B'Anansi keert terug naar de eenentachtigste afslag
(1997)–Ismene Krishnadath– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Vlucht naar de maanHet is nacht. Het maanlicht schijnt door het open venster in de éénkamerwoning van de familie Anansi. Op de grond liggen zes spinnenkinderen in diepe rust. Makuba, hun moeder, ligt met een zevende kind op bed. Ze snurkt zachtjes en haar buik gaat op en neer op de maat van haar ademhaling. B'Anansi, de vader van de spinnetjes, kan de slaap niet vatten. Hij zit op een bank in het midden van de kamer. In zijn hand heeft hij een brief. Voor de zoveelste maal glijden zijn ogen over de regels.
‘Lieve Anansi,’ leest hij. ‘Eindelijk vind ik dan een kans om wat van me te laten horen. Baas Krelis gaat morgen voor zijn werk naar Apoera. Hij komt langs de 81ste afslag en hij heeft me beloofd deze brief voor jou, daar af te geven. Hoe gaat het met jullie? Is jullie nieuwe huisje al een beetje ingericht? Met mij is tot zover alles goed bayaGa naar margenoot*, met Gods wil, maar ik weet niet wat gaat gebeuren met de wereld. Lieve broer, ik heb gehoord dat er een grote wereldoorlog gaat komen. Echt waar, de televisie heeft het zelf gezegd. Ik ben zo bang hoor, broer. Let goed op jezelf, Makuba en de kinderen. Veel liefs van je zus Nanza.’
Elke keer als B'Anansi de brief leest, krijgt hij kippenvel. Alle haren op zijn armen en benen gaan recht overeind staan. Hij is bang. Doodsbang!
De familie Anansi woont pas een paar maanden aan de 81ste afslag. Het dorpje aan de Cotticarivier, waar ze vroeger woonden, is totaal vernietigd. Twee oorlogvoerende groepen hebben het met de grond gelijkgemaakt. De familie Anansi kon ternauwernood ontsnappen aan de bombardementen. Kleine Ukkepuk had een granaatscherf in zijn been gekregen. Op hun vlucht door de bossen moesten ze hem om de beurt op de rug dragen. Oorlog over de hele wereld. Wat verschrikkelijk! Dan zijn | |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
ze ook hier, aan de 81ste afslag niet meer veilig. Waar moeten ze naar toe? B'Anansi trekt een haar uit zijn hoofd. En nog één en nog één en nog één ... Tenslotte ligt er een heel bosje haren op de tafel en is er een kaal plekje op B'Anansi's hoofd, maar een oplossing heeft hij nog niet gevonden. Hij staat op en loopt naar het raam. De maan lacht hem toe. ‘Ja, ja,’ mompelt B'Anansi, ‘jij kan mooi lachen. Jij zit lekker ver van de aarde af.’ Plotseling knijpt B'Anansi zijn ogen samen. ‘Wacht even.’ Hij legt zijn vinger op de kale plek op zijn hoofd en drukt erop. ‘Daar gaat me een licht op. De aarde is niet veilig. De maan is ver van de aarde. De familie Anansi wil veiligheid. Dat betekent dat de familie Anansi naar de maan moet. Ja, ja, zo simpel als één en één is twee. Dat had zelfs Ukkepuk kunnen bedenken.’ Dan, alsof hij is gestoken door een kawfrei, begint B'Anansi te gillen: ‘Makuba! Kinderen! Opstaan! We moeten weg!’ Hij maakt zoveel kabaal dat in een mum van tijd iedereen op de been is. ‘We gaan naar de maan,’ roept B'Anansi. Angstig kijken Makuba en de kinderen om zich heen. Zouden ze weer gebombardeerd worden? ‘Nee, nee,’ zegt B'Anansi geruststellend. ‘We gaan naar de echte maan. Naar die daar.’ Hij wijst uit het raam. ‘Wat gaan we daar doen?’ vraagt Fientjolis verbaasd. B'Anansi zwaait met de brief. ‘We moeten vluchten. Binnenkort is de hele wereld een slagveld. De enige plek waar we rustig kunnen leven, is de maan. Makuba, pak al ons eten in.’ Makuba loopt naar de vliegenkast, maar halverwege bedenkt ze zich. Ze draait haar hoofd een beetje schuin en met een frons tussen haar wenkbrauwen vraagt ze aan B'Anansi: ‘Ik wil best gaan, maar kan je ons ook vertellen hoe we daar moeten komen?’ Zeven paar nieuwsgierige kinderogen zijn op B'Anansi gericht. Wat zou Pa nu weer hebben bedacht. B'Anansi lacht zelfverzekerd. ‘Hebben jullie dat oude kanon niet zien staan toen we hier naar toe kwamen. Je weet wel, op die open plek waar die wilde cassaves groeien. Het moet achtergelaten zijn door een of andere gevechtsgroep.’ De kinderen knikken. Ze kunnen het zich wel herinneren. ‘Nou,’ zegt B'Anansi triomfantelijk, ‘met dat kanon zullen we onszelf naar de maan schieten.’ Even later haast de familie Anansi zich naar het kanon. ‘Vlug, vlug,’ roept B'Anansi. Zodra het dag wordt, is de maan verdwenen en dan kunnen ze hun vlucht wel vergeten. | |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Het kanon staat nog steeds op de plek waar ze het het laatst hebben gezien. B'Anansi richt de loop ervan naar boven. Ze klimmen er één voor één in. Eerst de kinderen, dan Makuba en tenslotte hijzelf. Met zijn allen passen ze precies in de opening. B'Anansi hangt over de rand van de loop. Hij strijkt een lucifer af en steekt de lont aan. Samen tellen ze af: ‘Tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, één ...’ BOEM! Met een enorme vaart vliegen ze de ruimte in. Ze razen voorbij sterren, satellieten en meteoren. De maan wordt groter en groter. Zijn glimlach verdwijnt. In plaats daarvan zien ze bergketens, afgewisseld door enorme vlakten, waarin her en der kraters zijn geslagen. Die kraters zijn veroorzaakt door meteoorstenen die overal op het maanoppervlak verspreid liggen. Hun vaart neemt af naarmate ze dichter bij de maan komen. Tenslotte landen ze zachtjes in het maanzand. Ze kijken nieuwsgierig om zich heen. Ukkepuk rent naar de rand van een krater. Hij kijkt of er iets in zit. ‘Pas op,’ roept Makuba, ‘straks val je erin.’ Ze pakt zijn arm vast. De krater is zeker drie meter diep. De anderen komen nu ook bij de rand van de krater staan. ‘Ik klim erin,’ doet Fientjolis stoer. ‘Goedemorgen samen.’ Geschrokken draaien ze zich om. Een maanspin, denkt B'Anansi. Het vreemde wezen dat hen heeft aangesproken, heeft - net als zij - vier armen en vier benen, maar zijn huid is groen en glad. De Anansi's zijn zwart en, als echte bosspinnen, flink behaard. Toch boezemt de maanspin B'Anansi geen angst in. Op zijn bolronde gezicht ligt een vriendelijke glimlach die loopt van oor tot oor. B'Anansi stapt naar voren. ‘Ik ben B'Anansi,’ zegt hij. ‘Aangenaam.’ Enthousiast schudt hij de hand van de maanspin. Dan wijst hij naar de anderen. ‘Dit is Makuba en dat zijn Anansi Junior, ProdomientjeGa naar margenoot*, Fientjolis, Sjaki, Jasmijntje, Toetje en Ukkepuk. Is er nog plaats voor ons op de maan?’ De maanspin kijkt het kringetje rond. Dan knikt hij langzaam. ‘Plaats is er meer dan genoeg,’ zegt hij. ‘Ik woon hier alleen. Af en toe komen er wel eens bezoekers van andere planeten, maar ze blijven nooit lang.’ Nieuwsgierig kijkt hij B'Anansi aan. ‘Zijn jullie van plan om lang te blijven?’ ‘Jazeker,’ antwoordt B'Anansi. ‘De aarde is levensgevaarlijk geworden.’ De maanspin knikt weer langzaam. ‘Nou, welkom dan. Mijn naam is Moenna. Ik ben de wachter van de maan. Maken jullie je maar thuis.’ Hij wil weglopen, maar Makuba roept hem terug. ‘Meneer, misschien kunt u ons hier wegwijs maken. Ziet u, | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
ik heb alleen maar een restje heri heriGa naar margenoot* kunnen meenemen. Wat moeten we eten als dat op is.’ ‘O,’ antwoordt de maanspin, ‘eten is geen probleem op de maan. Kijkt U maar goed om U heen. Overal zult U poreuze stenen zien liggen met een groene kleur. Die stenen kunt u eten. Dat is maanbrood. Het smaakt uitstekend.’ Fientjolis raapt een van de groene stenen op en neemt er een hap van. ‘Lekker,’ zegt hij en tevreden gaat hij op de grond zitten kauwen. Nu komt Prodomientje naar voren. ‘Meneer Moenna, zou u zo vriendelijk willen zijn om me te wijzen waar ik me kan opfrissen.’ Moenna glimlacht. ‘Er is geen water op de maan, maar maak je niet ongerust. Op de maan zal je je niet vies maken. Alles is hier schoon en helder.’ Hij kijkt de kring rond. ‘Heeft iemand nog wat te vragen?’ De Anansi's schudden van nee. ‘Nou dan ga ik maar. Als jullie me nodig hebben, roepen jullie me maar.’ Als Moenna weg is, spreidt B'Anansi zijn armen uit. ‘Famiri,’ roept hij, ‘hier heb ik nou altijd van gedroomd. We zijn hier niet alleen veilig, maar het is ook afgelopen met dat gehossel voor eten. Alles ligt hier voor het grijpen.’ ‘Hiep, hiep, hiep...,’ roept Makuba. ‘Hoera!’ vallen de anderen in en samen dansen ze in het rond. Drie weken lang doen de Anansi's niets anders dan slapen, eten en een beetje tori praten. Zelfs Fientjolis wordt een beetje dikker. Maar dan begint B'Anansi zich te vervelen. Hoe zouden de spinnen op aarde het maken, denkt hij. Alsof zij zijn gedachten heeft geraden, hoort hij Makuba vragen: ‘Is Zus Nanza vandaag niet jarig?’ Niemand geeft antwoord op haar vraag. ‘Ik heb zin in een feestje,’ zegt Prodomientje. ‘Mooi feest zal dat worden,’ moppert Anansi Junior. ‘Zonder drinken en met alleen maanbrood te eten. Bovendien, wie moeten we uitnodigen? Ik heb geen zin om de hele avond met jou te dansen.’ ‘En ik helemaal niet met jou,’ bijt Prodomientje van zich af. ‘Jij gaat altijd uit de maat en je schreeuwt zo hard mee met de muziek dat ik er doof van wordt. Nee, geen enkele dame zou met jou willen dansen.’ ‘Ach, ga op het dak zitten met je damesgezicht,’ snauwt Anansi Junior en boos gaat hij op de rand van een krater zitten. ‘Ma,’ klaagt Sjaki, ‘weet je zeker dat er geen pindasoep op de maan is?’ Makuba zucht. ‘Tot nu toe heb ik niets anders gezien dan maanbrood.’ | |
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
‘Pa,’ piept Ukkepuk, ‘ik vind het niet leuk op de maan. Wanneer gaan we weer naar huis?’ B'Anansi strijkt eens door zijn kroeze haardos. Wat moet hij nu beginnen? Dan ziet hij Moenna in de verte aankomen. ‘Laten we Moenna vragen of er hier nog iets te beleven valt.’ ‘Die groene griezel’ fluistert Jasmijntje onbeleefd tegen Toetje. Moenna doet alsof hij het niet heeft gehoord. Hij groet de meisjes vriendelijk. ‘Hoe gaat het met de dames?’ ‘Het is zo saai,’ klaagt Prodomientje. Plotseling geeft Fientjolis, die al die tijd niets heeft gezegd, een gil. Hij wijst naar de voet van Prodomientje. Tot de enkel is haar voet groen, zo groen als de huid van de maanspin. Nu gilt Anansi Junior ook. Hij heeft een groene vlek op zijn buik. Sjaki, die flink wat maanbroden heeft gegeten, heeft er zelfs twee. ‘Wat gebeurt er?’ vraagt B'Anansi aan de maanspin. Deze glimlacht geruststellend. ‘Niets aan de hand. Jullie passen je aan aan het leven op de maan. Binnenkort zijn jullie echte maanspinnen.’ Prodomientje kijkt vol afschuw naar haar voet. ‘Ik wil helemaal geen maanspin worden,’ huilt ze. ‘Als ik er zo uitzie, zal niemand met me willen trouwen.’ ‘Ach,’ troost de maanspin haar, ‘er is niemand hier met wie je kan trouwen. Behalve, misschien...’ Hij draait verleidelijk met de ogen, ‘... met mij.’ Prodomientje begint nog harder te huilen en Makuba trekt haar beschermend tegen zich aan. B'Anansi schudt zijn hoofd. ‘Ik denk niet dat ze het een goed idee vindt,’ zegt hij tegen de maanspin, ‘en eerlijk gezegd, blijf ik ook liever zwart.’ De mondhoeken van de maanspin vallen naar beneden. ‘Willen jullie niet op de maan blijven,’ vraagt hij teleurgesteld. ‘Nee,’ gillen de Anansi's in koor. En ‘Nee,’ gilt Prodomientje nog eens luid. ‘Maar daar beneden is het gevaarlijk,’ probeert Moenna ze nog tot andere gedachten te brengen. Even is het stil. Dan schiet Anansi Junior fel uit. ‘We hebben recht op een plaatsje op aarde. Daar zijn we geboren en daar liggen onze navelstrengen begraven. We moeten terug en als het aan mij ligt, krijgt niemand ons meer weg.’ Met open mond kijkt B'Anansi naar zijn zoon. Wat is die jongen flink geworden. De maanspin zucht luid. ‘Kom dan maar mee,’ zegt hij tegen de Anansi's. Hij sjokt weg en de familie Anansi loopt een beetje beteuterd achter hem aan. ‘Wat zielig hè,’ fluistert Makuba tegen B'Anansi. Deze haalt zijn schouders op. ‘Wil jij soms hier blijven?’ | |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
De maanspin brengt ze naar de rand van een afgrond. Hij wijst naar het donkere gat, dat in de diepte gaapt. Ukkepuk begint te huilen. Hij klemt zich vast aan Makuba. ‘Wat wil die engerd? Ik vertrouw het niet,’ fluistert Toetje nu tegen Prodomientje. De hele familie doet voorzichtig een paar stappen terug. Moenna merkt het niet. Hij staart nog steeds in de afgrond. Treurig mompelt hij in zichzelf: ‘Waarom wil er nou nooit iemand bij me blijven?’ Als hij opkijkt, ziet hij dat de familie een eindje van hem af is gaan staan. ‘Hé, wat is er nou?’ roept hij. ‘Daar beneden ligt de aarde. Jullie willen toch terug.’ ‘Ja,’ zegt B'Anansi, ‘maar wel levend graag.’ ‘Kom nou.’ Moenna glimlacht weer van oor tot oor. ‘Als ik me niet vergis, kunnen jullie draden weven.’ B'Anansi knikt. Hij haalt een spinnendraad onder zijn hemd vandaan. Wat dom van hem. Het leven op de maan heeft zelfs zijn intelligentie aangetast. Op de aarde had hij dit zeker zelf bedacht. De maanspin maakt een uiteinde van het kleverige touw vast aan een uitstekende rotspunt. Het andere uiteinde geeft hij aan B'Anansi. ‘Je moet straks over de rand van de afgrond springen en net zo lang spinnen tot je weer bij de aarde bent. De anderen kunnen achter je aan glijden,’ zegt hij. ‘Vaarwel.’ Hij geeft B'Anansi een hand. Tegen Makuba zegt hij: ‘U hoeft geen medelijden met mij te hebben, mevrouw. Als ik zie wat er op de aarde gebeurt, dan blijf ik liever hier. Soms voel ik me wel eens alleen, maar uiteindelijk houd ik toch van mijn rust.’ Ukkepuk krijgt een kneepje in zijn wang en de jongens geeft hij een hand. Tegen de meisjes zegt hij: ‘Ik vind het jammer dat jullie me zo griezelig vinden, maar om toch een goede herinnering aan me te hebben wil ik jullie wat geven.’ Hij haalt drie ronde witte steentjes tevoorschijn. De steentjes geven een zacht wit licht af en als je goed kijkt zie je ze glimlachen. Verlegen pakken de meisjes de steentjes aan en stamelen een bedankje. ‘Iedereen klaar,’ roept B'Anansi. ‘Daar gaan we dan.’ Hij springt in de diepte. Makuba volgt hem, dan Ukkepuk, dan de meisjes. Fientjolis, Sjaki en Anansi Junior sluiten de rij. De familie Anansi gaat terug naar de aarde. |