'Anansi is diep geschokt. ‘Dat is je reinste uitbuiterij.’ Ondertussen zijn ze aangekomen bij de sluis. | |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Eén voor één geven de dieren hun geld af aan de twee brulapen die de wacht houden. Daarna mogen ze hun emmers en flessen vullen. Vrouw Mirafroiti duwt B'Anansi een stuiver in de hand. ‘Hier, daar mag je vast wel een slokje van drinken.’ B'Anansi buigt zich over de kreek en neemt een flinke teug. Met zijn natte handen verfrist hij zijn gezicht, maar wanneer hij nog een teug wil nemen, trekt een brulaap aan zijn hemd. ‘Hallo jij, als je meer wilt, moet je meer betalen.’ B'Anansi trekt zich los. ‘Ik heb geen geld,’ zegt hij. De aap haalt zijn schouders op. ‘Daar heb ik geen boodschap aan.’ ‘Stuur hem naar de generaal,’ zegt de andere aap. ‘Misschien heeft hij nog een baantje voor hem.’ Hij wijst naar het pad, dat de berg opkronkelt. ‘Zijn kantoor is op de top van de berg.’ Er zit niets anders op voor B'Anansi. Een beetje bang, maar toch ook nieuwsgierig, loopt hij het pad op. Boven aangekomen, ziet hij dat hij niet de enige is die werk zoekt. Voor het kantoor van Generaal Babibber staan al enige dieren te wachten. B'Anansi sluit zich aan bij de rij. Er wordt nauwelijks gesproken, want het kantoor wordt bewaakt door een aantal stevig gebouwde, nors kijkende brulapen. Na een half uur wachten mag B'Anansi naar binnen. Generaal Babibber zit achter een enorm mahoniehouten bureau. Het bureau is zo glad gepolijst, dat je het zwart behaarde gezicht van Babibber erin kunt zien spiegelen. ‘Deze heet B'Anansi. Hij is pas gearriveerd en zoekt werk,’ zegt de wacht, die B'Anansi naar binnen heeft geleid. Generaal Babibber knikt. ‘Wat kan je zoal,’ vraagt hij aan B'Anansi. B'Anansi gaat rechtop staan. ‘Heer Generaal,’ zegt hij beleefd, ‘ik ben van vele markten thuis, maar mijn enige en echte beroep is dat van genezer. Wordt uw lichaam gekweld door ondraaglijke pijnen, dan moet u bij B'Anansi zijn. Kan u niet in slaap komen of heeft U angstige dromen, dan is B'Anansi de man die U helpen kan. Vindt u dat het niet gaat of denkt u dat iemand u naar het leven staat...’ Generaal Babibber springt op. ‘Wat zeg je daar!’ ‘Ja, ja,’ knikt B'Anansi terwijl hij de generaal met zijn hand gebaart om rustig te blijven, ‘een man van Uw positie moet er rekening mee houden dat hij benijd wordt door menig man of vrouw. Vele grote leiders zijn door jaloerse tovenarij ten val gebracht.’ ‘Genoeg!’ brult Generaal Babibber. Hij slaat met zijn vuist op de tafel. De grond trilt onder B'Anansi's voeten en hij merkt dat hij staat te beven. Toch slaagt hij er nog in, weliswaar met een piepstemmetje, naar voren te brengen: ‘Generaals kunnen nooit voorzichtig genoeg zijn.’ ‘Ik heb hier alles onder controle,’ dondert de stem van Babibber weer. ‘Vooruit, neem hem mee!’ | |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
Haastig grijpt de wacht B'Anansi bij de arm en trekt hem naar buiten.
Het schemert al als B'Anansi laat in de middag naar huis sjokt. Wat is hij moe! Wat hebben de brulapen hem laten werken! Er scheen geen einde te komen aan de bedden die hij moest opmaken. Op een gegeven ogenblik was hij van pure vermoeidheid zelf op een bed gekropen en in slaap gevallen. Helaas was dat van korte duur, want nauwelijks waren zijn ogen toegevallen, of de luide knal van een brulapenzweep deed hem weer wakker schrikken en haastig doorgaan met zijn werk. Toen hij eindelijk bij het laatste bed was aangekomen, stonden daar emmers, dweilen en schrobbers klaar om de vloeren te poetsen. Mistroostig plaatst B'Anansi zijn ene voet voor de andere. Zijn huis lijkt zo ver weg. Toch moet hij er al bijna zijn. Ja, gelukkig, nu kan hij het al zien. Maar wat is dat? Hij hoort iemand huilen. B'Anansi vergeet zijn vermoeidheid een beetje en versnelt zijn pas. De deur staat open. Hij ziet Makuba met haar hoofd op de armen over de tafel liggen. ‘Makuba, wat is er?’ roept hij geschrokken. Makuba's gezicht is nat van tranen, maar als ze B'Anansi ziet, uit ze een vreugdekreet. Ze rent op hem af en omhelst hem tot hij buiten adem is. ‘Ik dacht dat ze jou ook hadden opgepakt,’ huilt en lacht ze tegelijk. | |
[pagina 41]
| |
B'Anansi brengt Makuba weer naar haar stoel en laat haar plaats nemen. ‘Vertel nu eens rustig wat er aan de hand is,’ zegt hij. Makuba haalt diep adem en veegt met de rug van haar hand haar gezicht droog. ‘Bofroe kwam vanmorgen langs om te zeggen dat je werk was gaan zoeken op de berg en dat we tegen betaling water konden krijgen van de brulapen. De kinderen wilden wel eens zien of ze niet gewoon konden baden in de kreek en met zijn allen zijn ze toen naar de sluis gegaan. Ze zijn de hele rij gepasseerd en zomaar, zonder te vragen in de kreek gesprongen. Toen één van de brulapen Anansi Junior eruit wilde trekken, heeft hij hem zo'n stomp in zijn maag gegeven, dat hij bewusteloos neerviel. De dieren in de rij vonden het prachtig en ze begonnen hun emmers en flessen te vullen zonder ook maar een cent af te geven aan de overgebleven brulaap. Die is toen op de vlucht geslagen. Dat dachten ze tenminste, maar later bleek dat hij versterking was gaan halen. Nog geen kwartier later kwam hij terug met wel twintig van de ruigste brulapen. Het werd een heel gevecht - zeker vijf brulapen raakten zwaar gewond - maar tenslotte slaagden de brulapen er toch in de kinderen en nog wat andere dieren gevangen te nemen. De rest is op de vlucht geslagen.’ Makuba begint weer te huilen. Troostend wil B'Anansi zijn arm om haar schouders leggen, maar plotseling schieten er een aantal groene lichtflitsen door de kamer. Er klinkt een jammerkreet. B'Anansi's hart slaat twee tellen over en met een gil springt hij op Makuba's schoot. Een van de lichtstralen blijft op hen rusten en langzaam neemt hun huid een groene lichtgevende kleur aan. ‘Makuba, wat gebeurt er?’ B'Anansi trilt van angst. Ondanks haar tranen, schiet Makuba in de lach. ‘Ik weet het niet B'Anansi, maar haal je billenbotten van me af. Dan kunnen we op onderzoek uitgaan.’ Voorzichtig glijdt B'Anansi van Makuba's schoot. Hij doet een paar stappen naar voren. Alle lichtstralen volgen hem en omhullen zijn figuur. B'Anansi lijkt wel een lopende neonlamp. Er klinkt weer een klaaglijk geluid. ‘Wacht,’ roept Makuba. B'Anansi staat stokstijf. De lichten verblinden hem. Voor Makuba is nu duidelijk zichtbaar waar de stralen vandaan komen. Ze slaat tegen haar hoofd. ‘Mijn gunst!’ Ze haast zich naar de hangmat. ‘PotiGa naar margenoot*, het zijn de maankindjes. Ze geven licht.’ Ja, het is werkelijk waar. Net als de maanstenen, geven ook de spinnen licht. Het licht van hun huid is mat en zachtgroen en als ze hun ogen sluiten, valt het eigenlijk nauwelijks op. Maar hun ogen staan nu wijd open en de stralenbundels die daaruit stromen zijn van een glanzende, verblindende, felgroene kleur. ‘Arme schatjes,’ zegt Makuba en ze plukt Noti, Toti en Froti van de rand van de hangmat, waaruit ze proberen te kruipen. | |
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
‘De kinderen hadden ze meegenomen naar de kreek, maar tijdens het gevecht heeft iedereen ze over het hoofd gezien. Ik heb ze onder een blad gevonden. Ze huilden zo. Toen we weer thuis waren, heb ik ze in de hangmat gelegd om van de schrik te bekomen.’ B'Anansi gaat naar de spinnen toe. Hij aait Noti over zijn kale kop. ‘Stil maar kleintjes,’ zegt hij. ‘Jullie bazinnetjes zullen heel gauw weer vrij zijn. Dat verzeker ik jullie, zowaar ik B'Anansi, hun vader, ben.’ Dan keert hij zich weer naar zijn vrouw. ‘Makuba, ik durf het haast niet te vragen, maar heb je soms wat te eten voor ons?’ Makuba springt op. ‘Die lieve Vrouw Mirafroiti heeft cassavedokunGa naar margenoot* voor ons gebracht en een kannetje thee.’ Ze haalt een in een doek gebonden schaal, een kleine thermoskan en vijf kleine kalebaskommetjes tevoorschijn. De schaal is gevuld met kleine pakketjes van in bananenbladeren gewikkelde dokun. Makuba maakt drie pakketjes open en geeft elk van de spinnetjes één. Een zoete kaneelgeur vult de kamer. In de kommetjes schenkt Makuba voor iedereen een beetje thee uit de thermoskan. Dan is alleen het geluid van malende kiezen en smakkende lippen te horen. Iedereen smult. Als B'Anansi zijn thee op heeft gedronken, kijkt hij een poosje zwijgend naar de kleine spinnetjes. Toti heeft zijn kommetje omver getrokken en probeert nu de thee op de tafel met zijn tong op te slurpen. Makuba helpt Noti drinken door kleine beetjes in zijn mond te gieten. Alleen Froti lukt het zijn kommetje thee zelf met zijn spinnenhandjes op te tillen. Als de laatste kruimeltjes op zijn en de tafel is schoongeveegd, schraapt B'Anansi zijn keel. Met een samenzweerderig gezicht wenkt hij de anderen dichterbij. ‘Luister naar mijn plan,’ fluistert hij. De groene spinnenogen richten zich op B'Anansi en weer lijkt het alsof zijn lichaam is omgeven door groene vlammen. Ditmaal slaat hij er geen acht op. Lange tijd blijven de koppen bij elkaar gestoken. Dan is het plan voor iedereen duidelijk. Makuba staat op. ‘Laten we gaan,’ zegt ze, terwijl ze haar vuist balt, ‘we zullen die Babibber een lesje leren.’ Ze haasten zich door het donkere bos naar de Brulapenberg. Daar sluipen ze op hun tenen naar de grote slaapzaal. De wachten zitten verveeld een sigaretje te roken voor de deur, die op een kiertje staat. Binnen is het donker en slechts hier en daar is het gesnurk van een brulaap te horen. Toti, Noti en Froti kruipen door een openstaande shutterGa naar margenoot* naar binnen. Als B'Anansi ‘Nu!’ roept, snerpen ze zo luid, dat het zeker ook op de maan te horen moet zijn. De brulapen zijn op slag wakker en de wachten stormen naar binnen. Groene lichtflitsen schieten heen en weer en de eerste wacht wordt getroffen door een straal. De brulapen in bed zijn eerst verlamd van schrik. Dan ontstaat er paniek. Ze beginnen te brullen. Hun geloei mengt zich met het hoge, zenuwslopende gejammer van | |
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
de maanspinnetjes. De brulapen proberen massaal de deuren te bereiken. Stompend, duwend en over elkaar lopend lukt het ze buiten te komen. Het oorverdovende lawaai alarmeert de rest van het kamp. Generaal Babibber en zijn staf komen haastig aangemarcheerd. Noti, die intussen weer naar buiten is gekropen, richt zijn straal op hem. De generaal wordt groen. Zijn stafleden gillen vol afschuw en de naar buiten gestormde brulapen vluchten terug naar de slaapzaal. Een tiental blijft vertrapt voor de deur liggen. De apen binnen verschuilen zich onder bedden, in kasten, of ze klampen zich aan elkaar vast. Sommigen houden hun handen voor de ogen, om maar te ontsnappen aan de angstaanjagende gillen en lichten. Anansi fluit. Dat is het teken om de aftocht te blazen. Het is genoeg geweest voor vanavond. De schrik zit er flink in bij de brulapen. De volgende morgen is het hele bos op de hoogte van de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. Fluisterend vertellen de dieren elkaar dat de brulapen aangevallen zijn door groene geesten. ‘Goed voor ze,’ bromt de bofroe met een gemeen lachje. ‘Het moeten bosgeesten zijn,’ zegt B'Anansi onschuldig. ‘Die zijn zeker boos omdat de planten en bomen doodgaan.’ Als een lopend vuurtje verspreidt zich dan het gerucht dat de brulapen gestraft zijn, omdat ze het bos vergiftigd hebben met het ondrinkbare water uit het deel van de kreek voorbij de sluis. Als B'Anansi Generaal Babibbers kantoor schoonmaakt, valt het hem op dat de generaal nerveus is. Verschillende malen is het alsof hij B'Anansi wil aanspreken, maar op het laatste moment slikt hij zijn woorden weer in. Pas wanneer B'Anansi zijn vuilnisblik leegt in de prullenmand en aanstalten maakt om de kamer te verlaten, vindt Generaal Babibber de moed om hem de vraag te stellen, die hem al de hele ochtend kwelt. ‘Zeg B'Anansi, kan jij ook geesten bezweren?’ Langzaam draait B'Anansi zich om. Onderzoekend kijkt hij de generaal aan. ‘Geesten, hoe bedoelt U, generaal?’ ‘Nou,’ antwoordt de generaal ongeduldig, ‘je weet wel, luchtgeesten, aardegeesten, watergeesten... bosgeesten.’ ‘Hebt U daar last van?’ vraagt B'Anansi weer. ‘Ik? Welnee, hoe kom je daar nou bij. Ik heb alles onder controle,’ lacht Babibber een beetje gemaakt. ‘Gelukkig maar,’ zucht B'Anansi, ‘want geesten zijn niet gemakkelijk, vooral die bosgeesten. De persoon die ze lastigvalt, is nog niet jarig.’ Babibbers lip begint zenuwachtig te trekken. ‘Wat... wat kan je doen tegen die bosgeesten?’ vraagt hij schor. B'Anansi kijkt Babibber diep in de ogen. Dan zegt hij nadrukkelijk: ‘Niets, helemaal niets.’ Hij pakt zijn bezem op en laat een bibberende Generaal Babibber achter. | |
[pagina 46]
| |
Drie weken achter elkaar laat B'Anansi de spinnetjes prikakties uitvoeren. De ene keer jagen ze de apen de stuipen op het lijf met jammerkreten, dan weer laten ze geheimzinnige lichtstralen rondflitsen. De manschappen van Babibber worden zo zenuwachtig, dat ze 's nachts geen oog meer dichtdoen. Overdag zijn hun ogen rood en gezwollen. Gapend houden ze toezicht op het werk van de andere bosdieren. Bofroe vertelt opgetogen aan Makuba dat het hem gelukt is een grote zak awarra'sGa naar margenoot* mee te nemen, omdat de wacht van vermoeidheid onder een boom in slaap was gevallen. De derde week liggen overal op de berg slapende apen. Generaal Babibber loopt wanhopig rond en probeert tevergeefs zijn mannetjes wakker te schudden. Zijn belangrijkste stafmedewerker opent even een lodderig oog, maar laat dan zijn hoofd weer op zijn borst zakken. Hij snurkt verder. Kwaad geeft Babibber hem een schop. B'Anansi's bosvrienden leggen massaal het werk neer. Iedereen zoekt op de velden naar vruchten en groenten om naar huis te brengen. Het kantoor van Generaal Babibber is vervuild en zijn mahoniehouten bureau is dof. De generaal is de enige aap die nog op zijn benen kan staan. Ten einde raad richt hij zich tot B'Anansi. ‘B'Anansi, grote genezer, wat kan je doen om ons van die verschrikkelijke bosgeesten af te helpen? Ze tiranniseren het hele bos. Ik heb er heel wat voor over om van ze af te komen. Heel wat..., wat zeg ik..., ik zou er alles voor overhebben om van ze af te komen.’ B'Anansi spitst de oren. ‘Alles?’ vraagt hij. ‘Ja, alles,’ knikt Babibber. ‘Goed dan. Geef me het witte poeder waarmee je het water vergiftigt.’ ‘Wat!’ schreeuwt Babibber. ‘Dat nooit!’ B'Anansi haalt de schouders op. ‘Dan niet,’ zegt hij en keert Babibber de rug toe. ‘Wacht!’ roept Babibber. B'Anansi doet net of hij hem niet hoort. ‘JoGa naar margenoot*, ellendige geestenbezweerder,’ sist de generaal tussen zijn tanden door. Hij heft een gebalde vuist op, maar als hij het doffe bureau ziet, weet hij dat hij geen | |
[pagina 47]
| |
keus heeft. Zijn arm valt machteloos op het tafelblad. ‘Wacht,’ smeekt hij haast. Hij loopt B'Anansi achterna, grijpt hem bij de arm en sleurt hem mee naar de enorme stoel achter het bureau. De generaal klapt de zitting omhoog en zie: in de stoel, onder het zitvlak, is een kastje gebouwd, waarin drie zakken poeder liggen. ‘Hier!’ Babibber duwt de zakken in B'Anansi's armen. ‘Help me nu van die bosgeesten af.’ ‘Vannacht,’ zegt B'Anansi. ‘Vannacht zullen de geesten je vertellen wat te doen.’ Met de zakken in zijn armen rent B'Anansi de berg af. Thuis aangekomen strooit hij hun inhoud in het vuur, dat Makuba net had aangestoken om de zoete patattenGa naar margenoot*, die ze op de berg had gevonden, te koken. ‘Vannacht,’ zegt B'Anansi tegen Makuba, ‘zullen we de kinderen redden.’ | |
[pagina 48]
| |
Het is middernacht als B'Anansi, Makuba en de spinnetjes zich naar de vertrekken van generaal Babibber en zijn staf begeven. Het is stil daar. Zou hij gevlucht zijn? schiet het door B'Anansi's hoofd. Hij rent tot vlak voor de gesloten deur. ‘Schijnen,’ wenkt hij de spinnetjes. Drie paar lichtgevende ogen richten zich op de achtpotige spin. B'Anansi verandert in een groenharig monster, omgeven door een griezelige gloed. Hij trapt de deur open. ‘Babibber, waar zit je!’ roept hij met een holle spookstem. Hij loopt met grote, langzame passen de kamer binnen. Dan ziet hij Babibber en zijn staf. Even schiet B'Anansi bijna in de lach. Ze liggen met zijn vijven onder het grote tweepersoonsbed van de generaal. ‘Baaaabiiiibberrrr, kommmm te...voorrrrschijnnnn,’ dreunt de stem van B'Anansi. Trillend over zijn gehele lichaam, kruipt de generaal onder het bed vandaan. Toti laat een ijzingwekkende gil horen. Zelfs B'Anansi's haren rijzen ten berge. Babibber zakt als een hoopje ellende in elkaar. ‘Jouw... tijd... is... gekomen...,’ zegt B'Anansi langzaam met een zware, verdraaide stem. ‘Maak dat je wegkomt en neem al je soortgenoten met je mee. Ik wil jullie nooit meer zien.’ Generaal Babibber blijft onbeweeglijk liggen, maar de stafleden komen aarzelend onder het bed vandaan. Ze grijpen Babibber onder de oksels en slepen hem naar buiten. Daar geeft één van ze Babibber een flinke klap in | |
[pagina 49]
| |
het gezicht. ‘Als je niet opstaat, laten we je hier liggen,’ snauwt hij. Kermend staat Babibber op. De stafleden zetten het op een lopen. Generaal Babibber kijkt even achterom, maar als B'Anansi zijn groene hand naar hem uitstrekt, gaat hij met een vaart de anderen achterna. Het laatste wat B'Anansi van hem ziet is zijn zwaaiende grijpstaart als hij in een boom klimt en zich van tak tot tak een weg zoekt door het bos. Langzaam wordt het stil. De brulapen zijn verdwenen. Makuba, B'Anansi, Noti, Toti en Froti zoeken het terrein af tot ze een hok, helemaal verscholen tussen de bomen ontdekken, waar de kinderen gevangen zitten. Met een stevige tak forceert B'Anansi de deur. Huilend en lachend tegelijk omhelzen de Anansi's elkaar. Dan gaan ze samen terug naar hun huisje. Voordat ze in slaap vallen, knipoogt B'Anansi nog tegen de spinnetjes. ‘Zei ik jullie niet dat ik jullie bazinnetjes zou bevrijden,’ lacht hij.
De jaren gaan voorbij. De bosbloemen bloeien weer en frisse nieuwe bloemblaadjes vervangen de oude. Er is vrede in het bos en genoeg te eten en te drinken voor iedereen. Natuurlijk is er wel eens een kleine onenigheid, maar die is altijd weer snel bijgelegd, want de dieren houden meer van feesten dan van vechten. Van de brulapen heeft niemand ooit weer iets gezien. Alleen dieren die zich heel diep het bos in wagen, horen 's nachts wel eens, heel in de verte, een geluid dat op het gebrul van een troep brulapen lijkt. Ze versnellen dan hun pas en haasten zich terug naar de veilige wereld van de eenentachtigste afslag. | |
[pagina 50]
| |