Het koninglyk Neder-Hoog-Duitsch en Hoog-Neder-Duitsch dictionnaire

Erste deel

S.

sa! Interj. sa; v. tza! wakker! | sa, Mannen! sa, ihr Männer!

saai, Say, it. sayen. | saaie Stoffe, seyenet Zeuch. | leidsche Saai, leidischer Say.

► saaiet, n. it. adj. Sayet, wollen Garn. v. wolle garen. | sajette Koussen, Hand-schoenen &c. sayete Strümpfe, Hand-Schuhe &c.

sabel, m. Sabel, Säbel. | eenen Sabel draagen, einen Sabel tragen.

sabel, (Sobel) Zobel, Zobelmarder.

► sabel-vel, (Sabel-bont) Zobel-balg, Zobel-peltz.

► sabel, hals-sabel, Zobel, Hals-zobel, oder -marder. gall. palatine. | de Juffers draagen Sabels, die Damen tragen Hals-zobelen.

saffier, m. Saffier, Saphir. | eenen schoonen Saffier draagen, einen schönen Saphir tragen.

saffraan, Safran.

► saffraan-geel, safran-gelb.

saggelaar, Saggeler, i.e. Wackeler. | dat is een ouden Saggelaar, das ist ein alter Wackeler, alter Scheisser &c.

salet, kleiner Saal.

saizoen, n. Jahr-gezeite. v. jaar-getyde. | de vier Saizoenen des Jaars, die vier Gezeiten des Jahrs. | het is tegenwordig het rechte Saizoen van &c. es ist jetzund die rechte Zeit von &c.

salaad, (slaat) f. Salat. | Veld-salaad, Hof-salaat, Feld-salat, Garten-salat. | Andivi-salaad, Krop-salaad &c. Andivi-salat, Kropf-salat, i.e. Häuptel-salat. | de Salaad pluizen, wasschen &c. den Salat klauben (belesen, butzen) waschen &c.

► salaad-schotel &c. Salat-schüssel.

sali, salie, f. Salbey. v. zelf. | Aal (Paaling) met Sali gebraaden, Aal mit Salbey gebraten.

► sali-wyn, Salbey-wein.

salpeter, zalpeter, Salpeter.

► salpeter-bereyder &c. Salpeter-sieder, -bereiter &c.

sammelen, zaudern, trentelen. v. trantelen. draalen. sukkelen. teemen &c. | lang sammelen eer dat men gereet is, lang zaudern &c. ehe man fertig ist.

► sammelaar, Zauderer, Trenteler. | dat is een langzaame, een verdrietige Sammelaar, das ist ein langsamer, ein verdrieslicher Zauderer.

sap, n. Saft &c. v. nat. sop. | 't Sap van een Boom, Saft eines Baums. | 't Sap van een Peer &c. der Saft einer Birn &c. | Sap uit het Vleesch, uit 't Gebraad &c. Saft aus dem Fleisch, aus dem Braten &c.

► sappig, (vol Sap) saftig (voller Saft) | een sappige Peer &c. sappige Groentjes. eine saftige Birn &c. saftige Bergamotten &c.

sargie, f. Sarsche, Sersch. | engelsche, fransche Sargie, englischer, frantzösischer Sarsche.

► sargien, (van Sargie) sarschen, (von Sarsche) | een sargien Zomer-kleed, ein scharschen Sommer-kleid &c.

sater, bosch-god, Satyr, (Wald-götz) | Sater (een Spotter, Schimper) ein Spötter, Spott-vogel. | hy is een felle Sater, er ist ein scharffer Stichler, Spötter.

satyn, n. Satin. | gebloemt &c. Satyn, geblümter &c. Satin.

► satynen, satinen. | de Juffrouw draagt eenen satynen Tabbart, die Dame trägt ein satinen Leib-rock (Mantel) | Nota. Die hier nachfolgende Wörter, sonsten mit Sa- anfangende, werden itzund mit Za- geschrieben. v. za &c.

Saxen, Sachsen.

scepter, n. Scepter.

schaaf, schaave, f. Hobel. | een Gerf-schaaf, fyne Schaaf, ein zarter Hobel, Schlicht-hobel. | de Schaaf over zyn Werk gaan laaten, (een Werk overzien, of verbeteren, den Hobel über sein Werck gehen lassen, es übersehen, besseren, ausarbeiten &c.

► schaaven, hobelen, höfelen, it. schaben, (schaven) v. schraapen. | Planken, Deelen schaaven, glad schaaven, Bretter, Dielen hobelen &c.

► schaaven, schaben, i.e. schärfen, aufschärfen. | zynen Arm, zyne Hand, Scheen &c. ergens aan schaaven, seinen Arm, seine Hand, Schien &c. irgend aufschärffen, streifen &c. | de Schuiten schaafden langs malkanderen, die Schiffe schabten, schärfften, strichen, lieffen strichs neben einander. | schaaven: een Boek, een Werk noch wat schaaven, (afschaaven) hobelen: an einem Buch, Werck, noch etwas hobelen, schaben, ausarbeiten.

► schaaf-bank, Hobel-banck.

► schaaf-yzer, Hobel-eisen, Hobel-klinge.

► schaaf-mes, Schab-messer, Schaber.

► schaaf-spaanders; schaavelingen, Hobel spänn. v. krullen.

► schaafzel, Schabsal. v. schraapzel.

schaak-bord (Schaak-berd) n. Schaak-spel) Schach-brett, Schach-spiel. | in 't Schaak-bord speelen, schaak-speelen (schaaken) in Schach spielen, schach-spielen, (schachen)

[p. 325]

► schaak-speeler, (Schaaker) Schachspieler, Schacher.

► schaakemat, Schachmat. | iemant schaakmat maaken, of zetten, jemand schachmat machen.

► schaak-stuk, Schacht-stein.

schaaken, schachen, i.e. mit Gewalt verführen, it. entführen, rauben. | eene Maagd, of Juffer schaaken, eine Jungfrau oder Jungfer entführen.

► schaaker, Entführer, Räuber, (wovon auch das Wort Schächer her kommt.) | Schaaker van een Maagd. Räuber, Entführer einer Jungfrau.

► schaaking, Entführung, Raub &c. | de Schaaking van een Maagd word met de Dood gestraft, die Entführung einer Jungfrau wird mit dem Tod gestrafft.

schaal, f. Schaal, Schaale. | Schaal, (Drink-schaal): uit een Schaal drinken, Schaale, (Trinck-schaale) aus einer Schaale trincken.

► schaal (diepe Schotel) Schaal, (tiefe Schüssel) | een Schaal van Porcelein &c. eine Schaal von Porcelan &c. | een Schaal Kandeel; een Schaal Vruchten, Suiker-gebak, eine Schaale köstlicher Wein-suppe; eine Schaal Früchten, Zucker-Confect, oder Gebäcke.

► schaal, (Weeg-schaal) Schaal (Waag-schaal) v. wage. | de Schaal slaat over, die Schaal (Waag) schlägt über. | iets de Schaal i.e. 't rechte Gewicht niet houden: die Reden houd geen Schaal (is niet krachtig genoeg) etwas die Schaal i.e. das rechte Gewicht nicht halten: diese Beweise halten das Gewicht nicht, seynd nicht wichtig gnug.

► schaal-boter &c. (Boter &c. die by 't klein Gewicht word verkocht, Schaal-butter &c. die nach dem kleinen Gewicht verkaufft wird.

schaal, Schaale, it. Dopp &c. v. dop. schil. schelle. | Schaal van een Noot, Ei &c. (Noote-schaal, Eier-schaal) Schaale einer Nuß, Ey &c. (Nuß-schaale, Eyer-schaal.)

schaamen; zich schaamen, schämen, sich schämen &c. v. beschaamt zyn. schaamte hebben. | zich schaamen iets te doen, iets de zeggen &c. sich schämen etwas zu thun, etwas zu sagen &c. | gy gehoort u te schaamen! schaamt u wat! ihr soltet euch schämen! schämt euch! | zich niet schaamen: schaamt gy u niet? sich nicht schämen: schämt ihr euch nicht?

► schaamachtig, schamhafftig. | zeer schaamachtig, al te schaamachtig zyn, sehr schamhafftig, allzu schamhafftig seyn.

► schaam-leden (Schaam-deelen) of de schaamachtige Deelen des Lichaams, Schaam-glieder &c. die schaamhaffte Theile des Leibs; die Schaam. | zyne (haare) Schaam-leden ontblooten, bedekken, seine (ihre) Schaam-glieder entblösen, bedecken. v. schamel-heit.

► schaam-rood. schamroht. | schaam-rood worden. schamroht werden. v. beschaamt. schaam-bloozen &c.

► schaam-schoenen, Scham-schuhe. | zyne Schaam-schoenen uittrekken, uitgetrokken hebben, seine Scham-schuhe ausziehen, ausgezogen haben.

► schaamte, schaamachtigheit, Scham, Schamhafftigkeit. | bloozen (rood worden) van Schaamte, (schaam-bloozen) erröhten (roht werden) für Scham, (scham-rohten) | alle Eer en Schaamte verlooren, afgeleit, uitgeschud hebben; geen Schaamte meer hebben, alle Ehr und Scham verloren, abgelegt, ausgeschüttet haben; keine Scham mehr haben. v. seq.

► schaamte-loos, (zonder Schaamte) scham-los, unverschämt. v. onbeschaamt. | een schaamte-loos Vrouw-mensch, ein scham-loses Weibs-mensch.

► schaamteloosheit, Schamlosigkeit &c. v. onbeschaamtheit.

schaap, n. Schaf. | Schaapen: eene Kudde Schaapen hoeden, weiden, Schafe: eine Heerde Schafe hüten, weiden. | Schaap: een onnozel Schaap (heel schaaps) zyn, Schaf, ein unschuldig Schaf, ein Einfalt seyn. v. schaaps-hoofd. | een verdoolt Schaap, of Schaapje, ein irrend, verirret, verloren-gehend Schaf, oder Schäflein.

► schaapen-, schaaps-, schäfen.

► schaapen-bout, schaapen-schouder, Schäfen-schlegel, Schäfen-schulter &c.

► schaapen-kaas, Schaf-käse.

► schaapen-leêr, Schaf- oder schäfen Leder.

► schaapen-melk, Schaf-milch.

► schaapen-perkament, (Schaapen) Schaf- oder Schäfen-perment. | een Boek in schaapen (perkament) gebonden, ein Buch in schäfen Perment gebunden.

► schaap-herder, Schaf-hirt, Schäfer.

► schaap-scheeren, Schafe-schären. | 't Schaap scheeren zal eerst aangaan, i.e. het Gevechte &c. das Schaf-schären wird erst angehen, i.e. das Gefechte &c.

► schaaps-hoofd, Schafs-kopf. | hy (zy) is een recht Schaaps-hoofd, er (sie) ist ein rechter Schafs-kopf.

► schaaps-lever, schaaps-long, schaaps-kop, schaaps-gekroos, schaaps-voeten &c. Schafs-leber, Schafs-lung, Schafs-kopf, Schafs-gekrös, Schafs-füsse &c.

► schaaps-stal, (Schaap-hok, Schaaps-kooi) Schaf-stall.

► schaaps-vel, (Schaaps-vacht) Schaf-fell.

► schaaps-vlies, Schopper, (Vlies) i.e. abgeschorenes Wollen-kleid eines Schafs. lat. vellus.

schaar, schaer, scheer, f. Schär. | een Snyders- &c. schaar, eine Schneider- &c. schär. | een Koper- &c. een Blik-, een Zilver-Smits-schaar, ein Kupfer- &c. eine Blech-, eine Silber-schmid-schär. | een Droog-scheerders-schaar, eine Tuch-schärers-schär. | een Schaap-schaar, eine Schaf-schär. | een Beugel-schaar, eine Bögel-schär. | een Knip-schaar, of schaartje, ein Knipp-schär, oder -schärlein.

► schaar, (Schaaren) van een Kreeft (Krabbe) Schär, Schären eines Krebs &c.

► schaar, (Scheer, Scheering) van een Geweef of, Webbe, op 't Weef-getouw (Scheer-draad, Scheer-garen) Schär eines Gewebs auf dem Web-stuhl (Scheer-garn) v. ketting-garen. | dat Stof heeft eene zyde Scheering, en een saaie Inslag, dieser Zeuch hat eine seidene Kette, und einen wollinen Einschlag.

► schaaren. vid. scheeren.

► scheeren: eene Webbe scheeren, schären: eine Wubbe schären, i.e. anzettelen.

schaare, f. Schaar, Menge (Volcks, Vögel &c) | met Schaaren, grooten Schaaren gaan, reizen, vliegen &c. mit Schaaren, grossen Schaaren ankommen, gehen, reisen, fliegen &c. | Heir-schaaren: de HEere der Heir-schaaren, Heer-schaar: der HErr der Heer-schaaren. v. ib.

► schaaren (in Schaaren vergaderen) schaaren, (in Schaaren versammelen) | zyn Leger Schaaren, in Slagt-orde schaaren (stellen) seine Armee schaaren, in Schlacht-ordnung stellen.

schaard, f. Scharte. | een Mes, of ander snydend Werk-tuig een Schaard krygen, ein Messer, oder ander schneidend Werckzeug eine Scharte bekommen. | een Schaard, de Schaarden uitslypen, eine Scharte, die Scharten ausschleifen.

► schaardig, (vol Schaarden) schartig, (voll Scharten) | een schardig Mes, Scheer-mes &c, ein schartig Messer, Schär-messer &c. | al te scherp maakt schaardig, allzu scharf, machet schartig.

schaard, f. Schaarden, plur. Scharte, i.e. Scherbe von gebrochenen Geschirre. v. scherf. stuk. | in Schaarden vallen: daar leggen de Schaarden van de Pot, Kruik, (Kan) Schotel &c. die de Meid heeft laaten vallen, in Scherben fallen: da ligen die Scherben von dem Topf, Krug, Schüssel &c. die die Magd hat fallen lassen.

schaars, adj. klemm, beklemm &c. schlecht, gering &c. v. schraal, slegt. weinig. luttel, | 't Geld is schaars, de Tyden zyn zeer schaars; 't is eene schaarsse Tyd, das Geld ist klemm, die Zeiten seynd sehr beklemm; es ist eine klemme, schlechte (nahrung-lose) Zeit. v. neering-loos. | een schaars Gewas, een schaarsse Oogst, Herfst &c. ein schlechtes Gewächs, eine schlechte Ernde, eine schlechter Herbst &c.

► schaars, adv. klemm &c it. genau, sparsamlich, gespärlich. v. kaarig &c. | schaars uitgeeven, schaars omdeelen; 't was naauw een Pond, een Elle &c. spärlich ausgeben, umtheilen; genau, scharff wägen, messen &c.: es war genau (genaulich) ein Pfund, eine Ehle &c. v. naaulyk. | dat Boek &c. is schaars te krygen, das Buch &c. ist genau i.e. kaum zu bekommen.

► schaarsheit, Klemmheit, Genauheit,

[p. 326]

Gespärlichkeit. v. mangel. gebrek. | dat is eene groote Schaarsheit van Geld. van Wyn, Kooren &c. es ist eine grosse Klemmheit &c. von Geld, von Wein, Korn &c.

schaats. f. schaatsen, (Schaats-schoenen) Schlitt, - oder Eisschuhe. | zyne Schaatsen aanbinden, afbinden, seine Schlitt-schuhe anbinden, abbinden. | op Schaatsen ryden, auf Schlitt-schuhe fahren, (lauffen)

► schaats-houten, schaats-yzers, schaats-linten &c. Schlitt-schuh-höltzer, Schlitt-schuh-eisen, Schlitt-schuh-bänder &c.

► schaats-ryder, Schlitt-schuh-fahrer, Schlitt-schuh-lauffer. | hy is een goede Schaats-ryder, er ist ein guter Schlitt-schuh-fahrer.

schaaven &c. v. schaaf &c.

► schab, schabbetje, n. abgeschabter, kahler, alter Mantel, oder Mäntelein. v. oud, en kaal manteltje. | zyn Schabbetje omhangen, sein abgeschabtes Mäntelein umhäncken.

schabel, f. Schemel, Schammel, it. Fuß-schämel. v. zit-bank. voet-bank. | zich op een Schabel neêr-zetten, sich auf einen Schamel nidersetzen.

schacheren, schacheren, auf jüdisch wucheren, oder gewinnen. v. woekeren. winst. overwinst doen. | zeer veel op iets schacheren, sehr viel auf etwas schacheren.

► schacheraar, Schacherer, Wucherer. v. woekeraar. jood. | dat is een rechte Schacheraar, das ist ein rechter Schacherer.

► schachery, Schacherey. | dat is een overjoodsche Schachery, das ist ein überjüdische Schacherey. v. woeker-winst. | Schachery pleegen, doen, dryven met iets, Schacherey pflegen, thun, treiben, mit etwas.

schacht, f. Schaft, it. Kilch &c. v. schaft. | de Schacht van een Pen, of Schryf-pen, der Kilch (Kiel) von einer Feder oder Schreib-feder. | een gespleeten, geborsten Schacht, ein gesplissener, gesprungener Kiel. | een Bos Schachten koopen, einen Büschel Feder-kiele (Schreib-federn) kauffen.

► schacht, (Schryf-veder al gesneeden, it. Schryf-styl) Kiel, i.e. geschnittene Schreib-feder, it. figur. Schreib-art, oder Schreib-stylus v. pen &c. | dat Boek is met een geleerde, puntige Schacht geschreeven, das Buch ist mit (von) einer gelehrten, spitzigen Feder geschrieben.

► schacht, (noch in folgenden) v. schaft. | Schacht van een Piek, Schaft, i.e. Stang einer Picke. v. steel. | Schacht van 't mannelyk Lid, Schaft, i.e. Ruht des männlichen Glieds. v. roede. | 't Steentje schoot hem allengkens in zyn Schacht, das Steinlein schoß ihm allgemach in die Ruhte.

► schacht-koker, (Penne-koker) Feder-köcher, Schreib-feder-köcher, (Pennal)

schaade, schâ, f. Schad, Schade. v. nadeel. verlies. hinder. | aan iets Schaade, groote Schaade (Schâ) lyden, hebben; een onboetbaare, onwaardeerbaare Schaade, an etwas Schaden, grossen &c. Schaden leiden, haben; ein unersetzlicher, unschätzbarer Schaden. | iemant Schaade toebringen; Schaade aan iets doen, einem Schaden thun, bringen, verursachen; Schaden an etwas thun. | tot zyn Schaade iets leeren, zu (mit) seinem Schaden etwas lernen.

► schaaden, v.n. impers. schaden. | iemant iets schaaden: dat schaad my veel, einem etwas schaden: das schadet mir viel. | iets niet schaaden konnen: dat kan niet schaaden, etwas nicht schaden können: das kan nicht schaden. | iemant iets niet schaaden: dat schaad u niet! gy hebt uw rechte Loon, jemand etwas nicht schaden: das schadt dir nicht! du hast deinen rechten Lohn.

► schaadelyk, schädlich, nachteilig &c. v. nadeelig. verderflyk. | iemant iets schaadelyk, zeer schaadelyk zyn, jemand etwas schädlich, sehr nachtheilig seyn. | eene schaadelyke Leer, een schaadelyk Gevoelen; een schaadelyk Dier, Kruid &c. eine schädliche Lehr; eine nachtheilige Meinung; ein schädlich Thier, Kraut &c. | een schaadelyk Mensch &c. ein schädlicher Mensch &c.

► schaadelykheit, Schädlichkeit. | de Schaadelykheit van Leer, van een Gevoelen bewyzen, die Schädlichkeit einer Lehre, Meinung beweisen.

► schaade-loos (buiten Schaade) schad-los. | iemant schaadeloos houden, jemand schad-los halten.

► schaade-loos, schad-los (per antiphr.) beschädigt, und zwar so, daß ihm schwerlich mehr zu helffen. v. beschadigt. redde-loos. | een Schip &c. schaade-loos schieten, ein Schiff rett-los schiessen. | het Schip is heel schaade-loos binnen gekomen, das Schiff ist hoch beschädigt eingekommen.

► schaad-loos, (zonder Werk zyn) schad-los, i.e. arbeit-los, werck-los &c. | schaade-loos loopen, werck-los feiren, keine Arbeit haben, müssig herum lauffen. | ik heb de gansche Winter schaade-loos geloopen, ich bin den gantzen Winter werck-los gelauffen.

schaduw, f. Schatten, Schem, v. schim. | in de Schaduw staan, zitten, im Schatten, stehen, sitzen. | de Schaduw in een Schildery wel, niet wel aangelegt hebben, den Schatten in einer Schilderey wol, nicht wol angelegt haben. | Schaduwen: de Wet was een Schaduw der toekomende Goederen; de wettelyke Offerhanden &c. waren Schaduwen van Christus, Schatten &c.: das Gesetz war ein Schatten der zukünsstigen Güteren: die gesetzliche Opfer waren Schatten, Vor-, oder Gegen-bilder von Christus. v. voor-beeld. figuur &c.

► schaduwachtig, adj. schatticht, beschattet &c. v. lommerig. schaduwryk. | een schaduwachtig Geboomte &c. ein schattichtes Gebäume &c.

► schaduwen, schatten, beschatten, schattiren v. beschaduwen. | een Schildery schaduwen ('er de Schaduwen, en Daagen (Lichten) maaken, eine Schilderey schattiren, die Schatten und Lichter machen, (tiefen und höhen) v. diepen. hoogen.

► schaduw-ryk, schatten-reich. | een schaduw-ryke Boom, Geboomte, ein schatten-reicher Baum, ein schatten-reiches Gebäume.

schaffen, schaffen, verschaffen, herschaffen &c. v. verschaffen opbrengen. | de Onderdaanen, de Boeren moeten haar Heerschap Geld &c. schaffen, die Unterthanen müssen ihrer Herrschafft Geld &c. schaffen.

► schaffen, schaffen, i.e. auftragen. v. opdisschen. opschaffen. | Vleesch en Visch schaffen, Fleisch und Fisch auftragen. | wel schaffen; wel geschaft worden: in die Herberg word wel geschaft; de Waard (Kok) schaft daar zeer wel, wol schaffen, i.e. tractiren, wol tractirt werden: in selbigem Wirtshaus wird man wol tractirt; der Wirt, der Koch tractirt sehr wol.

► schaffen, (schaften) schaffen, schaften, i.e. schrantzen, fressen, aufräumen. v. eeten. ruimen, &c. | die Vent kan lustig schaffen; is een goet Schaffer, der junge Kerl kan wacker fressen, ist ein guter Schüssel-räumer. v. ruim-schotel. slokker.

► schaffe-tyd, Schaff-, i.e. Essens-zeit. v. tyd om te eeten. | 't is haast Schaffe-tyd, es ist bald Essens-zeit.

schaft, f Wäsch-stange, Wäsch-hänge auf dem Boden, oder sonsten. v. schacht. kleêr-stok. | 't Goed hangt (de Kleêren hangen) te droogen op de Schaften, die Wäsche hängt, u. trocknet auf den Stangen &c.

schakeeren, schäckiren, schäckigt machen mit Farben, bunt anstreichen. v. sprekkelen. bont maaken. | iets met gemengelden Verwen schakeeren, ('er de Verwen onder malkandern schakeeren) etwas mit gemengten Farben schäckiren &c. | de Verwen in die Tulipaan zyn wonderlyk geschakeert, die Farben in dieser Tulipane seynd wundersam schackirt &c.

► schakeerd: een schakeerde Rok &c. | ein bunter-, bunt-färbiger Rock &c.

► schakeering, f. schakersel, n. Schäckirung &c. | eene lustige Schakeering; een aardig Schakerzel van Verven, eine lustige Schäckirung von Farben.

schakel, f. Glied, Masche, (in folgenden). | Schakel van een Keten &c. Ketten-glied, Ketten-ring. | Schakel van een Net, (Garen &c.) Masche eines Netzes. (Garns) v. maas.

► schakel, schakel-net, Maschen-netz, so genannt, | met Schakelen &c. visschen, mit solchen fischen.

► schakelen, samen-schakelen, zusammen-gliedern, oder zusammen-ketten. v. hechten. | een Keten schakelen, eine Kette gliedern &c.

[p. 327]

| schakelen: zyne Rede wel samen-schakelen; (maaken dat 't al eene nette Schakeling kryge) seine Rede wol zusammen-gliederen, vergliedern &c.

schalie, f. Schifer, Schiferstein. v. lei. dek-lei. | een Schalie-dak, ein Schifer-dach. v. lei-dak.

schal-byter, of schaal-byter, Hirschvogel, Hirsch kefer &c. v. tor.

schalk, Schalck, listiger &c. Mensch &c. v. loos. listig. it. seq. | dat is een oude Schalk, das ist ein alter Schalck. | de Duivel is een oud, en zeer listig Schalk, der Teufel ist ein alt-, und listiger Schalck.

► schalkachtig, schalckhaft. | een schalkachtig Mensch, ein schalckhafter Mensch. v. schelm. guit &c.

► schalkelyk, adv. schalckhaftiglich. | iemant schalkelyk achterstaan: de Slang heeft onze Aerts-moeder Eva schalkelyk bedroogen, jemand schalckhaftiglich hintergehen: die Schlang hat unsere Ertz-mutter Even schalckhaftiglich betrogen.

► schalkheit, Schalckheit. | een groote Schalkheit bedryven, eine grosse Schalckheit begehen, üben.

► schalk-nar, Schalcks-narr. v. hof-nar. potze-maaker.

schalmei, f. Schalmey, gall. chalumeau. | op de Schalmei speelen, auf der Schalmey blasen, (pfeifen, spielen)

► schalmei-speeler, Schalmey-pfeifer.

schamel, adj. schamel, i.e. nackt, blos, arm, elendig. v. naakt. arm. elendig. | een schamel Volk; schamele Luiden, arm, elendig Volck; arme, armselige Leute.

► schamelyk, schamelicht, armlich &c. | schamelyk leeven; schamelyk uitzien, armlich &c. leben, aussehen &c.

► schamelheit, f. Armut, Schamelheit, Armseligkeit, it. Blöse, it. Scham, Scham-glied &c. v. naaktheit &c. gall. pauvreté. | zyn Schamelheit niet bedekken konnen, seine Scham nicht bedecken können. v. schaam-lid &c.

schampen, schampen, ausschampen, gleiten, ausgleiten &c. v. afschampen, uitschampen &c,

► schamp-dek, (scheunze Dekzel) Quär-decke über Zünd-loch eines Stück Geschützes.

► schamp-scheut, f. Schamp-schuß, Streif-schuß, Strich-schuß. | een Schamp-scheut aan den Arm krygen, einen Schamp-schuß an den Arm bekommen. | Schamp-scheut: iemant eenen Schamp-scheut (heimelyke Steek, Streek, Verwyt geeven) Schamp-schuß: jemand einen Schamp-schuß, i.e. einen heimlichen Stich &c. geben. gall. un coup fourré.

schamper, adj. frech, unverschämt, trotzig, aufstässig &c. gall. fier &c. v. scherp. bits &c. | een schamper Mensch, Vrouw-mensch, ein frecher &c. Mensch, ein freches Weibs-bild &c. | een schampere Antwoord, een schampere Taal &c. eine freche, trotzige Antwort, ein freche Weise zu reden &c.

► schamperlyk, &c. auf eine freche &c. Weis. | iemant schamperlyk bejegenen, antwoorden, jemand frech, trotzig &c. begegnen, antworten.

schandaal, n. Aergernüs. v. ergernis. | iemant een Schandaal, een groot Schandaal geeven, jemand ein grosses Aergernüs geben.

schande, f. Schande, it. Unehr, Schimpf. v. oneer. schimp. | een groote Schande behaalen, niet dan Schande uit iets te verwachten hebben, eine grosse Schande einlegen; nichts als Schande aus etwas zu gewarten haben. | 't is Schande, zo te leeven &c. es ist eine Schande so zu leben. | Schande: iets te Schande maaken, Schande: etwas zu schanden machen, i.e. schänden, verderben &c. v, bederven. schenden. | eene Maagd te schande maaken, eine Magd i.e. Jungfrau schänden.

► schandelyk, schendelyk, schendig, schändlich, schand-los, ehr-los &c. v. eerloos. | dat is een schandelyk Stuk; eene schendelyke, schendige Daad, das ist ein schändliches Stuck; eine schändliche &c. That. | eene schandelyke Dood sterven, eines schändlichen Todes sterben. | iets dat schandelyk is te melden, (te zeggen) en noch veel schandelyker te doen, etwas so schändlich ist zu melden, (zu sagen) und noch viel schändlicher zu thun. | schandelyke (schandige) Ontucht, schändliche &c. Unzucht. v. vuil &c. | eene schandelyke Vlucht kiezen; of schandelyk vluchten, doorgaan, eine Schändliche Flucht nehmen, oder schändlich die Flucht nehmen; oder schändlich fliehen, durchgehen.

► schandelykheit, Schändlichkeit.

► schand-boef, schand-jongen, Schand-bub, Schand-jung, it. junger Sodomiter.

► schand-hoer, Schand-hur. it. Sodomiterin.

► schand-kleed &c. een schandig, i.e. vuil, smeerig en voddig Kleed, Rok, &c. Schand-kleid, i.e. ein schandlich, garstig, schmutzig, schmierig und lumpig Kleid, Rock &c.

► schand-teken, Schand-zeichen, Schand-mal, Schand-merck. | iemant een Schand-teken op 't Voor-hoofd, op den Rug &c. branden, jemand ein Schand-märck auf die Stirn, auf den Rucken &c. brennen. v. brand-merken.

► schand-vlek, f. (Schand-smet) Schand-flecken &c. | zyn Geslacht &c. een Schand-vlek aanhangen &c. seinem Geschlecht einen Schand-flecken anhängen. | Schand-vlek: hy is een Schand-vlek van zyne Natie &c. Schand-flecken: er ist ein Schand-flecken seiner Nation &c. | zy zyn Schand-vlekken, en niet zyne Kinderen, sie seynd Schand-flecken, und nicht seine Kinder. Deut. 32.

schantz, f. Schantz. v. sterkte. | eene Schantz opwerpen, graaven, eine Schantz, aufwerffen, graben. | in eene Schantz leggen, in einer Schantze ligen. | eene Schantz inneemen, veroveren, eine Schantze einnehmen, eroberen.

► schantz, Schantz, i.e. Wall, Wälle &c. v. wal. stads-wal. | achter de Schantz woonen, hinter dem Walle wohnen.

► schantz-graaver, Schantz-gräber.

► schantz-korf, f. schantz-korven, Schantz-korb, Schantz-körbe.

schappe-lappen, plur. Plunder, Bettel, armer Leute Geräte. | zyn Schappelappen t'zamen zoeken, seinen Bettel &c. zusammen suchen. | al zyn Schappelappen doorzoeken, om iets te vinden, allen seinen Plunder, alle seine sieben Sachen durchsuchen, um etwas zu finden.

schappelyk, adv. & adj. redlich, ehrlich, manierlich &c. v. redelyk. zedig. eerlyk &c. | zich zeer schappelyk draagen, sich sehr ehrlich &c. aufführen.

► schappelyk, wolgestalt, fein anzusehen &c. v. wel gedaan &c. | heel schappelyk uitzien, sehr wolgestalt aussehen.

schapraai, v. Schapf, i.e. Essen-schanck, it. Speiß-behalter, Speiß-kämmerlein. v. eetens-kas. | zyn Schapraai is leeg, seine Speiß-kammer &c. ist lär.

scharlaken, adj. & subst. Scharlach, scharlachen. | een scharlaken Rok, Mantel; een scharlaken Kleed &c. ein scharlachen Rock, ein scharlachen Mantel; ein scharlachen Kleid &c. v. purper.

scharlei, f. Scharlach (so genanntes Kraut.

scharluin, scherluin. Schurck, Schuft, Lumpen-hund. v. schavuit. schun. schobbe-jak. schork. guit. | dat is een rechte Scharluin, das ist ein rechter Schurck &c.

scharmutzelen, schermutzelen, scharmutzelen, scharmutziren.

► scharmutzeling, schermutzel, Scharmützel. | 't was maar eene Scharmutzeling, en geen recht Gevecht, of Slag, es war nur ein Scharmützel, und kein rechtes Treffen oder Haupt-treffen.

schar, f. Schar (Art von Platt-fischen. v. bot. schol. | Scharren in Boter gebakken, Scharen in Butter gebacken.

► schar-bier, scher-bier, Scharr-bier, i.e. Kofent, Kufent. v. draf-drank. | Schar-bier drinken moeten, Scharr-bier trincken müssen.

scharrelen, schlenckern, haspelen. v. rysselen. | met de Beenen zitten scharrelen, (scharrel-beenen) mit den Beinen sitzen schlänckeren aus Mutwillen.

scharre-beenen, gratschen, grätsch-beinen, mit den Beinen grätschen, sie von einander gratschen. | hy scharrebeent in 't gaan, (hy zet de Beenen wyd van een) er grätscht im Gehen.

schat, Schatten, plur. Schatz, Schätze, plur. v. rykdom.

[p. 328]

| eenen Schat, groote Schat, zeer veel Schat, groote Schatten verzamelen, vergaderen, einen grossen Schatz, grosse Schätze sammelen, versammelen. | eenen Schat begraaven, (ingraaven, verdelven) einen Schatz vergraben, eingraben. | eenen verborgenen Schat vinden, graaven, uitgraaven, uitheffen, lichten &c. einen verborgenen Schatz finden, graben, ausgraben, heben &c. | zyn Hert an zynen Schat hangen, sein Hertz an seinen Schatz hangen. | eenen Schat in den Hemel hebben, einen Schatz im Himmel haben. | waar uw Schat is, daar is ook uw Hert, wo dein Schatz ist, da ist auch dein Hertz.

► schat-kamer, Schatz-kammer.

► schat-kist, Schatz-truhe, (Schatz-kiste) v. spaar-kist. | de Schat-kist is uitgeput, is uitgedroogt, die Schatz-truhe ist erschöpft, ist ausgetrocknet.

► schat-meester, schat-kamerling, Schatz-meister, Schatz-kämmerer, Rent-meister.

► schat-ryk, schatz-reich. | een schat-ryk Man, dat zyn schat-ryke Luiden, ein schatz-reicher Mann; das seynd schatz-reiche Leute.

schateren, schetteren, schetteren, kitteren, kutteren. | hy lachde dat hy schaterde, er lachte, daß er kutterte.

► schatering, geschater, Schetterung, Geschetter, Gekutter.

schatten, schätzen. | zyne Onderdaanen, Boeren schatten, seine Unterthanen, Bauren schätzen. v. op schatting stellen. | hy is op 100. Ducatons 's Jaars geschat, er ist auf 100. Ducatonen jährlich geschätzet.

► schatten, schätzen, wehrtiren. v. waardeeren. | een Huis, een Land-goed een Juweel, eene Boot &c. schatten, of schatten laaten, ein Haus, ein Land-gut &c. ein Juwehl, ein Brust-kleinot &c. schätzen, oder schätzen lassen.

► schatten, schätzen, i.e. urteilen, meinen, darfür halten. v. oordeten. | 't zal morgen regenen, na ik schat, Resp. ik zou schatten gelyk gy, es wird morgen regenen, wie ich schätze? Resp. ich solte es schätzen wie ihr.

► schatter, Schätzer, Wehrtirer, Wardein. v. waardeerder.

► schatting, Schatzung. | zyne Schatting betaalen, seine Schatzung bezahlen.

schaveelen, schavielen, rucken, anrucken, oder zusammen rucken, Platz machen &c. v. aanschikken. inschikken. plaats maaken. ruimen. | schaveelt malkanderen wat! (schikt u wat in) ruckt was zusammen!

schaven &c. schavelingen. v. schaaven &c.

schavot, n. Büne, Schavot, it. Richt-büne &c. v. steigering. stellaadje. | een Misdaader op 't Schavot, aan den Schavot-paal zetten, stellen, einen Missethäter auf die Büne, an den, drauf stehenden Pfal oder Pranger stellen. v. schavotteeren. kaak. | op een Schavot sterven, gegeesselt woorden (danssen) auf einer Richt-bühne sterben, gestrichen werden (tantzen)

► schavot (Snyders-tafel) Schneider-tisch, (-werck-tafel)

► schavotteeren, schavottiren, i.e. aufs Schavot, i.e. an Pranger stellen. | eenen Gaau-dief, eene Hoer &c. schavotteeren, (op 't Schavot zetten) einen Beutel-schneider, eine Hur &c. schavottiren &c.

► schavotteeren, figur. schavottiren, i.e. schimpfen, schänden, verunehren &c. v. onteeren. eer-schenden&c.

schavuit, Lumpen-kerl, Lumpen-hund &c. v. deug-niet. schobbejak, guit &c.

schedel, scheêl, Schedel, (Scheitel) Haupt-schedel, item Hirn-schale. v. hoofd-schedel. bekkeneel herssen-pan. | van de Schedel af tot de Voet-zolen toe, von dem Scheidel biß auf die Fuß-sohlen.

► schedelen, scheêlen &c. scheitelen. | 't Haair scheêlen, das Haar scheitelen. | Darmen scheêlen, Därme scheitelen, i.e. das Fette davon abscheiden, abschaben.

► schedel-priem of scheêl-priem, Scheidel- oder Scheitel-pfriem, i.e. Haar-nadel. v. haair-naald.

► schedel-vet, of scheel-vet, Scheitel-fett, so von Därmen abgeschieden oder abgeschabt wird.

scheê, scheede, schei, Scheid, Scheide. | 't Mes, den Degen, in de Scheê steeken, das Messer, den Degen in die Scheiden stecken, einstecken. v. insteeken, opsteeken.

scheef, scheef, scheb, schlem, krumm &c. v. schuins. krom. | scheeve Schinkels, of Beenen hebben, scheefe, krumme Schenkel oder Beine haben.

► scheef, adv. scheef, krumm, schlems &c. | iets scheef snyden, etwas scheef &c. schneiden. | iets scheef gaan, vaaren &c. etwas scheef &c. gehen, fahren &c. | zyn Schoenen scheef trreden, seine Schuhe krumm scheef &c. tretten.

► scheef-been, scheef-hals &c. Scheef- oder Scheb-bein, Scheb-hals &c. v. krom-been &c.

► scheefheit, scheefte (Scheelte) Scheefheit, Krummheit &c. v. schuinte.

scheel, schäl, schehl. | een scheel Oog, scheele Oogen; een scheel Gezicht &c. ein schäl Aug, schäle Augen, ein schäl Gesicht &c. | scheel zien, (scheel zyn) hy ziet (is) scheel, schäl sehen, schiehelen (schäl seyn) er sihet (ist) schäl, er schiehelt.

► scheel schäl, , i.e. scheef, krumm &c. scheef. slim. krom &c.

► scheelaart, scheele, Schäler, Schiehler. | hy is een Scheelaart &c, er ist ein Schieheler, ein Schäler &c.

► scheelachtig, schiehelend, etwas schäl (lieb-äuglend) | wat scheelachtig zyn, etwas schiehelen &c.

► scheelheit, Schälheit &c.

scheelen, scheelen, i.e. unterschieden, verschieden seyn, differiren, it. fehlen &c. v. verschillen. item gebreken. schorten. feylen &c. | 't scheelt veel; 't scheelt meer als de Helft, 't scheelt just zo veel, es fehlet viel; es schält mehr dann die Helft; es schält just (gerad) so viel. | 't scheelt niet veel, es fehlt, mangelt, differirt nicht viel.

► scheelen, angehen, betreffen &c. it. dran gelegen seyn, achten &c. v. aangaan. gelegen zyn. it. achten. | wat scheelt het u? was geht es euch an? | niet scheelen: 't scheelt my niet, of gy 't doet, of niet, es ist mir nichts dran gelegen; ich achts nicht (ist mir gleich-viel) ob ihrs thut, oder nicht thut. | 't zou my niet scheelen of ze in 't Hemd stond, ich würde nichts darnach fragen, wann sie auch nur im Hemd stünde, i.e. gar kein Mittel hätte. | aan een Molen, en aan een Bruid, scheelt (gebrekt, schort) altyd wat; altyd scheelt 'er 't een, of 't ander, an einer Mühle, und an einer Braut, fehlet, gebricht immerzu etwas (eins oder das ander)

schêel, scheelen &c. v. schedel, schedelen &c.

scheen, scheen-been, Schien, Schien-bein. v. scheen-bein. | zyn Scheenen stooten, afstooten, seine Schienen stossen, aufschärffen. | eene blaauwe Scheen loopen, of zich stooten, eine blaue Schiene lauffen, oder sich stossen, figur. einen Korb krigen. v. blauwtje. | iemant iets voor de Scheenen springen, jemand etwas vor die Schienen springeg, i.e. zu seinem Schaden, Unglück ausschlagen.

► scheen-been, scheen-pyp, Schien-bein, Schien-röhre.

► scheen-bordje, (Scheen-planckje) Schienen-schirm (gall. ecrain) vor dem Feuer-herd zu gebrauchen.

scheepen &c. scheeps &c. v. schip &c.

scheeren, V. Irr. schären. | de Schaapen scheeren: men moet de Schaapen scheeren, na dat ze Wol hebben, die Schafe schären: man muß die Schafe schären, nach dem sie Wolle haben. | iemant 't Haair scheeren, jemand das Haar schären, abschären, abschneiden. v. afsnyden. snyden. it. afscheeren. | iemant den Baard scheeren, jemand den Bart schären. | eenen de Kruin scheeren, einem die Platte schären. | den Palm, eene Heining scheeren, den Bux-baum, ein Spallier schären, i.e. stusten, abstutzen.

► scheeren een Webbe, ein Wub oder Gewebe schären, i.e. anzettelen. v. schar &c.

scheeren, scheeren. i.e. vexiren, durchziehen, plagen. v. bruien. plaagen. quellen. it. v. gekken. foppen. | iemant scheeren (de Gek met hem scheeren) einen schären, für seinen Narren halten. | hy werd daar lustig geschoren, er ward daselbst tapfer geschoren, durchgezogen. | dat lykt scheeren! das heist geschoren!

► scheeren, schären, i.e. übernehmen, zu viel anrechnen &c. | die Waard scheert drommels (duivelsch) men word lustig geschoren in

[p. 329]

zyn Herberg, der Wirt schärt teufelisch; man wird tapfer geschoren in seiner Herberg.

► scheer-draad, scheer-garen &c. v. schaar-draad &c.

► scheerder: baard-scheerder, schaap-scheerder, droog-scheerder &c. Schärer: Bart-schärer, Schaf-schärer, Tuch-schärer &c.

► scheer-bekken, Schär-becken.

► scheer-doek, Schär-tuch, Haar-tuch v. haair-doek. | iemant 't Scheerdoek voordoen, voorslaan, jemand das Schär-tuch vorthun, vorschlagen.

► scheer-goed, scheer-gereed-schap, n. Schär-zeuch (Barbier-zeuch)

► scheer-mes, Schär-messer. | zy heeft een Tong als een Scheer-mes, sie hat eine Zung, wie ein Schär-messer.

► scheer-messe-koker, (Scheer-koker) Schär-messer-gesteck.

► scheer-messe-maaker, Schär-messer-schmid, Schär-messerer.

► scheerzel, Schärsel, Abschärsel. | Scheerzel van den Palm &c. Schärsel &c. Abstrutzel von Bux-baum &c.

► scheer-winckel, Schär-, oder Barbier-stube.

► scheer-wol, (Scheer-haair) Schär-wolle, (Schär-haare)

scheet &c. v. schyten.

scheiden, scheyen, scheien, V. Irr. scheiden, sondern, von einander scheiden. | 't Quaad van 't Goed scheiden, das Böse vom Guten scheiden. v. afscheiden. | twee Vechters of Slaagers scheiden, zween Kämpfere oder Schlägere scheiden. | eenen Twist scheiden, einen Streit, Zanck scheiden. v. byleggen &c.

► scheiden, scheiden, i.e. theilen, vertheilen. v. deelen. verdeelen. | den Boedel scheiden, das Erb-gut theilen.

► scheiden, scheiden, (noch in folgenden) | Echt-lieden van Tafel en Bedde scheiden, (scheyen) Ehe-leute von Tisch- und Bette scheiden.

► scheiden, scheiden, aus einem Hause, aus einem Lande &c. i.e. weggehen, ausziehen. v. afscheiden. vertrekken. verhuizen. wech-gaan. | uit 't Spel scheiden: ik scheid 'er uit! aus einem Spiel scheiden: ich scheide draus! | scheiden: Metall scheiden, scheiden: Metalle, oder Ertze scheiden. | uit eene Stad, van zyn Lief niet konnen scheiden, aus einer Stadt, von seiner Liebste nicht scheiden &c. können. | een warm Bed, en een luuien Aers konnen quaalyk scheiden, ein warmes Bett, und ein fauler Arsch können schwerlich scheiden. | uit zyn Neering, Winkel &c. scheiden, aus seiner Nahrung (Handthierung, Gewerb) Kram &c. scheiden. | van de Kerke scheiden, (zich scheiden) von der Kirche scheiden, (sich scheiden, trennen &c.) v, afscheiden. afscheuren. | de Vriendschap, een Gezelschap scheiden, die Freundschaft, eine Gesellschafft scheiden. | de Dood scheid alles, der Tod scheidet alles.

► scheiden, scheiden, i.e. gerinnen, als Milch. v. schiften. stremmen &c.

► scheiden, schei-stokken, gerinnen, gestocken. v. ib.

► scheider, Scheider. | de Scheider raakt dikwils in Ongemak, der Scheider geräht öffters in Unglück.

► scheiding, Scheidung. | een Scheiding van Echt- (Echt-scheiding) Scheiding van Bedde en Tafel, eine Ehe-scheidung (Scheidung von Tisch und Bette.) | eene Scheidung tusschen Vrienden veroorzaaken, eine Scheidung, i.e. Uneinigkeit &c. zwischen Freunden verursachen. | eene Scheiding van Goederen maaken, eine Scheidung (Theilung, Vertheilung) der Güter machen. v. verdeeling.

► scheidbaar, scheidbar.

► scheid-boom, Scheid-baum, Schlag-baum. gall. barriere.

► scheid-brief, (Brief van Echt-scheidinge) Scheid-brief. | zynen Wyf eenen Scheid-brief geeven, seinem Weibe einen Scheid-brief geben.

► scheid-dronk, (Schei-dronk) Scheid-trunck, Abschied-trunck, i.e. Letz-trunck &c. v. scheid-maal. | noch eenen Scheid-dronk met malkanderen drinken, noch einen Letz-trunck mit einander thun.

► scheid-maal, Scheide-mal, (Letz-mal, Letz-schmaus, Letze) v. afscheidmaal. | het Scheid-maal geeven, eer men vertrekke, das Scheid-mal geben, ehe man abreise. v. fooi &c.

► scheid-muur, Scheid-mauer, oder Schied-wand. v. middelschot.

► scheid-paal, scheid-stein &c. Scheid-pfal, Scheid-stein, i.e. Gräntze- oder Marck-pfal, Marck-stein &c. v. merk. grentz.

► scheids-man, Scheids-luiden, plur. Scheids-mann, Scheid-leute &c. v. goedman. middelaar. | iemant tot Scheids-man &c. keuren in eene Zaak, jemand zum Scheids-mann (Scheide-richter &c.) erwehlen in einer Sache.

► scheid-teken, scheid-merk, Scheid-zeichen, (Scheid-merck) in Schreibung eines gedoppelten Worts.

► scheid-weg, Scheid-weg, (Weg scheide)

► scheidzel, scheid-muur &c. Scheidsal, i.e. Zwischen-wand &c. v. ib it. middel-schot.

schel, schelle, Schell, Schelle, Glöcklein. v. bel. klokje. | de Schel trekken, (schellen) die Schelle (das Glöcklein) ziehen, schellen. v. bellen.

► schel, (schel klingend) schell, i.e. hell, hell-klingend. v. helder. klaar. | een schel klingend Metaal, ein hell-klingendes Ertz.

schel, f. Schellen, plur. Schale, Schalen. plur. v. schil. schille. | Schel van een Appel, Peer, Knol, &c. (Appel- &c. schel) Schale von einem Apfel, Birn, Rübe &c. (Apfel- &c. schale) | Schel (eene Schel op 't Oog) Schale, i.e. ein Fell (Stahr) auf dem Auge. v. vlies. | iemant de Schel steeken, einem den Stahren stechen.

► schellen, (schillen) schälen. | Appelen, Peeren, Knollen &c. schellen, Aepfel, Birn, Rüben &c. schälen. | Hennip &c. schellen, Hanf schälen, (räffelen) v. braaken. | Boomen schellen, Bäume schälen, entrinden. v. ontschorssen.

schelden, schelten, beschelten &c. schänden, ausschänden, ausmachen. v. schenden. lasteren. uitmaaken. uitschelden. &c. it. smaden. | iemant schelden, jemand schelten &c. it. lastern. | hy doet in zyn Boek niet dan schelden, er thut in seinem Buch nichts dann schelten und schmähen.

► scheld-brief, (Scheld-schrift) Schelt-brief, Schelt-schrift.

► scheld-woord, Schelt-wort. | iemant met Scheld-woorden bejegenen, aantasten, jemand mit Schelt-worten begegnen, angreiffen.

► schelder, Schelter, Lästerer, Schänder. v. lasteraar. schendbrok,

► schelding, Scheltung. v. lastering.

schel-kruit, n. (Schel-wortel, f.) Schel-kraut, (Schel-wurtzel.)

schelle-visch, schel-visch, Schell-fisch, Rein-fisch (so genannter Meer-fisch) | eene Schellevisch-lever, Schellevisch-kuit &c. ein Schell-fisch-leber, Schell-fisch-milch &c.

schelling (6. Stuivers-stuk) Schilling (6. Stüber-stück) | een hollandsche, een englische Schelling, ein holländischer, ein englischer Schilling.

schelm, Schelm &c. v. guit. | hy is een eerloos Schelm, er ist ein ehrloser &c. Schelm. | ik wil een Schelm zyn, als dat niet &c. ich will ein Schelm seyn, wann daß nicht &c. | voor een Schelm van 't Vaandel geloopen zyn, als ein Schelm von der Fahn weggelauffen seyn. | 't Land is vol Schelmen en Dieven, (Verraaders) das Land ist voller Schelmen und Diebe (Verrähter)

► schelmachtig, schelmsch, schelmisch. | een schelmsche Jongen, ein schelmischer Jung. | een Schelm- of schelmisch Stuk, ein Schelmen-stuck. v. schelm-stuk. | eene Stad, of Vesting schelmsch overgeeven, eine Stadt oder Vestung schelmisch übergeben. | hy heeft een schelmsche Aart, een Schelmen-gemoed, Schelmen-zin &c. er hat eine schelmische Art; ein Schelmen-gemüt, Schelmen-sinn &c.

► schelmery, Schelmerey, it. Verrähterey. v. verradery. | ergens Schelmery onder schuilen, irgend eine Schelmerey unter verborgen seyn. | met Schelmery omgaan, zwanger gaan, mit Schelmerey umgehen, schwanger gehen.

► schelm-stuk of schellem-stuk, Schelm-stuck. | dat van Judas was een gruwelyk Schelm-stuk, das von Judas war ein greuliches Schelm-stuck. | groote Schelm-stukken pleegen, grosse Schelm-stucke verüben. | 't is hem geen Schelm-stuk te groot, nog te veel, es ist ihm kein Schelm-stuck zu groß, noch zu viel.

schelp, schilp, schulp, f. Schülp, i.e. Muschel &c. item Schaale. v. schaal. | Ooster-schelp, Mossel- &c. schelp, Auster-schülp, Muschel- &c. schülp. | Paerle-moere-schelp, Perl-mutter-muschel. | Noote-schelp, Nuß-schaal.

[p. 330]

| Schelpen van allerhand Slag aan den Oever der Zee raapen, Muschelen von allerhand Arten &c. an dem Ufer (Strand) der See sammelen. | Schelpen van een Schild-padde, Schülp, i.e. Schild einer Schild-kröte,

► schelp-visch &c. Schülp-fisch, Muschel- oder Schaal fisch.

► schelp-werk, Muschel-werck.

schemeren, schimmeren, schemmeren, demmeren, halblicht, halb-finster seyn. | myn Oogen schemeren, blintzelen: meine Augen blintzelen, schemmeren, haben nur ein Schemmer-licht.

► schemer-licht, Schemmer- oder Demmer-licht, i.e. halb-licht, halb finster | by een Schemer-licht arbeiden, zyn Werk doen, bey einem solchen Licht arbeiten, sein Werck thun.

► schemering, schemer-tyd, Schemmerung, Demmerung. | de Morgen-schemering, de Avond-schemering, (de Schemer-avond) die Morgen-demmerung, die Abend-demmerung. | morgens in de Schemering aankoomen &c. in der Morgen-demmerung ankommen &c. | avonds in de Schemering (tusschen licht en donker) wandelen, abends in der Demmerung (zwischen lichten) spatziren gehen.

schendelyk, schandig &c. v. schande &c. schandelyk &c.

schenden, schänden, i.e. verderben, entstalten. v. bederven. ontsieren. | een Beeld, eenen Boom &c. schenden, geschonden hebben, ein Bild, einen Baum. &c schänden, geschändet haben: | een Werk schenden, ein Werck schänden. | iemant zyn Angezicht schenden, jemand sein Angesicht schänden.

► schenden, schänden, i.e. nohtzüchtigen &c. v. onteeren &c. | eene Maagd, zyn Zuster &c. schenden, eine Jungfer schänden, seine Schwester &c. schänden. v. verkrachten &c. | eenen Jongen schenden, einen Jungen (Knaben) schänden. | iemant schenden, of iemants goede Naam en Faam schenden, jemand schänden, oder jemands guten ehrlichen Namen schänden. v. lasteren.

► schenden, schänden, i.e. entheiligen. v. ontheiligen. ontwyen. | den Naamen GOds schenden, den Namen GOttes schänden, (lästern) v. lasteren. god-lasteren. | een GOds-huis, een Heiligdom &c. schenden, ein GOttes-haus, ein Heiligtum &c. schänden. | 't Sacrament schenden, das Sacrament schänden. | een Graf, een heilige Plaats schenden, ein Grab, einen heiligen Ort schänden. | den Dag des HEeren schenden, den Tag HErren schänden.

► schender, Schänder. | een Vrouwen-schender, een Maagde-schender, ein Frauen-schänder, ein Jungfrau-schänder. | een Jongen-schender (Sodomyt) ein Knaben-schänder. | een Bloed-schender, ein Blut-schänder. | een Sacrament-schender, een Sabbat-schender, ein Sacrament-schänder, ein Sabbath-schänder. | een Schender van eerlyke Luiden; een Schend-, of Schen-tong, (Laster-tong) ein Schänder von ehrlichen Leuten; eine Schänd- oder Laster-zung. | schender (Schenner) van eens Echt-bed, Schänder von eines seinem Ehe-bett.

► schendig, schendelyk, schendig, schendlich, schändlich &c. v. schandig. schandelyk | een heel schandig &c. Stuk begaan, bedryven (begaan) hebben, ein schändig (schändliches) Stück begehen, begangen haben.

► schending, schennis, Schendung. | Schending van een Maagd, &c. Schending van een Beeld, Gebouw, Graf &c. Schendung einer Jungfrau, Schendung eines Bilds, Gebäues, Grabs. | Schending van iemants Eer, of goeden Naame &c. Schendung, (Lästerung) jemands Ehre oder guten Namens (Leumunds) | o Schennis! o der Schande! v. foei!

schenkel, (Schinkel) Schenckel, Schien-bein. v. scheen. scheenbeen. | Rad-braken is, eenen grooten Misdadiger de Armen, en de Schenkels &c. met Opstooten van een Rad vermorsselen (verbryzelen) Rad-brechen ist, einem grossen Missethäter die Arme und Schenckel &c. mit einem Rad entzwey stossen, zerstossen.

schenken, schencken, i.e. umsonst geben, begaben, it. verehren &c. v. vereeren. begiftigen. | iemant hundert Ducaaten schenken, jemand hundert Ducaten schencken. | iemant zyn Schuld schenken, jemand seine Schuld schencken. v. quyt schelden. | lang geborgt is niet geschenkt, lang geborgt ist nicht geschenckt. | ik zal 't hem niet schenken, ich werde es ihm nicht schencken.

► schenker, Schencker. | hy is geen groot Schenker, hy schenkt niet veel weg; wat hy schenkt, dat stinkt, er ist kein grosser Schencker, er schenckt nicht viel weg; was er schenckt, das stinckt.

► schenking, Schenckung. v. begiftiging.

► schenkaadje, Schenckasche, i.e. Geschenck, Verehrung. v. geschenk. vereering. | iemant eene groote Schenkaadje doen, jemand ein groß Geschenck verehren. | door Schenkaadjen word alles effen en recht wat krom is, durch Geschencke wird alles gerad was krumm ist.

schenken, schencken, einschencken. v. inschenken. ingieten. | Wyn, Bier in een Beker, in een Glas &c. schenken, Wein, Bier, in einen Becher, in ein Glas &c. schencken. | een Glas vol, al te vol schenken, ein Glas voll, allzu voll schencken. | schenken: iemant een Glas Wyn schenken i.e. geeven, langen, schencken: jemand ein Glas Wein schencken, i.e. geben, langen. | schenkt my eens! zu trincken geben: gebt mir zu trincken

► schenken, schencken, i.e. ausschencken, um Geld verkauffen, zapffen. v. tappen. | Wyn, Bier &c. schenken, Wein, Bier &c. schencken.

► schenk-bord, (Schenk-teljoor) Schenck-brett, Schenck-teller.

► schenk-tafel, Schenck-tafel, Schenck-tisch. | men zet de Bier-, en Wyn-glaazen, en Kannen op de Schenk-tafel, man setzt die Bier- und Wein-glaser, und Kannen auf den Schenck-tisch.

► schenker, Schencker, i.e. Schenck. | Schenker zyn van een Koning, Printz &c. Schenck (Mund-schenck) seyn eines Königs, eines Fürsten &c.

schepel, n. Scheffel, Metzen. | een Schepel Kooren, Tarwe &c. is 't vierden Deel van een Mudde, ein Scheffel &c. Korn, Weitzen &c. ist das Viertel eines Malters.

schepen, m. Schöpf, Gerichts-schöpf. | Schout en Schepenen van een Stad &c. Schultz und Schöpfen einer Stadt &c.

► schepens-bank, Schöpfen-banck, Schöpfen-banck, Schöpfen-amt, i.e. Schöpfen-stube. | voor de Schepen-bank moeten verschynen, vor der Schöpfen-banck erscheinen müssen.

scheppen, erschaffen, schaffen. voortbrengen. | in den Beginne schiep GOd den Hemel, en de Aarde, im Anfang schuff GOtt den Himmel und die Erde. | GOd heeft alle Dingen uit niets geschapen, GOtt hat alle Ding aus nichts erschaffen. | GOd schiep den Mensch naar zyn Beeld en Gelykenisse, GOtt schuff den Menschen nach seinem Bild und Gleichnüsse.

► schepper, Schöpfer. | ik geloove in GOd, den Almagtigen Schepper Hemels en der Aarde, ich glaube an GOtt, den Allmächtigen Schöpfer Himmels und der Erden.

► schepping, Schöpfung, Erschaffung. | de Schepping van Hemel en Aarde, die Schöpfung Himmels und der Erden. | voor, na de Schepping der Weereld, vor, nach Erschaffung der Welt.

► schepzel, Geschöpf, Creatur. | de Mensch is een redelyk Schepzel, der Mensch ist ein vernunfftig Geschöpffe. | de Schepzelen in plaats van de Schepper aanbidden, vereeren, beminnen, betrouwen, die Geschöpf an statt des Schöpfers anbeten, verehren, lieben, vertrauen.

► schepzel-dienst, Geschöpfe-dienst, i.e. Abgötterey. v. afgodery.

scheppen, schöpfen. | Water scheppen, geschept hebben uit een Put, Bak &c. Wasser schöpfen, geschöpft aus einen Brunnen, Regen-sarck &c. v. putten. | Water uit een Schuit &c. scheppen. Wasser aus einem Nachen &c. schöpfen. v. hosen. | Sop uit de Schotel scheppen, (met een Lepel opneemen, Suppe aus der Schüssel mit dem Lefel schöpfen. | gebraade Kastanien uit de Pan scheppen, gebratene Kesten aus der Pfanne schöpfen. | Zand &c. met een Schup scheppen, Sand &c. mit einer Schüppe oder Schauffel schöpfen, (aufschöpfen) v. opscheppen.

► scheppen, schöpfen. | Adem, Lucht scheppen, Athem, Lufft schöpfen. | Moed scheppen, Mut schöpfen.

► schepper, Schöpfer, (einer der schöpft) | Water-schepper, Wasser-schöpfer.

► schep-lepel, Schöpf-lefel.

► schep-net, Schöpf-netz (Taupel) | met een Schep-net visschen, mit einem Schöpf-netz fischen (taupeln)

► schep-vat (Schepper) Schöpf-gefäß, Schöpf-kübel, Schöpf-eimer, (Schöpfer) v. hoos-vat.

[p. 331]

► scher-bier &c. scherdel-beenen &c. v. schar-bier &c. scharrel-beenen &c.

scherf, scherve, f. Scherb, Scherbe. v. schaard. | de Pot &c. is gebroken, daar leggen 'er de Scherven van, der Krug &c. ist zerbrochen, da ligen die Scherben. v. potscherf.

scherlei, f. Scherling, Wutscherling. v. dulle kervel.

scherluin. v. scharluin.

schermen, schirmen, beschirmen, schutzen, beschutzen. v. beschermen &c.

schermen, schirmen, i.e. fechten, quasi, sich schirmen lernen auf der Fecht-schul. v. vechten. spiegel-vechten, | schermen konnen: hy kan meesterlyk schermen, fechten können: er kan meisterlich fechten.

► schermer, scherm-meester, Fechter, Fecht-meister. v. vechter.

► scherm-degen, Fecht-degen, (Rapier, Floret)

► scherm-konst, Fecht-kunst.

► scherm-lap, scherm-leêr, Fecht-lapp, Fecht-leder. gall. plàtron.

► scherm-schild, Fecht-schild. v. beukelaar.

► scherm-school, Fecht-schul, Fecht-boden. v. vecht-school.

► scherm-slag, scherm-stoot, Fecht-streich, Fecht-stoß.

scherp, scharp, adj. & adv. scharf, schneidend, spitzig &c. v. sneedig. spitzig. puntig. | een scherp Mes &c., een scherpe Kling, ein scharf Messer &c. eine scharfe Klinge. | een Mes scherp slypen, wetten, ein Messer scharf schleiffen. v. scherpen. slypen. wetten. | scherp schieten, scharf (mit einer Kugel) schiessen. | een Paerd scherp beslaan, ein Pferd scharf beschlagen.

► scherp. scharf, i.e. räs, beissend auf der Zung, einbeissend &c. v. bytend. wrang. zerp &c. | scherpe Mostaart, scherpen Azyn, een scherp Kruid &c. scharfer Senf, scharfer Essig, ein scharf Kraut &c. | scherpe Kaas, scharfer Käse. | iets scherp op te Tong byten, etwas scharf auf die Zunge beissen. | een scherpe Roed, eine scharffe Ruhte. | een scherp Gebloed hebben, ein scharf Geblüt haben.
► scherp, scharf, i.e. streng, hart &c. v. vinnig. hard. streng. vreed. fel. | een scherp Recht, ein scharf Recht. | scherpe Woorden, scherpe Dreygementen, scharfe Worte, scharfe Bedrohungen. | scherpe Bevelen, Geboden, scharfe Befehle, Gebote. | een scherpen Heer &c. ein scharfer Herr &c. | een scherpen Orde, scherpe Regul, ein scharfer Orden, scharfe Regul. | een scherpe Straf, eine scharfe Straf.

► scherp, scharf, i.e. subtil, sein, genau &c. | een scherp Gezicht, Gehoor &c. ein scharf Gesicht, Gehör &c. | een scherp Verstant, scherp Gedachtenis &c. ein scharfer Verstand, scharfes Gedächtnüs. v. sneedig. gauw. schrander. &c. it. scherp-zinnig. | een scherp Onderzoek, eene scherpe Naa-vraag houden, (het scherp onderzoeken &c.) eine scharfe Untersuchüng; eine scharfe Nachfrage halten. v. nauw. nauw-keurig. | scherp: scherp zyn, i.e. scherpen Honger, scherpen Appetyt hebben) heel scherp aan Tafel koomen, scharf: scharf, i.e. hungerig seyn: scharffen (grossen) Hunger haben; sehr hungerig an den Tisch kommen.

► scherp, scherpelyk, adv. scharf. | scherp &c. smaaken, scherp byten op te Tong, scharf schmäcken, scharf beissen auf der Zunge. | magere Vlooien byten scherp, magere Flöhe beissen scharf. | scherp zien &c. scharf sehen &c. v. scherp-ziende. | scherp toehooren, scherp toeluisteren, scharf zuhören, scharf auflausteren. | scherp meeten, weegen &c. scharf (genau) messen, wegen. v. naauw &c. | iemand scherp berispen, strafen, dreigen, jemand scharf bestrafen, einen scharfen Verweis geben, scharf bedrohen. v. vinnig. | scherp tegens iemant schryven, rechten &c. scharf wider jemand schreiben, rechten &c. | scherp (scherpelyk) op iets loeren, letten, gade slaan, scharf auf etwas lauren, acht geben &c.

► scherpte, scherpheit, Schärfe, Scharfheit. | door de Scherpte des Zwaards vallen, durch die Schärfe des Schwerts fallen. | Scherpheit van den Mostaart &c. Scherpte van 't Gebloed &c. Scharfheit des Senfs, Schärfe des Geblüts &c.

► scherpen, schärfen. | een Mes, of ander sneedig Werk-tuig scherpen, ein Messer, oder ander schneidig Werckzeug schärfen, schleiffen, wetzen. v. slypen. wetten. | een Paerd scherpen, ein Pferd schärfen. | iemant de Wet scherpen, hem het Geweeten scherpen, jemand das Gesetze schärfen, ihm das Gewissen schärfen. | iemant een Orde of Bevel scherpen, jemand eine Ordre oder Befehl schärfen, einschärfen. v. inscherpen.

► scherp-rechter, Scharf-richter. v. beul.

► scherp-snydend, scharf-schneidend. | een scherp-snydend Mes, Zwaard &c. ein scharf-schneidendes Messer, Schwert.

► scherp-ziende, scherp-hoorende, scherp-ruikend &c. scharf-sehend, scharf-hörend, scharf-riechend &c. | scherp-ziende &c. Oogen, Ooren, Neus, &c. scharf-sehende &c. Augen, Ohren, Nase &c.

► scherp-zinnig, scharf-sinnig &c. v. schrander &c. | een scherpzinnig Verstand, een scherpzinnige Geest, ein scharf-sinniger Verstand, ein scharf-sinniger Geist.

► scherp-zinniglyk, scherpelyk, adj. scharfsinniglich, scharf. | iets scherpzinniglyk onderzoeken, scherpelyk of scherp disputeeren, (zintwisten) etwas scharfsinniglich (scharf) untersuchen; scharf disputiren, streiten &c.

► scherp-zinnigheit, Scharfsinnigkeit. v. schranderheit.

scherssen, schertzen, Schertz treiben &c. v. spotten. schimpen. gekscheeren. jokken. speelen. | met iemant scherssen &c. mit jemand schertzen. v. boerten.

► schersser, Schertzer, Spötter. v. spotter &c.

► scherssery, geschers, Schertz, Geschertze.

scherve &c. scherf. schaard &c.

scherven, scharben, hacken, klein hacken. v. hakken. | groen Moes scherven, grün Kraut (Mus) scharben, hacken.

► scherf-bord, Scharb- oder Hack-brett.

► scherf-mes, Scharb-messer.

schets, f. Riß, Abriß, Entwurff &c. v. ontwerp. bewerp. | een ruuwe Schets van iets maaken, einen rauhen Entwurff von etwas machen. | een Schits van een Schildery (ital. Schizzo) ein kleiner Entwurff von einer zumachenden Schilderey.

► schetzen, af-schetzen, abreissen, entwerffen. v. ontwerpen. bewerpen. | een Beeld, een Schilder-werk schetzen &c.; zyne eerste Gedachten schetzen; (een Schets daarvan maaken) ein Bildnüs, ein Schilder-werck abreissen &c.; seine erste Gedancken entwerffen, (einen Entwurff darvon machen)

schetteren, schettern, ratteren. | de Donder schettert door de Lucht (met een schetterend Geluid &c.) der Donner schettert (rattert) durch die Luft (mit einem ratterenden Gelaut) | hy heeft een Stem die schettert, (een schetterende Stem) er hat eine Stimm die schettert, (eine schetterende Stimme) | hy lacht dat hy schettert, er lachet, daß er schettert, tuttert. v. schateren.

scheuk, scheuke, f. eine allermanns Hure; Gassen-hur &c. v. straat-hoer &c. | dat is een rechte, een vuile (slordige) Scheuke, das ist eine rechte, eine garstige Hur, (Stral-hur)

scheuren, v.a. it. n. reissen, zerreissen, zureissen. v. verscheuren. van een rukken. | iets midden door scheuren, aan Stukken scheuren, etwas mitten durch reissen, in Stücke zerreissen. | zyn Kleed, of Kleederen scheuren: de hooge Priester scheurde zyn Kleed, sein Kleid, oder Kleider zerreissen: der hohe Priester zerrisse sein Kleid. | veel Kleederen scheuren, viel Kleider zerreissen, i.e. abreissen, abtragen &c. v. afscheuren. afslyten. afslonssen. | scheuren: het Voorhangzel in den Tempel scheurde van boven tot onden &c. reissen: der Vorhang des Tempels risse (zerrisse) von oben biß unten.

► scheuren, v.n. reissen, spleissen, borsten, aufborsten &c. v. ryten. splyten. barsten. | 't Hout scheurt door de Zon, van de Hitte das Holtz reisset &c. von der Sonne, von der Hitze.

► scheuren, reissen, i.e. trennen, abtrennen. v. afscheuren. | zich van de waare Kerk scheuren, afscheuren, sich von der wahren Kirche trennen, abtretten. | zich scheuren van een valsche Kerke, van een kerkelyke Vergadering der Godloozen; en Weereltlingen, sich von einer falschen Kirche, von einer kirchlichen Versammelung der Gottlosen und Weltlingen trennen, abtrennen &c. v. afzonderen. | zich van iemants Gezelschap scheuren, sich von jemands Gesellschaft gleichsam abreissen.

[p. 332]

► scheur, f. scheurzel, n. Riß, it. Spliß, Spalt &c. it. Schrunde. v. reet. spleet. | een Scheur (groote Scheur) in zyn Rok, Mantel gehaalt hebben, einen Riß &c. in seinen Rock, Mantel bekommen haben. | dat Hout is vol Scheuren, das Holtz ist voller Risse. | Scheuren hebben in de Borsten, Handen, Voeten &c. Risse (Schrunden) haben in Brüsten, Händen, Füssen &c.

► scheurzel, Riß, i.e. Bruch, (in Hoden, im Nabel &c.) v. gescheurt. gescheurtheit. | een Scheurzel hebben, einen Bruch haben. v. breuk. scheuring.

► scheur, scheuring &c. Spaltung, Trennung. | eene Scheur, Scheuringen in de Kerk aanrichten, eine Spaltung, Spaltungen, Trennungen in der Kirche anrichten. | de heilige Scheur, die Christus is gekoomen aanrechten op Aarden van Aankleeving aan Vleesch en Bloed, van eigen Gezoek &c. die heilige Spaltung die Christus ist kommen anrichten auf Erden von Anklebung an Fleisch und Blut, von Eigen-gesuche &c.

scheut &c. schoot &c. scheutig &c. v. schieten &c.

schicht, m. (van schieten) Schicht. i.e. Pfeil. v. pyl. | een Werp-schicht, ein Wurff-pfeil.

schichtig, (van schuuwen, quasi schuuwig) adj. schüchter, schüchterig, scheu, it. schreckhaft &c. v. schrikachtig. vervaart. | een schichtig Paerd ryden, ein schüchter oder scheues Pferd reiten. | een schichtig Mensch, ein schüchterer Mensch &c.

schichtigheit, Schüchterheit, Schreckhaftigkeit &c. v. vervaartheit. | door de Schichtigheit der Paerden raakte de Ruitery overhoop, durch die Schüchterheit der Pferde geriethe die Reuterey in Unordnung.

schielyk, (van schieten, quasi schietelyk) adj. schieslich, i.e. plötzlich, eilig, schleunig, unversehen, unvermutet &c. v. haastig. plotslyk. snel. onvoorziens &c. | een schielyke Aanval, Overval des Vyands, der Koorts &c. ein plötzlicher Anfall, Uberfall des Feinds, plötzlicher Anstoß des Fiebers. | de schielyke Aanvallen des Duivels &c. die plötzliche Anfälle des Teufels &c. | schielyk zyn in zyn Doen, eilig, schleunig &c. seyn, in seinem Thun &c.

► schielyk, adv. plötzlich &c. v. haastig. onverziens. | iemant schielyk overvallen, hem schielyk over den Hals koomen, jemand plötzlich überfallen, ihm unversehens über den Hals kommen. | schielyk toeloppen op een Geroep, tot een Brand &c. eilig &c. zu lauffen auf ein Geschrey, zu einer Brunst &c.

► schielykheit, Eilfertigkeit &c. | een al te groote Schielykheit is som-tyds gevaarlyk, eine allzu grosse Eilfertigkeit ist zuweilen gefährlich.

schieman, Schieman, i.e. auf der Schif-fahrt der jenige so die Pompen, und die Reinigkeit des Schiffs besorgt.

schier, adv. schier, fast, beynahe &c. v. bykans. byna. | 't is schier Middag, Middernacht &c. es ist schier Mittag, Mitternacht &c. | dat is my schier vergeeten, das hab ich schier vergessen.

► schier, schier, i.e. heut, (in folgenden) | schier of morgen: hy zal 't schier, of morgen berouwen, er wirds heut oder morgen bereuen.

schieten, V. Irr. a. & V. Gr. schiessen. | met den Booge, met een Roer, met 't Geschut schieten, mit dem Bogen, mit einem Rohr, mit einem Geschütz (Geschoß) schiessen. | op malkanderen schieten: 't wierd wederzyds sterk geschoten, auf einander schiessen: es ward beyderseits starck geschossen. | een Vogel, een Wilt &c. schieten, einen Vogel, ein Wild &c. schiessen. | uit schieten gaan, aus schiessen gehen.

► schieten, schiessen, (in folgenden) | Geld schieten, Geld schiessen, i.e. zehlen, it. leyhen, vorstrecken. v. tellen. leenen. voorschieten. doen. | een Grendel (een Schut) voor een Deur, voor iets schieten, einen Rigel &c. vor eine Thür &c. schiessen, figur. etwas verhindern, wehren. v. beletten. verweeren. hinderen. | 't Brood in Oven schieten, das Brod in Ofen schiessen, (einschiessen)

► schieten, schiessen, i.e. sprossen, wachsen &c. v. spruiten. wassen. | een Boom, of ander Gewas Wortelen schieten, uit de Aarde schieten, ein Baum, oder ander Gewachs Wurtzelen schiessen, aus der Erde schiessen, hervorschiessen &c. v. uitschieten. opschieten &c. | Oogen, Knoppen schietten, Augen, Knöpfe schiessen. | in Zaat schieten, in Saamen schiessen.

► schieten, schiessen, noch in folgenden. | de Vogels schieten door de Lucht, en de Visschen door 't Water, die Vögel schiessen durch die Luft, und die Fische durch das Wasser. | de Starren schieten som-tyds; de Visschen schieten haar Kuit, de Dieren en Menschen haar Zaat, die Sternen schiessen zu Zeiten, die Fische schiessen ihren Rogen, die Thiere und die Menschen ihren Saamen. | iemant iets uit de Hand, uit den Arm schieten, jemand etwas aus der Hand, aus dem Arm schiessen. | een Touw schieten laaten, ein Seil schiessen lassen. v. vieren &c. | zyne Oogen laaten schieten; met de Oogen schieten, seine Augen schiessen lassen; mit den Augen schiessen. | op iemant schieten: de Slang schot op hem, auf einen schiessen: die Schlang schosse auf ihn. | de Weever schiet zyn Spoel, der Weber schiest (scheust) seine Spule.

► schietend, schiessend. | schietende Oogen; een schietende Star &c. schiessende Augen; ein schiessender Stern &c.

► schieter, (Schutter) Schiesser, i.e. Schütz. v. schutter. | de Schutter (Gestarte in den Hemel,) der Schütz, (so genanntes Gestirn im Himmel) | de Zon treed, gaat in de Schutter, die Sonne tritt (gehet) im Schützen.

► schiet-geweer, Schieß-gewehr (Geschos).

► schiet-pin, (Schiet- of Dool-pen) Schies-nagel, oder -zweck auf der Schies-scheibe. v. pin.

► schiet-pyl; schiet-piek, Schies- oder Wurff-pfeil &c. v. schicht. werp-piek.

► schiet-plaats, Schies-platz.

► schiet-slang, Schies-schlang.

► schiet-spel, (naar den Doel, of naar de Papegaai) Schies-spiel, (nach dem Zweck (Ziel) oder nach dem Vogel)

► schiet-spoel, (des Wevers) Schies-spul (Schifflein) des Webers.

scheut, (Schoot) m. Schuß. | een Booge-, Musket-, Pistool-, Kanon-scheut, ein Bogen-, Musketen-, Pistohl-, Stuck-schuß. | buiten Scheuts (buiten Schoots) staan, zich houden ausser Gefahr des Schusses (unter denen Stücken) stehen, sich halten. v. scheutvry. | hy is geen Scheut Polver waard, er ist kein Schuß Pulver wehrt. | een Scheut onder Water krygen, einen Schuß unter Wasser bekommen, figur. einen heimlichen Stich, Stoß &c.

► scheut, Schuß, it. Sproß &c. v. spruit. lot. | een jonge Scheut; jonge Scheuten van een Wyn-gaard &c. ein junger Schuß (Sproß); junge Schößling eines Weingartens &c. | een jonge Scheut, of Scheuteling, ein junger Schüßling. | Scheut: een Scheut of Scheutje Wyn &c. tappen, Schuß: einen Schuß (Schüßlein) Wein &c. zapfen.

► scheutig, schotig, adj. schüssig, schössig, i.e. geneigt, begierig &c. v. genegen. begeerig &c. it. driftig. | scheutig, niet scheutig zyn iets te doen, te geeven, te worden &c. schüssig, nicht schüssig seyn etwas zu thun, zu geben, zu werden &c. | niet scheutig ter Beurze zyn, nicht schüssig zum Beutel, i.e. nicht freygebig, nicht gebisch &c. seyn, v. karig, sparzaam.

► scheut-vry, schuß-frey. | een scheut-vry Harnas, ein schuß-freyer Harnisch &c. | scheut-vry staan, schuß-frey stehen. v. buiten scheuts.

schiften, schiften, i.e. scheiden, ausklauben, aus einander klauben. v. scheiden. deelen, | het Goede uit het Quaade schiften, das Gute vom Bösen scheiden &c. | gemengelde, verwaarde Zaaken uit malkander schiften, vermischte, verwirrte Sachen aus einander klauben.

► schiften, schiften, scheiden, i.e. gerinnen, gestocken &c. v. stremmen. runnen. scheiden &c. | Wyn, Azyn doet de Melk schiften, Wein, Essig macht die Milch gerinnen. | de Melk is geschift, die Milch is geschifft, geronnen &c.

schiften, schiften, i.e. sich ausfädelen, ausfäsern. v. uitvademen. uitravelen &c. | zyde Grein schift ligtelyk, seiden Zeuch fädelt sich leichtlich aus.

schyf, schyve &c. v. schuiven &c.

schyn, m. Schein. v. glans. luister &c. | de Schyn der Zonnen, des Maans, der Schein der Sonnen, des Monds. | een Schyn geeven, van zich geeven, einen Schein geben, von sich geben. | men schildert de Heiligen met eenen Schyn om 't Hoofd, man mahlt die Heiligen mit einem Schein um das Haupt.

► schyn, Schein, i.e. Vorwand &c. v. vorwendzel. dek-mantel &c. | iets onder eenen Schyn van Deugd, van

[p. 333]

Religie, van Godzaligheit doen &c. etwas unter einem Schein der Tugend, der Religion, der Gottseeligkeit &c. thun. | den Schyn van Godzaligheit hebben, maar de Kracht van de zelve verloochenen, den Schein der Gottseligkeit haben, aber dessen Krafft verlaugnen. | zich van den Schyn (uiterlyken Schyn) bedriegen laaten, sich von dem Schein (äusserlichen Schein, Ansehen) betriegen lassen. | dat heeft geen Schyn van Waarheit, das hat keinen Schein der Warheit. | op een Middel, op een Verschooning &c. van wat Schyn denken, auf ein Mittel auf eine Entschuldigung &c. von was Schein (der Warheit) bedacht seyn. | een Man, in Schyn van een Vrouw, omme gaan, verkeeren, leeven, ein Mann, in Schein, i.e. in Gestalt, in Kleidung, Geberden &c. eines Weibs-bild umgeben, leben &c. v. gedaante.

► schyn, gedaante, Schein, i.e. Gestalt. | in Schyn van een Harder &c. gall. sous forme, in Gestalt eines Schäfers &c.

► schynen, V. Irr. V. Gramm. scheinen, gläntzen, leuchten &c. v. lichten. glanssen. blinken. | de Zon schynt, de Maan schynt, de Starren schynen, die Sonne scheint, der Mond scheint, die Sternen scheinen. | het Koper schynt als Gold &c. das Kupfer (Messing) scheint (gläntzt &c.) als wann es Gold wäre.

► schynen, scheinen, i.e. gleichen, den Schein, das Ansehen haben. v. blyken. gelyken. schyn, aanzien hebben; 't aanzien hebben zich laaten aanzien &c. | het schynt, dat 't regenen zal &c. es scheint, daß es regnen wird &c. | hy schynt een eerlyk Man te zyn; maar hy is niet die hy schynt, er scheint ein ehrbarer Mann zu seyn; aber er ist nicht der er scheint. | 't zou schier schynen, dat &c. es sollte fast scheinen, daß &c. v. blyken. | het schynt my zo, es scheint i.e. dünckt, gedunckt mir so v, dunken. meenen, daar voor houden &c. | 't heeft gescheenen, als of hy &c. es hat mir geschienen, gedeucht &c. als wann er &c. | hy was half dronken, zo 't scheen, er war half truncken, wie es schiene.

► schynbaar, scheinbaar, it. wahrscheinlich. v. waarschynlyk. | eene schynbaare Zaake, eine scheinbare Sache. | eene schynbaare Oorzaak, een schynbaar Voorwendzel, Verschooning hebben, eine scheinbare Ursach, einen scheinbaren Vorwand, eine scheinbare Entschuldigung haben.

► schynbaarlyk, &c. adv. scheinbarlich, (dem äusserlichen Schein nach) v. schynwys. | iets maar schynbaarlyk bewyzen, etwas nur scheinbarlich beweisen &c.

► schynbaarheit, Scheinbarkeit. v. schyn. aanzien. | iets maar eene Schynbaarheit van de Waarheit hebben, etwas nur eine Scheinbarkeit der Warheit haben.

► schyn-heilig, (schein-vroom, schein-deugdig &c.) huichelaar &c. scheinheilig, (schein-fromm, schein-tugendsam) Heucheler &c.

► schyn-heiligheit, Schein-heiligkeit.

► schyn-deugd, Schein-tugend. | de Deugden der Heidenen waren niets dan Schyn-deugden, die Tugenden der Heyden waren nichts dann Schein-tugenden.

► schyn-hoed, (Zonne-hoed) Schein-hut, i.e. Sonnen-hut.

► schynzel, n. schyn-glans, Scheinsal, ein kleiner Schein. | een Schynzel van de Maane, van het Licht, door de Reeten zien, ein Scheinsal, von dem Mond, vom Licht durch die Risse sehen. | die blinde Man heeft nog een Schyn, der blinde Mann hat noch einen Schein.

► schyn-wormje, Schein-würmlein.

► schyn-wys, adv. schein-weis, dem Schein nach. | maar schyn-wys geleerd, vroom &c. zyn, nur schein-weis gelehrt, fromm &c. seyn.

schyten, V. Irr. V. Gr. scheissen. s. v. v. kakken. dryten. | schyten gaan, scheissen gehen. | in zyn Broek, in 't Bed schyten, in seine Hosen, ins Bett scheissen. | schyten van Angst, van Vrees &c. scheissen für Angst, für Furcht &c. | op iets schyten, auf etwas s. v. scheissen, i.e. verachten, nichts achten &c.

► schyten, scheissen s. v., i.e. furtzen, fartzen, fisten. v. vysten. poepen. | die Hond &c. schyt, heeft gescheeten, der Hund &c. scheist, s. v. hat geschissen. v. scheet.

► schyter, Scheisser. | een Broek-schyter, (een Schyte-broek) ein Hosen-scheisser. | een oude Schyter, ein alter Scheisser. v. saggeler. | hy is een bloode, laf-hartige Schyter, er ist ein blöder, verzagter Scheisser. v. bloodaart &c.

► scheet, Schiß. s. v. | eenen Scheet laaten, einen Schiß lassen. v. wind. | iemant, of iets niet een Scheet (niets waard) achten, jemand, oder etwas nicht einen Schiß wehrt achten.

► schytery, Scheisserey, it Durch-lauff, Dün-schiß. v. loop. buikloop. | de Schytery hebben, (aan de Schytery vast zyn) die Scheisserey &c. haben.

► schyt-gat, Scheiß-loch, s. v., i.e. Hinter-loch. s. v. v. aers-gat.

► schyt-geel, Scheiß-gelb, it. so genannte gelbe Mahler-farb &c.

► schyt-huis, Scheiß-haus. v. kakhuis.

► schyt-kruid, Scheiß-kraut, (Scheiß-melden)

► schyt-pot, Scheiß-scherbe.

► schyt-stoel, Scheiß-stul. v. kak-stoel.

schyven, plur. v. schuiven &c.

schikken, schicken, it. stellen, ordnen, anschicken, beschicken &c. v. voegen, bestellen. ordineeren. aanstellen. | iets schikken &c. ik zal 't wel schikken, etwas schicken &c.: ich werde es wol schicken &c. | ik weet niet, hoe ik 't schikken zal, ich weiß nicht wie ichs beschicken soll. | zich schikken toe iets: dat schikt zich zeer wel daar toe, sich schicken zu etwas: das schickt sich sehr wol darzu. v. passen &c. | iets schikken, niet schikken: het zal niet schikken, etwas sich schicken, nicht schicken: es wird sich nicht schicken. | zich wel schikken, sich wol schicken, i.e. aufführen, verhalten. v. zich draagen. bedraagen &c. | zich naar iets, of naar iets te doen schikken, sich zu etwas, oder etwas zu thun schicken, fügen. v. zich voegen.

► schikken, schicken (sich) i.e. rucken, weichen &c. v. wyken. ruimen. plaats maaken &c. | wat schikken, om iemant Plaats te maaken: schikt wat! etwas rucken, um einem Platz zu machen: rucket (schickt euch) ein wenig! | hy was zo onbeleeft, dat hy niet een zier wou schikken, er war so unhöflich, daß er nicht um kein Haar breit rucken wollte.

► schikken, schicken, i.e. senden, zu schicken, zu senden &c. v. toeschikken. zenden. toezenden. instuuren &c. | iemant een Geschenk &c. schikken, jemand ein Geschenck &c. schicken.

► schikking, schik, Schickung, Beschickung, Schick, i.e. Bestellung, Fügung, Anstalt &c. v. voeging &c. | de Schikking van dit Werk behaagt my wel, die Beschickung (das Systema) dieses Wercks gefällt mir wol. | iets op, of in zynen Schik zyn: alles is op zyn Schik, etwas auf, oder in seinem Schick, Beschick, in seiner Ordnung &c. seyn: alles ist in seinem Schick, in seiner Ordnung &c. v. orde. staat. | niet recht in zynen Schik zyn, nicht recht in seinem Schick, Laun &c. i.e. aufgeräumt, disponirt seyn.

► schikkelyk, schicklich, füglich, befüglich, bequämlich &c. v. ordentlyk. it. gevoeglyk. bequaamlyk. | eene schikkelyke Vrouw, eine schickliche i.e. feine, it. reinliche &c. Frau. | zich schikkelyk aanstellen, zich gevoeglyk draagen, sich schicklich, gefüglich anstellen, ausführen.

► schikking, schiksel, Schickung, Verordnung, Schicksal v. schikzel. | dat is eene Schikking van GOd, eene goddelyke Schikking, das ist eine Schickung von GOtt, eine göttliche Schickung. | zyn Schiksel volgen moeten, seinem Schicksal folgen müssen.

schil &c. v. schille &c.

schild, m. Schild. v. vecht-schild. beukelaar. | een Schild aan zyn Arm doen, om te vechten, einen Schild an seinem Arm thun, zu fechten. | GOd is der Vroomen Schild (Bescheermer) en groote Loon; Hy is haar Schild, en Zon, GOtt ist der Frommen Schild (Schirm) und grosser Lohn; Er ist ihr Schild und Sonne. | Schild van een Schild-padde, Schild einer Schild-kröte.

► schild, wapen-schild, Schild, (Wapen-schild). v. wapen-veld. | iets in zyn Schild voeren: hy voert eenen rooden Leeuw in een gouden Schild, etwas im Schild führen: er führt einen rohten Löwen in einem goldenen Schilde (Felde) | niet weeten wat iemant in zynen Schild voert (wat hy voorheeft &c.) nicht wissen, was einer im Schild führe (was er vor, oder im Sinn habe)

► schild-draager, schild-knecht Schild-träger, Schild-knecht, (zumalen in einem Wappen) gall. support.

► schild-pad, of schild-padde, Schild-kröte.

► schild-padden, adj. schild-kroten, von Schild-kroten-schild gemacht. | een schild-padden Kam, Tabak-doos &c. ein schild-kroten Kamm, Tabacks-büchs &c.

[p. 334]

| Schild-padden Verb: een Tabak-doos &c. schild-padden (als van Schild-pad maaken &c.) schild-kröten, i. e auf Schild-kröten-art mahlen &c.: ein Taback-büchs &c. so machen aussehen.

schilderen, schilderen, i.e. mahlen. v. maalen. | iemant schilderen, naar 't Leven schilderen, jemand mahlen, abmahlen, nach dem Leben abconterfayen. v. afschilderen. | zich laaten schilderen, sich abmahlen lassen.

► schilderen (verwen, aanstryken) schildern, mahlen, i.e. anstreichen mit Farben. | een Luifel &c. groen &c. schilderen, ein Kram-bedachung, (Wetter-dach &c.) grün &c. anstreichen.

► schilder, Schilder, i.e. Mahler. | een vermaart Schilder, (Konst-schilder) ein berühmter Kunst-mahler. | een Klad-schilder, (Dozyn-schilder) ein Schmier-mahler (Albrecht Schmierer) Dutzet-mahler.

► schilderachtig, schilder- oder mahlerhaft, mahlerisch, nach dem Mahler-geist. | dat Stuk is schilderachtig gedaan, das Stuck ist mahlerhaft, mahler-mässig gemacht. | dat Landschap &c. vertoont zich heel schilderachtig, (komt schilderachtig) diese Landschaft erzeigt sich mahlerhaft, i.e. sehr schicklich zum abmahlen &c.

► schilder-konst, Mahler-kunst (Mahlerey)

► schildering, (Manier te schilderen) Mahlung, (Manier, Art zu mahlen) | zyn Schildering is fyn, zoet, stout &c. seine Weise zu mahlen (sein Pensel) ist fein, lind, keck &c.

► schildery, f. Schilderey, Mahlerey, | een schoone Schildery; een schoon Stuk Schildery, eine schöne Schilderey; ein schön Stuck Mahlerey.

► schildery, Schilderey, i.e. Conterfait &c. v. portrét. | zyn Schildery maaken, iemant zien laaten &c. sein Conterfät machen, jemand sehen lassen &c. | iemant in zyn Schildery ophangen, i. e, zyn Schildery aan Galg hangen, jemand in seinem Conterfät, i.e. Bildnus (in effigie) aufhäncken, sein Bildnüs an Galgen häncken.

schilderen, schilteren, schilderen, i.e. auf Schildwacht stehen. v. schildwacht &c. | ergens moeten staan schilderen, (ergens uitgezet (uitgestelt) zyn om te schilderen, irgend müssen stehen schilderen, auf Schildwacht stehen &c.

► schild-wacht, Schildwacht. | op Schild-wacht staan, auf Schildwacht stehen. | de Schild-wacht aflossen, die Schildwacht ablösen.

► schild-wacht, (Soldaat die op Schild-wacht staat) Schildwacht, Soldat der auf Schildwacht stehet) | de Schild-wacht dooden, opheffen &c. die Schildwacht nidermachen, aufheben &c.

► schild-wacht-huisje, (Schilder-huisje) Schilter-häuslein.

schilfer, Schifer, i. e, Schupe, Schale &c. v. schob. schel &c. | Schilfers van een Visch, Schifern, i.e. Schuppen eines Fisches. | Schilfers van 't Hoofd, Schifern, Schuppen vom Kopf. | Schilfers van gloeiend Yzer, Schifern (Hammer-schlag) von glüenden Eisen.

► schilferachtig, schilferig, schifericht, it. schuppicht. | een schilferige Steen, ein schiferichter Stein, it. Schifer-stein. v. lei &c. | een schilferige Visch, ein schuppichter Fisch. | een schilferig Hoofd, ein schuppichter, it. grindiger Kopf. v. schorfdig, &c.

► schilferen, schiferen, sich schiferen &c. v. afschilferen. | de Steen schilfert, der Stein schifert sich. | die gekookte Snoek, Stokvisch, Laberdaan, Kabeljauuw, &c. schilfert, der gesottene Hecht, Stockfisch, Lapperdan, Kabliau, &c. schifert sich. | 't Hoofd schilfert zomtyds (werpt Schilfers, of Schilfertjes op; word schilferig, der Kopf schifert (schüppt) sich, (wirfft Schiferen) Schüppen auf &c.

schille, schil, schel, Schale, Schelfe, it. Rinde &c. v. schel. bast, schors &c. | Appel-, Peere-, Oranje-, Citroene- &c. Schillen, Apfel-, Birn-, Pomerantzen-, Citronen-schalen. | Noote-schillen, Nuß-schalen &c. | die Appel, de Peer &c. is dun, fyn van Schil &c. der Apfel, diese Birn &c. ist dün, sein van Schale. | Peul-, Boon-schillen, Erbsen-schalen, Bohnen-schalen, (-kiefen, -schoten) | Eier-schillen, Eyer-schalen, (Eyer-döpfe &c.) v. schaale. dop &c.

► schillen, schälen. | eenen Appel &c. schillen, einen Apfel &c. schälen. | Nooten &c. schillen, Nüsse schälen. | Eieren schillen, Eyer schälen &c.

schim, f. Schem, Schemen, i.e. Schatten, zumalen eines Menschens &c. v. schaduuw. | zyn eigen Schim vreezen, voor zyn Schim verschrikken, seinen eigenen Schatten förchten, vor seinen Schatten erschrecken.

► schim, Schem, i.e. Erscheinung eines Gespenstes, Geistes eines Menschens &c. v. spook. geest. | iemant iemants Schim verschynen, einem jemands Geist &c. erscheinen. | daar verscheenen Schimmen van afgryselyke Monsters, da erschienen Geister von abscheulichen Gestalten.

► schimmel, f. Schimmel. | dat Brood, die Kaas &c. legt vol Schimmel, (is uitgeslaan van Schimmel) das Brod, der Käse &c. ligt voll Schimmel, (ist ausgeschlagen von Schimmel)

► schimmelig, schimmelachtig, schimmelicht. | schimmelig Brood, Kaas &c. schimmelicht Brod, schimmelichter Käse &c. v. beschimmelt.

► schimmel-grauw &c. schimmel-grau &c. | een schimmel-grauw (schimmel-haarig, schimmel-verwig) Paerd; een Schimmel, ein schimmel-grau (schimmel-haarig, schimmel-färbig) Pferd; ein Schimmel. | op een Schimmel (Grauw- &c. schimmel ryden) auf einem Schimmel (Grau- &c. schimmel) reiten.

► schimmelen, schimmelen, beschimmelen, verschimmelen. v. uitslaan van schimmel. beschimmelen. beschimmelen. | 't Brood, de Kaas schimmelt &c. das Brod, der Käse &c. schimmelt. | de Kleeren &c. schimmelen in de Kas, die Kleider &c. schimmelen im Kasten. | de Vochtigheit doet zy maaken schimmelen, die Feuchtigkeit macht sie schimmelen. v. uitslaan.

schimp, m. Schimpf, Spott, Schmach &c. v. spot. smaat, of smaad. | iemant een Schimp doen, aandoen, jemand einen Schimpf thun, anthun. | eenen Schimp inkroppen moeten, einen Schimpf einschlucken, einfressen müssen. | een Schimp niet verkroppen, of verduuwen konnen, einen Schimpf nicht einschlucken, verdäuen können. | Schimp: in Schimp iets zeggen &c. Schinpf: in Schimpf, i.e. in Schertz &c. etwas sagen. v. schers &c. boerten. al boertende. schimps-wyze. | Schimp (Jok) en Ernst, Schimpf und Ernst.

► schimpen, schimpfen, spotten, it. vexiren, durchziehen. v. spotten &c. | iemant schimpen, jemand schimpfen &c. v. beschimpen. bespotten. | zich niet schimpen laaten, sich nicht schimpfen lassen.

► schimper, Schimpfer, Spötter &c. v. spreeuw, spotter spot-vogel. | hy is een lustige, aardige, geestige Schimper, er ist ein lustiger, artlicher, geistreicher Schimpfer Vexirer. &c.

► schimpig, schimpachtig, schimpfisch, it. schimpflich, hönisch, spöttisch &c. v. steekig. schots &c. | een schimpige Brief, een schimpige Steek, eene schimpige Antwoord; eene schimpige Pen hebben, ein schimpflicher Brief, ein schimpflicher Stich, eine schimpfliche Antwort; eine schimpfische Feder haben.

► schimpiglyk, adv. schimpflich, it. schimpfisch &c. | iemant schimpiglyk schryven, spreeken &c. jemand schimpfisch zuschreiben, reden &c. | iemant schimpiglyk bejegenen, jemand schimpflich begegenen.

► schimp-brief, schimp-schrift, Schimpf-brief, Schimpf-schrift. | iemant eenen scherpen, bitsen, vinnigen, fellen Schimp-brief schryven, uitgeeven, jemand einen scharffen, bissigen &c. Schimpf-brief schreiben, , ausgeben.

► schimp-dicht, Schimpf-, Spott- &c. gedicht. gall. satyre. v. hekel-dicht. steek-dicht. it. v. schimp-schrift. | een Schimp-dicht, Schimp-dichten schryven, ein Schimpf-gedicht, Schimpf-gedichte schreiben.

► schimp-dicht-schryver, schimp-dichter, Schimpf-gedicht-schreiber, Schimpf-dichter &c. (Satyricus) | de scherpe, vinnige Schimp-dichter Juvenaal, Boileau &c. der scharfe &c. Schimpf-dichter Juvenalis, Boileau &c.

► schimp-lied &c. Schimpf-lied, Spott-lied. &c. | een Schimp-lied op iemant dichten, ein Schimpf-lied auf jemand dichten.

► schimp-reden, schimp-woorden, Schimpf-reden, Schimpf-worte. | hy heeft in de Schrift veel Schimp-reden &c.

[p. 335]

ontvallen laaten, er hat in der Schrift viel Schand-reden entfallen lassen.

► schimp-scheut, Schimpf-schuß (heimliches, scharfes Schimpf-wort) gall. coup fourré. | een Schimp-, en Schamp-scheut op iemant doen, ein Schimpf-schuß auf jemand thun.

► schimp-schrift, Schimpf-schrift, Pasquill &c. | een Schimp-schrift tegens iemant maaken, uitgeeven, eine Schimpf-schrift wider jemand machen, ausgeben.

► schimp-vogel, Schimpf-vogel, oder Spott vogel. v. schimper. spotter. spreeuw. spot-vogel. | hy is een rechte Schimp-vogel, er ist ein rechter Spott-vogel.

schinnen, V. Irr. schinden, (abdecken. v. villen. | een dood Paerd of ander Vee schinnen, ein verrecktes Pferd, oder ander umgefallen Vieh schinden &c.

► schinner, Schinder, Abdecker &c.

schink, m. Schincke, Hamme. v. ham. | een westphaalsche Schink; een Eekel-schink, ein westphälischer Schincken; ein Eichel-schincken.

schinkel. v. schenkel.

schip n. Scheepen, plur. Schif, Schiffe. v. vaar-tuig. | een Schip timmeren, bouwen, aanbouwen, ein Schiff bauen &c. | een Schip betakelen, bemannen, ein Schiff ausrüsten, bemannen &c. v. ib. | een Schip laaden, bevrachten, reeden &c. ein Schiff laden, befrachten. | een Schip lossen, ein Schiff lossen, i.e. ausladen. | een Koop-vaardy-schip, (Koop-vaarder) ein Kauffahrdey-schiff (ein Kauff-fährer) | een Oorlog-schip, (dat ten Oorlog vaart) ein Kriegs-schiff. | een Vracht-schip, ein Fracht- (Transport-) schiff. | een Veer-schip, ein Fahr- oder Marckt-schiff. | een Roof-schip, een Kaper-schip, ein Raub-schiff, ein Kaper-schiff.

► scheepen, plur. Schiffe. | de Scheepen leggen klaar, leggen op 't uitloopen, die Schiffe ligen klar, seynd reise-fertig, segel-fertig.

► scheep, te scheep, (t' Scheep) adv. te scheep (scheep) gaan, koomen, zu Schiff gehen, kommen. v. boord. | 't Goed te Scheep brengen, doen &c. das Gut zu Schiff bringen; es einschiffen. v. inscheepen. | 't Goed al te Scheep (t'Scheep) zyn, das Gut alles zu Schiff seyn. | te Scheep (te Water, ter Zee) vaaren, zu Schiff (zu Wasser, zur See) fahren.

► scheeps, adv. schiffs, schiffisch, nach Schiff- oder Schiffers-manier &c. | Scheeps, de Scheeps-taal spreeken; geen Scheeps verstaan, schiffs, die Schiff-sprach reden; kein schiffs, noch Schiffs-rede verstehen. v. scheeps-praat &c.

► scheeps-boord, Schiffs-bort, i.e. das Schiff. v. boord. schip &c. | 't Goed is al binnen Scheeps-boord, das Gut ist alles im, oder zu Schiff.

► scheeps-bouw, of scheeps-bouw-konst, Schiff-bau, oder Schiff-bau-kunst.

► scheeps-gereetschap, Schiff-gerätschafft, Schiff-zeuch.

► scheeps-jongen, (Scheeps-schrobber) Schiff-jung, Schiff-schrubber, Schiff-butzer.

► scheeps-kok, Schiff-koch.

► scheeps-lading, (Scheeps-vracht,) Schiff-ladung, (Schiff-fracht) v. schip. | een heele Scheeps-lading van Wynen &c. binnen gekoomen zyn, eine gantze Schiff-ladung von Weinen &c. eingekommen, eingelauffen seyn.

► scheeps-loon, Schiff-lohn. v. vracht-loon.

► scheeps-praat, (gewoone praat) of scheeps-taal, Schiff- oder Schiffer-sprache. v. scheeps.

► scheeps-timmer-man, (Scheeps-bouw-meester) Schiff-zimmermann, Schiff-bau-meister.

► scheeps-timmer-werp, Schiff-zimmer-platz.

► scheeps-toerusting, of scheeps-uitrusting, Schiff-zurüstung, oder -ausrüstung.

► scheeps-vloot, f. Schiffs-flotte. v. vloot. zee-vloot. scheeps-magt.

► scheeps-volk, Scheeps-lieden, plur. Schiff-volck, Schiff-leute &c. v. boots, volk. matroozen. | met 't ruuwe Scheeps-volk te doen hebben, mit dem rauhen Schiff-volck zu thun haben.

► schip- Schiff- (noch in der Compos.)

► schip-boom, schip-kloet, Schiff-baum, Schiff-stange. v. schip-haak.

► schip-breuk, Schiff-bruch. | Schip-breuk lyden, Schiff-bruch leiden. v. stranden. | Schip-breuk aan 't Geloove lyden, Schiff-bruch am Glauben leiden. | zy heeft Schip-breuk aan haar Eere geleeden, sie hat Schiff-bruch an ihrer Ehre gelitten.

► schip-haak, Schiff-hak. v. boots-haak.

► schip-pek, Schiff-pech.

► schip-pond, (300. Ponden) Schiff-pfund, (300. Pfund) | iets by 't Schip-pond koopen, verkoopen, bevrachten, etwas nach dem Schiff-pfund kauffen, verkauffen, befrachten.

► schip-steven, schip-bek, Schiff-schnabel.

► schip-touwen, of scheeps-touwen, (Schip-takelen, Schip-getakel &c.) Schiff-seile &c.

► schip-vaart, of scheep-vaart, Schiff-fahrt, Schiffahrt.

► schip-zand, n. schip-ballast, Schiff-sand, Schiff-ballast. v. ballast.

► schipper, Schiffer. | een ooindisch, west-indisch &c. Schipper, ein ost-indisch-, west-indischer Schiffer. v. vaarder. | Binnen-lands-schipper, inländischer Schiffer. | Zee-schipper, Revier-schipper, See-schiffer, Strom-schiffer.

► schippers-knecht, Schiffer- oder Schiff-knecht. v. boots-knecht. matelot &c.

► schippers-py, (-rok,) schippers-mutz, schippers-broek, schippers-schoenen &c. Schiffers-rock, -mütze, -hosen, -schuhe &c.

schitteren, (von Schieten) schitteren, i.e. hin und her schiessen, schimmeren &c. v. schemeren. flikkeren. | de Blixem schittert, vertoont zich met schitterenden (schitterigen) Straalen der Blitz schittert, zeigt sich mit schitterenden (hin und her schiessenden) Stralen. | de Zon schittert in myne Oogen, die Sonn schittert &c. in meinen Augen.

► schitter-licht. Schitter-licht. | het Schitter-licht van den Bliksem is vervaarlyk, das Schitter-licht des Blitzes ist entsetzlich.

schob, schobbe. v. schub, schubbe &c. it. v. schilfer &c.

schobbe-jak, schobbert, Schub-jack, Schubbert, Schuft, i.e. ein lausiger Lumpen-hund, ein nichts-nutziger Schurck &c. v. schurk schavuit. fielt. guit. deug-niet. schoft. scholfert &c. | dat is een rechte Schobbejak, een olyke Schobbaart, das ist ein rechter Lumpen-hund &c.

schoef, f. Kragen an etwas. v. omslag. bef. | Schoef van een Mantel, (Mantel-schoef) Kragen eines Mantels. (Mantel-kragen)

schoeien, schühen, beschühen, it. Schuh antragen. | deeze Schoenen schoeien my heel wel, diese Schuh schühen mich sehr wol, seynd mir gantz gerecht, gehe wol drauf. | zy schoeien alle op eene Leest geschoeiet, sie sind alle über einen Last geschühet, (geschlagen)

► schoeier, Schüher, i.e. Anzieher. v. aantrekker.

► schoeizel, Beschühung, i.e. Schuhe. schoen &c. | zonder eenig Schoeizel baarvoet gaan, ohne eine Beschühung barfuß gehen.

► schoen, Schuh. | een paar Schoenen, ein paar Schuh, oder Schuhe. | Schoen maaken, Schoen lappen, Schuh machen, Schuh flicken, lappen. | in Schoenen gaan, Schoenen draagen, in Schuhen gehen, Schuhe tragen.

► schoen-draad, Schuh-drat, Pech-drat. v. pek-draad.

► schoen-gesp, Schuh-schnalle.

► schoen-lapper, Schuh-läpper, Schuh-flicker, Alt-reiß, Alt-macher.

► schoen-lap, Schuh fleck. v. lap.

► schoen-lint, (Schoen-band, Schoen-riem) Schuh-band, Schuh-riem.

► schoen-maaker, Schuh-macher, Schuster.

► schoen-maakers-mes &c. (Schoen-knif &c.) Schuhmachers-messer &c. (Schuhmachers-kneip &c.)

► schoen-vodde, (Schoen-lap) Schuh-lump, (Schuh-hader)

schoffeeren, schanden, nohtzüchtigen &c. | eene Maagd, eene eerlyke Vrouw schoffeeren, eine Jungfrau, eine ehrliche Frau schänden. v. verkrachten. schenden.

[p. 336]

| eene geschoffeerde Maagd &c. eine geschändete Jungfrau &c. | eens Echt-bed schoffeeren, eines Ehe-bett schänden, verunehren.

schoffel, Schauffel, Schüppe. v. schup. | Schoffel om de Tuin-paden (Alléen) te zuiveren, Schauffel um die Garten-gänge zu säuberen oder zu jäten.

► schoffelen, schauffelen. | de Vuiligheit uit een Pad, Straat schoffelen. wegschoffelen, den Unstat aus einem Gang (Weg) von der Gassen schauffelen, wegschauffelen. | iemant uit 't Gezelschap schoffelen, uitschoffelen, jemand aus der Gesellschafft ausschauffelen, wegjagen.

schoft, m. Schuft, Lumpen-kerl, Holunck &c. v. guit. schobbejak schobbert | dat is een olyke Schoft, (een onbesuisde Vent) das ist ein rechter Schuft.

► schoftachtig, schuftisch, holunckisch, lumpisch.

schoft, f. Schuft, so genannte Zeit von drey Stunden, die ein Maurer oder Zimmerman nacheinander arbeitet. | een Dag-werk by de Metselaars, Timmer-, en andere Werk-luiden begrypt vier, tot vyf Schoften, ein Tag-werck bey Mäuerer-, Zimmer-, und andern Arbeits-leuten hat vier zu fünf Schuften. | maar een Schoft, twee, drie Schoften gewerkt hebben, nur eine Schuft, zwey, drey Schuften gearbeitet haben.

► schoft-tyd, Schuft-zeit, i.e. die, da die Mäurer &c. morgens, und Nachmittags ein halb Stündlein aussetzen. | de Metselaars &c. houden Schoft-tyd (gaan schoften) zy zyn uitgescheiden, (hebben haar Werk laaten staan) om te schoften, die Mäurer &c. halten ihre Schuft-zeit, sie seynd schuften gangen &c.

schok, n. Schock. | een Schok is het Getaal van sestig, ein Schock ist die Zahl von sechsig. | een Schok Eieren, Flessen &c. koopen, ein Schock Eyer, Flaschen &c. kauffen.

schok, m. Schock, Schuck, i.e. Stoß. gall. choc, heurt. v. stoot. bons. | dat Gebouw &c. heeft door een Aard-beving eenen zwaaren Schok gekreegen, das Gebäu &c. hat durch ein Erdbeben einen schweren Stoß bekommen. | onze tydlyk, en eeuwig Geluk is zeer zwaaren Schokken onderworpen, unser zeit- und ewig Glück ist sehr schweren Stössen unterworffen.

► schokken, schocken, i.e. stossen &c. gall. choquer &c. v. stooten. hotsen. | de Wagen schokt geweldig; ik kan 't Schokken niet langer verdraagen, der Wagen schockt (stöst) gewaltig; ich kan das Schocken nicht länger vertragen, (ausstehen) | een Schip dat door de Baaren geschokt word &c. ein Schiff das von denen Wellen geschockt (gestossen, geschlagen) wird.

schokken, schlucken, i.e. wacker fressen, schrantzen &c. v. slokken. gulzig eeten. schransen &c.

► schokker, (Schokster) Schlucker, Fresser, Vielfraß. (-inn) | hy is een rechte (goede) Schokke-bast, er ist ein rechter (guter) Schlucker &c.

► schlokachtig, schluckhaft, freßhaft v. gulzig. vraatig.

schol, Scholl, Scholle, Platt-eis &c. v. plat-visch. | gedorte Schollen, dörre Schollen.

schol, ys-schol, Scholle, Eis-scholle. v. schots.

scholfert, scholle-vaar (zekere Water-vogel) Rohr-dommel, (oder dergleichen so genannter Wasser-vogel)

► scholfert, Lumpen-hund, Schuft &c. | dat is een rechte Scholfert, (een lompe Vuilig, een wanhavenige Vlegel &c.) das ist ein rechter Lumpen-kerl,) ein unflätiger, garstiger Flegel. v. schobbejak. schobbert &c.

schommelen, schummelen, i.e. einen Küchen-jungen, oder Küchen-mensch abgeben. | in de Keuken schommelen, (Schotelen, Potten en Vaten wasschen en schuuren; 't vuil en morssig Keuken-werk doen) in der Küchen schummelen, i.e. Schüsseln und das Geschirr spülen und fegen; die schmierige Küchen-arbeit und Sudel-werck thun.

► schommel-kok, schommelaar, schommel-meid, schommel-meisje (Schommelarsche) Küchen-jung, Schummel-koch, Schummeler, i.e. Sudel-koch, Küchen-mensch, Küchen-mägdlein. | het Schommel-meisje, moet 't slordig-, of slobbigste Werk in de Keuken, en elders in Huis doen, das Küchen-mägdlein muß die Schmier- und Sudel-arbeit in der Küchen, und im Hause thun.

schoof, f. schoove, Garb, Garbe. v. garve. | Schooven binden &c. Garben binden &c.

schoien, prachen oder bettelen. v. bedelen geilen. prachen. | schooien gaan, bettelen (fechten) gehen.

► schooier, schooister, Betteler, Bettlerin.

► schooiery, Bettelerey.

school, schoole, f. Schul. | Schol houden, Schul halten. | een Kind ter Schoole bestellen of besteeden, ein Kind zur Schul thun &c. | ter Schoole gaan, (Schoole gaan) in die Schule gehen. | uit de School klappen, aus der Schule schwätzen. | Kinder-school, Kinder-schul. | Kost-school, Kost-schul. | Dans-school, Scherm-school, Ryd- &c. school, Tantz-schul, Fecht-schul, Reit- &c. schul.

► school, hooge-school, Schul, hohe Schul. | de hooge School van Leiden, van Utrecht, van Franiker &c. die hohe Schul (Universität) von Leiden, Utrecht, Franecker.

► school-geleerde of schools-geleerde, school-wyze, scholastyk, Schul-gelehrter &c. (Theologus scholasticus) | een schools-geleerde Meester of Doctor van de Sorbonne &c. ein schul-gelehrter Meister oder Doctor von Sorbonne &c.

► school-geleertheit, of schools-geleertheit, Schul-gelehrtheit. | School-geleerdheit, en Geest-geleerdheit verschillen zeer, Schul-, und Geist-gelehrtheit seynd sehr unterschieden.

► school-geld, Schul-geld.

► schoolier, Schuler. | veel, weinig Schoolieren hebben; Schoolieren opneemen, houden, viel, wenig Schuler haben; Schüler annehmen, halten.

► scholieren, schuleren, i.e. meisteren. | iemant schoolieren, (als een Schoolier, of Leer-jongen bestieren, meesteren) je- schuleren, i.e. als einen Schuler oder Lehr-jungen meisteren.

► school-kind, (School-jongen) Schul-kind, Schul-knab.

► school-meisje, (School-dochterje) Schul-mägdlein.

► school-makker, (School-gezel) Schul-gesell.

► school-meester, school-houder, school-heer, Schul-meister, Schul-halter, Schul-herr.

► school-meestres, school-meestersche, school-vrouw, Schul-meisterin, Schul-frau.

► school-recht, Schul-recht. | dat Paerd is school-recht, das Pferd ist schul-recht.

► school-voogd, (School-rector) Schul-vogt, i.e. Schul-rector.

► school-zak, Schul-sack.

schoon, schon, Conj. obschon, obwol, obgleich. v. alhoewel. alhoewel. | schoon &c. hy ryk is, en ik arm, obschon &c. er reich ist, und ich arm. nicht: ofschon &c.

schoon, schön, wolgestalt, hüpsch. v. mooi. fraai. hups &c. | eene schoone Vrouw, Juffrouw, Dochter &c. eine schöne Frau, Jungfrau, Tochter &c. | een schoon Meisje &c. ein schönes Mägdlein, (Mädchen) | een schoon Kind, ein schön Kind. | een schoon, en welgedaan Man, ein schöner, und wolgestalter Mann. | schoon Vrouw-volk, en gescheurde Schortel-doeken hebben veel Aanstoots, schönes Frauen-zimmer, und einen Riß habende Schürtz-tücher haben viel Anstoß. (Anhaltens) | een schoon Beeld, een schoon Schildery, ein schönes Bild, ein schönes Gemähl. | een schoon Dier, een schoone Vogel &c. ein schön Thier, ein schöner Vogel &c.

► schoon, schön, i.e. rein, sauber, weis gewaschen. v. zuiver. rein. wit &c. | schoon Linnen &c. rein &c. Lein-gezeug, (Wäsche) | een schoon Hemd, Neusdoek, Voorschoot, Tafel-laken; schoone Bed-lakens &c. ein rein &c. Hemd, Schnup-tuch, Vor-tuch, Tisch-tuch; reine &c. Bett-tücher &c. | schoon Papier, rein, weis Papier &c. | schoon maaken, iets wat vuil, smeerig, of onrein is, schön, i.e. rein machen was heßlich, schmierig (schmutzig) und unrein ist. v. wasschen. reinigen. schuuren. veegen. schrobben. boonen. keeren. zuiveren &c. | 't Huis, de Kamer, de Keuken &c. 't Huis-raat schoon maaken, das Haus, die Kammer, (die Stube) die Küche &c. das Haus-geräte fegen, scheuren, säubern. | uitgaan schoon maaken: dat Vrouw-mensch gaat uit schoon maaken, (zy

[p. 337]

is eene Schoon-maakster) ausgehen, schön machen, i.e. fegen, schüuren, säubern in Häusern: sie gehet aus fegen &c. sie ist eine Fegerinn &c. | schoon: een Visch schoon maaken, schön: einen Fisch schön machen, i.e. schuppen, ausnehmen, waschen &c. | een schoon Gebouw, een schoon Huis, een schoone Stad, een schoon Land &c. ein schön Gebäu, ein schönes Haus, ein schönes Haus, ein schönes Land &c.

► schoon, schön, (in folgenden) | schoon latyn, schoon frans, duitsch &c. spreeken, schryven &c. een schoonen Styl (een schoon Hand-schrift &c.) hebben, schön latin, schön frantzösisch, teutsch &c. reden, schreiben &c. einen schönen Stylum (eine schöne (feine) Hand-schrift) haben. v. lekker. | schoone Woorden uitgeeven, schöne (gute) Worte geben, (ausgeben) | schoone Boeken geschreeven &c. hebben, schöne Bücher geschrieben &c. haben.

► schoon, (aangehuuwt &c.) schön, i.e. angeheiratet, anverwandt.

► schoon-broeder, (aangehuuwde, behuuwt Broeder) Schön-bruder, i.e. Schwager.

► schoon-dochter, Schön-tochter, i.e. Stief-tochter &c.

► schoon-moeder, Schön-mutter, i.e. Schwieger-mutter, i.e. Stief-mutter.

► schoon-vader, Schön-vatter, i.e. Schwieger-vatter, (Schwäher) it. Stief-vater.

► schoon-zoon, Schön-sohn, i.e. Stief-sohn.

► schoon-zuster, Schön-schwester, i.e. Schwägerin (Geschwey) it. Stief-schwester.

► schoonheit, Schönheit. | op haar Schoonheit trotzen, (trots zyn) auf ihre Schönheit trotzen, (trutzig, stoltz) seyn.

schoor, f. Schor, Schore, i.e. Stütze, Stutz-balck &c. v. stut. steun. schraag. | ergens een Schoor (Schooren) onderzetten, irgend eine Stütze (Stützen) untersetzen. v. seq.

► schooren, stützen, bestützen, unterstützen. v. stutten. steunen. onderstutten &c. | een bouw-vallig Huis &c. schooren, ein bau-fällig Haus &c. stützen &c.

► schoor-steen, m. Schorn-stein, Schlot, Rauch-fang, Feuer-mauer. v. schouwe.

► schoor-steen-kleed, (Schoor-steen-mantel) Schorn-stein-mantel, i.e. der untere Theil desselben in der Küche &c.

► schoor-steen-pyp, Schorn-stein-röhre. Schlot-röhre.

► schoor-steen-veeger, Schorn-stein-feger.

► schoor-voeten, schor-, i.e. schlepp-, schleif-, oder streif-füssen, i.e. die Füsse im gehen schleppen, sie nicht aufheben. v. sleep-voeten. | de oude Man schoor-voetet in 't gaan; hy gaat schoor-voetende, der alte Mann schlepp-füsset im gehen; er gehet schlepp-füssende &c. | iets schoor-voetende aangaan (in iets schoor-voeten) etwas schlepp-füssende &c. i.e. langsam, ungern, gantz verdrossen angehen, thun. v. tragelyk. ongeern.

schoot, m. Schoß, Busem. v. boezem. | een Kind op zynen (haaren) Schoot zitten hebben, ein Kind auf seinem (ihrem) Schoß sitzen haben.

► schoot, schoot-doek, Schoß, Vor-, schoß, i.e. Vor-, oder Schürtz-tuch. v. voor-schoot. | haaren Schoot vol Appelen onder een Boom oprapen, ihren Schoß voll Aepfel unter einem Baum aufraffen. | houd uwen Schoot op! halt eueren Schoß (eure Schürtze) auf!

► schoot, Schoß, (in folgenden) | de Schoot der waaren Kerke, die Schoß der wahren Kirche. | de Schoot Abrahams, die Schoß Abrahams.

► schoot-hondtje, Schoß-hündlein. | die Juffer streelt haar Schoot-hondtje, die Jungfer streichet ihr Schoß-hündlein.

► schoots-vel, of schort-vel, Schoß- oder Schurtz-fell.

schoot, m. Seil, so genannt, zum Segel anziehen &c. | Schoot is een Touw daar men de Zeilen meê aanhaalt en viert.

schootel, f. Schiessel, Ofen-schiessel. | de Brooden met de Schootel inschieten, die Brode mit dem Schiessel einschiessen, in Ofen schiessen.

schoove &c. v. schoof &c.

schop, Schüppe, Schauffel. v. schup. it. schoffel &c. | Vuur-schop, As-schop Kooren-schop &c. Feuer-schüppe, Aschen-schüppe, Korn-schauffel &c.

► schoppen, schüppen, schauffelen. v. schoffelen. | iets schoppen, (weg-schoppen) etwas schüppen, weg-schauffelen &c.

schoppen, schupfen, it. schauckelen, schockelen. | iemant op een Touw zittende schoppen, jemand auf einem Seil sitzende, schupfen &c.

► schoppen, schupfen. | iemant schoppen, (afzetten van zyn Dienst, it. weg-jaagen) jemand schupfen, i.e. vom Dienst absetzen, it. wegjagen.

► schop, m. (Schop-touw, n.) Schupf- oder Schauckel-seil. | iemant op 't Schop &c. zetten, jemand aufs Schüpf-seil setzen, i.e. ihm solcher Weise in einem Amt setzen, daß man ihn nach Belieben wider absetzen könne. | de Schop krygen, das Schup-seil krigen. i.e. abgesetzt, abgedanckt werden.

► schop, Schupf, i.e. Stoß mit einem Fuß. | iemant eenen Schop geeven, jemand einen Schupf geben.

schor, adj. heiser, heischer. v. heesch. | schor in de Keel zyn; eene schorre Stem hebben, een schor Geluit maaken, heiser in der Kehle seyn, eine heisere Stimm haben, ein heiser Gelaut machen. | zyn schorre Borst met een Dronk laaven, heiser: seine heisere, lechzende Brust mit einem Trunck laben.

► schorheit, Heiserkeit. v. heeschheit.

schorpioen, m. Scorpion. | de Schorpioen (hemelsch Teken en Gesternte) der Scorpion, (himmlisches Zeichen oder Gestirne)

schors, f. Rinde, Schale. | Schors van een Boom, Rinde eines Baums. v. bast. schaale &c. | de Schors van een Boom af-haalen, die Rinde von einem Baum abschälen. v. afschillen den bast. | Schors: onder de Schors van de Letter schuilt de Kern, en de zoete Vrucht van den Geest, Rinde; unter der Rinde oder Schale der Buchstabens, ligt verborgen der Kern, und die süsse Frucht des Geistes.

schort, Schurtz, (Schürtz-rock) v. rok. | Vrouwen-schort: eene blaauwe, zwaarte linne Schort aanhebben, Weiber schurtz: einen blauen, schwartzen &c. leinen Schurtz anhaben.

► schort: Adam en Eva, naakt zynde, maakten zich Schorten van Vyge-boom-blaaden, Schurtz, i.e. Vor-schürtze: Adam und Eva, nackend seyende, macheten (flochten) sich Schürtze von Feigen-blättern.

► schorten, schürtzen, aufschürtzen. v. opschorten. it. schorten &c. infr. | zyn Kleederen schorten, zynen (haaren) langen Rok schorten; zich schorten, seine Kleider schürtzen &c. seinen (ihren) langen Rock schürtzen, auf schürtzen; sich schürtzen. | schort u, en past my op! (dient my) schürtze dich, und warte mir auf! | geschort: laat uwe Lendenen geschort zyn, geschürtzt: laß eure Lenden geschürtzt (aufgeschürtzt) seyn.

► schorten, schorssen, schürtzen, aufschürtzen, it. figur. aufschieben. | de Haal schorten, den Hahl schürtzen. | een Geding, een Werk schorssen, schorten, ein Ding &c. ein Werck schürtzen, aufschieben. v. opschorten. opschuiven. uitstellen. | iets van Dag tot Dag schorten, schorssen &c. etwas von Tag zu Tag aufschieben.

► schortel-doek, n. schorte-kleed) Schürtz-tuch, Schürtz-fleck, Schürtze, Schürtzel, Vor-tuch. v. voor-schoot. | een Schortel-doek voordoen, of voor-binden, voor-hebben, ein Schürtz-tuch vorthun, vorbinden, oder anhaben. v. aanbinden.

schorten, mangelen, fehlen, abgehen, gebrechen. v. haperen. mangelen. gebreeken. it. scheelen. deeren. | iets noch aan iets schorten: wat schort 'er (wat hapert 'er, wat scheelt 'er) aan? etwas noch woran fehlen: was fehlt &c. noch dran? | iemant iets schorten; wat schort (wat deert) u? (wat Letsel hebt gy?) jemand was fehlen &c.: was fehlt, was mangelt, was ist euch? | ik wet niet wat my schort, ich weiß nicht was mir fehlt, was mir ist. | wat schort de Wyn &c.? was fehlt diesem Wein? &c.

schot, schut, n. (van schieten) Beschoß, Schuber, Unterschlag, it. Rigel. v. beschot. | ergens een Schot voorschieten, irgend einen Schuber (Rigel) vorschiessen, (-schieben) v. beletten. hinderen. weeren. it. v. grendel.

► schot, verschlagener Stall, it. Pferch v. stal. kooi. perk. | een Varkens-schot, ein Schwein-stall. v. kot.

[p. 338]

| een Schaap-schot, ein Schaf-stall.

► schot, (Scheut) Schuß, i.e. Fortgang &c. v. vaart. vortgang. | Schot maaken: dat Schip maakt schot, Schuß machen: das Schiff scheust wacker fort.

► schot, (Schot en Lot) Schoß, Schätzung, Lösung. v. schatting. | Schot en Lot onderworpen zyn, Schoß, und Losung unterworffen seyn.

► schot, Schoß, i.e. Gelage, Zech, Urte. v. gelaag. | iemant vry van Schot (schot-vry) houden, jemand zech-frey halten.

schotel, f. Schüssel, | de Spys in de Schotel, in de Schotelen doen, (de Spyzen schotelen) die Speise in die Schüssel, in die Schüsselen thun, anrichten, (die Speisen schüsselen) v. aanrechten, schaffen. opdisschen. opschaffen. | een Schotel vol Vleesch &c. ein Schüssel (Gericht) mit Fleisch &c. v. gerecht. | maar een Schotel schaffen, hebben &c. nur eine Schüssel i.e. ein Gericht auftragen, haben &c. | eene diepe Schotel, eine Tiefe Schüssel. v. kom. | een zilvere, tinne, porceleine, aarde Schotel. eine silberne, zinnerne, porcellane, erdene Schüssel. | de Schotelen wasschen, spoelen &c. die Schüsselen waschen, spülen, abspülen.

► schotel-doek, (Schotel-slet, Schotel-vodde &c.) Schüssel-hader, (Schüssel-lump, Schüssel-fetzen, it. Spül-hader &c. v. vaat-doek.

► schotel-likken, Schüsselen (Teller) lecken, it. schmarotzen. v. pan-likken.

► schotel-likker, Schüssel-lecker, it. Schmarotzer. v. pan-likker. teljoor-likker.

► schotel-ring, Schlüssel-ring.

► schotel-wasschster, (Schotel-spoelster) Schüssel-spülerin. v. schommel-meisje. keuken-sloof &c.

► schotel-water, Schüssel-, oder Spül-wasser.

Schot-land, Schottland.

► Schotlander, (Schot) Schots-man, Schottländer, (Schott)

► schot-landsch, schots, schottländisch, schottisch. | de schotse Taal, (schots) die schottische Sprach, (schottisch)

schots, adj. & adv. lumpig, it. grob, unhöflich, unmanierlich, abgeschmackt &c. v. lompig. it. aver-rechts onfatsoenlyk. vaats &c. | een schots Bescheid, een schotse Antwoord krygen, einen groben, unhöflichen Bescheid, eine grobe Antwort bekommen. | dat komt heel schots, das kommt grob &c. heraus. | iemant schots (fel en schots) bejegenen, jemand grob und unhöflich begegenen.

► schotsheit, Grobheit, Unhöflichkeit.

schouder, f. Schulter, Achsel. v. schoft. | een Last of Pak op de Schouder, op zyne Schouders neemen, draagen, eine Last oder Pack auf die Schulter, auf seine Schulteren nehmen, auf seinen Schulteren tragen. | de Regeerings-last op de Schouderen hebben, die Regierungs-last auf den Schulteren haben. | iemant over Schouder aanzien, über die Schulteren (Achsel) i.e. trotzig &c. jemand ansehen.

► schouder-blad, schouder-been, Schulter-blat, Schulter-bein,

► schouder-naat, (van een Hemd) Schulter-naht an einem Hemd.

► schouderen, schulteren, auf die Schulter legen. | zyn Geweer, zyn Piek schouderen, sein Gewehr (Musket) seine Picke &c. schultern.

schout, Schultz, Schultheiß. | Opper-schout, Hoog-schout, Onder-schout, Dorp-schout, Ober-schultz, Hoch-schultz, Unter-schultz, Dorf-schultz.

► schout by nacht, Schultz bey Nacht, i.e. Rumor-meister, Gewalt-richter &c.

► schout by nacht ter zee, op een Vloot, Schultz bey nacht zur See oder auf der Flotte, i.e. der untere, oder Unter-Admiral.

schouw, f. Fähre, Nähe, Plätte, um Wägen, Pferde, Viehe über zu fahren. v. pont. vlonder. bak. | een Modder- of Bagger-schouw, ein Schiff zu Modder und Schlam wegzuführen.

schouw, f. Schorn-stein, Schlott, Rauchfang, zumalen in einen Bauren-haus. v. schoorsteen.

schouwen, schauen, beschauen, besehen, besichtigen. v. bescheuwen. bezien. bezichtigen. toezien. | de Waaren, de Goederen schouwen, in Oogen-schyn neemen, die Waaren, die Güter schauen &c. in Augen-schein nehmen. | de Dyken, Dammen schouwen, de Wapenen &c. schouwen, die Deiche, Dämme, die Waffen &c. besichtigen, visitiren. | een Varken schouwen, ein Schwein beschauen.

► schouwen, schauen, i.e. schätzen, wehrdiren. v. schatten. waardeeren, | een Juweel schouwen: hoe hoog zoud gy dat Juweel schouwen? ein Juwehl schätzen: wie hoch würdet ihr das Juwehl schätzen?

► schouw, f. Schau, Beschau, i.e. Besichtigung. v. bezichtiging. toezicht. opzicht. | de Schouw van de Dyken, Wegen, Slooten &c. (de Dyk-schouw) voor-neemen, de Schouw ryden, die Schau der Deiche, Wasser-gräben &c. (die Deich- &c. schau) vornehmen, auf die Schau reiten, oder fahren.

► schouw-burg, schouw-plaats, (Schouw-tooneel) Schau-burg, i.e. Schau-platz, Theatrum. v. vertoon-plaats (van tooneel-speelen)

► schouw-spel, Schau-spiel. v. toonneel-spel.

► schouw-speeler, schouw-speelster, Schau-spieler, Schau spielerinn, Comediant &c.

► schouw-tooren, Schau-thurn, Wacht-, oder Wahrt-thurn, Wahrte. v. wacht- of bespie-tooren.

schouwen (myden) v. schuwen.

schraag, f. Schrage, i.e. Stütze &c. v. stut. steunzel. schoor &c.

► schraagen, schragen, i.e. stützen, unterstützen &c. v. steunen. stutten. schooren. | een Huis &c. schraagen, ein Haus &c. stutzen &c.

schraal, adj. & adv. schral, i.e. mager, hager, schlecht, it. dün &c. v. mager. rank &c. | hy is een zeer schraal Man; zy is een schraale Vrouw, er ist ein magerer Mann; sie ist eine hagere Frau &c. | een schraale Keuken houden; eene schraale Kost eeten, eine schrale, magere, kalte Küche halten, schlechtes Essen haben, schlechte Speise essen. | 'er schraal omkoomen in zyn Huis, zich 'er armelyk moeten behelpen, sich kärglich, kümmerlich in seinem Hause behelffen müssen. | dat is schraal (dun) Bier, schraale Melk &c. das ist ein schral i.e. dünnes, schlechtes Bier, dünne Milch &c.

► schraal, schral, i.e. figur. in folgenden. | 't is een schraale Lucht, es ist eine kalte, schauerische Luft. v. bar. guur. | dat is een schraale Bewys-rede &c. das ist ein magerer Beweiß &c. | schraal in de Borst zyn, schral um die Brust, i.e. karg, lausig, filtzig, geitzig seyn.

► schraalheit, Schralheit, i.e. Magerheit &c.

schraapen, schrappen, (schrapfen) scharren, schaben. v. schrabben. | geele Woortelen, Radyzen &c. schraapen, gelbe Rüben, Rettig &c. schaben. | een geslagt Varken schraapen, ein geschlachtes Schwein schaben, reinigen &c. v. schoon maaken. | een Visch schraapen, einen Fisch schaben, i.e. schuppen &c. v. schubben. schilferen. schoon maaken.

► schraapen, schrappen, i.e. geitzen, scharren. | niet doen dan raapen en schraapen, (niet dan Geld zoeken te schraapen) nichts thun als raffen und straffen, i.e. als schinden und schaben. | schrappen geld (dient) niet, als de Pot uit is, schrappen (scharren) hilft nicht, wann der Topf lär ist.

► schraaper, Schrapper, i.e. ein karger Schinder und Schaber &c. | hy is een vinnige Schraaper, er ist ein grimmiger Schaber.

► schraaper, schraap-yzer, schraap-mes, Schaber, Schab-eisen, Schab-messer.

► schraaping, Schrappung, Schabung.

► schraap, schrap, Schab, Schrapp &c. v. schrab. | zy kookt de Wortelen ongeschraapt; zy doet 'er niet een Schraap aan, sie kocht die gelben Rüben ungeschabt, sie thut keinen Schaber dran. | Schraap: hy kreeg een dappere Schraap, van zyn Heer, er bekam einen tapferen Schrapp &c. i.e. Filtz, Ausbutzer von seinem Herrn.

► schraap, schraapje: een Schraapje krygen in zyn Aanzicht, einen Schrapp, i.e. eine Schramm, (Hieb, Schnitt) in sein Gesicht bekommen. v. schram. schraap.

► schraapzel, Schräppsel, Geschräpps, Schabsal &c. | het Schraapzel (Af-schraapzel) van de Wortelen &c. voor de Zwynen smyten,

[p. 339]

das Schräppsal &c. von gelben Rüben vor die Säue werffen.

schrabben, schrabben, i.e. scharren, schaben, it. kratzen. v. schraapen &c. it. v. krabben. schrammen. | Job schrabde zyne Huid met een Potscherf, Hiob schabte seine Haut mit einer Hafen-scherbe.

► schrabbing &c. Schrabbung, Scharrung &c.

► schrab, Schrapper, Scharrer, i.e. ein Kratzer, Kreller, Schram. v. schram. schraap. | een wakkere Schrab in 't Aangezicht gekreegen hebben, einen wackeren Scharrer, Kreller &c. ins Gesicht bekommen haben.

schrammen, schrammen, it. schärfen, aufschärfen, kratzen, krellen &c. v. schrabben &c. | zich schrammen aan een Spelde, Naald &c. sich an einer Steck-, oder Nähe-nadel &c. krellen, reissen, schärfen. | de Kat heeft my de Hand geschramt, die Katz hat mich in die Hand gekrellt.

► schram, f. Schramme &c. | een Schram, een Schramje, (ein I, of een X.) in zyn Angezicht gekreegen hebben, eine Schramme &c. in sein Gesicht bekommen haben.

schrander, adj. klug, verständig, schnell, hurtig etwas zu begreiffen &c. v. vernuftig. verstandig. snel van begryp &c. | een schrander Man zyn, een schrander Oordel hebben, ein kluger Mann seyn, ein klugers &c. Urtel haben. | dat is een schrander Kind &c. das ist ein verständig Kind &c.

► schranderheit, Klugheit, Verständigkeit &c.

schrank, schranken, Schranck, Schrancken. plur. | iemant, of zich zelf in Schranken houden, jemand, oder sich selbst in Schrancken halten.

► schranken, schräncken, beschräncken, einschräncken. | een Tuin schranken, (met Staketzels afperken &c.) einen Garten einschräncken, einschräncken, pferchen. v. omheinen. afperken &c.

schranssen, schrantzen, i.e. heißhungerig fressen. v. ruimen &c. gulzig en lustig, graag eeten. | hy kan wakker schranssen, er kan wacker schrantzen &c.

► schransser, Schrantzer, Fresser, Fraß. | hy is een gulzige Schransser, er ist ein begieriger Fresser &c. v. vraat. ruim-schotel. gulzigaart &c.

schrap, adj. bereit, fix und fertig. v. gereed. vaardig. | schrap staan, zich schrap zetten, om los te branden, (Vuur te geeven) fix und fertig stehen, (anschlagen) zu los zu brennen, (Feuer zu geben)

schreede &c. v. schryden.

schreef, f. Streiff, Strich, Lini. v. streep. | eene Schreef maaken, trekken met Kryt &c. einen Streiff, Strich machen, ziehen mit Kreiden &c. | de Lengte &c. van iets met eene Schreef aftekenen, die Länge &c. von etwas mit einem Strich abzeichnen. | buiten de Schreef, of buiten Schreef gaan, aussen den Strichen (Schrancken) gehen, fahren, i.e. der Sache zu viel thun; über die Schnur hauen.

schreeuwen, schreyen, laut ruffen, (kreischen) v. luid roepen. kryten. | yslyk, vervaarlyk schreeuwen, entsetzlich, erschrecklich schreyen.

► schreeuw, m. Schrey, Ruff, Krisch. v. roep. kreet. | eenen luiden, yslyken Schreeuw geeven, einen lauten, entsetzlichen Schrey thun.

schreien, schreyen, i.e. weinen, flenen &c. v. weenen. huilen. | bitterlyk, hartelyk, deerlyk schreien, bitterlich, hertzlich, erbärmlich schreyen. | zy schreide bitterlyk over haaren dooden Man, sie schrie, weinte bitterlich über ihren todten Mann.

► Schreyers-hoek, (te Amsterdam) Schreyers oder Weiners-eck (zu Amsterdam)

schrift &c v. schryven &c.

schryden, V. Irr. V. Gr. schreiten, Schritte machen. v. stappen. | wyd schryden, weit schreiten, (grätschen, grätschelen) v. scherdelen, scherdel-beenen. wyde schreeden doen.

► schrydelings (schrylings) adv. schrittlings, it. rittlings. v. scherdeling. rydelings. | schrydelings op wat zitten, schrittlings, oder rittlings auf etwas sitzen. | zy zat schrydelings te Paerde, als een Man, sie sasse rittlings zu Pferde, wie ein Mann.

► schreede, f. Schritt. | met groote, wyde Schreeden stappen (gaan) mit grossen, weiten Schritten stapfen, fortstapfen. | met rasse Schreeden ergens heen loopen, mit schnellen Schritten irgend hinlauffen. | 't Werk gaat met traage (langzaame) Schreeden voort, das Werck gehet mit tragen (langsamen) Schritten fort.

► schreede, (Schreede-maat van vyf Voet) Schritt, (Schritt-masse von fünf Schuhen) | myn Tuyn legt maar hondert Schreeden van de Stad, mein Garten ligt nur hundert Schritte von der Stadt.

schryn, Schrein, Kiste, Truhe, Lade, Kasten. v. kist. kas.

► schryn-werker, Schreiner, Tischer, Tischler, Schnitzler. v. kiste-maaker

► schryn-werkers-werk, (Schryn-werk) Schrein- oder Schreiners-werck.

► schryn-werkers-gereedschap, (-tuig, -winkel) Schreiners-gezeug, -werck-statt.

schryven, V. Irr. schreiben. | schryven leeren, konnen: hy leert leezen en schryven, schreiben lernen, können: er lernt lesen und schreiben. | eene nette Hand schryven; net, eene nette Schrift schryven, eine nette Hand schreiben, net, eine nette saubere Schrift schreiben.

► schryven, schreiben, i.e. dichten, componiren &c. | een Boek schryven, een Histori &c. schryven, eenen Brief schryven, iemant schryven: hy schryft my, hy heeft my geschreeven, dat &c. ein Buch schreiben, eine Histori &c. schreiben: einen Brief schreiben, einem schreiben: er schreibt mir, hat mir geschrieben, daß &c.

► schryvens: 't quam Schryvens uyt Vrankryk, dat &c. es kam Schreibens aus Franckreich, daß &c.

► schryver, Schreiber. | hy is een net, een konstig, vaardig &c. Schryver, er ist ein net-, ein sauber- und künstiger fertiger &c. Schreiber. | een Schryver, Boek-Schryver, ein Schreiber, Bücher-schreiber. (Scribent.) | een Schryver, (Ampt-schryver, Stads-schryver &c.) ein Schreiber, (Amt-schreiber, Stadt-schreiber &c. und dergleichen mehr. v. klerk.

► schryf-boek, Schreib-buch.

► schryf-inkt, Schreib-dinte.

► schryf-koker, Schreib-köcher, (Pennal)

► schryf-konst, Schreib-kunst.

► schryf-lade, Schreib-lade.

► schryf-meester, Schreib-meister.

► schryf-papier, Schreib-papier.

► schryf-pen. (Schryf-schacht, Schryf-veder) Schreib-feder, (Schreib-kiel)

► schryf-school, Schreib-schul.

► schryf-tafel, (Schryf-disch) Schreib-tisch.

► schryf-tafeltje, Schreib-täfelein. v. tafel-boekje.

► schryf-tafereel, (Schryf-bord) Schreib-tafel.

► schryf-teken, Schreib zeichen.

► schryf-wyze, (Schryf-styl, Schreib-weise, Schreib-stylus, Schreib-art)

► schrift, Schrift. | een goet. lesbaar Schrift, eine gute, lesbare, leserliche Schrift. | een lelyke, krabbelyke, onlesbaare Schrift, eine heßliche, kritzliche, unlesbare Schrift.

► schrift, Schriften, plur. Schrift, Schriften. v. geschrift, schriftuur. | hy heeft eene Schrift, tot zyne Verdeedinge uitgegeven, er hat eine Schrift zu seiner Vertheidigung (Rettung) ausgegeben. v. redding-schrift. it. schriftuur. | Schrift: de Heil. Schrift, (de Schriftuur) Schrift: die heilige Schrift. v. woord Gods. | in de Schrift leezen, zoeken, naslaan &c. in der Schrift lesen, forschen, nachschlagen &c. | een Spreuk (de Woorden) van de Heil. Schrift aantrekken, einen Spruch, die Worte der heiligen Schrift anziehen. | de Schrift verklaaren, uitleggen, die Schrift erklären, auslegen.

► schriftelyk, schriftlich, durch eine Schrift. v. by geschrift. | zich over iets schriftelyk verklaaren, sich über etwas schriftlich erklären. | schriftelyk met iemant handelen, schriftlich mit jemand handelen.

► schrift-geleerde, Schrift-gelehrter. | de Pharizeuen. en Schrift-geleerden, die Pharisäer und Schriftgelehrten.

► schrift-geleertheit, Schrift-gelehrtheit.

► schrift-matig, (schriftuurlyk) adj. & adv. schriftmässig. | een schrift-matige Leer, (die met de Heil. Schrift bestaat) eine schrift-mässige Lehr, (die mit heiliger Schrift bestehet) | schrift-matig leeren, prediken, schrift-mässig lehren, predigen.

► schriftuur, f. Schrift. v. geschrift, schrift. | een Schriftuur laaten maaken van een Advokaat, (Pleit-bezorger) Procurator,

[p. 340]

Notaris &c. eine Schrift machen lassen von einem Advocaten, Procuratore, Notario &c.

► schriftuurlyk. v. schriftmatig.

schrikken, schrecken, i.e. erschrecken, sich entsetzen &c. v. verschrikken. schroomen &c. | schrikken voor iets: men moet voor GOd schrikken, erschrecken vor etwas: man muß vor GOtt erschrecken &c. v. vreezen. ontzag hebben. verschrikken. | zy schrikte dat ze opsprong &c. sie erschracke, daß sie aufsprunge. v. verschieten. verzetten. vervaart zyn.

► schrik, m. schrikking, f. Schrecken, Schrecknis, Erschreckung, Entsetzung &c. v. vervaartheit. verschrikking. schroom &c. | met Schrik bevangen worden, zyn; eenen Schrik voor iets hebben, mit Schrecken befangen, überfallen werden, seyn; einen Schrecken für etwas haben. v. afkeer. afschuuwen. grouwel.

► schrikkachtig, schrikkig, adj. schreckhaft, schreckig &c. v. schroomachtig &c. | een schrikkachtig (ligt vervaart, ligt verschrikt) Mensch &c. ein schreckhafter Mensch, der leicht erschrickt. | zy is heel schrikkachtig, sie ist sehr schreckhaft, forchtsam. v. vreesachtig &c. | een schrikkig Paerd, ein schreckhaftes (scheues) Pferd. v. schuuw. schowachtig.

► schrikkelyk, schrecklich, erschrecklich, förchterlich &c. v. vreeslyk. vervaarlyk. schroomlyk. | een schrikkelyk Dier, (een Schrik-dier) ein schreckliches Thier, (Schreck-thier.) | een schrikkelyk Beeld &c. (een Schrik-beeld) ein schreckliches Bild, (ein Schreck-bild) | eenen schrikkelyken Droom, een schrikkelyk Gezicht, Gespoog gehad, gezien hebben, einen erschrecklichen Traum gehabt; ein erschreckliches Gesicht, Gespenst gesehen haben. | een schrikkelyke Storm, schrikkelyk Onweder, ein erschrecklicher Sturm, erschreckliches Ungewitter &c. | een schrikkelyke Magt (een schrikkelyk Heir, Leger) op de Beenen, in Zee brengen, eine erschreckliche Macht (ein erschreckliches Heer, Lager auf die Beine, in die See bringen. | dat is een schrikkelyke Zaak, das ist eine erschreckliche Sache &c. | dat is schrikkelyk te zien, te hooren &c. das ist erschrecklich zu sehen, zu hören &c. | een schrikkelyke Moord-daad &c. eine erschreckliche Mordthat &c.

► schrikkelyk, adv. schrecklich, erschrecklich. | schrikkelyk donderen, blixemen, waaien, regenen &c, erschrecklich donneren, blitzen, winden, regnen &c. | schrikkelyk raazen, tieren, baaren, bruisschen &c. erschrecklich rasen, toben, wüten, rauschen &c. | schrikkelyk vloeken, God-lesteren, zweeren &c erschrecklich fluchen, GOtt lästeren, schweren &c.

schrobben, schrubben, i.e. schäuren, reiben, fegen, mit einem stumpfen Besem, und dergleichen säubern. v. schoon maaken. schuuren. veegen &c. | de Vloer schrobben &c. den Boden schrubben &c. | een ledig Vat &c. schrobben, uitschrobben, ein läres Faß schrubben, (ausschrubben) schäuren. | een schoon geschrobte Vloer &c. ein sauber geschrubbt- oder gefegter Boden.

► schrobber, schrob-bezem, korte, stompe Bezem, Schrubber, Schrub-besem, i. e stumpfer &c.

► schrobber, Schrubber, i, e. Lumpen-kerl. | dat is een olyke Schrobber, (een Lompe-vlegel) das ist ein rechter Lumpen-hund, Flegel. v. schoft.

schroef, f. Schraube. | dat Moer, de Sleutel &c. van eene Schroef, das Mütterlein, der Schlüssel &c. einer Schraube. | de Schroef toedraaien, opdraaien, die Schraube zudrahen, aufdrahen. | in de Schreef, (in Bedruk, in de Prang, in Angsten, in Benautheit) staan. in der Schraube, i.e. in Druck, Aengsten seyn.

► schroeven, schrauben. | iets vast schroeven, (toeschroeven) etwas fest schrauben, zuschrauben. | iemant de Duimen schroeven, jemand die Daumen schrauben. | schroeven gaan langs Straat, schrauben, i.e. prangen gehen über die Gasse. v. pronken &c.

schroeien, schrohen, i.e. brennen, sengen mit einem glüenden Eisen. v. branden met een heet yzer. it. schrooken. | zyn Hand aan een gloeiend Yzer geschroeit hebben, seine Hand an einem glüenden Eisen gebrennt haben.

schroeien, schroten, abschroten, beschneiden. v. besnoeien. | Geld schroeien, Geld schroten, beschneiden. | geschroeit Geld, beschnitten Geld.

schrok, Schrock, i.e. Geitz-hals, karger Filtz, Laufiger &c. v. gierigaart. vrek. | dat is een groote Schrok, das ist ein grosser Geitzhals.

schrollen, schrollen, i.e. murren, unvergnügt seyn. v. morren. knorren. misnoegen toonen. | over iets schrollen, über etwas murren &c.

schrompelen, schrumpen, schrumpelen, schrumpfen, einschrumpfen, it. runtzelen &c. v. rimpelen.

► schrompelig, schrumpelicht, runtzlicht. v. gerimpelt. | een schrompelig Voor-hoofd, een schrompelig Vel, schrompelige Handen &c. ein geruntzelte Stirn, geschrumpelte Haut, runtzlichte Hände &c. | schrompelig Ooft, schrompelige Appelen &c. schrumpelicht Obst, schrumpeliche Aepfel &c.

schrooken, zich schrooken, brennen, sich brennen, sengen an etwas. v. zengen. schroeien. | zich schrooken, geschrookt hebben aan de Kachel, aan de heete Pan &c. sich an der Ofen-kachel, an der heissen Pfanne &c. brennen, gebrennt haben.

schroomen, förchten, sich förchten, it. erschrecken. v. vreezen. schrikken. schrik, schroom hebben. | iemant schroomen: alle Menschen schroomen hem, jemand förchten: alle Menschen förchten ihn, (müssen sich für ihm förchten) | schroomen iets te doen, te zeggen &c. sich förchten etwas zu thun, zu sagen &c. v. ontzien. zwaarigheit maaken. | niet schroomen iets te doen: hy schroomde niet te zeggen, dat &c. sich nicht förchten etwas zu thun: er förchtete sich nicht zu sagen, daß &c.

► schroom, m. schroomte, f. Forcht, it. Schrecken &c. v. vreeze. schrik. vervaardheit. schudding &c. | met Schroom bevangen zyn, mit Forcht befangen seyn. | Schroom hebben, niet hebben iets te doen, Forcht haben, nicht haben etwas zu thun. | iets laaten uit Schroom van 't Gewisse, uit Schroom van de Straf &c. etwas unterlassen aus Forcht, i.e. Scrupel des Gewissens, aus Forcht der Straf &c.

► schroomachtig, schroomig, schroomhartig, forchtsam, verzagt, blöd &c. v. beschroomt. bevreest. vreesachtig. flauw-moedig. slap-hartig &c. | al te schroomachtig &c. zyn iets te doen, allzu forchtsam &c. seyn etwas zu thun.

► schroomelyk, adj & adv. förchterlich, forchtsamlich, it. erschrecklich, entsetzlich. v. vreeslyk. schrikkelyk, yslyk. verzettelyk &c. | een schroomelyke Brand, een schroomelyk Gespook, Gezicht &c.; een schroomelyke Verschyning, schoomelyken Monster &c. eine erschreckliche Brunst, ein entsetzliches Gespenst, Gesicht, förchterliche Erscheinungen, Gesichter &c. | 'er schroomelyk uitzien, förchterlich &c. aussehen. | schroomelyk (schroomachtig) &c. een Werk, een Zaak aanvatten, förchterlich (mit Forcht, zitterend) ein Werck, eine Sache angreiffen &c.

schub, schubbe, (Schob, Schobbe) Schupe, Schuppe. v. schilfer &c. | die Visch is fyn, (dun) is hard van Schubben; heeft dunne, harde Schubben, (Schobben) der Fisch ist dünn, ist hart von Schuppen, hat dünne, harte Schuppen. | de Schubben (Schobben) van een Visch afschraapen, die Schupen von einem Fisch abschrapfen, abmachen: ihn schupen, abschupen. v. schoon maaken.

► schubben (Schobben) of 't Hoofd, Schupen &c. auf dem Kopf.

► schub- of schobachtig, schubbig, of schobbig, adj. schupicht, schuppicht &c. | een schubige Visch &c. ein schupichter Fisch &c. | een schubig Hoofd, dat met Schubben of Schobben begroeit is, ein schupichter Kopf, so voller Schuppen. | schubs-wyze (gelyk als met Schubben) gemaakt, bezet &c. schupen-weis, gleichsam mit Schuppen gemacht, besetzt &c.

schudden, schütten, schüttelen, it. erschütteren &c. v. waggelen &c. | zyn Hoofd schudden, seinen Kopf schüttelen. v. schudde-bollen. | een Boom schudden, einen Baum schüttelen. | de Hond schud zyne Ooren, der Hund schüttelt seine Ohren.

[p. 341]

► schudden, schütten, schüttelen, i.e. sich schüttelen &c. | hy lachte &c. dat hy schudde, er lachte &c. daß er schüttelte. | myn Hoofd schud, mein Kopf schüttelt, i.e. wackelt.

► schudden, schüttern, i.e. beben, zittern, erzitteren, ertatteren. v. beeven. tzidderen. | 't Huis schudde; de Glaazen, de Boomen schuddeden door den harden Wind &c. das Haus zitterte &c. die Fensteren zitterten, die Bäume schüttelten &c. von dem starcken Winde &c. | schudden van Koude; schudden in de Koorts &c. zitteren, beben, it. schauderen für Kälte; erschütteren, schauderen im Fieber &c.

► schudde-bollen, i.e. de Bol-schudden, schüttel-köpfen, i.e. den Kopf schüttelen, der Kopf einem wackelen für Alterthum. gall. grouiller. v. suise-bollen. | hy is zo oud &c. dat hy schuddebolt, er ist so alt &c. daß ihm der Kopf wackelt.

► schudde-bol, einer, eine, dem (der) der Kopf für Alterthum &c. wackelt. | daar quam een oude Schudde-bol, da kam eine alte Schüttel-köpflein.

► schudding, Schüttung, Schütterung, Erschütterung, Zitterung. | Schudding door de Koortz, Schütterung, Schauder vom Fieber.

schuier, schuijer, Kleider-bürst, zumalen kürtze, zum abreiben. v. kleêr-borstel, vryf-borstel. | een Kleed, een Hoed &c. met de Schuier afveegen. ein Kleid, einen Hut &c. mit der Kleider-bürst abbürsten, abkehren. v. schuieren. | zyn Schoenen &c. met een Schuier schoon maaken, seine Schuhe &c. mit einer Bürst, Schuh-bürst butzen.

► schuieren, bürsten, abbürsten. v. borstelen, | een Kleed, een paar Schoenen &c. schuieren, ein Kleid auskehren, ein paar Schuh &c. butzen.

► schuieren, V. Impers. bürsten, i.e. einem es grimmen im Bauch, it. zu Stul treiben. | 't schuiert my geweldig in den Buik door die Pillen &c. es grimmt mich gewaltig im Bauch wegen dieser Pillen &c.

► schuiering, Grimmung, Grimmen im Bauch mit einem Durchbruch. v. loop. door-loop. | dat jonge Bier heeft my een Schuiering gemaakt, das junge (neue) Bier hat mir einen Durchbruch verursacht.

schuifelen, syfelen, zischen, pfeiffen als eine Schlang &c. | de Slangen schuifelen; en haar Schuifelen (haar Schuifeling, Geschuifel) is vreeslyk. die Schlangen zischen &c. und ihr zischen (Gezische &c.) ist erschrecklich.

schuif &c. v. schuiven &c.

schuilen, schuylen, verborgen stecken, versteckt seyn, sitzen, ligen, v. verborgen, verstekt zyn. | voor den Regen ergens onder eenen Boom of Luifel gaan schuilen, vor dem Regen irgend unter einen Baum oder Kram-dächlein sich gehen verbergen, unterstehen. | wat Quaads onder iets schuilen, irgend etwas übels unter stecken. | daar schuilt den Aap, da steckt der Aff, (da ligt der Hund begraben)

► schuil-gaan voor iemant, einem entgehen, entweichen, ihn meiden, sich für ihn scheuen. v. ontgaan. myden. it. ontschuilen.

► schuil-hoek, m. (Schuil-hol, n.) Versteck-, oder Schlupf-, Schlief-winckel, (Versteck-loch) v. schuil-plaats. | uit een Schuil-hoek voor den Dag springen, aus einem Schlupf-winckel hervor springen. | Schuil-hoekje (Schuil-winkeltje) speelen, Versteckens spielen.

► schuil-plaats, verborgener (sicherer) Ort (Hort) gall. refuge, retraite. | zich in eene veilige Schuil-plaats houden, om eenig Onheil te ontschuilen, (te ontgaan) sich in einem verborgenen Ort halten, (aufhalten) um einig Unheil zu entfliehen. | GOd is myn Schuil-plaats, en myn Verlosser, GOtt ist mein Hort (Zuflucht &c.) und mein Erretter.

schuim, f. Schaum, Faum. | de vuile Schuim van de Pot, of Ketel afneemen, den unflätigen Schaum vom Topf oder Kessel abnehmen. | de Schuim van de Zee-baaren, der Schaum der See-wellen. | de Schuim uit de Mond, der Schaum aus dem Maul, i.e. Geifer, Seifer. v. zever. quyl &c. | Schuim van Bier &c. der Schaum i.e. Gest &c. vom Bier &c. | Schuim van gesmolten Loot, Tin &c. Schaum (Schlacken) von geschmoltzen Bley, Zinn &c. | een Hoop Schuim, ein Hauffen Pövel-, oder Canaille-volck &c. | 't Schuim van 't Volk, der Schaum des Volcks, i.e. das Lumpen-gesind &c. v. 't graeuw.

► schuimachtig, schuimig, adj. schaumig, faumig, voller Schaum &c. v. schuimend. | schuimachtig Bloed &c. hebben, schaumig Geblüt &c. haben. | schuimachtig Bier &c. schaumig, i.e. gästig &c. Bier.

► schuimen, (Schuim opwerpen) schaumen, faumen, (Schaum aufwerffen) | de Pot, de Ketel ('t Water &c. in de Pot) schuimt al, begint te schuimen, der Topf, der Kessel (das Wasser &c. im Topf) schaumt schier, fängt an zu schaumen &c. | de Zee schuimt, de Baaren schuimen, die See schaumt, die Wellen schaumen. | 't Bier schuimt in 't Glas &c. das Bier schäumt (gest &c.) im Glas &c. | schuimen uit den Mond als een Stier, als een wilt Varken, als een moedig Paerd &c. (schuim-bekken) schaumen (geiferen) aus dem Maul, als ein Stier, als ein wild Schwein, als ein mutig Roß &c. (schaum-mäulen) v. seq.

► schuimen (schuim-bekken) van Graamschap, schäumen &c. für Grimm &c.

► schuimen, a. v. schäumen, i.e. abschäumen. v. afschuimen. | de Pot, den Ketel schuimen, den Hafen (Topf) den Kessel schäumen. | op 't Schuimen van den Laberdan, Kabeljaau, Schelvis &c. passen, auf das Schäumen des (siedenden) Lapperdan, Kabliau, Schel-fisch &c. acht haben, um selbigen bey Zeiten abzufäumen.

► schuimen, schäumen, i.e. schmarotzen; it. in folgenden. | schuimen gaan ( op een Schuimtje) (loopen), schmarotzen gehen, auf der Wurst reiten, herum reiten &c. | de Zee schuimen, (door Rooven onvry maaken) die See schäumen, i.e. durch See-rauben unsicher machen. gall. écumer. v. zee-rooven. | de Zee schuimen, i.e. van Rooveren vry en veilig maaken, die See schäumen, i.e. von Räuberen frey und sicher machen.

► schuimend, schaumend. | een schuimend (schuim-bekkend) Wild-zwyn, ein schaumendes Wild-schwein, schaumender Eber. | de schuimende Zee, de schuimende Baaren, die schaumende See, die schaumende Wellen.

► schuim-lepel, (Schuim-spaan f.) Schaum-lefel.

► schuimer, Schäumer, (in folgenden) | een Schuimer, (Schuim-tafel) ein Schäumer am Tisch, i.e. ein Schmarotzer. v. pan-, of teljoor-lekker. | een Schuimer op de Zee, ein Schäumer auf der See, i.e. See-räuber, Kaper. v, roover.

schuin, adj. quär, zwerch, krumm, schlim, schlem, scheb, abseit &c. v. scheef. krom. | een schuine Weg, een schuin Dak &c. ein quärer, krummer, abseitiger Weg, Dach &c. v. seq.

► schuins, adv. quär, in die quär, krumm, schlems, schebs, abseits | schuin afloopen, de Weg loopt schuins af, quär &c. ablauffen, der Weg laufft in die quär &c. ab. | iets schuins zetten, stellen, etwas in die quär, schlems &c. setzen, stellen &c. v. schuinen.

► schuinte, f. schuinsheit, f. Quäre, Zwerche &c. | de Schuinte van den Aard-kloot, die Quäre der Erd-kugel.

► schuinen, quären &c. in die Quäre setzen, (schlems, scheb, scheef &c. stellen) | een Gebouw, een Dak, een Schoor-steen &c. schuinen, ein Gebäu, ein Dach, einen Schornstein &c. quären &c.

schuit, f. Schüit, i.e. ringeres Schiff oder Fahr-zeug, it. Nachen, Ziele, Kahn &c. v. aak. boot. sloep &c. | een Roei-schuit, een Trek-schuit, een Zeil-schuit, een Vlot-schuit: in een Schuit vaaren, visschen, laveeren &c. ein Ruder-schiff, ein Zieh-schiff, ein Segel-schiff, ein Floß-schiff: in einem solchen Schiff fahren, fischen, laviren &c.

► schuit-voerder, (Schuit-man) Schuit-fährer.

schuiven, V. Irr. schieben, fort-schieben &c. v. voort-haalen. | de Gordynen schuiven, die Vorhänge schieben, i.e. abschieben, vorschieben &c. v. aftrekken. voortrekken. | een Tafel &c. van Plaats schuiven, einen Tisch &c. von der Stelle schieben oder rucken. v. rukken. | een Kloot schuiven, eine Kugel &c. schieben. | aan een Rad schuiven, of helpen schuiven, an einem Rad schieben, oder helffen schieben. | iemant een Proces &c. op den Hals schuiven, jemand einen Proceß auf den Hals schieben. | iemant iets in zyn Gewisse schuiven, jemand etwas in sein Gewissen schieben.

[p. 342]

| een Last &c. van zynen Hals schuiven, (geschoven hebben) eine Last von seinem Hals schieben, (geschoben haben)

► schuiven gaan, schieben gehen, i.e. durchgehen &c. v. doorgaan.

► schyf, f. Scheibe. | een Schyf (Dool-schyf) om naar te schieten, eine Scheibe, (Schieß-, oder Ziel-scheibe) | Schyf van een Katrol-blok, Scheibe (Rädlein) in einem Zug-bloch. | Schyf van 't Knie, (Knie-schyf) Scheibe des Knies, (Knie-scheibe) | Schyf, Schyven van een Dam, of Tiktak-bord, Schuif-tafel &c. Scheibe (Scheiben) i.e. Steine auf einem Dam-, Ticktack-brett, auf einer Scheib-tafel &c. | Schyf van een Appel, Citroen &c. een Schyf van Kalf-vleesch &c. Scheibe, i.e. Rädlein eines Apfels, einer Citron &c. ein Scheibe Kalb-fleisch &c. | een Schyf Zalm &c. eine Scheibe Salm (Lachs &c.) v. moot. | Schyven, goude of zilvere Penningen: die Man, die Vrouw heeft Schyven, Scheiben, i.e. gold- oder silberne Pfenninge, Scheiben-stücke: die Frau hat Scheiben, i.e. hat Geld, ist reich &c.

► schuif, f. Schuber, Schieber. | Schuif voor een Venster, Schuif-venster, Schuber, schiebende Lade vor einem Glas-fenster, Schub-fenster.

► schuif, schuif-lade, Schub- oder Schieb-lade. v. trek-lade. | een Kas &c. met verscheide Schuif-laden ein Kasten &c. mit verschiedenen Schub-laden.

► schuif-trompet, Schub- oder Schieb-trompet, i.e. Posaune. v. bazuine.

schuld, f. Schuld, (was einer schuldig ist) | in iemant Schuld zyn, ik ben in u Schuld, in jemands seiner Schuld seyn: ich bin in eurer Schuld, (bin euch schuldig) v. schuldig &c. schuldenaar &c. | zyn Schuld, zyne Schulden betaalen, quyten, afdoen, seine Schuld, seine Schulden bezahlen, abbezahlen. | hoe veel beloopt de Schuld? wie hoch belaufft sich die Schuld? | Schuld, Schulden maaken, in Schulden vervallen; zich in Schulden steeken, Schuld, Schulden machen, in Schulden verfallen; sich in Schulden stecken. | in diepe Schulden (diep in Schulden) steeken, in tiefen Schulden (tief in Schulden) stecken.

► schuld, (uitstaande Schuld) Weêr-schuld, Tegen-schuld, Schuld, (ausstehende Schuld, Gegen-schuld. v. uitschuld. | zyne (uitstaande) Schulden innen, invorderen, inmannen, seine (ausstehende) Schulden innen, einforderen, einmahnen, eintreiben.

► schuld, Schuld, i.e. Missethat &c. it. dero Ursach &c. v. misdaad. misdryf &c. it. Oorzaak daarvan. | iemant zyn Schuld zyn van iets Quaads, einig Ubel eines seine Schuld seyn. | wiens Schuld is het? Resp. 't is uwe Schuld, Resp. 't is niet myne Schuld, wessen Schuld ists? Resp. es ist eure Schuld, Resp. es ist nicht meine Schuld. | iemant van iets de Schuld geeven; de Schuld op hem leggen, werpen, laaden, jemand von etwas die Schuld geben; die Schuld auf ihm legen, werffen, laden. | zyn Schuld bekennen, belyden, seine Schuld bekennen.

► schuld, Schulden, plur. Schuld, Schulden, i.e. Sünd, Sünden, v. zonde. zonden &c. | Christus heeft de Schuld voor ons geboet; hy heeft al onze Schulden op zich genomen, en daarvoor voldaan, (en ze betaalt) Christus hat die Schuld für uns gebüsset; er hat alle unsere Schulden auf sich genommen, und darvor gnug gethan, (und sie bezahlt) | iemant zyn Schulden vergeeven, jemand seine Schulden (Sünden) vergeben.

► schuld-boek. Schuld-buch.

► schuld-brief, (Obligacie) Schuld-brief, (Obligation) | eenen een Schuld-brief geeven, einem einen Schuld-brief geben.

► schuld-eischer, (Schuld-vorderaar, Schuld-maaner), schuld-heer, Schuld-forderer, (Schuld-mahner, Schuld-glaubiger) Schuld-herr.

► schuldenaar, (Schuldenaaresse) Schuldner, Schuldiger, (Schuldnerinn, Schuldigerinn) | ik ben u Schuldenaar, ich bin euer Schuldner. | vergeef ons (Vader) onze Schulden, gelyk wy vergeeven onzen Schuldenaaren, vergib uns (Vater) unsere Schulden gleich wie wir vergeben unseren Schuldigern.

► schuldig, schuldig. | iemant eenig Geld schuldig zyn, jemand einig Geld schuldig seyn.

► schuldig, schuldig, i.e. gehalten. v. gehouden &c. | schuldig (iemants zyne schuldige Plicht) zyn, iets te doen, schuldig (jemands schuldige Pflicht) seyn, etwas zu thun. v. schuldigheit.

► schuldig, schuldig, i.e. missethätig. lat. reus. v. misdaadig. | schuldig zyn, schuldig bevonden werden schuldig seyn, schuldig befunden werden. | hy is schuldig, en als een zulke, moet hy gestraft werden, er ist schuldig, und als ein solcher muß er gestraft werden. | aan iemants Dood &c. schuldig zyn, an jemands Tod &c. schuldig seyn. | des Doods, des Vuurs &c. schuldig zyn, ze (het) verschuld, verdient hebben. des Tods, des Feuers &c. schuldig seyn; ihn (es) verdient, verschuldt, verwirckt haben.

schup &c. v. schelp &c.

schup, schop, f. Schüppe, Schauffel. | Kooren &c. met eene Schup verschieten, omwerpen, Korn &c. mit einer Schauffel umwerffen, worffelen &c. | Sneeuw, Zand &c. met Schuppen opneemen, opvatten, Schnee, Sand, &c. mit Schüppen oder Schauffelen auf fassen &c, v. schoffelen.

schurft. schorft, n. Schäbe, Räude, Krätze, Grind. | Schurft op 't Hoofd hebben &c. (met Schurft besmet zyn) Räude, Grind auf dem Kopf &c. haben &c. v. ruide.

► schurfdig, schurft, adj. schäbig, räudig, frätzig, grindig. v ruidig. | een schurfdig (schurft) Schaap maakt 'er veel (bederft een heele Kudde) ein räudig Schaf machet deren viel, (verdirbt eine gantze Heerde) | een schurft Hoofd dat vreest de Kam, (de Loog) ein grindiger Kopf förchtet sich für dem Kamm, (der Laug) | dat is eene schurfde, of schurfte Zaak, das ist eine schäbige Sache.

schurken, schobben &c. sich schaben, schuben, schuren, kratzen, wie die lausige Betteler. | hy schurkt als of hy 't Lyf vol Luizen of Schurft hadde; hy schurkt als een Bedelaar; hy is een Schurk &c. er schabt &c. sich als ob er den Leib voll Läuse, oder Krätzte hätte &c. v. schobbe-jak. schobbert &c.

schutten, schützen. v. beschutten. beschermen. | iemant schutten, jemand schützen.

► schutten, schützen, i.e. wehren, abwehren, hindern. v. weeren. stuiten. beletten hinderen. | iets schutten: ik zal dat wel schutten, dat schut ik, etwas wehren &c.: ich will das wol wehren &c. das leide ich nicht, | eenen Slag schutten, einen Streich abwehren, ausnehmen, pariren, auspariren, ausschlagen. v. verzetten. myden. | schutten: door een Sluis, Brugge &c. schutten, (behutsam) durchfahren: durch eine Schleuse, Brück &c. durchfahren.

► schut-dak, Schütz dach, Wetter-dach, Schirm-dach. v. scherm-dak.

► schut-hok, n. (Schut-kooi f. Schut-hek, Schut-stal) Schutz-stall, Pferch-stall. v. perk. hek. | een verlooren, of aangehaalt Beest in de Schut-hok bewaaren, ein verloren, oder eingezogen Vieh, so Schaden gethan, in Schutz-stall sperren &c.

► schut-sluis, (Sluis met Schut-deuren) Schutz-schleusse, i.e. mit Schutz-gatteren.

► schut, schutsel, schutz, schutting, n. Schutzung, Schutz, Schirm &c. v. scherm. beschutzel. bescherming. | iemant onder zyn Schut (Schuts) neemen, hebben, jemand unter seinen Schutz nehmen, haben, ihn beschützen, ihm Schutz und Schirm geben. v, beschutten. beschermen. | een Schut (Sterm, Schot) voor 't Vuur, voor de Zon, voor den Hagel, Regen &c. ein Schirm fürs Feuer, für die Sonn, für den Hagel, für den Regen &c.

► schut, (Schot) Schutz, i.e. Hindernüs, Rigel &c. v. schot. beschot. &c. | een Schut, of Schot voor iets schieten, (een Werk schutten, stuiten &c.) einen Rigel vor etwas schiessen (schieben) ein Werck hinderen. | ik zal 'er wel een Schut voorschieten, ich werde schon einen Rigel vorschiessen.

► schuts-brief, Schütz-brief, Geleits-brief &c. v. vry-geleit-brief.

► schuts-engel, Schütz-engel.

► schuts-heer, Schutz-herr, Schirm-herr. | de Keizer is Schuts-heer van de Rykssteden, der Kayser ist Schutz-herr der Reichs-städte.

► schuts-vrouw, Schutz-frau, Beschützerinn.

► schutting, (houte Schot) Bretter-vorschlag, Bretter-unterschlag, Unterschlag von Bretteren, it. Bretter-zaun &c. v. schot &c.

[p. 343]

| een gemeene Schutting tusschen twee Tuinen opslaan, einen gemeinen Unterschlag &c. zwischen zweyen Gärten aufschlagen.

schutter. v. schieten. schieter &c.

schuur, Scheure, Scheune. v. loots. | 't Kooren na den Oogst in de Schuur, in de Schuuren brengen, zamelen, vergaderen, opdoen, das Korn nach der Ernde in die Scheuren bringen, einbringen, sammelen &c.

schuuren, schauren, schäuren, schuren, reiben, it. fegen &c. v. wryven. veegen. schoon maaken &c. | het Tin-, Koper-, en Yzer-werk schuuren, (glad schuuren, das Zinn-, Kupfer- und Eisen-werck (-gerät) schäuren, (glat fegen) | de houte Vaten, Tobben &c. die höltzerne Geschirre, Züber &c. schäuren, reiben, fegen &c. | de marmere &c. Vloer &c. schuuren, den marmeren &c. Flur &c. fegen &c. v. schrobben. | droog schuuren de Kassen &c. trocken schäuren (reiben) die Kästen (Behälter, Schräncke &c.) v. boonen,

► schuuren, schäuren, aufreiben, i. e aufritzen, aufschärffen &c. v. afschaaven. it. scheuren. schaaven. | 't Vel, de Huid aan iets schuuren, geschuurt hebben, das Fell, die Haut an etwas aufschärfen &c. aufgeschärft haben.

► schuuren, schäuren, i.e. starck strömen &c. | de hooge Ryn schuurt vinnig (geweldig) langs den Wal, (daar gaat een sterke Schuuring van Water voor de Stad) der hohe (angeloffene) Rhein strömt (streicht) gewaltig langs dem Ufer &c.

► schuur-bak, m. schuur-bakje, Schäuer- oder Sand-ständlein, Schäuer- oder Feg-ständlein.

► schuur-doek, (Schuur-lap, Schuur-vodde) Schäuer- oder Feg-hader, (Feg-lump &c.) v. vaatdoek.

► schuur-zak, Schäuer-sack. | iemant door de Schuur-zak trekken, einen durch den Schäuer-sack ziehen, i.e. schurigelen, züchtigen &c.

► schuur-steen. Schäuer-stein, i.e. Bimsen-stein, Reib-stein. v. duf-steen.

► schuur-zand, (Schuursel) Schäuer-sand.

► schuurster, Schäurerinn, Fegerinn, Reiberinn &c. v. schoon-maakster.

schuuw, schouw, adj. scheu, schuchtern, flüchtig. v. vlugtig &c. | schuuw voor iemant zyn, scheu &c. für jemand seyn &c. v. schuuwen. | een schuuw Paerd, ein scheues, schuchteres Pferd. v. schigtig. schrikkig &c.

► schuuwen, schouwen, scheuen, i.e. meiden, vermeiden &c. v. myden. | iemant schuuwen, (zyne Ontmoeting schuuwen of myden) jemand scheuen &c. (seine Begegnüs scheuen oder meiden) | iemants Gezelschap schuuwen &c. jemands Gesellschaft scheuen. v. afkeer. walg &c. | 't Licht schuuwen: die Quaad doed, schuuwt 't Licht, das Licht scheuen: wer Böses thut, scheuet das Licht. | een quaaden Slag schuuwen, einen schlimmen Streich vermeiden &c.

se &c. v. ze &c.

sedert, sins, sints, adv. seither, seit. v. Gram. p. 81. | sedert wanneer is dat gebeurt? seither &c. wann ist daß geschehen? | sedert gisteren legt hy ziek te Bedde, seit gesteren (von gesteren her) ligt er kranck zu Bette.

► sedert, absol. seither &c. von der Zeit hero (an) v. na dien tyd. | ik heb hem sedert (sint) niet gezien, ich hab ihm seither nicht gesehen.

► sedert. (sins dat &c. seither &c. daß &c. v. van dat &c. v. Gram. p. 96. | gy hebt my geenen Kus gegeeven; maar Deeze, sints, of van dat ik ingekoomen ben, heeft niet afgelaaten, myne Voeten te kussen, du hast mir keinen Kuß gegeben; Diese aber seither (seit daß) ich herein kommen bin, hat nicht abgelassen meine Füsse zu küssen.

segryn, Zapfen-leder, Fisch-leder. gall. chagrin. | een Bybel &c. met Segryn bekleeden, in Segryn inbinden, eine Bibel &c. in Zapfen-leder einbinden.

► segryn, Schagrin, starcker Seiden-zeuch, so genannt. | een schaarlake Kleed met Segryn voieren, ein scharlachen Kleid mit Schagrin fütteren.

► segryne, schagrinen, von Zapfen-leder. | een sagryne Messe-koker Messe-scheid eine zapfen-lederne Messer-scheid. | een schoon Uur-werkje in een segryne Kasje, ein schönes Uhrlein in einem schagrinen Futteral.

sein, (teken) n. Zeichen, Los-zeichen, Losung. | het Sein geeven op een Schip, (ter Zee) das Zeichen, die Losung &c. geben auf einem Schiff, (zur See)

► seinen, (Sein geeven) Zeichen, (Losung) zur See geben.

► sein-schoot, Losung-schuß. | eenen Sein-schoot doen, einen Los- oder Losung-schuß thun.

seissen, sein, f. Sense. | de Maaijer maait 't Gras met een Seissen, (Sein) der Mäher mähet das Gras ab mit einer Sense. | zyn Seissen in een ander mans Kooren slaan, seine Sense in eine fremde Ernde schlagen.

sek, f. een zoete, doch zwaare Wyn, Seck, so genannter süsser, doch starcker Wein. | Kanari-sek, Canari-seck.

sekreet, Sekret, Privät, heimlich Gemach. v. privaat. huisje. kak-huis. gemak. | op 't Sekreet gaan, 'er opzitten, auf das Sekret gehen, drauf sitzen. een zuiver, net &c. Sekreet, ein sauber &c. Sekret. | een vuil, stinkend Sekreet, ein garstig, (unflätig) stinckend Secret.

selement! seldrement! seldremasten! seldreweken! potz Element! v. honderd! &c. | Selement &c.! vind ik u hier! wat Selleweken! doe gy by myn Wyf? potz Element! finde ich dich hier? was Sellement thust du bey meinem Weibe?

semel, semels, plur. Kleyen, Grusch. | een Kat, die Semels eet, dient niet by 't Meel, eine Katz die Kleyen frisset, dient nicht zum Mehl.

semmelen, semlen, sammelen, trentelen, zauderen, langsam umgehen, &c. v. futzelen, leuteren. draalen. talmen &c. | waar toe dient al dat Semmelen? wozu dient all das Zauderen? | niet te lang semlen! nicht lang zu zauderen! (gezaudert)

► semmelaar, semlaar, sammelaar, Trenteler, Zauderer.

serjant, Serschant.

servet, f. Servet, Serviet, Salvet | zyn Servet voordoen, sein Servet vor thun, vornehmen. | op de Servet spyzen, auf dem Servet i.e. in seinem Zimmer allein, it. als ein Patient speisen. | een schoone, witte &c. Servet, ein sauberes, weisses &c. Servet. | een vuil Tafel-laken, en smeerige, stinkende Serveten opleggen, ein schmutziges Tisch-tuch, und schmierige, stinckende Servetten auflegen.

sidderen, tsidderen, zitteren, beben. v. beeven. trillen. | sidderen van Angst, van Vreeze, zitteren für Angst, für Forcht. | sidderen van Koude, van de Koortze, zitteren für Kälte, schaudern für Frost, vom Fieber &c.

sieraad &c. v. cieraad &c.

sins: Sins de Dood van zin Vader, seit &c.: seit dem Tod seines Vaters. v. sedert. sint &c.

sint, sints. v. sedert &c.

sint, sinte, sinter, Sanct, Sant i.e. Heilig. | Sinter Klaas, Sinte Catharine &c, Sanct Niklas, Sant (die Heilige) Catharina &c.

syfelen. v. schuifelen &c,

sintel, f. Sinter (ausgebrannte Schmid-kole) | de Smid werpt de Sintels (uitgebrande Smids-koolen) uit. der Schmid wirft die Sinter &c. aus.

sim, simme, f. Aff, Bavian &c. v. aap.

simpel, adj. simpel, i.e. einfältig, it. albern, wahnwitztig &c. v. slecht. onnozel. eenvoudig. it. gek. zot. mal. | simpel uitzien: hy ziet 'er uit, of hy half simpel was, simpel &c. aussehen: er sihet aus, als ob er halb simpel &c. wäre.

► simpelyk, slecht en recht, einfältiglich, schlechtlich, schlecht und recht. | simpelyk gelooven, simpelyk leeven, simpelyk GOd zoeken, dienen &c. einfältiglich glauben, einfältiglich leben, einfältiglich GOtt suchen, dienen &c.

► simpelheit, Einfältigkeit, Einfalt, it. Unverstand &c. it. Wanwitzigkeit. v. slechtheit. onnoozelheit.

sipier, Stock-meister, Kercker-meister, Loch-hüter. v. gevangen-hoeder.

sirken, tjilpen, schirpen wie die Spatzen.

siroop, stroop, f. Syrup, Artzney-saft.

[p. 344]

| Siroop van Roozen &c. Rosen- &c. Syrup &c.

sissen, zischen. v. schuifelen. | als 'er Water op gloeiend Yzer valt, dan sist 't (maakt een sissend Geluid) en het sist noch geweldiger als 't de Smid gloeiend in den Koel-bak steekt, wann Wasser auf ein glüend Eisen fällt, dann zischts &c. und es zischt noch gewaltiger wann der Schmid es glüend in den Lesch-trog steckt.

► sissertje, n. Zischerlein, i.e. ein Schmids-feuerlein, (speyender Teufel) mit nassen Pulver. | een Sissertje maaken van nat Bus-kruid. einen speyenden Teufel machen mit nassem Pulver.

sjouw, f. (een opgerolde Scheeps-vlag) ein aufgerollte Schiff-flagge.

► sjouwen, (een Sjouw ophaalen) om een ander Vaar-tuig aan Boord te roepen, eine solche Flagge aufstecken, um durch dieses Zeichen ein ander Schiff herzu zu ruffen.

► sjouwen, figur. zwaar-, of ruuwen Arbeid doen, omtrent 't Scheeps- of Scheeps-timmer-werk, harte Schiffs-, oder Schiff-bau-arbeit thun, v. slaaven. slooven.

► sjouwer, (Arbeider op een Scheeps-timmer-werf) Arbeiter auf einem Schiff-zimmer-platz.

slaaf, slaave, m. slaavin, f. Sclaf, Sclave, Sclavin. v. lyfeigen. | een Slaaf zyn in Turkyen, ein Sclave seyn in der Türckey. | een Slaaf (Roei-slaaf) op een Galei ein Sclave (Ruder-sclave) auf einer Galee. | voor iemants Slaaf gaan, eines sein Sclav werden, seyn.

► slaaverny, Sclaverey, Dienstbarkeit, Leib-eigenschaft. v. dienstbaarheit, lyf-eigenschap. | iemant in Slaaverny wech-voeren, wech-leiden, wech-sleepen, jemand in die Slaverey wegführen, wegschleppen. | in de Slaaverny zuchten &c. in der Sclaverey seuffzen &c.

► slaaven, sclaven, i.e. als ein Sclave arbeiten, it. harte Sclaven-arbeit thun müssen. v. slooven. | slaaven en draaven, i.e. zwaar, en als een Slaaf werken moeten. idem.

slaagen, V. Irr. gelingen, glucken, gerahten &c. v. gelukken. | ik wensche dat u dit Werk wel slaage, ich wünsche daß euch diß Werck wol gelinge. | de Onderneeming slaagt gansch niet, ze slaagt niet wel, die Unternehmung gelingt, geräht; &c. gantz nicht.

slaaken, los machen, los lassen, lösen &c. gall. lacher. v. los laaten. lossen &c. | de Zeilen slaaken, die Segel los machen, entspannen &c. v. uitspannen. los maaken. | de Gevangens slaaken, die Gefangenen los lassen, auf freyen Fuß setzen. v, in vryheit zetten. | het grof Geschut slaakte, das grobe Geschütz lösete. | een Vlug van Kogelen slaaken, einen Flug von Kugelen zugleich schiessen.

slaan, V. Irr. V. Gramm. schlagen. | met Vuisten slaan, mit Fäusten schlagen. | met Roeden slaan, mit Ruhten schlagen, (streichen, geisselen &c.) v. geesselen. | met Hammeren slaan, mit Hämmeren schlagen, it. schmiden &c. v. beuken. | aan Stukken slaan, in (zu) Stücken, entzwey schlagen. v. verbryzelen. | een Os, een Paerd, iemant voor de Scheenen slaan, ein Ochs, ein Pferd, jemand vor die Schienen schlagen. | iemant dood slaan, jemand tod schlagen. | eenen Os &c. slaan, einen Ochsen &c. schlagen, (schlachten) v. slagten. | iemant blont en blaauw slaan, jemand schwartz und blau schlagen. v. rossen. afrossen. | Geld slaan, Geld schlagen, prägen, müntzen. v. munten. | de Trommel slaan, die Trummel schlagen, rühren. v. roeren. | de Luit, de Chitaare slaan, auf der Laute, Chitarre schlagen, spielen. v, speelen. | de Maat slaan, den Tackt schlagen. | slaan: de Quakkel slaat mooi, die Wachtel schlägt schön.

► slaan, schlagen, (in folgenden) | een Schip-brug over een Rivier slaan, eine Schiff-bruck über einen Fluß schlagen. | iets door een Doek slaan, etwas durch ein Tuch schlagen. | den Mantel om zyne Ooren slaan, den Mantel um seine Ohren schlagen. | het Leger ergens slaan. das Lager irgend schlagen. | met den Vyand slaan, (slaags zyn) mit dem Feind schlagen, (treffen) | den Vyand slaan, (geslaagen hebben) den Feind schlagen, (geschlagen haben)

► slaan, schlagen, (noch in folgenden) | naar iets slaan, raaden, nach etwas schlagen, i.e. rahten. v, gissen. raaden. | acht (gade) op iets slaan, acht auf etwas schlagen. (geben) | iets in de Wind slaan, etwas in den Wind schlagen. | de Lucht, 't Water slaan, (verlooren Arbeid doen) die Luft, das Wasser schlagen, (verlorene Arbeit thun) | iets ergens toe slaan: zo 'er geen Koortz toeslaat; zal 't wel gaan, irgend etwas zu schlagen, darzu schlagen: wann kein Fieber darzu schlägt, wirds wol gehen &c.

► slaande, schlagend. | met slaande Trommel &c. uittrekken, mit schlagender Trummel (rührendem Spiel) &c. ausziehen.

► slagter. v. slagter.

► slaags, adv. schlagens. | slaags zyn: men zegt dat de Legers, de Vlooten slaags zyn, schlagens, i. e, zum Treffen kommen seyn: man sagt daß die Armeen, die Flotten schlagens, i.e. aneinander seyen &c. v. hand-gemeen. | iets slaags (recht slaags) voor iemant komen, etwas recht schlagens, i.e. gar wol à propos für jemand kommen.

► slag, m. Slagen, plur. Schlag, Streich, Schläge &c. gall. coup. | eenen Slag, dichte Slagen krygen, einen Schlag, (Streich) dichte Schläge krigen. | veel Slagen maaken den Stok-vis murf, viel Streiche machen den Stock-fisch mürb. | iemant met eenen Slag 't Hoofd afslaan, jemand mit einem Streich den Kopf abschlagen. | den Slag (de quaade Slag) verwachten, schutten, afweeren, den Streich (den schlimmen Streich) erwarten, ihm entgehen, ihn ausnehmen, abwehren. | op 't Slag zyn van tien Uuren, (straks tien slaan zullen, auf dem Schlag von zehen Uhren seyn, (so gleich zehen schlagen werden) | van iets toe doen de Slag hebben, von etwas zu thun den Schlag, i.e. den Handgriff, die Gewonheit &c. haben. | Slag houden in 't Spreeken, gelyk de Smids; elk zynen Slag waarneemen, op zyn Slag passen, Schlag halten im Reden wie die Schmide; ein jeder seinen Schlag, seine Zeit zu reden &c. warnehmen. v. op zyn beurt slaan. | ergens op 't Slag koomen, irgend auf den Schlag i.e. wol zu paß kommen. v. ter passe.

► slag van 't Hoofd: Schlag, i.e. der Schlaf am Haupt. | zy klaagt van Pyn aan den Slag van haar Hoofd, sie klagt sich an dem Schlaf ihres Haupts. v. slaap.

► slag, Schlag, Tropf, (Gewalt GOttes &c.) v. geraaktheit. beroertheit. | hy wierd van den Slag geroert, er ward vom Schlag gerührt, (getroffen)

► slag, m. Schlacht, (Treffen) v. gevecht. | Slag leveren, eine Schlacht lieferen. v. slaan. slaags zyn. | in den Slag blyven, (sneuvelen) gebleeven (gesneuvelt) zyn, in der Schlacht bleiben, geblieben seyn. | zonder Slag, of Stoot een Stad overgaan, ohne Schlag oder Stoß eine Stadt übergehen. gall. sans coup ferir.

► slag, Schlag, i.e. Puls, Aderschlag. v. aderslag. pols.

► slag, in de Zing-konst, Schlag, i.e. Maß, Tact in der Sing-kunst. v. v. maat. tact.

► slag, om Duiven of Vogelen te vangen, Schlag, um Tauben, it. Kloben, Garne &c. um Vögel zu fangen. v. knip. slag-kooi. | op 't Slag zitten, auf dem Schlag sitzen.

► slag, Schlag, Gattung, Art, Sorte &c. v. geslagt. aart. soort. | men vind veelderlei Slag van Menschen, van Dieren, van Kruiden, van Steenen &c. man findet vielerley Schlag &c. i.e. Gattungen von Menschen, von Thieren, von Kräuteren, von Steinen &c. | dat is een ander Slag van &c. das ist eine andere Gattung, Art von &c.

► slag-boom, Schlag-baum. v. scheid-boom.

► slag-kooi, Schlag-kefig, Spring-häuslein. v. vogel-knip.

► slag-orde, Schlag-ordnung. | 't Heir in Slag-orde stellen, das Kriegs-her in Schlacht-ordnung stellen. | de Benden stonden alle in Slag-orde, die Regimenten stunden alle in Schlacht-ordnung.

► slag-pennen, (Slag-vederen) Schlag-federn. | iemant zyne Slag-pennen uittrekken, jemand seine Schlag-federn ausrupfen.

► slag-regen, Schlag-regen, Platz-regen &c. v. stort-regen. plas-regen. vlaag.

► slag-tand, (Slag-tanden) van een wild Zwyn, Schlag-zähne, i.e.

[p. 345]

Haut-zähne (Waffen) eines wilden Schweins.

► slag-zwaard, Schlag-schwert.

► slagten, (slachten) schlachten, schlagen, metzelen. v. slagen &c. | eenen Os, een Kalf, of ander Beest, of Vee slagten, einen Ochsen, ein Kalb, oder ander Thier oder Viehe schlachten. | slagten absol.: wanneer zult gy slagten? hebt gy al geslagt? schlachten: wann werdet ihr schlachten? habt ihr bereits geschlachtet?

► slagter, slager, Schlachter, i.e. Metzger, Fleisch-hauer, Fleischer. v. vlees-houwer.

► slagt-huis, Schlacht-haus.

► slagt-maand, Schlacht-monat, i.e. der November (Winter-monat) v. slag-tyd.

► slagt-offer, Schlacht-opfer. | JEsus is 't waare, eenige alleenlyk GOd behaagelyke Slagt-offer voor de Zonden van de waare Geloovige, JEsus ist das wahre, einzige, und allein GOtt-gefällige Schlacht-opfer, für die Sünden der wahren Glaubigen.

► slag-tyd, Schlacht-zeit.

slaapen, V. Irr. schlafen. | gerust, zeer wel slaapen, geslaapen hebben, geruhig, sehr wol schlafen, geschlafen haben. | te slaapen gaan, schlafen gehen. v. naar bed toe gaan.

► slaapen, schlafen, (in folgenden) | myn Voet, myn Hand &c. slaapt, mein Fuß, meine Hand &c. schläft.

► slaapend, schlafend. | een slaapend Schuld (een slaapend Geweeten) waakt weêr op, eine schlafende Schuld (ein schlafend Gewissen) wacht wieder auf.

► slaaper, (Slaapster) Schläfer, Schläferin. | een Slaaper: hy is een groot Slaaper, hy is een Slaaper, een Zeven-slaaper, ein Schläfer: er ist ein gewaltiger Schläfer, er ist ein Lang-schläfer, ein Sieben-schläfer &c. | den Slaaper speelen, (veinsen te slaapen, zich maar houden of men sliep; den Haazen-slaap slaapen) den Schläfer spielen, (sich stellen zu schlafen, als ob er schliefe; den Hasen-schlaf schlafen)

► slaaper, ('t Huis-legger, Nacht-gast) Schläfer, i.e. Nacht-gast, der seine Schlaf-stätte irgend hat. | ergens voor Slaaper 't Huis leggen, irgend Nacht-schläfer seyn, sein Nacht-lager da haben. v. slaap-steê. | Slaapers houden, zich geneeren met Slaapers te houden, Schläfere halten, sich nehren mit Schläfere halten.

► slaap, m. Schlaf. | in Slaap vallen, raaken, in Schlaf fallen, gerahten. | iemants Slaap stooren, jemands Schlaf stören. | in een diepen Slaap leggen, zyn, in einem tiefen Schlaf ligen, seyn. | iemant uit den Slaap wekken, opwekken, wakker maaken, einen aus dem Schlaf wecken, aufwecken, wacker (munter) machen. | noch vol Slaaps zyn, noch voll Schlafs, schläferig seyn. v. slaaperig &c. vaak &c.

► slaap, Slaapen, plur. (van 't Hoofd) Schlaf, Schläfe (am Haupt) v. slag. slagen. | Pleistertjes aan haare Slaapen draagen, Pflästerlein an ihren Schläfen tragen.

► slaap-bank, slaap-kist, (de men kan opslaan, om 'er in te slaapen) Schlaf-banck, Schlaf-truhe, (die bey Tage eine Banck oder Tisch, und bey Nacht eine Bett lade ist, und aufgeschlagen wird)

► slaap-bollen, (slaap-koppen) Schlaf-bollen, i.e. Mohn-samen-köpfe. v. slaap-kruid.

► slaap-deuntje, slaap-liedje, n. Schlaf-liedlein. | een Slaap-deuntje zingen, om haar Kind in Slaap te brengen, ein Schlaf-liedlein singen, um ihr Kind in Schlaf zu bringen, es einsingen.

► slaap-drank, Schlaf-tranck. | een Slaap-drank inneemen, om de Slaap te verwekken, einen Schlaf-tranck einnehmen, um den Schlaf beyzubringen. v. slaap-verwekkend.

► slaap-dronk, Schlaf-trunck. | nog een Slaap-dronk doen, noch einen Schlaf-trunck thun.

► slaap-dronken, schlaf-truncken, i.e. schläferig. v. slaaperig. | noch heel slaap-dronken zyn, noch gantz schlaf-truncken seyn.

► slaaperig, slaap-achtig, schläferig, it. faul, träg, langsam. v. vaakerig. it. traag &c. | een slaaperig Mensch, hy is een slaaperige Jorden, ein schläferiger Mensch, er ist ein schläferiger Jordan &c. eine Schlaf-haube. v. slaap-mutz.

► slaaperigheit, Schläferigkeit. v. vaak. slaap.

► slaap-geld, Schlaf-gelt.

► slaap-kamer, bed-kamer, Schlaf-kammer.

► slaap-kruid, n. Schlaf-kraut, i.e. Mohn &c.

► slaap-laken, Schlaf-lach, Leylach. v. laken, bed-doek &c.

► slaap-muts, Schlaf-mütz. it. figur. ein schläferiger, träger, fauler Mensch. v. nacht-mutz. | hy is een rechte Slaap-muts, er ist eine rechte Schlaf-mütz.

► slaap-steê, f. Schlaf-stätte, Schlaf-haus, (Haus, da man um Wochen-geld seine Liger-statt hat. | ergens zyn Slaap-steê hebben, ergens in Slaap-steê 't huis leggen, (gehuisvest zyn) irgend seine nächtliche Schlaf-stette (Ligerstatt &c.) haben, in einem Schlaf-haus wohnen &c.

► slaap-verwekkend, schlaf-bringend, oder einschlafen machend. | slaap-verwekkende Middel gebruiken, schlaf-bringende Mittel gebrauchen.

► slaap-vrouw, (Vrouw die Slaapers houd) Schlaf-frau, (Frau so Schläfer hält)

► slaap-zucht, (Slaap-ziekte) Schlaf-sucht.

► slaap-zuchtig, schlaf-süchtig. | slaap-zuchtig zyn, aan de Slaap-zucht vast zyn, schlaf-süchtig seyn, mit der Schlaf-sucht behaftet seyn.

slaave &c. slaaverny &c. v. slaaf &c.

slabben, schlappen, schlapperen, wie die Hunde, wann sie trincken oder schlucken. v. slobberen. | de Honden slabben 't Water met haare Tong, die Hunde schlappen das Wasser mit ihrer Zunge. v. likken.

► slabben, slabberen, schlappen, schlabben, schlabberen. v. zich bestorten. slobberen. beslabben. | de Kinderen slabben als ze zelve eeten; zy konnen noch niet eeten zonder slabben, die Kinder schlabben, beschlabben sich, wann sie selber essen; sie können noch nicht essen ohne schlabberen &c.

► slab, f. slab-doek, slabber-doek, n. Schlabb-, oder Schlabber-tuch &c. | 't Kind eene Slab, een Slab-doekje voordoen, als 't eeten zal, dem Kinde ein Schlabber-tüchlein vorthun, wann es essen soll.

slachten, schlachten, schlagen, nachschlagen, nachschlachten, gleichen, ähnlich seyn im Gesicht, it. in Sitten. v. gelyken. naar-aarden &c. | zynen (haaren) Vader, zyne (haare) Moeder slachten, seinem (ihren) Vatter, seiner (ihrer) Mutter gleichen, nachschlagen &c. | hy slacht zynen Vader niet, er schlägt, artet &c. seinem Vater nicht nach. | hy slacht de booze Honden; hy wil elk een te Lyf, er schlägt, schlacht &c. den bösen Hunden nach, er will einem jeden zu Leibe, (auf die Haut)

► slachten, (Vee slachten) v.slaan &c. slagten.

slag &c. slager &c. slagten &c. v. slaan &c.

slak. v. slek.

slampamp, Schlampamp, i.e. Gefräß, Gasterey, Schmauß &c. v. slemp. gesmul &c.

► slampampen, schlampampen, i.e. schlemmen, schmausen, braussen, fressen und sauffen. v. slempen. brassen. smullen. vreeten en zuipen &c.

► slampamper, Schlampamper, Schlemmer, Schmauser, Brasser &c. v. slemper. smuller &c.

slang, serpent, f. Schlange. v. adder. | de oude Slang, die alte Schlang. v. duivel &c.

► slang, (Veld-slang) Schlang, (Feld-schlang) i.e. ein Geschütz.

► slang, brand-slang, spuit-slang, Schlang, (Brand-schlang &c.) i.e. lange Schlauch-spritze. v. brand-spuit.

► slangen-balg, (Slangen-huit, Slangen-vel) Schlangen-balg, Schlangen-haut, Schlangen-fell.

► slangen-kruid, Schlangen-kraut.

► slangen-steen, Schlangen- (Serpentin-) stein.

► slangen-tong, Schlangen-zung.

slap, adj. schlapp, (schlaff) lotter, los. v. los. zwak. flauw. | een slap Touw, eene slappe Koort, ein schlappes Seil &c. | op de slappe Koort (Slap-kort) slingeren, auf dem Schlapp-seil schlenckern. | een slap Mans-lid, (niet styf noch staande) ein schlappes (hangendes, nicht steif- oder starres) Manns-glied. | slap (zwak) slap zyn in de Lenden, of Gelederen, schlapp, i.e. schwach, lahm

[p. 346]

seyn in seinen Lenden oder Gliederen. | noch heel slap zyn naa zyne Ziekte, noch gantz schlapp (schwach) seyn, nach seiner Kranckheit. | slap zyn, slap worden in zyn Geloof, in zyn Hoope, in zyne Liefde, in zyne GOdsdienst &c. schlapp (schwach, it. lau) seyn, in seinem Glauben, in seiner Hofnung, in seiner Liebe, in seinem Gottesdienst &c. traag. lui. louw. zonder yver &c. it. v. verslappen.

► slap, slap-hartig, slap-moedig, schlaff, schlaff-hertzig, schlaff-mütig, i.e. klein-mütig, blöd, verzagt. v. kleinmoedig &c. | het slappe, of slap-hartige Vrouwen-volk, das kleinmütige, verzagte, blöde Frauen-volck, oder Frauen-zimmer. | slappe Kost, unnahrhafte, it. abgeschmackte Kost. v. laf, schraal &c.

► slap, slapelyk, slapjes, adv. schlapplich, i.e. kaltsinniglich, it. langsam &c. | 't Werk gaat slap &c. voort; 't word slappelyk voortgezet, das Werck gehet schwach, langsam fort, gehet langsam von statten. | ergens slappelyk in te Werk gaan, irgend kaltsinniglich innen verfahren. | zich slap lachgen: ik lach me 'er slap mee, sich schlapp, i.e. kranck lachen: ich lache mich kranck drüber.

► slapheit, slappigheit, Schlappheit &c. it. Schwachheit, Kaltsinnigkeit &c. | eene groote Slapheit vertoonen in zyn Godsdienst, in zyne Religie, eine grosse Kaltsinnigkeit spüren lassen in seinem Gottesdienst, in seiner Religion.

► slappen, slap maaken, it. slap zyn, schlappen, (schlaffen) schlapp &c. machen, it. schlapp seyn. v. verslappen. | 't Touw (de Koord) slapt &c. das Seil schlappt, ist lotter &c.

slecht, adj. schlecht, gering it. v. gering, gemeen &c. | slechte waare, slecht goed, | schlechte Waare, schlecht Gut. | slecht Laken; een slecht Kleed (slechte Kleeding) van slechte Stoffe, schlecht Tuch; ein schlecht Kleid &c. von schlechtem Zeuche. | slechte Kost (Spys) nuttigen, schlechte Kost (Speise) gebrauchen. v. schraal. | slecht en effen Weg &c. ein schlecht i.e. ebener Weg. v. effen.

► slecht, schlecht, i.e. gering, it. einfältig, ohne falsch, it. simpel v. eenvoudig. onnozel. it. simpel. | slecht en recht zyn, en leeven als Job, schlecht und recht seyn, und leben als Hiob. | slechte Luiden, slecht Volk, schlechte Leute, schlecht Volck. | ik ben maar een slechte, en arme Dienst-meid, ich bin nur eine schlecht (geringe) und arme Dienst-magd. | hy is wat slecht en simpel, een slecht Hoofd, (slecht-hoofdig) er ist etwas schlecht und simpel im Haupt.

► slechtelyk, slecht, adv. schlecht &c. | slecht eeten, leeven, zich slecht behelpen, schlecht essen, leben, sich schlecht behelffen &c. | zich slechtelyk en nederig houden, sich schlecht und niderig (demütig) halten. v. nederig.

► slechts, slechtelyk, schechts, schlechter Dinge, schlecht hin, it, allein, nur allein. v. alleenlyk. | dat doe ik slechts om u te behaagen, (dat doe ik, om slechts u te behaagen) das thu ich nur allein um euch zu gefallen. | zeg my slechts, wat &c. sagt mir nur, was &c.

► slechtheit, slechtigheit, Schlechtheit, Schlechtigkeit &c. | Slechtheit van Kleedinge &c. Schlechtheit von Kleidung &c. | Slechtheit van een Waare, van een Goed &c. Schlechtheit von einer Waar, von einem Gut &c.

► slechtigheit, Schlechtigkeit, i.e. Einfalt &c. v. eenvoudigheit. onnozelheit. simpelheit. | dat was een groote Slechtigheit van hem, dat hy zich zo liet bepraaten, das war eine grosse Einfalt von ihm, daß er sich so beschwätzen liesse.

► slechten, schleiffen, quasi: schlichten, ebenen. | eenen rouwen, hompeligen Weg slechten, einen rauhen, holperichen Weg ebenen. v. effenen. baanen &c. | eene Vesting &c. slechten, (met de Aarde gelyk maaken) eine Vestung &c. schleiffen, (der Erde gleich machen)

slee, f. Schlehe. | Sleeen zyn wilde Pruimen, Schlehen seynd wilde Pflaumen.

► slee-boom, (Slee-doorn) Schlehe-baum, (Schlehe dorn)

► slee, sleeuw, adj. schlehe, i.e. stumpf, wie von unreifem Obst die Zähne werden v. eggig. stomp. | de Sleeen, onrype Druiven, onryp Ooft maaken de Tanden slee, (ze worden 'er slee van) die Schlehen, unreife Trauben, grünes Obst machen die Zähne schleh, (stumpf)

sleede, sleê, f. Schlitte (Schlitten) Schleife. | Goederen op een Sleede voeren, Güter auf einer Schleife führen.

► sleede, ys-sleede, Schlitten, Eis-schlitten. | een Nare-sleede, Heere-sleede, Belle-sleede, ein Narren-schlitten, i.e. Herren-schlitten, Schellen-schlitten. | op een Sleede ryden, auf einem Schlitten fahren. | Hand-sleede, Stoot-sleede, Trek-sleede, Stip-, of Prikel-sleede,) Jongen-sleede) Hand-schlitten, Stoß-schlitten, Zieh-schlitten, Stachel-schlitten, (Buben-schlitten) | Koets-sleede, (Sleede-koets zonder Rader, Kutschen-schlitten, (Schlitten-kutsche ohne Räder, (auf Kufen)

► sleede-menner, Schlitten-fährer, it. Schleiffen-fuhrmann, Schleiffer. v. sleeper.

sleepen, schleiffen, schleppen. v. sleuren. | eene Sleede sleepen; een Vracht sleepen, op een Sleede voeren) eine Schleife schleiffen; eine Fracht schleiffen, (auf eine Schleiffe führen) | iemant by 't Haair door 't Slyk (door den Mostaart) sleepen, jemand beym Haar durch den Koht schleppen. | sleepen: haar Tabbert, haar Rok, schleppen: ihr Mantel, ihr Rock schleppt. | zyn Row-mantel sleepen, seinen Leid- oder Trauer-mantel schleppen.

► sleepend, schleiffend, schleppend. | een sleepende Rok, Mantel, &c. ein schleppender Rock, Mantel &c. | de Soldaaten volgden 't Lyk met sleepende Pieken, die Soldaten folgten der Leich mit schleiffenden Picken. | eene Zaak lang sleepende houden, eine Sache lang schleiffend halten, i.e. lang aufschieben &c.

► sleep-lenden, Schlepp-lenden, i.e. träg. langsam. v. traag &c. | zy is een rechte Sleep-lenden, (een traag &c. Vrouw-mensch) sie ist eine rechte Schlepp-lenden, (ein faules, träges Stuck Fleisch)

► sleep-voeten, sleuren: hy (zy) sleep-voetet, is een Sleep-voet; (ligt of tilt de Voeten in 't gaan, niet recht op) sleept ze (sleurt ze) langs de Vloer, schlepp-füssen: er (sie) schlepp-fust, ist ein Schlepp-fuß; schleppt, schlarft die Füsse, hebt sie nicht recht auf im Gehen; schleppt sie über den Boden. v. sloffen.

► sleeper, vracht-slepper, Schleiffer, Fracht-schleiffer. v. sleede-menner.

► sleepers-paerd, Schleiffer-pferd.

► sleep, m. Schleiffe, Schleppe, Schleiff. v. staart. | zich den Sleep van zyn Mantel (haar) Tabbert of Rok door een Page draagen, of heffen laaten, sich die Schleiffe seines Mantels (ihres Rocks) durch einen Pagen tragen, aufheben lassen.

► sleep, f. Schle ff, i.e. Gefolge, Geschleppe, Nachtrab von Bedienten, Aufwärteren &c. v. gevolg. stut. trein. | eenen grooten Sleep van Knechten &c. achter zich hebben, ein groß Geschleppe von Dieneren &c. nach sich gehen haben.

► sleep-draager, sleep-draagster, Schleiff-träger, -trägerinn.

sleet, sleetig &c. v. slyten &c.

sleeuw &c. sleeuwheit &c. v. slee &c.

slek, slak, f. Schneck, Schnecke. | hy, zy kruipt als een Slek, er, sie kriecht daher als eine Schnecke.

► slek-hoorntje, (Slek-huisje) Schnecken-häuslein.

slemp, m. Schlemmerey, Schmaus, Gefrässe, Fresserey &c. v. gesmul. gebras. slampamp. | veel van den Slemp houden, viel vom Schmausen &c. halten.

slender, m. Schlender, Schlör, (gewöhnlicher Gang &c.) gall. train. routine. v. sleur. trant. | den gemeenen Slender of Sleur volgen, in zyn Sleur blyven, dem gemeinen Schlender (Schlendrian) folgen; in seinem Schleur bleiben.

► slenderen, sleuren, schlendern, herumschlenderen, schleueren. | met iemant langs de Straat slenderen, mit jemand über die Gasse schlenderen &c.

slenken, schlencken, i.e. schwinden, eingehen, zusammen krimpfen &c. v. krimpen. inkrimpen. | oud Vleesch slenkt geweldig in 't kooken, alt Fleisch schwindet sehr im Sieden.

slenter, m. slenteren, plur. abhangende Lumpen, Fetzen an zerrissenen, abgetragenen Kleideren. gall. lambeaux. chiffons &c. | zyne Kleederen zyn aan Slenteren gesleeten; de Slenteren hangen 'er neêr, seine Kleider hangen an Lumpen, seynd zerlumpt &c. v. lappen &c.

slet, f. Fetze, Lump, Hader-lump. v. vodde &c. | Schotel-slet, Schuur-slet &c. Schüssel-,

[p. 347]

oder Spül-fetzere &c.) Scheuer- oder Feg-lumpe.

► slet, een vuile Slet, (een wanhavig Vrouw-mensch &c.) Fetze, Lumpe, i.e. ein unflätiges, säuisches Weibs-mensch. v. sloeri. kladdegat. morssebel &c.

sleuf, f. Grube, (tiefe, aber enge) v. kilgroef.

sleur, f. Schlender. v. slender &c. | in zyne Sleur blyven, in seinem Schlender bleiben.

sleuren &c. v. sleepen, it. slenderen.

sleutel &c. v. sluiten &c.

slib, slibber, n. Schleim, it. Schlam, Schletz von Wasser, Koht, so schleim- und schlüpferig. v. slym. modder.

► slibberig, slibberachtig, schleimicht, schlammicht, it. schlüpferig, schlipferig &c. v. glibberig. | de Weg is heel slibberig om te gaan, der Weg ist sehr schlüpferig &c. um zu gehen.

► slibberen, schlupfern, schlipfern &c. gleiten &c. v. glibberen, glyen. slippen. | de Voeten slibberen eenen t' elkens in den Modder &c. die Füsse schlupferen einem immer in dem Schlam &c.

slyk, slik, n. Koht (weicher) Gassen- oder Strassen-koth. v. drek. modder. vuiligheit. bagger. | zich in 't Slyk wentelen als een Varken, sich im Koht herum wältzen als ein Schwein. | met Slyk iemant bewerpen, bevuilen &c. mit Koht jemand werffen, besudelen &c.

► slykig, slikkerig, slykachtig, kohtig, dreckigt. | slykige Straaten, kohtige Gassen, Strassen. | slykige Schoenen draagen meer in, dan aschige Muilen, kohtige Schuh tragen mehr ein, als aschige Pantöfel.

slym, m. Schleim. | Slym van een Slek, Slym van een Aal &c. Schleim einer Schnecke, Schleim von einem Aal &c. | Slym in de Keel, op de Borst, op de Long, in de Darmen, in de Maag &c. Schleim in der Kehl, auf der Brust, auf der Lung, Schleim in denen Därmen, in dem Magen &c. v. zwadder. | vol Slym, met de Slym bezwaart zyn, voll Schleim, mit dem Schleim beschwert seyn.

► slymig, slymerig, slymachtig, schleimig, schleimicht. | een slymige Visch &c. ein schleimiger Fisch &c. | slymige Vochtigheit in den Maag &c. schleimige Feuchtigkeit im Magen &c.

► slymigheit, Schleimigkeit.

slypen, V. Irr. schleifen, wetzen. v. wetten. | een Mes, de Messen slypen; een Schaar slypen, ein Messer, die Messer schleifen, eine Schäre schleifen. | Steenen, Marmer-, of Vloer-steenen slypen; Edel-steenen &c. slypen; Glaazen slypen, Steine, Marmor-, oder Flur-steine schleifen; Edel-steine &c. schleifen; Gläser schleifen.

► slyper, Schleifer. | Messe-slyper, Schaar-slyper, Messer-schleifer, Schär-schleifer. | Glas-, Marmer-, Diamant-slyper, Glas-, Marmor-, Demant-schleifer.

► slyp-meulen, Schleif-mühl.

► slyp-steen, (Slyp-boord &c.) Schleif-stein. v. wet-steen.

► slypzel, n. Schleif, (Schlif) Abschleifsel vom Schleif-stein.

slyten, V. Irr. schleissen, abschleissen, verschleissen, abwetzen, abnutzen, abreissen, abtragen &c. v. af-slyten. | de Kleederen door 't lang draagen slyten, die Kleider durchs lange tragen schleissen &c.

► slyten, schleissen, i.e. abnehmen, sich allgemach ringeren. v. afneemen. dwynen, verdwynen. quynen, vergaan &c. | zyne Koortz &c. begint de slyten, sein Fieber &c. beginnt abzunehmen, zu schwinden. | de Droefheit slyt met den Tyd, die Betrübnüs verschwindet mit der Zeit. | alle Ding slyt, door Loop van Tyd, alle Dinge vergehen durch der Lauff der Zeiten.

► slyten, schleissen, verschleissen, i.e. allgemach mit Kleinen, und Pfenning-wehrt verkauffen, an Mann bringen, absetzen &c. v. uitslyten. vertieren. in 't klein verkoopen.

► slytend, schleissend, verzehrend, schwindend &c. v. quynend &c. | de Teeringe is eene slytende of quynende Ziekte, die Zehrung (Schwindsucht) ist eine schleissende, abnutzende, zehrende Kranckheit.

► slyter, (Verkooper in 't klein) Schleisser, i.e. Krämer in Kleinen &c. it. Pfragner &c.

► slyters-winkel, Krämlein da man Pfenning wehrt verkauft. v. komeny.

► slyting, sleet, Schleissung, Schleiß, Schliß, it. Klein-, oder Pfenning-wehrt-verkauff, it. Gattung von gemeinen leinen Tuch, so genannt. | dat Laken is goet van Slyting, dieses Tuch ist gut von Schleiß, vom Abtrag (nimmt ein gutes Alter)

► sleet, slyting, (van Koopmanschap) Verschließ, Verschluß, Absetzung oder Absatz, Abzug von Kauffmanns-waaren &c. v. vertiering. | die Koopman heeft groote Sleet van de Waare; hy vertiert 'er zeer veel van &c. der Kauffmann hat grossen Verschließ &c. von dieser Waare; er verschleusst &c. deren viel &c.

► sleetig, slytachtig, adj. schleissig, schlissig, was bald schleist, und sich abnutzt &c. | zeer sleetig Laken, Linnen &c, dat dra afgesleeten is, (dat men dra afslyt) sehr schleissig &c. Tuch, Leinwand so bald schleist, und sich abnutzt &c. | een sleetig Mensch die zyne Kleêren dra afslyt, (afslonst) ein schleissiger Mensch, der seine Kleider bald abschleist und abschleudert.

slikken, schlicken, schlincken, schlucken. v. slokken. | niet konnen slikken, door een gezwolle Keel, nicht schlicken &c. können wegen einer Geschwulst in der Kehle.

► slikken, schlecken, lecken, einschlecken. v. likken. | een Siroopje &c. slikken, (een Slikpotje neemen) ein Säftlein &c. schlecken &c.

slim, adj. schlimm, i.e. scheb, krumm, scheef, nicht gerad. v. scheef. krom. schuin, | slimme (slim staande) Beenen hebben (een Slim-been zyn) schlimme (schlimm-stehende) Beine haben. | hy heeft eene slimme Hals, (is een Slim-hals) er hat einen schlimmen (krummen Hals) er ist ein Krumm-hals.

► slim, schlimm, arg, bös &c. v. erg. loos. | hy heeft eene slimme Quaal, een slim Quaad, eene slimme Ziekte, er hat eine schlimme Quaal, ein schlimmes Wehe, eine schlimme Kranckheit &c.

► slim, schlimm, i.e. boshaft, los &c. | hy is een slimme Gast, een slimme (looze) Quant, (Vogel) er ist ein schlimmer Gast, ein schlimmer Vogel, (Vocativus)

► slimheit &c. Schlimheit &c.

slinden, V. Irr. schlinden, (schlingen) verschlinden, verschlingen &c. v. verslinden, slokken. verslokken &c. | het Bouwen slind veel Geld, das Bauen verschlindet &c. viel Geld. | de Zee slind veel Schatten, die See verschlingt viel Schätze.

► slind-kolk, slonde, f. Schlind- oder Schwind-wirbel (Schlind-dümpfel) v. draai-poel &c.

► slind-penning, Schlind-pfenning, i.e. Verschwender, Verthuer, Vergeuder &c. v. quist-penning. verquister. doorbrenger &c.

► slingeren, schlengeren, schlingeren, schlenckeren, schläuderen. | Steene slingeren, (uit een Slinger werpen) Steine schläuderen (aus der Schleuder werffen)

► slingeren, schlengeren, schlenckeren, hin und her schlenckeren. v. wapperen. | op de slappe Koorde slingeren, auf dem Schlapp-seil sich schlenckeren oder gauckelen. | de Storm-wind slingerte ons Schip, der Sturm-wind schlenckerte unser Schiff. | iemant een Snodder, of ander Vuiligheit op de Neus slingeren, jemand einen Rotz, oder anderen Unflat auf die Nase (ins Gesicht) schlenckeren. | met zyne Voeten slingeren in 't gaan, (een Slinger-voet hebben) mit seinen Füssen schlenckeren im Gehen; einen Schlencker-fuß haben.

► slingeraar, Schleuderer &c. | men gebruikte ten ouden tyd Slingeraars in den Oorlog, man gebrauchte vor alters Schleuderer im Krieg.

► slinger, Schleuder, Schlenger. | Steenen met een Slinger werpen of slingeren, Steine aus einer Schleuder werffen, oder schleuderen. | Slinger van een Uur-werk, Schleuder, i.e. Schwinger, Schwing-bley (Perpendicul) einer Uhr.

► slinger-slag, Taschen-spielers-streich. gall. tour de passe passe. | iets met een Slinder-slag geschieden (met een behendige Streek) etwas mit einem geschwinden Taschen-spieler-streich geschehen, i.e. in einem Augenblick.

► slinger-uur-werk, (dat met een Slinger gaat) Schwing-uhr &c.

slink, adj. linck. | de slinke Hand, die lincke Hand. | ter slinker Hand, ter slinker Zyde &c.

[p. 348]

zur lincken Hand, zur lincken Seite &c. | de slinke Vleugel van een Heir, der lincke Flügel von einer Armee.

► slinks, slink-hand, adv. lincks &c. | slinks zyn: hy is slinks, (doet alles met zyn slinke Hand; hy een is slinke Poot) lincks seyn: er ist lincks, (thut alles mit der lincken Hand)

► slink, linck, i.e. schlimm, it. unglücklich. v. ongelukkig, rampzalig. | slinke Gangen gaan, (slinke, i.e. quaade Wegen (Paden) bewandelen) lincke, i.e. schlimme Gänge gehen, schlimme Wege bewandelen. | een link Geval, ein schlimmer i.e. unglücklicher Zufall.

slip, f. Schlippe, Zipfel &c. v. pand. strook. | Slip van een Kleed, Mantel, Rok &c.: Sephira (Potiphars Vrouw) Joseph by de Slip van zyn Kleed, Schlippe &c. eines Kleids, Mantels, Rocks: Sephira (Potiphars Weib) ergriffe den Joseph bey der Schlippe seines Kleids. | de Slippen van een Mans-hemd &c. die Schlippen eines Manns-hemds, der untere Aufschnitt desselben.

slippen, schlippen, i.e. schlipferen, gleiten &c v. glyden. glibberen. slibberen &c. | myn Voet slipte &c. mein Fuß schlipferte &c. wiche, gleitete aus &c. v. uitslippen, uitglyden &c.

slissen, leschen, dämpfen, ausleschen &c. v. lesschen. blusschen. | eenen Brand slissen, einen Brand leschen. | een Twist slissen, einen Streit leschen, i.e. stillen, beylegen, schlichten. v. slechten. byleggen &c.

► slissing, Leschung, it. Schlichtung &c.

slobberen, schlapperen, schlupperen, schlubberen, schlürfen wie die Enten, die Gänse. | den Eenten, Ganzen, Varkens wat te slobberen geeven, den Enten, Gänsen, Schweinen was zu schlupferen &c. geben.

► slobberen, schlubberen, i.e. beschlabben, beschlabberen, unreinlich essen. v. slabben. beslabben &c.

► slobberen, (Slobber-werk doen) schlubberen, i.e. sudelen, Sudel-werck thun, als waschen, spülen, fegen &c. v. slobbig &c.

► slobbering, geslobber, Schlubberung, it. Geschlubber, i.e. Spülicht, Spül-getranck für die Schweine.

► slobbert, grob- und breite Schürtze, so die niderländische Mägde im Kochen, Spülen, Fegen &c. an haben &c. v. sloof &c. | met een Slobbert voor, in de Keuken schommelen, mit eine solchen Schürtze vor, die Küchen-arbeit verrichten.

► slobberig, slobbig, adj. sudelicht, sudelhaft, unflätig &c. v. slordig. moddig &c. | 't slobbigst Werk in de Keuke doen moeten, das allergarstigste Sudel-werck in der Küche thun müssen.

slodderen, schludderen, schlodderen, plodderen, pludderen. v. slingeren. wapperen. flodderen. | zyn Kleed is hem al te ruim; het sloddert hem (hangt hem wyd) om 't Lyf, sein Kleid ist ihm zu weit, es schluddert ihm um den Leib.

► slodder-broek, schludder-, Pludder-, oder Plodder-hosen. | de Switsers, Helbardiers en Trawanten draagen Slodder-broeken, die Schweitzer, Hellebartirer, und Trabanten tragen Pludder-hosen.

► slodder-kleed, slodder-kouzen &c Schludder-kleid, Schlutter-strümpfe &c.

sloep, f. Schluppe, Gattung von einem Ruder-nachen bey einem grossen Schiff gall. chaloupe &c. | met (in) een Sloep aan Boord vaaren, mit (in) einem solchen an Bort i, e. zum grossen Schiff fahren.

sloeri, (Sloerimoer) unflätig-, unreinlich-, säuisches &c. Weibs-mensch, Schlampe &c. | dat is eene rechte Sloeri &c. das ist eine rechte Schlampe &c.

slof, slofachtig, adj. träg, faul, saumselig, sorglos, unachtsam, unfleissig, eifer-los, nachlässig, achtlos. v. achteloos. traag &c. | slof zyn in Bezorging van iets, träg &c. seyn in Besorgung eines Dings.

► slofheit, sloffigheit, slof, Trägheit, Achtlosigkeit &c. v. verzuim. achteloosheit. traagheit &c. | de gemeene Slofheit &c. in deeze Zaak, is de Oorzaak, dat &c. die durchgehende Trägheit &c. in dieser Sache, ist Ursach, daß &c.

► sloffen, träg, faul, achtlos &c. seyn &c. traag. achteloos &c. zyn. | op iets sloffen, (achteloos zyn, om 't te doen; 't vertraagen): ik zal 'er niet op sloffen, auf, oder in etwas träg, acht- oder sorglos seyn: ich werde hierinnen nicht träg &c. seyn.

slof, f. Sloffen, plur. Schluff, Schluffen, Schlarf, Schlarfen i.e. alte Pantöffel, oder Trittlinge. v. toffelen. oude muilen &c. | Sloffen (oude Sloffen) aantrekken, aanhebben in Huis, in 't Werken, Schlarfen, alte Schlarfen anthun, anhaben, im Hause, in der Haus-arbeit.

► sloffen, schluffen, schlarfen mit den Füssen, die Füsse nicht aufheben im Gehen. v. sleepen, sleep-voeten &c. | langs de Vloer sloffen, über den Boden schlarfen.

slokken, schlucken, einschlucken. v. slikken. slingen &c. it. inslikken, inslokken, it. zwelgen &c. | een groote Brok slokken, einen grossen Brocken schlucken &c.

► slokken, schlucken, i.e. schwelgen, fressen &c. v. zwelgen. gulzig eeten. | hy eet niet, hy kaauwt de Spys niet; hy sloktze maar, er isset nicht, er kauet die Speise nicht; er schluckt sie nur.

► slokachtig, schluckerisch, gefrässig, freßhaft, it. heiß-hungerig &c. v. gulzig &c.

► slok-darm, f. slok, Schluck-darm, it. Schlund, it. Kehle. gall. gosier.

► slok, Schluck, Schlunck. | met eenen Slok iets inslokken, inzuipen, mit einem Schluck oder Schlunck etwas einschlucken, einsauffen. | een Slok (een Slokje) Brandewyns &c. doen, einen Schluck (ein Schlüncklein) Brandeweins thun. v. slurp.

► slokker, Schlucker. | dat is een goed Slokker &c. das ist ein guter Schlucker &c. it. ein guter Mensch, ein guter einfältiger Tropf. gall. un bon vivant &c. v. sul. bloed-beuling.

slommer, m. slommering, f. Unruhe, Bekümmernüs &c, gall. tracas. embarras. v. gewoel. beslommering. onrust &c. | in grooten Slommer &c. zitten, in grosser Unruhe, Verwirrung &c. sitzen.

slomp, slons, f. Schlampe, i.e. schmutziges, schmieriges, säuisches Weibs-mensch. v. sloeri. haveloos. slordig &c. | dat is een Slomp, een rechte Slomp; eene vuile, morssige Slomp, das ist eine wüste, hesliche Schlampe, eine Schmier-büchs, ein Schmier-sack &c.

► slonsje, (Keuken-slonsje) ein schmutziges &c. Küchen-mägdlein (-dirnlein) v. schommel-meisje.

► slonsje, (Dieve-lantaarntje) schwartzes (so genanntes) Diebs-laternlein. | met een Slonsje 's Nachts gaan, des Nachts mit einem solchen Laternlein gehen.

sloof &c. v. slooven &c.

sloop, f, Uberzug, Zieche &c. v. overtrekzel. | Sloop van een Hoofd-kussen &c. Zieche über ein Haupt- oder Kopf-küssen.

sloopen, schleifen, zerstören, der Erde gleich machen. | eene Vesting, de Veste van eene Stad sloopen, eine Vestung, d e Vesten (Beschantzungen) einer Stadt schleifen &c. v. slechten &c.

► sloopen, schleifen, i.e. zerlegen. it. zerbrechen. v. uit malkanderen doen, verbreeken &c. | een oud Schip &c. sloopen, ein altes Schiff zerbrechen, zertrümmeren.

sloor, f. sloortje, n. een slecht, eenvoudig Vrou-mensch, ein schlecht- und einfältiges Weibs-mensch. v. sloof &c. | zy is eene Sloor, een slecht Sloortje van een Vrouw-mensch, sie ist eine einfältige Tröpfin, (eine gute Haut)

sloot, f. langer, doch nicht gar breit-, und pfützichter Wasser-graben, womit die niderländischen Felder und Wiesen unterschieden seynd. v. graft. gracht. | over een Sloot springen, über einen solchen Graben springen. | van den Regen in de Sloot raaken, aus dem Regen in den Wasser-graben. i.e. aus einem Unglück in ein grösseres gerahten. | iemant van de Wal in de Sloot helpen, (hem eenen bedrieglyken Raad geeven) jemand von dem Walle (Wiese &c.) in dem Graben helffen, (ihm einen betrieglichen Raht geben)

sloof, f. grobe Schürtze wie die Knechte und Tag-löhner bey ihrer Arbeit, und die Mägde in der Küchen vorbinden, ihre Kleider zu schonen. v. slobbert. keuken-voor-schoot. boezelaar. | een Sloof voordoen, voorbinden om te werken, eine solche Schürtze vorbinden um zu arbeiten. | zy bestaat haaren Man de Keuken-sloof aan te binden, en zy wil de Broek draagen, (den Baas speelen) sie unter-

[p. 349]

stehet sich ihrem Mann die Küchen-schürtze vorzubinden; und sie will die Hosen tragen.

► sloof, f. ein arm und schlechtes Weibs-bild, eine arme Haut. v. sloor. sloortje &c. | arme Sloof! gy zyt te beklaagen, arme Tröpfin! ihr seyd zu beklagen.

► slooven, i.e. zwaaren, it. morsig- of slobbigen Knecht- en Meid-, it. Slaaven-arbeit doen, schloven, i e. harte, it. garstige Knecht und Mägde-, it. Sclaven-arbeit thun. v. slaaven. slobben. morssen. | die arme Meid moet Nacht en Dag slooven en slaaven, die arme Magd muß Nacht und Tag sudelen &c. und ihre Kleider abschmutzen und abschaben.

slooven, aufstreiffen, aufschlagen, aufstricken. | zyne Mouwen slooven, seine Ermel aufstreiffen. v. opslooven. opstroopen. opslaan. omslaan.

slop, adj. schloff, i.e. lotter, schlotterend, los, schlapp &c. v. slap. los. ruim &c. | een slop Kleed &c. (een Slodder-kleed) ein schlotter-weites Kleid &c. v. slodderen &c.

slop &c. Subst. v. sluipen.

slordig, adj. schlampicht, garstig, unflätig, schmierig, schmutzig &c. v. slobbig. vuil. haveloos. wanhebbelyk. morssig. smeerig smodderig &c. | een slordig &c. Vrouw-mensch &c, ein schlampicht &c. Weibs-mensch &c. v. sloeri. morsse-bel. kladde-gat. kladde-boter &c. | slordig (slobbig) Werk doen moeten, schlampicht &c. Werck, Sudel-werck thun müssen. v. slooven. schommelen &c. | slordige Woorden, Zeden &c. garstige &c. Worte (Zotten) garstige Sitten &c. | slordig zyn in zyn Spreeken, in zyn Doen &c. unflätig &c. seyn in seinem Reden, in seinem Thun &c. | slordig &c. zyn, gaan in zyn (haar) Kleeren, Linnen &c. schmutzig, schmierig, unreinlich seyn, gehen in seinen (ihren) Kleideren, Lein-gezeuge. | slordig kooken &c. slordig met iets te Werk gaan, unreinlich, säuisch kochen; unflätig &c. mit etwas umgehen.

► slordigheit, Unflätigkeit, Unreinlichkeit &c. v. morssigheit. | Slordigheit in Kleeding is geen Nederigheit, noch Heiligkeit, anders waren 'er ook heilige Varkens &c, Unreinigkeit in Kleideren ist keine Demut, noch Heiligkeit; sonsten gäbe es auch heilige Säue. | een zuivere Armoede in Kleederen heeft my altyd behaagt, maar de Slordigheit (Morssigheit, Vuiligheit &c.) nooit, eine saubere Armut in Kleideren hat mir allezeit gefallen, aber die Unflätigkeit niemal. Bernardus.

slorpen, &c. v. slurpen &c.

slot &c. v. sluiten &c.

slurpen, slorpen, schlürfen, einschlürfen, ausschlürfen &c. | een Schaaltje The, of Koffy slurpen, ein Schälelein The oder Kaffe heiß schlürfen &c. v. inslurpen. uitslurpen. | een paar weeke Eieren slurpen &c. ein paar weiche Eyer ausschlürfen &c.

► slurp, slorp, m. Schlürf. v. sloke. slonk. | een Glas Wyn &c. met eenen Slurp &c. uitzuipen, ein Glas Wein &c. mit einem Schlürf (Schlunck) aussauffen. | een Slurpje Brandewyn &c. inneemen, ein Schlürflein Brandewein &c. einnehmen. v. zoopje. slokje.

sluier, m. Schleyer. | Hoofd-sluier van een Juffer &c. Haupt-schleyer einer Jungfer &c. | haar Hoofd met eenen Sluier bedekken. ihr Haupt mit einem Schleyer bedecken.

► sluier, Schleyer, i.e. Feld-binde, Feld-zeichen, it. Schärpe. v. veld-teken. scherpe. | met zyn Arm in een Sluier gaan, mit seinem Arm in einer Binde, Schärfe gehen, (den Arm in einer Schärfe (Schlingen) tragen) | de Overst had eenen oranjen Sluier om zyn Middel, der Oberste hat eine Pomerantzen-farbe Schärfe um seinen (mittleren) Leib.

sluik, adj. rahn, rahnig, dünn, subtil. v. dun. rank. | zy is heel sluik van Middel-lyf, (zy heeft een dun Middel-lyf) sie ist seht rahn von Mitten-leib. | ter sluik, heimlich, verstolen &c.

► sluik, glatt, gleich, strack, eben, nicht kraus. v. glad. effen. | sluik Haair &c. hebben, glattes, strackes &c. Haar haben.

sluiken, den Zoll (die Maut) verfahren, das Umgeld von einer Waar hintergehen, defraudiren. v smokkelen. | Wynen, Koopman-schap &c. sluiken, Weine, Waaren &c. ohne Zoll &c. hinein schleichen.

► sluikery, Hintergebung des Zolls &c.

sluimeren, schlummeren. | ik slaap niet recht, maar nu en dan sluimer ik zo wat, ich schlafe nicht recht, sondern schlummere dann und wann so ein wenig. | ziet, de Behoeder Israels slaapt, noch sluimert niet, sihe, der Hüter Jsraels schläft, und schlummert nicht.

► sluimeraar, Schlummerer.

► slumerig, sluimerachtig, schlummerig, schläferig. v. slaaperig.

sluipen, V. Irr. schlupfen, schlieffen, it schleichen. | sluipen, (weg-sluipen) als een Dief, (ter sluik, heimelyk, steels-wyze door-gaan) schlupfen, (wegschlupfen &c.) als ein Dieb; (heimlich, schlupfs-weis, durchgehen.

► sluip-hol, (Slop-hol) Slop-hoek, Schlupf-winckel, Schlief-winckel, Schlupf-loch &c.

► sluip-gat, it. slop, Schlief-winckel, Schlieff-loch (Schluff) it ein kleines enges Gäßlein. | een Sluip-gat (een naauw Steegje) inslaan, einen Schlieff-winckel &c. it. ein enges Gäßlein einschlagen.

► slop, (Opening in de Zolderingen van een Pak-huis; om 'er Kooren, Goederen &c. daar door op te doen) Schluff, i.e. Oeffnung in dem Gebüne eines Korn- &c. Bodens (Kastens, Speichers, Stadels) um Korn, Kauffmanns-güter &c dadurch hinauf zu winden.

sluis &c. v. Sluiten &c.

sluiten, V. Irr. schliessen, verschliessen, sperren, versperren &c. v. toe sluiten, toe doen &c. | de Deur, de Poort &c. sluiten, die Thür, die Pforte (das Thor) schliessen &c. | de Deur, de Poort is geslooten, die Thür, das Thor (die Pfort) ist geschlossen &c. | een Deur open sluiten, eine Thür offen schliessen, i.e. aufsperren. v. open doen.

► sluiten, V. Impers. schliessen, i.e. sich schliessen. | dat Slot &c. sluit niet, das Schloß &c. schleust nicht, schleust nicht ein. | die Rok &c. sluit niet om myn Lyf, der Rock &c. schleust nicht um meinen Leib. | myn Kool, myn Salaat begint te sluiten: (begint zich tot Bollen, tot Kroppen te zetten) mein Kohl, mein Lattich &c. beginnt sich zu schliessen, i. e, zu häuptelen &c.

► sluiten, schliessen, noch in folgenden. | zyn Oogen sluiten, seine Augen schliessen, i.e. zu thun. | de Bloemen sluiten zich 't Nachts, die Blumen schliessen sich des Nachts.

► sluiten, schliessen, beschliessen. v. besluiten. | zyn Rede, zyne Predicacie &c. sluiten, seine Rede, seine Predigt schliessen &c. | eene Rekening sluiten &c. eine Rechnung schliessen. v. effenen &c.

► sluiten, (passen, voegen, iets volgen) schliessen, i.e. folgeren &c. | dat sluit niet, die Reden sluit niet 't gen gy 'er uit wilt sluiten, das schleust, das folgt nicht; die Rede schleust nicht was ihr daraus schliessen wollet.

► sluiter, Schliesser, Sperrer &c. | Poort-sluiter, Boom-sluiter &c. Pfort- oder Thor- it. Haven-sperrer.

► sluit-boom, m. Schließ- oder Schlag-baum, Sperr-baum. | een Straat, een Toegang met een Sluit-boom bezetten, eine Gasse, einen Zugang mit einem Schlag-baum &c. verschräncken.

► sluitelyk, sluitbaar, schließlich, schließbar. | een Deur, een Koffer &c. sluitelyk, of sluitbaar maaken, eine Thür, einen Kuffer &c. schlüssig machen.

► sluitelyk, adv. schließlich, zum Beschluß. | sluitelyk zeg ik u, dat &c. schließlich sag ich euch, daß &c.

► sleut-mand, (-ben, -korf,) f. Schluß-korb.

► sluit-kool, Schließ-kohl, der sich schleust, der geschlossen.

► sluit-rede, Schluß-rede, Syllogismus.

► sleutel, f. Schlüssel. | eene Deur met de Sleutel toesluiten, open sluiten, eine Thür mit dem Schlüssel zu schliessen, öffnen. v. slot.

► sleutel, Schlüssel, in folgenden. | Sleutel, (van een Schroeif-Smids-sleutel) Schlüssel eines Schraub-stocks. | Sleutel van verborge Schrift, Schlüssel von einer verborgenen Schrift. | de Sleutel van de rechte Weetenschap der Heil. Schriftuur, der Schlüssel der rechten Wissenschaft der heiligen Schrift. | Sleutel (Voor-Vesting) van een Land &c. Schlüssel (Vor-vestung) eines Lands. | de Sleutels van een Stad aan den Overwinner overleveren, die Schlüssel einer Stadt dem Obsieger überliferen. | het Ampt van de Sleutels, om te lossen, en te binden, das Ampt der Schlüssel um zu lösen, und zu binden.

► sleutel-baard, Schlüssel-baart.

► sleutel-bloem, Schlüssel blum.

► sleutel-gat, Schlüssel-loch.

[p. 350]

► sleutel-reeks, Clavier auf einem Jnstrument.

► sleutel-keten, Schlüssel-kette &c.

► slot, n. Schloß. | een Slot aan eene Deur slaan, (een Slot aanslaan) ein Schloß an eine Thür schlagen, (ein Schloß anschlagen) | een Slot (Hang-slot) voor een Kist slaan, hangen: daar hangt een Slot voor de Deur, ein Schloß (Häng- oder Mal-schloß) vor eine Kiste (Truhe) schlagen, hangen: da hängt ein Schloß vor der Thür. | dat Slot is quaalyk te bewaaren, daar elk een den Sleutel van heeft, das Schloß ist schwer zu verwahren, da ein jeder den Schlüssel von hat.

► slot, (Besluit) v. slot-reden.

► slot-maker, (Slot-smid) Schloß-macher, Schlosser.

► slot-gat, Schloß-loch.

► slot-reden, (Slot) Schluß-rede, Schluß. v. sluit-reden, besluit. | ik weet geen Slot uit al de Praat te krygen, ich weiß keinen Schluß aus all diesem Geschwätz zu machen.

► slot-regel, (Grond-regel) Schluß- oder Grund-regul.

► slot-vonnis, Schluß- oder End-Urtel &c.

slot, Schloß, Kastell. v. kasteel. vesting. | op een Slot, op zyn Slot woonen, auf einem Schloß, auf seinem Schloß wohnen. | een Slot bezetten, met Bezettinge versterken, ein Schloß besetzen, mit Besatzung verstärcken.

► slot-heer, Schloß-herr.

► slot-hoofdman, slot-voogd, Schloß-hauptmann, Schloß-vogt.

► slot-poort, Schloß-pforte, Schloß-thor.

smaat, smaad, f. Schmach, Schimpf &c. v. schimp. verachting. schand. | iemant Smaat, groote Smaat aandoen, jemand Schmach, grosse Schmach anthun. v. smaaden.

► smaaden, schmähen, lästern, schimpfen. v. lasteren. schimpen.

► smaadig, schmählich. | iemant smaadige Woorden (Smaad-woorden) geeven, jemand schmähliche Worte geben, ihn mit Schmäh-worten antasten.

► smaadelyk, smaalyk &c. adv. schmählich. | iemant smaadelyk bejegenen; smaalyk praaten van de Luy, jemand schmählich begegnen, tractiren; schmählich von Leuten reden.

► smaad-rede, smaad-schrift, Schmach-rede, Schmäh-schrift. v. schimp-rede &c.

smaak, m. Schmack, Geschmack | de Smaak is een van de vyf Zinnen, der Geschmack ist einer von denen fünf Sinnen. | met goeden Smaak eeten &c. mit gutem Geschmack (Appetit) essen &c. | geenen Smaak hebben; den Smaak verloren hebben, keinen Geschmack haben; den Geschmack verloren haben. | eene Spys goeden, quaaden Smaak hebben, eine Speise guten, üblen Geschmack haben. v. smaaken. | dat heeft Geur noch Smaak, das hat weder Geruch noch Geschmack. v. geschmacklos. v. smaakeloos. laf.

► smaak, Geschmack, i.e. Vergnügen, Lust &c. v. genoegte. lust &c. | Smaak, geen Smaak in iets vinden, Geschmack, keinen Geschmack in etwas finden.

► smaaken, schmäcken &c. v. smaak hebben. | die Spys, die Wyn smaakt wel, smaakt my wel, die Speise, der Wein schmäckt wol, (gut) schmäckt mir wol. | dat smaakt niet wel, 't heeft geenen goeden Smaak, das schmäckt nicht gut (wol), es hat keinen guten Geschmack. | iets naar wat smaaken: dat Eeten smaakt naar den Rook, naar den Brand &c. die Wyn smaakt naar 't Vat, (is vat-vuil) etwas nach etwas schmäcken: das Essen schmäckt nach dem Rauch, (rauchentzt) nach dem Brand (bräntzet) der Wein schmäckt nach dem Faß, (faßentzt) v. aanbranden.

► smaaken, v.a. schmäcken, i.e. kosten. | smaakt, en ziet, hoe zoet de HEere is &c. schmäcket, und sehet, wie süß der HErr ist &c. | GOds Goedertierenheit, en de hemelsche Goederen &c. gesmaakt hebben, GOttes Güte, und die himmlische Güter &c. geschmäckt haben.

► smaakend, schmäckend. | wel smaakend, quaalyk smaakende Spys, Kost, wolschmäckende, (wolgeschmacke) übelschmäckende Speise.

► smaakelyk, schmackhaft &c. | smaakelyk eeten, schmackhaft essen. | een smaakelyke Broeder, die gezont, wel gedaan, die wel eeten mag, ein schmackhafter Bruder, ein guter Schlucker, der gesund, der wol essen mag. v. slokker.

► smaak-loos, schmack-, geschmack-los, abgeschmack. v. laf &c.

smaalen, schmälen, zörnen. v. schelden. kyven &c. | smaalen op iets: de Predicant smaalde zeer op de Gierigaarts, Hoereerders &c. auf etwas schmälen: der Prediger schmälte heftig über die Geitzhälse, über die Hurer &c.

► smaaler, Schmäler. v. kyver. knorrer &c. | die Predikant is een staage Smaaler op de Stoel, der Prediger ist ein stäter Schmäler auf der Cantzel.

schmacht, f. Schmacht, i.e. aufgeschnittener Bauch oder Rucken eines Pickel-hering. | de Schmacht (afgesneede Buik of Rug) eens Pekelharings. | de Schmacht eeten, die Schmacht essen.

smachten, schmachten, verschmachten. v. versmachten. vergaan &c. | smachten van Dorst, van Honger &c. schmachten, it. lechzen für Durst, verschmachten für Hunger.

► smachtend, schmachtend, it. stickend, schwüllig. | een smachtende Hitte, eine schwüllige Hitze.

smak, f. Schmack, so genanntes leichtes Segel-schiff. | met een wel bezeilte Smak van Amsterdam naar Vriesland, naar Hamburg vaaren, mit einer wolbesegelten Schmack von Amsterdam nach Friesland, nach Hamburg fahren.

smakken, schmacken, i.e. schmeissen schmitzen, werffen, (in folgenden) v. werpen. smyten. | met Dobbel-steenen (Teerlingen) smakken, mit Wurffelen werffen, (würffelen)

► smak, Wurff im Würffel-spiel. v. worp bons &c. | eenen Smak in het Dobbel-spel voor uit-hebben, einen Wurff im Würffel-spiel voraus haben.

smakken, schmatzen, schmätzen. | hy smakt onder 't Eeten als een Varken; hy is een Smakker, een Smak-muil, er schmatzt unter dem Essen wie ein Schwein; er ist ein Schmatzer, ein Schmatz-maul.

smal, schmal, it. eng, genau. v. nauw. eng. | een smalle Weg: de smalle Weg, de naar 't Leeven voert, inslaan, ein schmaler Weg: den schmalen Weg, der zum Leben führet, einschlagen. | smal Stof, smal Laken, (smal Doek) smal Lint &c. schmaler Zeuch, schmales Tuch, schmales Band &c.

► smal, schmal, (in folgenden) i.e. gering &c. | een smal Deel, smalle Deeling: daar veel Erf-genaamen zyn, valt de Deeling smal, ein schmaler Theil, schmale Theilung: wo viel Erben seynd, fällt die Theilung schmal.

► smal-deelen, schmal theilen, klein-theilen, unter-theilen &c. | smal-deelen is de gemaakte Deele noch eens deelen, in 't klein deelen, of verdeelen, schmal-theilen ist die gemachte Theile noch einmal theilen, oder untertheilen, klein-theilen.

► smal-hans, Schmal-hans. | Smal-hans is 'er Keuken-meester, (daar is een schraale Keuken) Schmal-hans ist daselbst Küchen-meister, (da ist eine magere Küche, ein kalter Herd)

► smalheit, smalligheit, Schmalheit, Schmäle.

smalt &c. v. smout &c.

smaragd, Schmaragd.

smart, smert, f. Schmertz, Schmertzen, Wehe, Wehetag, Pein &c. v. pyn. zeer. | groote Smart &c. aan een Lid van zyn Lichaam lyden, grossen Schmertzen an einem Glied seines Leibs leden.

► smarten, schmertzen, wehen, wehethun &c. it. betrüben. v. zeer doen. bedroeven &c. | het Branden &c. smart geweldig, das Brennen &c. schmertzt gewaltig. | smarten: zyn Ongeval smart my &c. schmertzen: sein Unglück schmertzt mich &c.

► smarten, smerten, schmertzen, i.e. geschärft, aufgeschärft, aufgerieben, wund seyn. v. afschaaven &c. | 't Kind smaart 't Vel tusschen zyne Beenen, ('t Vel is 'er afgeschaaft) das Kind ist aufgerieben (ist fret, wund) zwischen denen Beinen. | myne Voeten smarten van 't gaan, meine Füsse seynd aufgeschärft, offen, wund von gehen.

► smarting, smerting, Aufschärfung, Aufreibung &c. v. afschaavinge. | Smarting in de Gewrichten, Aufschärfung in denen Gelencken.

smeeden, schmiden. | 't Yzer smeeden, ter wyl het heet (gloeiend) is, das Eisen schmiden, in dem es heiß (glüend) ist.

► smeeden, schmiden, i.e. erdencken, ersinnen &c.

[p. 351]

| Leugens, nieuwe Tydingen smeeden, Lügen, neue Zeitungen schmiden. | Varzen, Rymen smeeden, Verse, Reimen schmiden.

► smeedbaar, smeedig, smydig, schmidbar, schmeidig, geschmeidig, beugig, gebeugig &c. v. handelbaar. leenig. | smeedbaar &c. Metaal, of Stoffe, schmeidig, geschmeidig Ertz, oder Matery. | een Metaal smeedbaar &c. maaken, of smydigen, ein Ertz schmeidig machen oder geschmeidigen.

► smid, Schmid. | Yzer-smid, Kooper-smid, Hoef-smid, Eisen-schmid, Kupfer-schmid, Huf-schmid. | Gout-smid, Zilver-smid, Leugen-smid, Gold-schmid, Silber-schmid, Lügen-schmid.

► smits, smitze, f. Schmitte.

► smits-bak, of smeê-bak, Schmids-, trog, Schmids-lesch-trog. v. lesch-trog.

► smits-koolen, of smeê-koolen, Schmid-kolen.

► smeeding, Schmidung.

smeeken, flehen, oder inständig und sehr demütig bitten, und ersuchen. v. ootmoedig verzoeken &c. | GOd smeeken om Genade, GOtt um Gnade inständig anflehen &c. | hy (zy) smeekte lang, eer hy (zy) verhoort wierd, er, (sie) flehete lang, ehe daß er (sie) erhört ward.

► smeekend, flehend, flehentlich bittend. | met een smeekende Stemme GOd bidden, mit einer flehenden, sehr demütigen Stimme beten, GOtt bitten.

► smeek-schrift, Fleh-schrift, Bitt-schrift. | een Smeek-schrift inleveren, eine Fleh-schrift eingeben.

► smeeker, een smeekeling, Fleher, ein Fleheling, Supplicant.

► smeekelyk, adv. flehentlich. | zeer smeekelyk bidden, (verzoeken) sehr flehentlich bitten, (ersuchen)

► smeeking &c. Flehung, das Flehen. | door veel Smeeking (Gesmeek) wierd hy eindelyk verhoort, durch viel Flehung durch langes Flehen, ward er endlich erhört.

smeer, n. Schmeer, Schmär, Schmier, Fett, Schmaltz. v. vet. smout &c. | Varkens-smeer, (Reuzel) Gans-smeer, Schweinen-schmeer, (Schweinen-schmaltz) Gäns-schmaltz, (Gäns-fett) | Smeer, (Kaars-smeer) Talk-smeer, Runds-smeer, Schmeer, i.e. Unschlit, Talck &c. v. ongel. | om de Minne van de Smeer, lekt de Kat den Kandeleer, um des Unschlits willen, leckt die Katz den Leuchter. | Wagen-smeer, Wagen-schmeer, (Wagen-schmier) v. smeersel.

► smeer-bus, smeer-doos, Schmeer-büchs, it. schmieriges, schmutziges &c. Weibs mensch &c. | dat is eene rechte Smeer-bus, of Smeer-doos &c. das ist eine rechte Schmier-büchs &c. v. smeerig. morssig. morssebel &c.

► smeer-buik, Schmeer- oder Schmär-bauch.

► smeer-kaars, Unschlit-kertze, oder Talck-licht.

► smeerig, adj. schmeerig, schmärig, schmierig, schmierbig &c. it. schmaltzig, schmutzig &c. v. vet. besmeert. smeurig. vuil. besmeurt. smodderig. | smeerige Vingers, smeerige Handen hebben, schmierige Finger, schmierige, schmutzige Hände haben. | een smeerige Keuken- of Koks-voor-schoot; een smeerig Tafel-laken &c. eine schmierige Küchen-, oder Kochs-schürtze; ein schmutziges Tisch-tuch &c. | de smeerige &c. Schortel-, en andere Doeken wasschen die schmierige Schürtz-, und andere Tücher waschen. | smeerig: een smeerig Ampt, schmierig: ein schmierig (fettes) Amt, i.e. ein träglich &c. v. vet, voordeelig &c.

► smeeren, schmieren, schmären, schmirben, it. beschmieren &c. v. besmeeren. bestryken. | Boter op 't Brood smeeren, Butter auf das Brod schmieren (streichen) v. stryken. | een Pleister smeeren, (stryken) ein Pflaster schmieren, (streichen) | Schoenen, Laarzen &c. smeeren, Schuhe, Stiefel &c. schmieren. | zich smeeren met zeker Zalf of Smeersel; de Borst, den Maag, den Navel &c.; een Wond of Zeer smeeren, sich schmieren mit gewisser Salbe; die Brust, den Magen, den Nabel &c.; eine Wunde, ein Wehe schmieren. | zyne Borst recht te degen smeeren, i.e. lustig zuipen, smullen, seine Brust rechtschaffen schmieren, i.e. trefflich saufen, schmausen &c. | den Rechter de Hand, (de Poot) smeeren, (hem smeeren &c.) dem Richter die Hand (die Faust) schmieren; (ihn schmieren)

► smeeren, (smeerig, vuil maaken) schmieren, i.e. schmutzig, schmierig, schmutzig &c. machen. v. smeuren. besmeuren. smodderen. besmodderen. bevuilen &c. | een Schortel-doek voorbinden, een Servet voordoen, om zyne Kleederen niet te smeeren, eine Schürtze vorbinden, ein Servet vorthun, um seine Kleider nicht zu beschmieren, beschmutzen &c. smeeren, (vet maaken) schmieren, i.e. schmältzen &c. ein Gemüs, ein Essen. | de Kool &c. met Reuzel, of ander Vet smeeren, den Kohl mit Schweinen- oder anderem Fett schmaltzen. | het Ganze-vet smeer wel, das Gänse-fett schmältzt wol. v. smeersel.

► smeeren, schmieren, i.e. Unschlit ausgeben &c. | die Os is vet, en zal wel smeeren, veel Smeer uitleveren, dieser Ochs ist fett, und wird zimlich viel Unschlit ausgeben &c.

smeeren, (teeren en smeeren), schmieren, i.e. schmausen, brassen, fressen, schwelgen &c. v. smullen. brassen &c.

► smeering, Schmierung, Salbung &c. v. zalving &c. | zyne Keel eene redelyke Smeering geeven, seiner Kehle eine redliche Schmierung zu wenden. | dat Vrouw-mensch behoefde noch eene Smeering, om eene Heidin te gelyken; i.e. zy is zeer geel van Vel, das Weibs-mensch brauchte noch nur eine eintzige Schmierung, um einer Zigeunerin zu gleichen, i.e. sie ist sehr gelb von Haut.

► smeerzel, Schmiersel, it. Salbe, it. Fett zum Gemüs schmältzen. v. zalf. it. vet, it. olyzel &c. | 't Ganze-vet is een goet Smeerzel voor de Kool, das Gänse-fett dient trefflich zur Schmältzung des Kohls. | den Rechter met eenig Smeerzel winnen, (hem een Smeering geeven) den Richter mit einigen Schmiersel (Schmieralien) gewinnen &c. v. smeeren.

► smeerotzen, schmarotzen, quasi schmierotzen &c. v. smullen. smetsen &c. it. lek-spyten. schuimen. teljoor-likken &c.

smeet &c. v. smyten &c.

smelten, v.a. V. Irr. schmeltzen, it. zerlassen, flüssig machen &c. v. vloeibaar, vloeiend maaken. | Loot, of ander Metaal smelten, Bley, oder ander Metall schmeltzen. | Boter, Vet, Ongel (Smeer) smelten, Butter, Fett, Unschlit &c. schmeltzen. | Ducaten &c. smelten, Ducaten &c. schmeltzen, i.e. verschwenden, verfressen, versauffen, verspielen &c. v. verspillen. verquisten.

► smelten, v.n. schmeltzen, i.e. zergehen, zerfliessen &c. | het Ys smelt door de Zon; 't Wasch smelt door 't Vuur &c. das Eis schmeltzt durch die Sonne: das Wachs schmeltzt durchs Feuer &c. | door Hitte smelten, für Hitze gleichsam schmeltzen. | in Traanen smelten, in Thränen (Zähren) schmeltzen, zerfliessen &c. | van Liefde smelten, für Liebe schmeltzen, zergehen &c. | gesmolten: gesmolten Loot, gesmolten Boter &c. geschmoltzen, zerlassen &c.: geschmoltzen Bley; geschmoltzene Butter, i.e. Schmaltz. | iemant tot Water doen smelten, einen bitterlich machen weinen.

► smelter. Schmeltzer.

► smeltery, (Smeer-smeltery) Schmeltzerey zum Unschlit &c.

► smelt-huis, n. smelt-hutte, Schmeltz-hütte &c. i.e. Gieß-haus. v. giet-huis &c.

► smelt-kroes, Schmeltz-tigel.

► smelt-oven, Schmeltz-ofen.

► smelting, Schmeltzung.

smergel, (Amaril) Schmergel, Schmirgel.

smert &c. smerten &c. v. smart &c.

smet, f. Schmitz, Schmitze, Flecken. v. vlak &c. smetting. besmetting. | daar is een Smet, (een Smetje) op u Bef &c. das ist eine Schmitze &c. auf eurem Kragen &c. | Smet: iemant eene Smet in zyn Eere aanwryven, Schmitze: jemand eine Schmitze an seiner Ehre anreiben.

► smetten, schmitzen, (färben) it. flecken &c. v. vlekken. verwen. | de Verf van dat Laken, van die Stoffe, van dat Linnen smet, die Farb von diesem Tuch, Zeuch, Leinwand schmitzt, färbt ab &c.

► smetten, v.a. schmitzen, beschmitzen, it. beschmutzen &c. | zyn Kleed, haar Voorschot smetten, gesmet hebben, sein Kleid, ihre Schürtze beschmitzen &c. beschmitzt &c. haben. v. vuil maaken, bevuilen. smeeren &c.

► smetachtig, smettig, lichtelyk smettende, schmitzlich, was leichtlich schmitzt, (schmutzt &c.) | smetachtig Laken &c.: witte Stoffen zyn, wit Linnen is smetachtig, schmitzig Tuch &c. weisser Zeuch, weiß Leinwand schmitzt, oder schmutzt leichtlich.

► smetting, Schmitzung &c.

[p. 352]

smetsen, schmatzen im Essen, it. fressen, sauffen, schwelgen, schmausen &c. v. smullen &c. | hy houd veel van smetsen en optrekken, (van smetsen en smullen) er hält viel von Fressen und Sauffen &c.

smeulen, schmauchen, schmäuchen, unter der Asche glimmen, und heimlich rauchen. v. smooken | onder de Assche smeulen: dat Vuur smeult maar; en dreigt in lichte Vlam uit te barsten, unter der Asche glimmen: das Feuer schmaucht nur, und drohet in lichte Flammen auszubrechen. | een smeulend Vuur, ein schmäuchend, lodderend Feuer.

smeuren, smodderen, schmutzen, beschmutzen, schmieren, beschmieren, (mit Fett, und schmierigen Sachen) v. besmeuren. smodderen. besmodderen. bemeuzelen. bevuilen. smeeren. besmeeren &c.

► smeurig, smodderig &c. schmutzig, schmierig &c. v. besmeurt. vuil. smeerig &c. | smeurige &c. Doeken, Voor-schooten &c. schmützige &c. Tücher, Schürtz-flecke, schwartzes Getüche &c.

smyten, V. Irr. schmeissen, werffen. v. werpen. gooien. | iemants Goed op Straat smyten, jemands Gut auf die Gassen schmeissen. | zyn Knecht een Tafel-boort aan de Kop smyten, seinem Knecht einen Teller an Kopf schmeissen.

► smyten, schmeissen, i.e. schlagen, brügelen &c. v. slaan. | zyn Wyf smyten, gesmeeten hebben, sein Weib schmeissen, geschmissen haben. | veel houden van Vechten en Smyten, viel halten von Fechten und Schmeissen.

► smyter, Schmeisser, i.e. Schläger, Brügeler. | hy is een grouwelyke Wyf-, of Wyve-smyter, er ist ein greulicher Weiber-brügeler &c.

► smeet, Schmiß, i.e. Wurf, it. Schlag, Streich &c. v. worp. gooi. | een Smeet naar iemant doen, einen Wurff it. einen Schlag, oder Streich nach jemand thun.

smydig &c. smit, smitze &c. v. smeeden &c.

smodderen &c. smodderig &c. smeuren &c.

smook, m. Schmauch, it. Rauch, Dunst. v. rook. damp &c. | Smook van Tabak: 't Huis, de Kamer is vol Smook, Schmauch &c. von Taback: das Haus, das Zimmer ist voll Schmauch, Dunst &c.

► smook, Schmauch, i.e. angezündeter Taback. | een Pypje Smooks, (een aangestooken Pyp met Tabak) ein Pfeiflein Schmauchs, i.e. ein angesteckte Pfeif Taback.

► smooken, schmauchen, it. rauchen, dünsten, it. glimmen. v. rooken. | 't Smookt 'er in de Keuken, dat men uit zyne Oogen niet zien kan, es raucht in der Küche, daß man aus seinen Augen nicht sehen kan. | 't Vuur van de vuile Lust smookt zomtyds maar in ons, en zomtyds brand 't helder Laai op, das Feuer der schnöden Lust glimmt und lodert zu Zeiten in uns, und zuweilen brennt es in heller Lohe.

► smookende, schmauchend, rauchend. v. rookende. | een smookend Vuur, smookende Vlammen, schmauchendes Feuer, rauchende Flammen &c.

► smooken, (Tabak) schmauchen, schmäuchen, rauchen (Taback) | een Pyp Tabak smooken, ein Pfeif Taback schmauchen.

► smook-gat, Schmauch-loch, oder Rauch-loch.

smooren. v.a. schmoren, i.e. ersticken &c. v. stikken. verstikken. | een Mensch onder een Bedde smooren, einen Menschen unter einem Bette ersticken.

► smooren, v.n. ersticken. | 't is 'er zo benauwt, en zo warm, dat men schier smoort, es ist so ängstig (ge-(schwüllig) warm, daß man schier erstickt. v. smoor-heet.

► smooren, schmoren, i.e. dämpfen, ausdämpfen, leschen, ausleschen. v. dempen. uitdempen &c. | een brandende Kaars, een Vuur, de Koolen &c. smooren, ein brennendes Kertzen-licht, ein Feuer, die glüende Kolen ausleschen, ausdämpfen &c. | smooren: een Werk, een Voorzet zoeken te smooren, dämpfen: eines Werck, eines Vorsatz suchen zu dämpfen &c.

► smooren, schmoren, i.e. dämpfen, dünsten (stoven) in einem zugedeckten Hafen. v. stooven. | Vleesch &c. smooren. Fleisch dämpfen, dünsten, einmachen &c.

► smoor-heet, adj. schwüllig, geschwüllig, ängstig heiß. | 't is van Dag smoor-heet Weêr, es ist heut schwüllig-heiß Wetter. | eene smoor-heete Kachel (Stoof) eine geschwüllig heisse Stube.

► smoor-pot, Dünst-, oder Dämpf hafen; Stollen- oder Fuß-hafen. v. stoof-pot. doof-pot.

smots, Metze, unflätige, garstige Stral-hur. v. hoer &c. | dat is eene vuile Smots, das ist eine unflätige Metze &c.

smout, smalt, Schmaltz, it. Fett, Schmär. v. vet. smeer. | Varkens-smout, Schweinen-schmaltz. v. reuzel. | Ganzen- &c. smout, Gäns-schmaltz.

► smoutachtig, smoutig, schmaltzig, schmärig, fett. v. vet. smeerig.

smullen, schmullen, i.e. schmausen, brassen, fressen und sauffen. v. brassen. vreeten. lichtmissen. smeeren &c. | hy doet niet dan smullen, er thut nichts dann fressen und sauffen.

► smullen, schmullen, i.e. schmieren, unflätig machen. v. smeeren. smeuren. smodden &c.

► smullig, schmullig, i.e. schmierig, fett &c. v. smeerig. smeurig. smoddig. besmeurt &c. | smullig uitzien: dat Kind ziet 'er smullig uit om zyn Mond &c. (is een Smul, een Smul-baard): veegd dien Smul zyn Mond wat af, schmierig, beschmiert aussehen: das Kind sieht gar beschmiert aus ums Maul; ist ein Schmier-bart &c.) butzt ihm ein wenig sein Maul ab.

smuigen, schmügen, i.e. heimlich naschen, verstolen was gutes fressen oder sauffen. | smuigen is heimelyk (in 't heimelyk, ter smuig, of ter smuik, of bedektelyk snoepen wat lekkers eeten of drinken. | hy (zy) zit en smuigt altyt wat; heeft wat te smuigen, er (sie) sitzt allzeit und frist, nascht was heimlich &c. hat was zu naschen.

► smuiger, smuigster, Schmüger, i.e. heimlicher Fresser oder Nascher, Nascherinn.

snaak, m. Schnack, lustiger, lächerlicher Mensch, Possen-reisser &c | hy is eene korts-wylige Snaak, er ist ein Schnack, ein kurtzweiliger Pickel-hering &c. v. kluchtige vent. potse-maaker &c.

► snaakery, Schnackerey, possierliche Schwäncke, lustige Bossen. v. kluchtige potsen &c. | allerhande Snaakeryen vertellen &c. allerhand Schnackerey, lustige, kurtzweilige Mährlein erzehlen.

► snaaksch, schnackisch, kurtzweilig, lächerlich, possierlich &c. v. koddig. kluchtig. drolig. korts-wylig. potzig &c. | een snaaksche Vent, ein schnackischer Kerl. | een snaaksche Vertelling, eine possierliche Erzehlung.

snaar, f. Saite. | de Snaaren van een Vedel &c. die Saiten einer Geige &c. | de Snaaren stemmen, stellen &c. die Saiten stimmen. | Snaar van een Meulen, Mühlen-sonne &c.

► snaaren-spel, Saiten-spiel.

► snaaren-spel-tuig, (Snaar-tuig) Saiten-spiel-zeuch.

► snaaren-speeler, Saiten-spieler.

snaar, Schnur, i.e. Bruders Frau. v. schoon zuster.

snauuwen, schnauen, schnarcken, it. grob anfahren &c. v. bits of trotz spreeken. kyven. keffen. aan-snauuen. snorken. | zy doet niet dan snaauwen en graauwen, sie thut nichts als schnauen, und grauen &c.

► snaauwer, Schnauer, grober Anfahrer.

snak, snakken &c. v. snik &c it. snikken.

snakken, schnacken, (nidersächsich oder platt-teutsch) schwätzen, reden &c. v. praaten. kakelen. it. snappen.

► snak, Schnack, i.e. Geschwätz, Geplauder. v. snap. | veel Snaks hebben: wat hebje al Snaks! viel Geschwätz haben; was habt ihr nicht Geschwätzs (Mauls)?

snappen, schnappen, it. schnellen. v. snellen. | de Koorde (Zenuwe) van een Booge snappen laaten, die Senne an einem Bogen schnappen, oder schnellen lassen. | de Haan van een Roer, van een Snap-haan snappen laaten, den Hanen eines Rohrs, einer Flinte schnappen &c. lassen. v. opsnappen &c.

► snappen, schnappen, i.e. schwätzen, plaudern. v. klappen &c.

► snap, Schnapp, Schneller. | met een Snap iets doen, gedaan hebben. mit einem Schnapp, i.e. in der Eil geschwind etwas thun, gethan haben.

► snap-beetje, Schnapp bißlein.

► snap-haan, Schnapp-han, i.e. Flinte, Flinten-büchs. | met zyn Snap-haan op te Schouderen op-

[p. 353]

trekken, mit seiner Flinte auf seinen Schultern aufziehen.

► snap-haan, Räuber mit einer Flinte zu Kriegs-zeiten. v. roover.

► snap-reisje &c. Schnapp-reislein &c. (kurtze, kleine Reise)

snappen, schnappen, i.e. schwätzen, plaudern &c. v. kakelen. zwetzen. snateren &c. | 't Vrouwen-volk doet niet dan snappen &c. maar 't voegt haar niet altyd te snappen, das Weibs-volck thut nichts als plaudern &c. allein es schickt sich für sie nicht stets zu plauderen, zu waschen &c.

► snapper, (Snapster) Plauderer &c. Plaudererinn &c. | hy is een onbeschaamde Snapper, en heeft een olyke Snapster tot een Wyf, er ist ein unverschämter Plauderer, und hat eine Ertz-plauderin, (Wasche) zum Weibe. v. snapachtig.

► snap, gesnap, Plauderer, Geschwätz &c. v. gekakel. praat. snak &c. | veel Snaps (Praats, Snaks) hebben, voeren, maaken, viel Geplauders, viel Mauls &c. haben.

► snapachtig, schwätzhaft, plauderhaft, waschhaft. | een snapachtig Vrouw-mensch &c. ein schwätzhaftes &c. Weibs-bild, eine Plauder-tasch.

► snap-staartje, Schnäpperlein, geschwätziges, junges Mägdlein. | dat is een aardig Snap-staartje, das ist ein artiges Schnäpperlein, Schnapper-täschlein.

snar, snarrig, schnorrisch, schnurrisch, stoltz, trutzig &c. v. bits. | dat is een snare Feeks; een snarrig, snar, Wyf, das ist eine trotzige Wetter-hex; ein schnorrisch Weib &c.

► snarheit, schnorrische, trotzige Weise.

snateren, snaveren, schnatteren, it. schwätzen, plauderen, klaffen &c. v. kakelen. snappen. kuuieren. praaten klappen. | de Ganzen snateren, die Gänse schnatteren. | deeze Wyven snateren als de Ganzen, diese Weiber schnatteren wie die Gänse.

► snater, snater-bek, snaversnel, Schnatter-maul, Plauder-gosch. | hou u Snater; gy zyt een Snaater-bek &c. halt deine Schnatter; du bist eine Plauder-gosch, eine Wasche.

► snateraar, snateraarsche, Schnatterer, Plauderer &c. Schnatterin, Plauderin. | hy is een groote, geweldige Snateraar &c. er ist ein grosser, gewaltiger Schnatterer &c.

► snaterachtig, schnatterisch, plauderhaft, waschhaft &c. v. snebbig &c. | een snaterachtige Klappei, eine schnatterische Plauder-tasche.

► snatering, f. gesnater, n. Geschnatter, Geplauder, Geschwätze &c. v. klap. snap. snak. praat &c. | veel Gesnatters hebben &c. viel Geschnatters haben.

snavel, m. Rüssel, it. Schnabel, it. Nase. v. snuit. bek. sneb. | de Snavel van een Olifant, der Rüssel eines Elephanten. | hy heeft een deftige Snavel, (lange Neus) er hat einen trefflichen Schnabel, i.e. lange Nase &c.

snauw, f. (soort van Vaartuig) Schnau, (Art von Fahr-zeuch)

sneb, f. Schnabel. v. bek. | groote Vogels, groote Snebben, teedere Vogels, teedere Snebben, grosse Vögel, grosse Schnäbel, zarte Vögel, zarte Schnäbel.

► sneb-schuit, (Schuit met eenen spitsen Bek) Schnabel-schiff, (Schiff mit einem spitzen Schnabel) v. neb.

► snebbig, schnabelicht, wol beschnabelt. | een snebbig (wel-gebekt) Vrouw-mensch, ein wol beschnabelt, i.e. plauderhaft &c. Weibs-mensch. v. klappei. snater-bek &c.

sneede, sneê &c. sneedig v. snyden.

snees, f. Schnees, i.e. ein Zahl von zwantzig. | een Snees (twintig) Scharren &c. koopen, zwantzig Plateisen &c. kauffen.

sneeuw, m. n. Schnee. | de Sneeuw valt (vliegt) met dikke Vlokken, der Schnee fällt, fliegt mit dicken Flecken.

► sneeuw-bal, Schnee-ball. | malkander met Sneeuw-ballen gooien, einander mit Schnee-ballen werffen.

► sneeuwen, schneyen. | het sneeuwt, het gesneeuwde zeer dicht, es schneyet, es schneyte sehr dicht, (dick) | 't heeft dik, diep gesneeuwt van Nacht, es hat dick, tief geschneyt diese Nacht.

► sneeuwig, sneeuwachtig, schneeisch, schneeisch. | sneeuwig Weêr; eene sneeuwige Lucht, een sneeuwige &c. Winter, schneeisch &c. Wetter; eine schneerische Luft, ein schneeischer &c. Winter.

► sneeuw-berg. (Sneeuw-bergen) plur. Schnee-berg, (Schnee-berge)

► sneeuw-vlok, Schnee-flock.

► sneeuw-water, Schnee-wasser.

► sneeuw-wit, (zo wit als Sneeuw) schnee-weiß (so weiß als Schnee) | sneeuw-wit Linnen; een sneeuw-wite Hals, sneeuw-witte Handen &c. schnee-weisses Leinzeug; ein schnee-weisser Hals, Schnee-weisse Hände &c.

► sneeuw-wolk, Schnee-wolck.

sneeuven &c. sneeuvelen &c.

snel, adj. schnell, hurtig, geschwind &c. v. ras. haastig. vlug. vaardig. gezwint. | eene snelle Vlucht, eine schnelle Flucht. | eene snelle Post, eine schnelle Post. | snel zyn op zyne Voeten, schnell seyn auf seinen Füssen. | een snel Schryver, ein schneller, (hurtiger) Schreiber. | een snel Verstand, snel van Begryp, ein schneller Verstand, schnell von Begriff. v. schrander. sneedig.

► snellyk, snel, adj. schnell, eilig, geschwind &c. v. ras. ylig. vlugs &c. | snellyk loopen, vliegen, dryven &c. schnell lauffen, fliegen, treiben &c.

► snel-toornig, schnell- oder jäh-zornig &c. v. haastig. oploopend.

► snelheit, snelligheit, Schnellheit &c. v. vaardigheit &c.

► snellen, schnellen, it. schlaunen, eilen &c. v. spoeden. haasten. ylen. | lustig snellen, (voort-snellen) wacker schnellen, fortschnellen.

► snel-wage, Schnell-wage &c. it. Gold-wage &c. goud-gewicht-schaaltje

snep, snip, f. Schnepfe, Schneppe. | Hout-, of Woud-snep, Water-, of Poel-snep, Holtz-, oder Wald-schnepf; Wasser- oder Pful-schnepf.

snerken, in der Pfanne braten, prägelen, fricassiren. v. braaden in de pan fryten &c. | jong Vleesch &c. in Boter snerken, junges Fleisch &c. in Butter braten. | in Boter gesnerkte Eieren &c. in Butter gebackene &c. Eyer &c.

snerpen, schnerpen, i.e. schmertzen als Brand. it. schmertzen (kriffelen) als frische Ruhten &c. v. smarten. krevelen. zeer doen van branden, van roeden-slagen. | de heete Boter, Oli, Water snerpte myne Vingers &c. die heisse Butter, das heisse Oel, Wasser schnerpte (brennte) mir die Finger &c. | de Roeden snerpten lustig op zynen Rugge, die Ruhten schnerpten wacker (bissen weidlich ein) auf seinem Rucken.

sneuvelen, sneeven, schneuvelen, i.e. umkommen, ums Leben kommen, drauf gehen &c. v. omkomen. gedood worden. | den Oorlog &c. doet veel duizend Menschen sneuvelen; der Krieg &c. macht viel tausend Menschen drauf gehen. | daar sneuvelen veel Menschen in een Slag, of in een Pest &c. es kommen viel Menschen um in einer Schlacht, oder an der Pest &c.

snyden, V. Irr. schneiden (in folgenden) | Brood &c snyden, Brod &c. schneiden. | een Pen (een Schacht) snyden, ein Feder (ein Kiel) schneiden. | iemant van den Steen snyden, jemand vom (am) Stein schneiden. | snyden een Manneken van een Hond, Kat, Varken &c. ein Männlein von einem Hund, Katz, Fercklein &c. schneiden, verschneiden. v. lubben. | snyden: een Kleed, eenen Mantel &c. snyten, schneiden, zu schneiden: ein Kleid, einen Mantel &c. schneiden. | iets tot kleine Stukjes snyden, etwas zu kleinen Stücklein schneiden. v. snippen. snippelen. | snyden: 't snyd my in de Darmen, in den Buik, schneiden: es schneid (grimmet, reisset) mich in Därmen, im Bauch.

► snyden, schneiden, i.e. stechen, graben &c. v. graaven. graveeren &c. | in Koper &c. snyden, in Kupfer schneiden (stechen) | Zegel, Wapen &c. snyden, Sigel, Wapen &c. schneiden, (graben)

► snyder, Schneider. | een goed, een konstig &c. Snyder, ein guter, ein künstlicher Schneider. v. kleêr-maaker. | Breuk-snyder, Steen-snyder, Bruch-schneider, Stein-schneider. | Koper-, Zegel- of Wapen-snyder, Kupfer-schneider, Sigel- oder Wapen-stecher. | Snyders-scheer, Snyder-tafel &c. Schneider-schär, Schneider-tafel &c.

► snyding, Schneidung v. snee. | Sneding in de Darmen hebben, Schneidung (Reissen) in Därmen haben.

► snydel, Abschnitzel, Schnitzlung. v. snippel. snippelingen &c.

► snyd-mes. Schneid-messer. | Snyd-mes (eens Schoen-makers-mes) Schneid-messer (eines Schuh-machers-schneid-messer.

► snyd-bord of sny-bord, (Sny-tafel &c.) Schneid-brett, (schneid-tafel)

► sneede, sneé, f. Schnitt.

[p. 354]

| een Sneede doen, in iets, einen Schnitt thun in etwas. | een Sneê in 't Aanzicht, in de Kaaken krygen, einem Schnitt ins Gesicht, in die Backen bekommen. | Sneede: een Sneede (sneê) Broods &c. Schnitt: eine Schnitte (ein Schnitz) Brod &c. | een Sneê Ham, Kaas, Meloen &c. ein Schnitz Schincken, Käse, Melone, (Pföbe) | een Sneê Zalm &c. ein Schnitz (Scheibe) Salm &c. v. moot. | Sneede (Sneê) van een Mes &c. Schneite (Schneide) eines Messers &c. v. scherpte. | de Sneê van een Mes &c. stomp, vol Schaarden maaken, die Schnitte eines Messers &c. stumpf, voll Scharten machen. | de Sneê van een Boek: der Schnitt eines Buch: | een Boek op Sneê vergult, gemarmert, ein Buch auf dem Schnitt verguldt, gemarmorirt. | de Sneede verstaan van een Kleed &c. den Schnitt eines Kleids &c. verstehen.

► sneedeling, (uit 's Moeders Lyf gesneeden) Schnittling, i.e. ein Kind, oder einer so aus seiner (verstorbenen) Mutter-leib lebendig geschnitten worden. | hy (zy) is een Sneedeling, er (sie) ist ein Schnittling.

► sneedig, adj. schneidig, scharf-schneidend. v. scherp. | een scherp-sneedig Mes, Zwaard &c. ein schneidig scharf-schneidig Messer.

► sneedig, schneidig, i.e. behend, hurtig, schnell, fertig. v. vaardig. snel &c. | een sneedig Wyf &c. ein hurtiges, munteres Weib &c.

► sneedig, schneidig, i.e. durchdringend &c. | een sneedig Verstand, Begryp, ein schneidiger, durchdringender Verstand, Begriff. v. schrander. snel.

► sneedig, adv schneidig, i.e. scharf &c. | sneedig toe luisteren, scharf zu hören. | sneedig zeilen &c.: dat Schip zeilt (jagt) zeer sneedig voort, schneidig, i.e. schnell &c. segelen, fortsegelen &c.: das Schiff segelt (jagt) sehr schneidig, und schnell fort.

► sneedigheit, Schneidigkeit, i.e. Hurtigkeit, Durchdringenheit &c. | eene uitmuntende Sneedigheit van Begryp hebben, eine vortreffliche Hurtigkeit &c. des Begriffs haben. v. schranderheit.

snik, snak, m. Schnick, Schnack, i.e. Zug des Athems; it schweres Athem holen. | den laatsten Snik geeven, (den laatsten Adem uitblaazen) den letzten Adem-zug thun, oder den letzten Athem aushauchen, i.e. sterben, verscheiden. v. sterven. overleiden.

► snikken, snakken, schnicken, schnacken, i.e. hauchen, schwer hauchen, (athemen, oder Athem holen) it. in folgenden. v. zwaar adem haalen. ademen. | ergens naar snikken, als een Visch naar 't Water, irgend nach hauchen, schnappen wie ein Fisch nach dem Wasser. | ergens naar snikken, irgend nach hauchen, i.e. verlangen, trachten, sich sehnen. v. hygen. haaken. staan &c.

snikken, schnicken, i.e. hetschen, hotschen, den Hetscher haben. v. hikken. nokken. | van 't Snikken niet spreeken konnen, für Hetschen nicht reden können. | snikken onder den Weenen, hetschen unter den Weinen.

snip &c. v. snep &c.

snippelen, snippen, snipperen, schnippelen, i.e. zu kleinen Stücklein schneiden mit einer Schär. v. knippen &c. | zitten wat snippelen, om zich met iets bezig te houden; Papier &c. snippelen, sitzen und schnippelen, um sich mit etwas zu occupiren; Papier &c. schnippelen.

► snippel, snippelingen, snipper, snipperen, snippels, Snippers van Papier, van Linnen, van Taf &c. Schnippelen, i.e. Abschnitzlein, abgeschnittene kleine Stücklein, Läpplein, Flecklein von Papier, von Leinen, von Taffet &c.

► snippen, schnippen, it. scharf-schneiden, in folgenden. | de Wind snipt (snyd) eenen in 't Aangezicht &c. der Wind schneidet einem in das Angesicht.

snirs, m. Schnirs, i.e. ein Zug, ein Schlunck im Trincken. v. teug. | een Glas met een Sniers uitzuipen, ein Glas in einem Zug aussauffen.

snoeien, schneiten, schneitelen, beschneitelen, abschneiden. v. afsnyden. snyden. besnoeien. | Boomen snoeien, Takken, Ranken van een Wyn-stok, of Wyn-gaarde snoeien, Bäume beschneitelen, Aeste, Zweige, von einem Wein-stock, oder Wein-garten abschneiden. | zynen Wyn-gaard gesnoeit hebben, seinen Wein-garten geschnitten, beschnitten, beschneitelt haben. | 't Gelt, de Munte snoeien, das Geld, die Müntze beschneiden, it. schroten. v. schroeien.

► snoei-mes, Schneitel-messer, krummes Gärtner-messer, Heppe.

► snoeier, Schneiter, Beschneiteler. | Boom-snoeier, Wyn-gaard-snoeier, Bäume-, Wein-garten-beschneiteler.

► snoeisel. Abschnitzel, abgeschnittene, dörre Aeste, Reben &c. | 't Snoeisel dient maar om te verbranden, des abgeschnittene dörre Reisigt &c. dient nur zum verbrennen.

► snoeien, schnohen, i.e. rohes, unzeitiges Obst fressen. v. raau ooft eeten. | zy is ziek van al 't snoeien, dat ze doet &c. sie ist kranck von ihrem rohen Obst fressen, das sie thut. v. snoepen.

snoek, m. Hecht. | de Snoek is een verslindende Visch; en van de kleine Vischjes die hy verslind, word ze vet, der Hecht ist ein verschlingender Fisch, und von denen kleinen Fischlein so er verschlingt, wird er fett.

snoepen, naschen, schlecken, Nasch-werck essen, zumalen heimlich. | Ooft, Druifjes, of andere Lekkernyen snoepen, (ter smuig eeten) Obst, Träublein, oder ander Schleck-werck naschen &c. v. smuigen. | van iets snoepen, of gesnoept hebben: de Kat heeft 'er van gesnoept, von etwas naschen, (schlecken) oder genascht &c. haben: die Katz hat darvon genascht.

► snoepen gaan by 't Vrouw-volk (by de Juffers, Meisjens) naschen gehen bey dem Frauen-zimmer &c.

► snoeper, snoepster, Nascher, Nascherin | een Snoeper, van een Jongen; eene olyke Snoepster van een Vrouw, van een Meid, van een Kat &c. ein Nascher &c. von einem Jungen, eine Ertz-nascherin von einem Weibe, von einer Magd, von einer Katze &c.

► snoeps, snoepig, snoepachtig, naschhaft, schleckhaft, vernascht &c. | heel snoeps &c. zyn: een snoeps &c. Wyf, een snoepse &c. Kat &c. sehr vernascht seyn: ein naschhaftes, vernaschtes Weib, Katz &c.

► snoep-merkt, snoep-winkeltje, Nasch- oder Schleck-marckt, Schleck-krämlein.

► snoep-tyd, waanneer 't Ooft uitkomt, Nasch-zeit, (wann das Obst angehet)

snoer, n. Schnur, it. Kordel. v. koort. koorde. | Meet-snoer, Meß-schnur. | een zyden Ryg-snoer, Vlecht-snoer, Haair-snoer &c. eine seidene Schnür-schnur, (Schnur-riem) Flecht-schnur, Haar-schnur &c. | een Snoer Paerlen om den Hals draagen, eine Schnur Perlen um den Hals tragen. | iemant aan zyn Snoer krygen, einen an seine Schnur krigen, i.e. zu seiner Parthey gewinnen. v. lyn.

► snoer-recht, snoer-recht, schnur-recht, schnur-gerad. v. lyn-recht.

► snoeren, schnüren, an-, einschnüren. | Koraalen-, Paerlen snoeren, Korallen, Perlen- &c. Schnur. v. rygen. aanrygen.

► snoeren, schnüren, i.e. zämen, bezämen, bezwingen &c. v. inhouden, intrekken. toehouden. inbinden. | zynen (haaren) Snap-, of Lekker-bek snoeren: snoer u Bak-huis! (Bek!) sein (ihr) Wasch- oder Nasch-maul schnüren: schnürt eure Gutsche!

snoeven, schnauben, it. schnarchen, pralen, groß-sprechen, pochen, struntzen, trotzen, stutzen &c. v. snuiven. pochen. snorken. stoffen. blaazen. opsnyden &c. | hy doet niet dan snoeven, en stoffen (wind-breken) er thut nichts dann schnauben und schnarchen.

► snoever, Schnauber, Schnarcher, Praler &c. v. snorker. pocher. stoffer &c. | hy is een groote Snoever &c. er ist ein grosser Schnarcher &c.

► snoevery &c. Schnauberey, Schnarcherey, Pralerey &c. | 't is maar Snoevery, das ist nur Schnauberey &c.

snof &c. snoffen &c. snoffelen &c. v. snuiven &c. snuffelen &c.

snogger, adj, schnucker, i.e. neckisch, artig, nett, hüpsch. v. net. besneeden, wel gemaakt &c. it. lodderlyk. | heel snogger uitzien: hy (zy) ziet 'er heel snogger uit in dat Kleed, in dat Gewaat &c. sehr neckisch, artig aussehen: er (sie) sihet gar neckisch aus in diesem Kleid, in diesem Aufzug &c.

snol, f. Schnoll, i.e. eine geile unflätige Metze. v. hoer. smots &c. | dat is eene geile, vuile &c. Snol, das ist ein geiler, garstiger Commis-nickel.

snood, snoô, schnöd, it. lider-

[p. 355]

it. schändlich, garstig. v. schandelyk. vuil. leelyk. &c. it. v. snot. | snoode (vuile) Lusten; snood bedryf, schnöde (garstige) Wollüsten, schnödes Wesen. | een snoode Guit (Fielt) een snoode Hoer (Smots &c.) ein schnöder Huren-vogel &c. eine schnöde, garstige Metze &c.

► snood, schnöd, i.e. arg, los, durchtrieben &c. erg. gauw. doortrapt. loos. listig &c. | zy is snoô genoeg naar haaren Ouderdom; 't is al een snood Dier, sie ist arg, schlimm, listig &c. gnug zu ihrem Alter; es ist ein verschlagenes, durchtriebenes &c. Ding (Vieh)

► snoodelyk, adv. schnödlich, i.e. unflätiglich, schändlich &c. v. schandelyk. | zich snoodelyk met een vuile, gemeene Straat-hoer vermengen, sich schändlich &c. mit einer garstigen Gassen-hur vermischen.

► snoodheit, Schnödheit, Garstigkeit, Unflätigkeit v. vuilheit &c. | hy predikte over de Snoodheit &c. (Schandelykheit) der Hoerery en ander vleeschelyk Bedryf, er predigte über die Schnödheit (Schändlichkeit) der Hurerey, und andern fleischlichen Thaten.

► snoodheit, Schnödheit, i.e. Listigkeit, Argheit, Losheit, Durchtriebenheit &c. v. loosheit. boosheit &c. | daar toe word eene grootere Snoodheit vereischt dan de zyne, darzu wird eine grössere Listigkeit &c. erfordert, als die seinige.

snorken, schnarchen. v. ronken. | snorken in de Slaap: hy slaapt dat hy snorkt, schnarchen im Schlaf: er schläft daß er schnarcht.

► snorken, schnarchen, i.e. stutzen, pochen, trutzen, it. pralen, groß-sprechen &c. v. pochen. stoffen. snoeven. blaazen. opsnyden. groot-spreeken &c. | snorken van zyne Daaden, schnarchen (pochen &c.) von seinen Helden-thaten. | als 't met Snorken te doen was; dan zou hy een groot Man zyn, wann es mit Schnarchen und Pochen ausgerichtet wäre, so würde er ein grosser Mann seyn.

► snorker, Schnarcher. v. ronker &c. | hy is een verdrietige Snorker in zyn Slaap, er ist ein verdrießlicher Schnarcher in seinem Schlaf.

► snorker, Schnarcher, i.e. Pocher, Praler, Groß-sprecher, Eisen-fresser &c. v. pocher. snoever. groot-spreeker. blaas-kaak &c. | dat is een groote Snorker, en anders niet, das ist ein grosser Schnarcher, und ist sonsten nichts darhinder.

► snorkery, Schnarcherey, Pralerey &c. | 't zyn niet dan loutere Snorkeryen wat hy zegt, es ist lauter Schnarcherey &c. was er sagt (vorgibt)

► snorking, f. snork, m. Schnarchung, Schnarch. v. ronking. ronk. | hy (zy) gaf eenen luiden Snork, sie thäte einen lauten Schnarch.

► snorren, schnurren, summen, brummen &c. v. brommen. | de Vliegen snorren, maaken een snorrend Geluid, die Fliegen (Mucken) schnurren &c. machen ein schnurrendes &c. Geläut.

► snorren, schnurren (der Katzen) so wir pflegen spinnen zu nennen. | de Katten snorren als ze iemant vleien, die Katzen schnurren, (spinnen) wann sie jemand schmeicheln, (wann sie sich zuschmeichelen) | haar Spinne-wiel snort den ganschen Dag, ihr Spinn-rädlein schnurrt den gantzen Tag &c.

► snorring, f. gesnor, n. Schnurrung, Geschnurr.

snot, n. Schnuder, Schnudel, Rotz. v. quyl &c. | de Snot zypt, borrelt 't Kind ter Neuze uit, der Rotz trieft dem Kind zur Nase heraus. | met Snot bevuilen (besnotten) mit Rotz besudelen, beschnudelen.

► snotte-bel, f. Schnuder-schelle, i.e. Rotz-schlägel. | een Snotte-bel op iemant werpen, einen Rotz-schlägel auf jemand werffen.

► snot-doek, Rotz-tuch, i.e. Schneutz- oder Schnup-tuch. v. snuit-doek. neus-doek.

► snot-neus, Rotz nase, Schnudel-nase. v. snottig &c. v. it. snot-baard.

► snot-schraaper, Rotz-schräpper, oder Rotz-schaber, i.e. ein unerfahrner Bart-schärer. | hy is maar een Snot-schraaper, er ist nur ein Rotz-schaber.

► snottig, snotterig, snotachtig, rotzig, schnudelicht &c. v. besnot &c. it. droezig &c. | een snottige Neus, eine rotzige Nase, Schnudel-nase. | een snottig &c. Kind; noch kleine snottige Kinderen hebben, ein rotzig Kind; noch kleine, rotzige Kinder haben.

► snottig &c. rotzig, i.e. pfitzig, zipsig, pipzig. | een snottige Hen, eine rotzige &c. Henne die den Zips hat. v. pips. | een snottig Paerd, ein rotzig Pferd, (Kollerer) | snottig: een snottig Neus-doek, rotzig: ein rotzig oder schnudelichtes Schnup-tuch. | snottige Neus-doeken, en besmeeurde Vodden zyn walgig om te wasschen, rotzige Schnup-tücher, und schmierige Haderen seynd eckelhaft zu waschen. | een snotterige Jongen, (een snotterig Meisje, een Snot-jongen, een Snot-baard, Snot-tolf &c.) ein rotziger Bub, ein rotziges Mägdlein; ein junger Rotz-lefel, Schnudel-bart &c. | hy is noch maar een Snot-jongen &c. en wil alreede uit vryen gaan, er ist noch ein Schnudel-bart &c. und will schon aufs Freyen ausgehen.

snuf &c. snuffen &c. snuf-tabak &c. v. snuiven &c.

snuistering, f. gesnuister, n. Geschneuster, i.e. allerhand geringe Sachen, Gerümpel, Kleinigkeiten, Lumpereyen. gall. bagatelles, colifichets &c. | allerhande Snuistering koopen, verkoopen &c. allerhand dergleichen kauffen, verkauffen, (feil haben)

snuit, m. Schnautz, it. Rüssel, Schnabel, figur. Maul &c. snaavel. bek. | Snuit van een Varken, Schwein-rüssel. | Snuit van een Olifant, Rüssel eines Elephantens. | Snuit van een Walvisch, Schnautze eines Wallfisches. v. neb. | Snuit van een Schip, Schnabel eines Schiffs. v. ib.

► snuit, Schnautze, (in folgenden) v. neus. | zyne Snuit in iets (ergens in) steeken willen: wat raakt het jou, dat gy jou Snuit hier in steekt? seine Schnautze in etwas stecken wollen: was gehet es euch an, daß ihr eure Schnautze hierein stecket?

snuit, n. Werrig, Werck (Kauder) grober Flachs. | Snuit spinnen; een Snuit-spinster, Werck &c. spinnen; eine Kauder-spinnerinn.

snuiten, schneutzen. | zyn Neus snuiten, zich snuiten, seine Nase schneutzen, sich schneutzen. | snuiten: de Kaars snuiten, schneutzen: das Licht schneutzen (butzen) | wie de Kaars te diep snuit, die snuitze uit, wer die Kertze (das Licht) zu tief abschneutzt, der schneutzts aus.

► snuiten, iemant snuiten in de Koopmanschap, schneutzen, i.e. betriegen, hintergehen, schären, übernemen &c. v. bedriegen. verschalken &c. it. scheeren &c.

► snuit-doek, Schneutz-tuch, Schneutz-tüchlein. v. neus-doek.

► snuiter, (Kaars-snuiter) Schneutzer, Licht-schneutzer, (Licht-butzer) | Snuiter by een Tooneel-spel, Licht-butzer bey einem Schau-spiel.

► snuiter, (Kaars-snuiter) Kertzen-schneutze, Licht-butze, (Abbrech) | breng eenen Snuiter by de Kaars! (by de Kandelaar) bring eine Licht-butze zum Licht, zum Leuchter!

► snuiter-bakje, Lichtbutz-kästlein, (Licht-butz-tröglein)

► snuiting, Schneutzung &c.

► snuitsel, (Kaars-snuitsel) Schneutzel, Butze, Butzel von geschneutzten Licht. | de Snuiter is zo vol Snuitsel, dat men 'er niet langer meê snuiten kan, die Licht-butz ist so voll Butzen, daß man nicht länger darmit butzen kan.

snuiven, snoeven, snuffen, snoffen, schnauffen, schnauben, i.e. starck, und mit aller Macht Athem oder Odem holen. v. den adem sterk ophaalen. | hoe snuif ge zo? wie schnaufft (schnaubt) ihr so? | ik ben zo moed door loopen &c, dat ik snuif en sweet, ich bin so müde vom Lauffen, daß ich schnaube und schwitze.

► snuiven, schnauben, i.e. trotzen, pralen, pochen, groß-sprechen &c. v. snoeven. stoffen. pochen. blaazen &c.

► snuiven. schnuffen, schnüffelen, i.e. gehen, riechen, wie die Hunde. v. schnuffelen &c. | die Hond loopt overal snuiven, snoffen, der Hund laufft überall schnuffen, schnüffelen.

► snuffen, snoffen, snuiven, schnupfen, schnuffen. | Tabak snuffen, snoffen of snuiven, Taback schnupfen.

► snuif-tabak, (Snufje, n.) Schnupf-taback &c. | Snuif-tabak snuffen &c. Schnupf-taback schnupfen &c. | een Liefhebber van Snuif-tabak, (van een Snuifje) een Snuiver &c. ein Liebhaber

[p. 356]

von Schnupf-taback, ein Schnupfer &c.

► snuif-tabak-doos, (Snuif-doos, Snuif-doosje) Schnupf-taback-büchs, Schnupf-doos, Schnupf-büchs)

► snof, f. Schnuppen, Strauche, Schnupps. v. verkoutheit &c. | de Snof hebben, den Schnuppen &c. haben. v. verkout zyn. | riekge dat, zo hebge de Snof niet, riecht ihr das, so habt ihr den Schnuppen nicht.

► snof, Schnupf, i.e. Luft, Wind, Nachricht &c. v. lucht. kennis. | de Snof van iets krygen, hebben, Luft, Wind von etwas krigen, haben.

► snof, Schnupf, i.e. Art, Form, Mode gall. air. v. zwier &c. | naar de nieuweste Snof zich kleeden, nach der neuesten Mode (Tracht) sich kleiden &c.

► snuf, f. Schnuff, i.e. übler, garstiger Geruch, oder Gestanck. v. quaade reuk. lucht of stank. | dat Vleesch &c. heeft een Snuf, dieses Fleisch &c. hat einen Schnuff, i.e. es riecht, es schmuttert &c.

► snuffelen, snoffelen, schnüffelen. | die Honden loopen overal snuffelen, die Hunde lauffen überall schnüffelen. | in alle Hoeken snuffelen, ze al doorsnuffelen, in allen Winckelen schnüffelen, sie alle durchschnüffelen. v. doorzoeken.

► snuffelaar, snoffelaar, Schnüffeler.

sober, adj. mässig (nüchtern) in essen und trincken. v. matig. it. schral. | een sober Mensch, die sober is in Spys en Drank, ein mässiger Mensch, der in Speiß und Tranck mässig ist. v. nuchteren.

► sober, mässig, i.e. schlecht, gering &c. v. slecht. gering &c. schaars &c. | een sobere Winst; een sobere Vangst, ein schlechter Gewinn; ein geringer, schlechter Fang (von Fischen) &c. | een sobere Maaltyd &c. eine schlechte Malzeit &c. | een sobere Keuken, eine geringe i.e. magere, nicht fette Küche. v. mager. schraal.

► sober, Subst. n. schlechter, geringer Vorrat von Essen und Trincken. | zich behelpen met het Sober, datter is, dat men heeft &c. sich mit dem Geringen &c. behelffen, oder beschlagen lassen, so vorhanden, was da ist, was man hat &c.

► soberlyk. adv. mässiglich, it. schlecht &c. | soberlyk leeven, (sobereeren) zich soberlyk behelpen, mässiglich leben, sich schlecht, spärlich, ärmlich behelffen, v. armelyk.

► soberheit, Mässigkeit, it. Sparsamkeit in essen und trincken. v. matigheit.

sodomye, sodomytery, Sodomiterey, (stumm-, oder unbenanntes gräuliches Laster) | Sodomye bedryven, pleegen, als de Heydenen gedaan hebben, Sodomiterey treiben, wie die Heyden gethan haben. v. Lev. 18. 22. &c. Rom. I, 26. 27. | de Sodomye (de sodomytsche Ontucht) is een Grouwel voor GOd, en een, in der Hemel schreeuwende Zonde, die Sodomiterey (die sodomitische Unzucht) ist ein Greuel vor GOtt, und eine Himmel-schreyende Sünde.

► sodomyt, Sodomiter. | onder de Turken, en de Italiaanen, zyn veel Sodomyten, unter den Türcken, und Jtaliäneren gibts viel Sodomitere.

sok (Zok) f. sokken, (Voet-zokken, plur. Socke, Socken, Fuß socken. | linne, wolle Soken, leinene, wollene Socken &c.

sokken, plur Erd-äpfel, it. Artischocken. v. aard-appel. it. artischok.

soldy, Solts. n. Sold. | Sold trekken, Sold ziehen.

► soldaat, soldenier, soudenier, Soldat, Söldner &c. v. krygs-knecht. | een oud, een goet, verzocht, geoeffent Soldaat, ein alter, ein guter, versuchter, geübter Soldat. | een gemeen, slecht Soldaat, ein gemeiner Soldat.

solfer, zolfer, Schwefel, Schwebel. v. zwavel.

sollen, schlenckern, auf- und nider schlenckeren. v. slingeren. op en neêr werpen. it. sullen.

som, somme, f. Summ, Summe. | een Somme Gelds optellen, betaalen, eine Summe Gelds aufzehlen, bezahlen. | de Som maaken van een Rekening, (sommeeren) die Summe (das Facit) machen von einer Rechnung (summiren)

► sommarien, plur. (kort Begryp &c.) Summarien, (kurtzer Enthalt)

somber, düster, i.e. schwer-mütig, betrübt &c. v. zwaar-moedig. bedroeft. | 'er heel somber uitzien, (een somber Gezicht, Gelaat hebben) gantz düster &c, aussehen.

sommige, (zommige) plur. etliche, etzliche, etwelche, it. einige. v. Gram. p. 55. v. eenige. | sommige Menschen, sommige Dieren, (Beesten) etliche Menschen, etliche Thiere &c.

► somtyds, somwylen, adv. zu weilen, zu zeiten, bißweilen &c. | 't gebeurt somtyds, dat &c. es geschicht zuweilen, daß &c.

somp, zomp, Sumpf, Pfütze, Pful &c. v. moeras. poel. | in een Somp geraaken, steeken &c. in einen Sumpf gerahten, stecken &c.

► sompig, zompig, adj. sumpfig, pfützig, morastig &c. v. moerassig. | een sompig Land, een sompige Heide, ein sumpfig Land, eine sumpfige Heide.

soort, f. Soorten, plur. Sort, i.e. Gattung &c. v. slag. soortering. | daar zyn veelerlei Soorten van Laken, van Stoffen, van Linnen, van Stoffen, van Zyden &c. es gibt vielerley Sorten von Tücheren, von Leinen, von Zeuchen, von Seiden &c. | die Soort van N. dient tot dat Werk niet, die Gattung von N. dient nicht zu diesem Werck.

► sorteeren, (in Soorten verdeelen) sortiren, gattiren, in Gattungen austheilen. | zyne Waaren soorteeren, seine Waaren sortiren. | Zyde, Wol, Vlas &c. soorteeren, Seiden, Wollen, Flachs &c. sortiren.

► soortering. Sortirung, i.e. Gattung, Sortiment, gall. assortiment. v. slag. soort. | veelerlei Sorteeringen van Waaren in zyn Winkel, Pak-huis hebben, vielerley Sortimenten &c. von Waaren in seinem Kram (Gewölb) haben &c.

sop, n. Supp, Suppe, i.e. eingeweichte Brocken oder Schnitlein Brod in einige Brühe &c. zum essen dienlich. | een Sop (een Schotel met Sop) van Vleesch-nat (Vleesch-sop) eeten, eine Suppe (eine Schüssel Suppe) von Fleisch-brühe (Fleisch-suppe) essen.

► melk-sop (zoete Melk-); wyn-sop, bier-sop &c. Milch-suppe &c. Wein-suppe, Bier-suppe &c. v, bier en brood.

► sop, Suppe, i.e. allerhand Nasses, it. Saft &c. v. sap. vocht. nat. | Zeep-sop, Seif-supp, i.e. Seiffen-wasser, zumalen worinnen bereits gewaschen worden. v. zeep. | Sop van een Limoen &c. (Limoen- &c. sop) Saft von einer Citron &c. (Citronen-saft &c.)

► sop, Brühe, (ein Tunck-brühe) Tütsche, Saltze. v. saus. | zyn Brood in de Sop indoopen, sein Brod in die Brühe (Tütsche) eintuncken)

► sop-eeter, Suppen-esser, Suppen-fresser. | de Hoog-duitschers zyn lustige Sop-eeters, die Hoch-teutschen seynd weidliche Suppen-fresser.

► sopje, Süpplein. | een goed Sopje voor een Kindje, voor een Zieke bereiden, ein gutes Süpplein für ein Kindlein, für einen Krancken bereiten. | iemant een Sopje kooken, jemand ein Süpplein kochen, i.e. mit Gift umbringen.

► sopje (Sneedje Brood, in de Sop, of Saus geweekt) Süpplein, i.e. Schnitz, Schnitzlein Brod, in die Suppe, oder in die Tütsche geweichet. | zyn Kind een Sopje op zyn Tafel-bord geeven, seinem Kinde ein eingetuncktes Brod auf seinen Teller geben.

► soppig, sappig, adj. saftig. | een sappige Peer, soppige Groentjes &c. eine saftige Birn, saftige Bergamotten &c.

► soppen, (soppe-dotten) suppen, ein-suppen, i.e. eintuncken. | zyn Brood soppen, sein Brod eintuncken in eine Brühe.

sorbe, (Sorb-peertje) Sperling, Speierling, Sorb-birnlein.

► sorben-boom, Sperling-baum.

soudeeren, löten, zusammen löten. | twee gebroke Stukken van iets, of een Breuk van een Kandelaar &c. weêr aan elkanderen soudeeren. zwey gebrochene Stücke von etwas, oder einen Bruch eines Leuchters &c. wieder an einander löten.

► soudeerzel, Löt-zinn, Metall womit man lötet; it. Lötung. | het Soudeerzel van iets los gegangen zyn. die Lötung, das Gelöte von etwas aufgegangen seyn.

spaade, spaâ, spade, adj. spat. v. laat. | de Vroeg- en de Spaad-regen, der Frühe-, und der Spat-regen. | de spaade Nakoomelingen, de spaade Na-

[p. 357]

weereld, die spate Nachkömmlinge, die spate Welt. | spaad Ooft, spaade Vruchten, spates Obst &c., spate Früchten, (Spat-obst) | een spaade Oogst, Herft, eine spate Ernde, ein spater Herbst. | van den vroegen Morgen, tot den spaaden Avond, von frühem Morgen, biß auf den spaten Abend.

► spaade, spaâ, adv. spat, spät. | spaade, te spaad (te laat) aankoomen &c. waarom kom ge zo spaâ? spat, zu spat ankommen &c.: warum kommt ihr so spat? | dat Berouw komt veel, of al te spaad, (spad, spaâ) diese Reu kommt viel zu spat.

spaak, m. Speich. v. speek. | de Spaak in den Wind-boom steeken, om ze om te draaien; de Wind-boom met de Spaaken omdraaien, die Speiche in Wind-baum (in die Winde, ins Gewinde) stecken, um selbigen um zu winden; den Weide-baum mit Speichen umwinden.

► spaak, Speich, i.e. Heb-stange, Heb-baum. | eenen zwaaren Steen, met een Spaak oplichten, einen schweren Stein mit einer Heb-stange aufheben. | eenen Spaak in iemants Wiel steeken, (zyn Voortgang stuiten) eine Speiche in jemandes Rad stecken (seinen Fortgang, oder Glück hemmen)

spaan, n. Spaanders, Spaanderen, plur. Span, Späne. it. Schleissen.

► spaanderen raapen, opraapen, Späne raffen, aufraffen. | daar men hakt, vallen Spaanders, da man Holtz hauet, da fallen Späne.

► spaan, spaantje, boter-spaan, Butter-span, i.e. gekerbter höltzener Lefel oder Stecher zum Butter stechen. v. speet. speetje.

► spaanen, boter-spaanen, Butter stechen mit dem Butter-span.

► spaan-hout, Spän-holtz, i.e. Klöb- oder Schleiß-holtz. v. klap-hout. | Doozen worden van Spaan-hout gemaakt, Schachtelen werden von Spän-holtz gemacht.

spaanen. v. speenen &c.

spaansch, spanisch, hispanisch. v. spanje. | op zyn spaansch gekleed gaan &c. auf spanisch gekleidet gehen &c. | spaansch Leêr: spaansch leêre Schoenen &c. spanisch Leder, i.e. Korduan-leder: korduanisch ledere Schuhe &c. | de spaansche Pokken, die spanische Pocken, (Blattern) i.e. die Frantzosen. | spaansch Groen) Spaan-groen is beter, spanisch Grün, i.e. Span-grün.

spaaren, sparen, ersparen, versparen, aufsparen. | zyn Geld spaaren, sein Geld &c. sparen, (zu Rat halten.)

► spaaren, sparen: i.e. schonen, verschonen. v. schoonen. verschoonen. | spaaren: de Dood spaart niemant, sparen: der Tod sparet, schonet, verschonet niemand. | den Hemel wil u in Gezondheit spaaren, der Himmel wolle euch in Gesundheit sparen! (erhalten)

► spaarer, spaarster, Sparer, Sparerinn. | een Spaarer moet een Verdoender (Verquister) hebben, ein Sparer muß einen Verthuer oder Verschwender haben.

► spaar-pot, Spar-krug, it. figur. ein filtziger Sparer. | dat is een Spaar-pot, (een spaarig Mensch) das ist ein rechter Spar-krug.

► spaarzaam, spaarig, sparsam: sparig, gespärig &c. v. zuinig. | een spaarzaam Huis-houder &c. ein sparsamer Haus-halter &c. | een neerstige Hand, een spaarige Tand, koopt des Verquisters Land, eine fleissige Hand, und ein spariger Zahnd, kaufft des Verschwenders Land. | spaarzaam zyn in Woorden &c. sparsam seyn in Worten &c.

► spaarzaamlyk, sparsamlich, gespäriglich. v. zuiniglyk. | spaarzaamlyk leeven, huishouden &c. sparsamlich leben, haushalten &c. | spaarzaam van iets snyden, neemen, eeten &c. sparsamlich von etwas schneiden, nehmen, essen &c.

spaacie, spaci, f. Spatium, i.e. Raum, Weite zwischen etwas. v. ruimte. afstant. | de Spaacien der Letter-zetters, die Spatia &c. der Druck-setzere.

spade, spaâ, f. Spade, Spahte, i.e. Grab- oder Schorr-schaufel.

► spaden, spaaden, spaden, i.e. graben, schorren &c. v. spitten. delven. graaven.

► spader, Gräber, Schorrer. v. spitter. graaver. delver.

spalk, m. Schindel zu Bein-brüchen. | een gebroken Arm of Been met Spalken styf bezetten, einen gebrochenen Arm oder Bein mit Schindelen steif besetzen. v. seq.

► spalken, schindelen. | een gebroken Arm &c. spalken, einen gebrochenen Arm &c. schindelen.

► spalken, spalken, i.e. weit aufsperren. v. opspalken. | zyn Mond, zyne Oogen &c. spalken, seinen Mund (Maul) seine Augen &c. weit aufsperren.

span, Spanne, (ausgespannter, Daume, und mitterer Finger. | iets met Spannen meeten, afmeeten, etwas mit Spannen (Spann-weis) messen.

► span-lang, span-breed, span-hoog &c. spannen-lang, spannen-breit, spannen-hoch &c.

► span-lange baars, (Span-baars) spannen-langer Bärsching.

► spannen, bespannen, met Spannen afmeeten, spannen, bespannen &c. mit Spannen abmessen. v. bespannen.

spannen, spannen, aufspannen, ausspannen. | Netten spannen voor 't Wilt, voor 't Gevoogelte, Netzen spannen, für das Wild, für das Gevögel &c. | een Booge spannen, einen Bogen spannen. | Paerden voor een Wagen spannen, of aan-spannen, Pferde vor einen Wagen spannen, (anspannen)

► spannen, v.n. spannen, (in folgenden) | de Leden, de Aderen, de Oogen iemant spannen, (Spanning (Stramheit) in de Leden voelen) die Glieder, die Adern, die Augen jemand spannen (Spannung in denen Gliederen fühlen.)

► spannen, v.n. spannen. | op iets spannen: de Kat spant op de Muis, auf etwas spannen: die Katz spannt auf die Maus.

► span-ader, Spann-ader.

► span-hout, Spann-holtz.

► span-riem, Spann-rieme.

► span-ketting, Spann-kette.

► spanzel, Spannsel. | Spanzel (Hoofd-spanzel) der Vrouwen, Spannsel, (Haupt-spannsel, (Haar-spannsel) der Frauen.

spange, f. Spange. | Spangen aan iets tot Cieraad maaken laaten, Spangen an etwas zur Zier machen lassen.

spanseeren, spatzieren. v. wandelen. | door een Tuin &c spanseeren, durch einen Garten &c. spatzieren.

► spanseer-plaats, (Spanseer-weg &c.) Spatzier-platz, Spatzier-weg &c.

spar, sper, Sparr, Sparre, it. Stang &c. v. stang. &c. steng. spriet.

► sparre-boom, Sparr-baum.

sparsies, Spargen. | een Schotel schoone, dikke Sparsies, eine Schüssel schöne, dicke Spargen.

spartelen, spratzelen, sprattelen, it. spreissen, it. schlenckeren. | met de Beenen spartelen, (ze heen en weêr schoppen of slingeren; spartel-beenen) mit den Beinen schlenckeren, (sie hin und her schlenckeren: schlencker-beinen)

► spartelen, (springen) spratzelen, springen (in folgenden) | dat Hout spartelt in 't Vuur, das Holtz spratzelt im Feuer. | de Wyn spartelt in 't Glas, der Wein spritzt im Glas. | de Vischen spartelen in 't Water, die Fische spratzelen (springen) im Wasser.

spat, f. Spratz, Gespratzel, Gespritzel von Koht, oder garstigem Wasser, it. Flecken davon. | daar is een Spat van Slyk, van vuil Water op myn Kleed, da ist ein Koht-, ein garstig Wasser-flecken auf meinem Kleid.

► spatten, bespratzelen, besprengen, bespritzen mit Koht, oder garstigem Wasser. v. met slyk, of vuil water beplengen.

spat, Spaten, plur. Spaht, Spahten, (Pferd-mangel) | dat Paerd heeft Spaten aan zyn Beenen; (is spattig) das Pferd hat Spahten an seinen Schenckelen, (hat spahtige Schenckel, ist spahtig)

spatel, f. Spadel, (Pflaster-streicher) | een Pleister met de Spatel opstryken, ein Pflaster mit der Spadel aufstreichen.

specery, Specerey, Gewürtz, Gekräute. v. kruidery. gekruid. | de Spys met Specery toemaaken, die Speise mit Specerey zurichten, würtzen &c. | een Lyk met Specery balsemeeren, eine Leich mit Specerey balsamiren.

► specery-verkooper, Specerey-, Gewürtz-händler, Specerey-krämer.

► specie, Species. | Specie-gelden, Species-gelder, (grobe Sorten)

specht, f. Specht, (ein Vogel) | Groen-specht, Grün-specht.

speek, f. Speiche. v. spaak.

[p. 358]

| Rad-speek, de Speeken van een Rad, Rad-speiche, die Speichen eines Rads &c.

speekzel &c. spogs &c. v. spouwen &c.

speelen, spielen. | met Dobbel-steenen (Teerlingen) speelen, mit Würffelen spielen, (würffelen) | met de Kaart &c. speelen, mit Karten spielen, (kartelen) | op 't Dam-bord &c. (een Verkeertje) speelen, auf dem Dam-brett, Spiel-, Verkehr-brett spielen. | tegens iemant speelen, mit i.e. wider jemand spielen.

► speelen, spielen, (in folgenden) | op de Fluit, Hoboi, op de Schalemei &c. speelen, op Instrumenten speelen, auf der Flöte, auf der Hoboi, auf der Schalmey spielen, auf Jnstrumenten spielen. v. blaazen. | op de Viool speelen, auf der Geige spielen. v. stryken. | op de Orgel &c. speelen, auf der Orgel &c. spielen. v. slaan. | op (met) de Klokken speelen, auf (mit) den Glocken spielen. v. beijeren. | ik hoor de Klokken speelen, ich höre die Glocken spielen. | een Comedi op 't Tooneel speelen, eine Comedi auf der Schau-bühne spielen. | zyne Rol, zyne Personaadje wel speelen, seine Roll, oder seine Person wol spielen. | de Kinderen speelen op de Straat, de Meisjens speelen met Poppen &c. de Jongens speelen met Knikkers, en allerhande Spel &c. die Kinder spielen auf der Gassen; die Mägdlein spielen mit Docken &c. die Buben mit Schusseren, und allerhand Spiel. | speelen: maar speelen, spielen: nur spielen, i.e. schertzen, vexiren. v. gekken. jokken. | den Baas, den Meester speelen, den Meister spielen. | bankeroet speelen, banckrot spielen. | iemant eene Pots speelen, jemand einen Bossen spielen. | met iemant speelen, als de Kat met de Muis, mit einem spielen, wie die Katz mit der Maus. | een zeker Speltje met iemant speelen, ein gewisses Spielgen mit jemand spielen. | speelen: met het Geschut op de Bol-werken, op den Vyand speelen, spielen: mit den Geschütz auf die Basteyen, auf den Feind spielen. | met Bomben in de Stad speelen, mit Bomben in die Stadt spielen.

► speelen, spielen. | op iets speelen: alle myne Gedachten, alle myne Genegentheden speelen op u, myne waerde Vriendinne! auf etwas spielen: alle meine Gedancken, alle meine Neigungen spielen auf euch, meine wehrte Freundinn! | zyne Gedachten op Ontucht, op oneerlyk (vuil) Bedryf speelen laaten, seine Gedancken auf Unzucht, und auf unehrbares Thun spielen lassen. | die Wyn speelt in de Kop, der Wein spielt, steigt in den Kopf.

► speeler, speelster, Spieler, Spielerin. | hy is een groot, een vinnig Speeler, (tot het Speelen genegen) er ist ein grosser, ein scharfer Spieler.

► speeler op 't Tooneel, (Tooneel-speeler) Spieler auf der Schau-büne, (Schau-spieler)

► speel-baan, speel-plaats, Spiel-bahn, Spiel-platz &c. v. klos-baan. kegel-baan &c.

► speel-bord (Dam-, of Verkeer-bord) Spiel-brett, (Dam-, oder Verkehr-brett)

► speel-geld. Spiel-geld.

► speel-genoot, speel-noot, speel-makker, speel-maat, Spiel-genoß, Spiel-gesell.

► speel-knecht, speel-meid, speel-meisje, Spiel-knecht, Spiel-magd, Spiel-mägdlein, i.e. Mit-knecht, Mit-magd (Gespielin) v. mede.

► speel-goed, (Speel-tuig) Spiel-zeug, (Spiel-werck) Kinder-, oder Docken-spiel. v. kinder-spel &c. poppel-goed, it. speel-tuig &c.

► speel-hondtje, Spiel-hündlein. v. schoot-hondje &c.

► speel-huis, Spiel-haus in Holland, i.e. ein Wirtshaus da jederzeit fast ein Ball gehalten wird &c. | de Speel-huizen zyn doorgaans Hoer-huizen, die Spiel-häuser seynd durchgehends Hur-häuser.

► speel-huisje (in een Tuin) Spiel- oder Lust-häuslein in einem Garten. v. prieel.

► speel-jagt, Spiel- oder Lust-jagt (Lust-schiff) v. zeil-jagtje.

► speel-kind, Spiel-kind, i.e. Bastart oder unehelich erzeugtes Kind. v. bastart.

► speel-man, Speel-lieden, plur. Spiel-mann, Spiel-leute. v. muzikanten.

► speels-wyze, al speelende, spiel-weis, spielende, i.e. schertzende, mit Schertzen. | speel-wyze iets doen, spielend, schertzend etwas thun. v. jokken. speelen. gekken.

► speel-tuig, (Speel-tuigen plur.) Spiel-zeuch, Spiel-instrumenten. v. instrument. v. snaar-speel.

► speel-tuin, (Speel-hof) Spiel- i.e. Lust-garten. v. lust-hof (hof van vermaak)

► speel-wagen, Spiel- oder Lust-wagen, (-kutsche, -schäse)

► spel (Spul) und nicht: Speel, n. Spiel. | een Spel speelen, ein Spiel spielen. | op zyn Spel passen, auf sein Spiel passen, acht geben. | 't Spel winnen, verliezen, das Spiel gewinnen, verlieren. | 't echte Minne-; of 't vuile Venus spel, das eheliche Liebes-; oder das unreine Venus-spiel. | Over-spel, Uber-spiel, i.e. Ehe-bruch. v. echt-breuk &c. | Spel: iemant veel Spels maaken, i.e. veel te doen, Spiel: jemand viel Spiels i.e. viel zu schaffen machen.

speen, Strich, it. Euter (einer Kuhe &c.) v. melk speen. | Speen van een Melk-beest: die Koe, die Geet heeft groote Speenen, Striche eines Milch-viehes: die Kuhe, die Geis (Ziege) hat grosse Striche.

► speen, Speenen, plur. Feig-wartze, Stul-wartze. v. aanbeyen. | Speenen hebben, met Speenen gequelt zyn, Feig-, oder Stul-wartzen haben, darmit gequält seyn.

► speenen, spaanen, afspeenen, spenen, spennen, abspennen. | een Kind spennen, ein Kind spenen &c. entwehnen. van de borst wennen. | zy heeft haar Kind gespeent, sie hat ihr Kind gespent, (abgespennt, entwehnt)

► speenen, zich speenen, spenen, sich spenen, i.e. abbrechen, enthalten. &c. v. afbreeken. | zich speenen, of spaanen van een Kost (Spys) of Drank &c. sich spenen, enthalten &c. von einer Speiß oder Tranck &c. v. verhouden. | zich van Zuipen, van verbode Lusten, van weereldsche Vermaakelykheden speenen &c. sich des Sauffens, der verbottenen Wollüsten, weltliche Lustbarkeiten &c. enthalten, entbrechen &c.

► speenen, spenen, i.e. Fische in fliessenden Wasser reinigen &c. gall. degorger. | Vyver-vischen in een Kaar in Rivier-water speenen, op dat ze niet grondig smaaken, Teich-fische in einem Behalter in fliessend Wasser setzen, damit sie nicht so pfulicht schmäcken. | een gespeende Visch gaat voor een Rivier-visch, ein gespennter Fisch paßirt für einen Fluß-fisch.

► speen-varkentje, (Speen-biggetje) Spen-fercklein, Milch-säulein.

speer, f. Sper, Spieß, Lantze. v. spies. lans. | een van de Krygs-knechten opende de Zyde van JEsus met een Speer, einer von denen Kriegs-knechten öfnete die Seite JEsu mit einem Sper.

► speer-ruiter, Sper-reiter.

speet, speetje, n. Spiß, Spißlein, ein dün und spitzig geschnitten Höltz oder Stäblein. v. spit. | gezulte Konkommertjes &c. aan een Speetje rygen, eingemachte Kümmerlinge &c. an ein Spißlein stecken. | een Speetje Konkommertjes, een Speetje gebraade Aal, (Palingen) ein Spißlein Kümmerlinge, ein Spißlein, Stücklein gebratenen Aal.

► speetje, (Spaantje) om Boter de spaanen, Spißlein, i.e. Span, oder krummer gekerbter Lefel zum Butter stechen. v. spaan &c. | een speetje Boter, ein Spißlein, i.e. Stichlein Butter, so viel man mit dem Butter-span auf einmal sticht.

► spit, n. Spiß, Brat-spiß. v. braat-spit. | een Kappoen &c. aan 't Spit steeken, einen Kappaun &c. an den Spieß stecken, v. spitten. | het Spit aanleggen, den Spiß anlegen, i.e. anstecken. | het Spit draaien, iets aan 't Spit braaden, den Spiß wenden, etwas am Spiß braten.

► spitje, vogel-spitje, Spißlein, Vögel-spißlein.

► speeten, spitten, spissen, anspissen. | Visch, Haring &c. speeten, aan een Speet rygen, (vast-rygen) om te droogen op te hangen, Fisch, Hering &c. spissen, aufspissen, zu trockenen aufhencken. | Vleesch, een Kalikoen, een Gans &c. speeten, aan 't Spit steeken, aansteeken, Fleisch, einen welschen Hanen, eine Gans &c. spissen, i.e. anstecken.

► speeten spitten, spitsen, spissen, anspissen. | Saul poogde David aan den Wand te speeten, of te spitten, Saul trachtete den David an die Wand zu spissen. | een Verraader speeten, (spitten) einen Verrähter spissen.

spek, n. Speck. | die Kappoen is zo vot als Spek, dieser Kappaun ist so fett als Speck. v. spekvet. | een Zyde Spek, eine Seite Speck.

[p. 359]

| Pekel-spek, gerookt Spek, dik Spek, dun Spek, Peckel-, i.e. gesaltzen Speck, geräuchert Speck, dick Speck, dün Speck. | oud, garstig, geel Spek, alter, garstiger, gelber (fauler) Speck. v. seq.

► spekkig, speckig, i.e. stinckend, wie fauler Speck. | spekkige (gerstige, stinkende) Boter, speckige, i.e. faule, stinckende Butter. v. kladde boter.

► spek-hals, Speck-hals, i.e. dicker, fetter Hals.

► spek-made, Speck-made.

► spek-muis, Speck-maus, (Fleder-maus) v. vledermus.

► spek-zwoort of spek-zwaard, Speck-schwarte.

spekken, spicken, quasi specken. | een Haas &c. spekken, (met Spek doorspekken, rygen) einen Hasen &c. spicken. v. lardeeren. | gespekt: een gespekte Haas &c. gespickt: ein gespickter Hase. | een wel gespekte Beurs &c. ein wol gespickter Beutel.

► spek-priem, (Spek-naald) Spick-nadel.

► spek-vet, speck-fett. | een spek-vette Gans &c. eine speck-fette Gans &c.

spel &c. v. speelen &c.

spelt, spelde, f. spelle, Spelt i.e. Steck-nadel, Spen-nadel, Heftel, Klufe. | Knop-spelde, Knopf-nadel. | van iemants Goet niet een Spelt geerft hebben, von jemands Gut nicht eine Steck-nadel, i.e. nicht das Geringste ererbt haben. | Werk-spelt, Wirck- oder Klüppel-nadel.

► spelde-koker, of –kokertje, Steck-nadel-köcherlein.

► spelde-kussentje, Steck-nadel-küßlein

► spelde-maaker, Steck-nadler, Heftlein-macher.

► spelde-werk, Spelten-, i.e. Spitzen-werck, Spitzen. v. kant &c.

► spelde-werken, (Spelde-werk maaken) Spitzen wircken, machen, klüppelen.

► spelde-werks-klos, Spitzen-wirck-klüppel.

► spelde-werks-kussen, Spitzen-wirck-küssen, Spitzen-küssen.

► spelde-werkster, Spitzen-wirckerinn, Spitzen-macherinn.

► spelten, spelden, spelten, spennlen, heftelen, mit Heftlein oder Klufen anstecken &c. | iets vast spelten, met Spelten vast steeken, etwas an spelten, mit Spelten anstecken. | hooge Huiven spelten, Fontangen, hohe Hauben stecken. | iemant iets op de Mauw spelten, (steeken) (wys maaken) jemand etwas auf den Ermel stecken, (weiß machen)

spellen, spellen, i.e. buchstabiren. v. boek-staaven. | de Letteren van een Woord spellen, die Litteren, Buchstaben eines Worts buchstabiren. | spellen, (recht of onrecht een Woord schryven, of uitspreeken) spellen, (recht oder unrecht ein Wort schreiben, oder aussprechen) (orthographiren) | hoe spelt gy dat Woord? wie buchstabirt, it. wie schreibt ihr das Wort, it. wie schreibt ihr das Wort, it. wie sprecht ihrs aus?

► spelling, Buchstabirung, it. Schreibung, Aussprach der Worte. | naar de oude Spelling, naar de nieuwe Spelling schryven, uitspreeken, nach der alten Recht-schreibung (Orthographia) nach der neuen schreiben, aussprechen.

spelte, Speltz, Dinckel, Dünckel-korn.

► spelte-bier, Speltzen-bier.

► spelte-meel, (Spelte-brood &c.) Speltzen-mehl, Speltzen-brod &c.

spertelingen, plur. Unfriedstifftungen, Hader-anstifftungen.

sperwer, spreeuw, Sperber. v. spreeuw.

speur, Spur. v. spoor. voetspoor. | iemant op de Speur koomen, jemand auf die Spur kommen.

► speuren, spüren, nachspüren. v. na-speuren. | het Wilt speuren, das Wild spüren, ihm nachspüren.

► speur-hond, Spür-hund.

► speuren, spüren, nachspüren, mercken, warnehmen, fühlen. v. bespeuren voelen. bemerken. | iets speuren in zyn Lyf, etwas spüren in seinem Leibe. | een Muis &c. speuren in zyn Kamer, eine Maus &c. spüren in seinem Zimmer.

spie, höltzerner Zweck, Zwickel, v. pen. wig.

► spichtig, adj. spichtig, i.e. lang und schmal, (gleichsam wie ein Zwickel) v. langwerpig en smal. | een spichtig Vrouw-mensch, ein lang-, und schmales (dünnes, rahnes) Frauen-zimmer.

spie, spion, Späher, Spion, Kundschafter, Verrähter &c. v. bespieder. verspieder. | een Spie in 't Leger betrappen, einen Spion in dem Läger ertappen.

► spien, spieden, spähen, ausspähen. v. bespieden. verspieden &c.

► spie-gat, Spie-gaten van een Schip, Spähe-, oder Seiten-löcher an einem Schiff, it. Stück löcher.

spiegel, m. Spiegel. | zich in eenen Spiegel bekyken, sich in einem Spiegel besehen, (begucken)

► spiegel, Spiegel, figur. | Spiegel van een groot Schip waarin het Wapen staat, Spiegel hinten auf einem grossen Schiff, (Wappen-spiegel) | een Spiegel van Deugd &c zyn, ein Spiegel (Exempel) der Tugend &c. seyn. | eenen Misdadigen tot eenen Spiegel van anderen strafen, einen Missethäter andern zum Exempel strafen.

► spiegel-glas, Spiegel-glas. gall. glace de miroir. | Spiegel-glas, i.e. fyn Glas, wit Glas, frans Glas, Spiegel, i.e. fein, weis, frantzösich Fenster-rauten-glas.

► spiegel-glad, spiegel-glatt, spiegel-hell. | 't is spiegel-glad (glad als een Spiegel) op de Straat, es ist spiegel-glatt auf der Gassen. | een spiegel-glad (effen) Voor-hoofd eine spiegel-glatte Stirn, (glatt, eben, gleich als ein Spiegel)

► spiegel-helder, spiegel-hell. | een spiegel-heldere Kamer; een spiegel-helder Huis &c. ein spiegel-helles Zimmer, ein spiegel-helles Haus &c.

► spiegel-hars, n. Spiegel-hartz, (Geigen-hartz, Colophonium)

► spiegel-lyst, (Spiegel-raam) Spiegel-rahm.

spier, n. Flechse, Fleisch-maus, Muskul, it. Brust-fleisch eines Geflügels | het Spier van een Vogel eeten, die Brust eines Vogels essen. v. borst-vleesch.

spiering, f. Spiering, Gattung von kleinen Meer-fischen, fast wie ein mitterer Weis-(fisch.) | een Spiering uitwerpen, om een Kabeljauw te vangen, einen Spiering auswerffen, um einen Kabliau zu fangen. (eine Brat-wurst nach einer Seite Speck werffen)

► spier-wit-, of spiering-wit, spier- &c. weis, i.e. überaus weis, schnee-weis, schloß-weis &c. v. blank. | een spier-wyte Hals &c. hebben, einen schnee-, milch-weissen Hals &c. haben.

spies, Spieß, it. Picke, Speer. v. piek &c.

► spies-draager, Spies-träger.

► spies-schacht, Spies-stange.

► spies-glas, (Antimonie) Spies-glas.

spyk, f. Spick, Spick-nard, Lavendel. v. lavendel.

► spyk-balsam, spyk-oli, spyk-water &c. Spick-balsam, Spick-öl, Spick-wasser &c.

spyker, m. Spicker, eiserner Nagel, zumalen ein Haken-nagel. v. nagel &c. | iets met een Spyker, met Spykers vast nagelen, of hechten, etwas mit einem Nagel, mit Nägelen fest nagelen. v. spykeren. | ergens een Spyker inslaan, uittrekken, irgend einen Nagel einschlagen, ausziehen. | de Zaak, 't Recht-geding an den Spyker hangen (zonder Uitspraak laaten) die Sache, den Proces an Nagel hencken, (den Ausspruch aufschieben)

► spyker-boor, Nägel-bohrer.

► spyker-gat, Nagel-loch.

► spyker-mand &c. Nägel-korb &c.

► spyker-smit, Nagel-schmid, Nageler. v. nagel-smit.

► spykeren, nageln, annagelen &c. v. nagelen. | Planken &c. spykeren, Bretter &c. nagelen.

spyker, Speicher, (Kasten, Boden) it. Holtz lager. v. zolder.

spyl, f. eisene Gitter-stange, Zwerch-rigel. v. staaf. tralie. dwars-bout. | de Vensters met yzere Spylen vertralien. die Fenster mit eiseren Gittern verschräncken.

spys, spyze, f. Speiß, Speise, Kost, Essen &c. v. kost. eet-waare, eeten. | lekkere Spys, (lekker Eeten) niedliche, leckerhafte Speise, (niedliches Essen) | slechte, magere, slappe, laffe, schraale Spys, schlechte, magere schmacklose &c. Speise. | zwaare, harde (zwaar te verteerende) Spys, schwäre, harte (schwär zu verdäuende) Speise.

[p. 360]

| iemant Spys en Drank geeven, jemand Speiß und Tranck geben. v. speisen, v. spyzen. bekostigen. onderhouden &c. | de Spys bereiden, toe maaken, kooken &c. die Speise zu bereiten, machen, kochen &c. | dat is myne Spys, dat is Spys die ik gaaren eet, dat is Spys (Kost) voor my, das ist meine Speiß, das ist Speiß die ich gern esse; das ist Speiß (Kost) für mich.

► spyzen, spyzigen, v.a. speisen, zu speisen geben. v. voeden. | de Hongerigen spyzen, en de Dorstigen drenken, die Hungerigen speisen, und die Durstigen träncken.

spyzen, v.n. speisen, i.e. Malzeit halten, it. essen &c. | 't Middag spyzen, 't Avond spyzen, zu Mittag speisen, zu Abend speisen. v. maaltyd houden. | Waar, en wanneer, belieft u te spyzen? wo, und wann beliebt euch zu speisen? | belieft myn Heer wat te spyzen? (wat belieft u te spyzen?) beliebt meinen Herrn etwas zu speisen? (was beliebt ihnen zu speisen?)

► spys-bereider, Speiß-bereiter, Speiß-koch. v. kok.

► spys-kamer, spys-kelder, Speiß-kammer, Speiß-keller.

► spys-meester, Speise-meister, Küchen-meister. v. keuke-meester.

spyt, f. Spit, Trotz, Schimpf, it. Verdruß &c. v. schimp. trots. verdriet. | iemant Spyt aandoen, jemand Spit, Trotz &c. anthun. | in (tot. ter) Spyt van iemant iets doen willen, jemand zu Trotz, zum Trotz, Verdruß &c. etwas thun wollen.

► spyten, spitten, i.e. verdriessen, it. reuen, leid seyn &c. v. verdrieten moeien. leetzyn &c. | 't spyt my zeer, dat ik het niet gedaan hebbe, es spittet, verdreust &c. mich sehr, daß ichs nicht gethan habe. v. berouwen. | zou my dat niet spyten? (moeien?) sollte mich das nicht verdrießen?

► spytig, adj. & adv. spittig, i.e. verdrießlich, it. trotzig &c. v. verdrietig. moeielyk &c. | dat is spytig, das ist verdrießlich &c. | dat is een spytig Wyf &c. das ist ein trotziges, böses &c. Weib. v. trots. bits. lebbig. | (spytiglyk) spytig iemant bejegenen &c. trotzig, trotziglich jemand begegenen &c.

spikkel, m. Spickel, i.e. Tüpflein, Stüpflein, Flecklein &c. v. plekje. stipje. | iets met Spikkelen, of Spikkels besprengen, etwas mit kleinen Tüpflein besprengen, oder besprenckelen.

► spikkelen, spickelen, besprengen, bespreckelen mit Tüpfelen.

► spikkelig, gespikkelt, gespickelt, bespreckelt, bunt. | een spikkelige &c. Vogel, ein bunter &c. Vogel.

► spikkel-nieuw of spelder-nieuw, adj. spälter-neu (funckel-, nagel-neu) | een spik- of spelder-nieuw Kleed &c. ein nagel-neues Kleid &c.

spil, spille, f. Spindel, Spille. | op de Spil (met een Spil) spinnen, auf (an) der Spindel spinnen.

► spil, (van een Pers) Spindel, (einer Presse, Kelter, Schraube &c. v. schroef.

spil, of Styl van een Wentel-trap) Spindel &c. i.e. Spindel-baum einer Schnecken-stiege, (Wendel-treppe) v. styl. boom. | Spil (Boom) van een Wind-as, Spindel (Baum) einer Winde oder Gewinde.

► spille-been, Spindel-bein, i.e. sehr dünne ohne Waden. | Spindel-beenen hebben, dünne Spindel-beine haben. v. oievaar &c.

spillen, zetten, verzetten, it. verschwenden, vergeuden, liderlich verthun &c. v. quisten. verquisten. | Geld spillen, &c. Geld verschwenden &c. | al die haar Billen gewennen tot Pillen, haar Neus tot Brillen; die mogen wel stillen, haar malle Grillen, 't en zy ze willen, haar Leeven spillen, alle die ihre Billen gewehnen zu Pillen, ihre Nase zu Brillen, die mögen wol stillen, ihre närrische Grillen, es sey dann, daß sie wollen, ihre Leben spillen, (verschwenden) | veel Gelds aan een Werk gespilt hebben, viel Gelds an einem Werck verschwendet &c. haben.

► spil-penning, Schwend-pfenning, i.e. ein Verschwender, Ducaten-schmeltzer &c. v. doorbrenger. quister &c.

spinaazie, f. Spinat.

spinaal, Spinal, i.e. Schuster-garn. v. schoen-maakers-garen.

spinnen, V. Irr. spinnen. | Vlas, Hennip, Wol &c. spinnen, Flachs, Hanf, Wollen &c. spinnen. | Zyde spinnen, Seide spinnen. | hy zal 'er geen Zyde by (hy zal 'er geen goet Garn van) spinnen, (geen Winst by maaken) er wird keine Seide darbey spinnen, (keinen Gewinn darbey haben) | Koord &c. spinnen, Seil &c. spinnen.

► spinnen, spinnen, (in folgenden) | de Zyde-wormen spinnen, die Seiden-würmer spinnen. | de Kat spint, die Katze spinnt. v. snorren. | spinnen: de Spin spint haar Rag &c. spinnen: die Spinne spinnt ihre Webe.

► spin-huis, Spinn-haus, (Weiber-zucht-haus) v. tucht-huis. rasp-huis.

► spinne, spin, spinnekop, Spinne.

► spinne-web, f. (Spinne-rag) m. Spinne-webe.

► spinne-wiel, (Spin-rad) Spinn-rad.

► spinne-rok, Spinn-rocken, Kunckel.

► spinner, (Spinnaar) spinster, Spinner, Spinnerin.

spint, n. Spint, (Viertel eines Metzens. | een Spint is 't Vierteldeel van een Schepel.

spint, spind, n. Spint, i.e. Bast (mittere weisse Rinde) eines Baums. | 't Spint van een Boom. Baum-bast.

► spintig, spindig, adj. spintig, bastig, rindig. | spintig Hout, spintig &c. Holtz.

spit &c. v. speet &c. (spit &c.) spade &c.

spitten, graben, schorren, mit der Grab-schauffel umgraben &c. v. delven, graaven.

► spitten, stechen, heraus stechen. v. steeken. | Boter, Smout &c. spitten, steeken, spaanen, Butter, Schmaltz &c. stechen. v. spaan &c.

► spitter, Graber, Schorrer. v. delver. graaver.

spitsig, spits, adj. spitz, spitzig, gespitzt. v. puntig. scherp &c. | een spits Mes, Yzer, een spits Stokje, Houtje. ein spitzig Messer, Eisen, &c ein spitzig Stöcklein, Höltzlein. | een spitse Toren, een spitsig Dak, een spitsig Gebouw, een spitse Zuil &c. ein spitziger Thurn, ein spitzig Dach, ein spitzig Gebäu, eine spitzige Säul &c.

► spits, spitzigheit, Spitze. v. punt. | het spits van een Mes, die Spitze eines Messers. | 't Spitse van een Berg, die Spitze eines Bergs. v. steilte. steile hoogte. it. kruin.

► spits, adv. spitz, spitzig. | spitz toeloopen laaten een Draaei-werk &c. spitzig zu lauffen lassen ein Drechsel-werck. | iemant spits (scherp) meeten, weegen, jemand spitz, i.e. scharf messen, wägen &c. v. scherp.

► spits, spitzig- i.e. trotzig, stoltz, einbildisch &c. v. spytig. trotz. bits. | dat is een spitz Vrouw-mensch, das ist ein trotziges &c Weibs-mensch.

► spitsen, (spits maaken) spitzen, it. schärfen, schleifen &c. v, punten. scherpen. slypen. | een Mes, een Flym &c. spitsen, ein Messer, eine Flitte, ein Lantzet &c. spitzen &c.

► spits-kin, ein spitzigs Kinn, einer so ein spitz- und glatt-Kinn hat.

► spits-neus, Spitz-nase, einer so eine Spitz-nase hat.

► spits-roede, Spitz-ruht | door de Spitz-roeden loopen, durch die Spitz-ruhten lauffen.

► spits-vindig, spits-vinnig, of spits-vondig, spitz-zinnig, spitz-findig, scharf-sinnig. v. schrander. doorsleepen. scherp-zinnig.

► spitsvindigheit &c. Spitzfindigkeit. v. schranderheit. doorsleepenheit.

splyten, V. Irr. splissen, splitsen, spleissen, schleiffen, reissen, klöben. v. ryten, klieven &c. | splissen: twee Kabel-einden splissen, 't zamen splissen, of splitsen, t' zamen-lasschen. zwei Seile bey ihren Enden zusammen flechten, (stücken) daß eins draus werde.

► splitsen, splissen, zersplitteren, zertheilen, zertrennen, entgäntzen. v. scheiden. verdeelen &c. | een Biblioteek, een Lotery &c. splitsen &c. eine Bibliotheck, einen Glückshafen &c. splitteren, entgäntzen.

► splyting, splissing, splitsing, Spleissung, Splissung, Schleissung, it. Zersplitterung &c.

► spleet, f. Spliß, Schliß, it. Schlitz, Riß &c. v. reet. kloove. scheur. | dat Riet &c. heeft een Spleet das Rohr &c. hat einen Schliß &c. | de Spleet van een Pen; de Spleet is te kort, te lang &c. der Schlitz einer Schreib-feder; der Schlitz ist zu kurtz, zu lang.

► splint, Splint, i.e. Geld. v. geld. | een oude Weduwe om 't Splint vryen,

[p. 361]

eine alte Wittwe ihres Gelds wegen freyen.

splinter, f. Splitter, Span, Schifer. v. spaan. spaandertje. | een Splinter in zyn Vinger, tusschen den Nagel ingestooten hebben, einen Splitter in seinen Finger, zwischen den Nagel eingestossen haben. | wat ziet gy de Splinter in de Ooge uwes Broeders &c.? was sihest du den Splitter in dem Auge deines Bruders &c.? Matt. 7.

► splinter, Splitter, i.e. grosser Span von Holtz. | de vermaard Admiraal Ruiter wierd in een Zee-gevecht door een Splinter van zyn eigen Schip gedood &c. der berühmte Admiral Ruiter ward in einem See-treffen durch einen abgeschossenen Span seines eigenen Schiffs getödt.

spoed, f. Eil. v. haast. yl. vordering. | met der Spoed iets verrichten, (Spoed met iets maaken) in der Eil &c. etwas verrichten.

► spoeden, spoeien, spoedigen (zich) haasten, eilen. v. zich haasten. it. reppen &c. | spoed u wat, eilet! schicket euch ein wenig.

► spoeden, v.n. eilen, spuden, i.e. eilig, wacker fortgehen, förderen, für sich gehen gall. avancer &c. | dat Werk spoed wel, (heeft spoedige, lustige, haastige Voortgang &c.) das Werck gehet wacker fort, (hat guten Fortgang) v. seq.

► spoedig, adj. & adv. eilig, schnell, schleunig &c. v. ylig. snel. haastig &c. | eene spoedige Reis, een spoedig Vertrek &c. eine eilige &c. Reise, Abreise &c. | een spoedige Betaaling behoud den Kredyt, eine schleunige Bezahlung erhält den Credit.

► spoedig, spoediglyk iets verrichten, doen, eilig &c. in der Eil etwas verrichten, thun. v. haastiglyk. met der spoed.

spoel, f. Spul. | een Spul Garen, eine Spul Garn. | Spulen maaken voor de Weevers, Spulen machen (spulen) für die Weber. v. spoelen. | Spoel, (Schiet-spoel) Schieß-spul, Weber-schifflein.

► spoelen, (op Spoelen winden) spulen, (auf Spulen winden) | Garen spoelen, Garn spulen.

► spoel-wiel, Spul-rad.

spoelen, spülen, ausspülen, it. flössen, ausflössen, auswaschen, (aufwaschen &c.) | het gewassche Linnen, de Kleêren spoelen in 't Water uitslaan, ('er 't Zeep-sop uitwasschen) das gewaschen Lein-gezeug spülen, aus dem Seif-wasser ausflössen, auswaschen. | de (gewassche) Schotelen, Vaten &c. spoelen die (gespülte) Schüsselen ausspülen, in saubern Wasser ausflössen. v. wasschen. | een Glas, de Glaazen spoelen, ein Glas, die Gläser spülen, schwäncken, ausschwäncken. | een schoon gespoelte Roemer &c. ein schön-gespült- oder geschwänckter Römer &c. | zyn Mond spoelen, seinen Mund spülen, (ausspülen)

► spoel-kom, (Spoel-bak f.) Spül kumme, Gefäß zum ausspülen. | een porceleine Spoel-kom, om de Koffy-schaaltjes te wasschen, ein porcellane Spül-kumme, um die Kaffe-schälerlein auszuspülen.

► spoel-vat, (Spoel-tobbe &c.) Spülfaß, (Spül-zuber, Spül-stande &c.)

► spoel-steen, (Spoel-goot, Spoel-geut) it. Spül-stein, (Spül-guß)

► spoel-water &c. Spül-wasser, Schwänck-wasser. v. spoeling &c.

► spoel-wyn, (waterige of zeer slechte wyn) Spül wein, (wässerig- oder sehr schlechter Wein)

► spoeling, Spülung, Schwänckung &c. v. wassching.

► spoelsel, n. spoeling, f. Spülicht, Gespülicht, Spül wasser &c. | Spoelsel van Schotelen, en Keuken-vaten &c. Spülicht &c. von Schüsselen, und Küchen-geschirre &c. | Spoelsel van distilleeren, brouwen &c. Spülicht, i.e. Modder, Hefen von brennen &c. Träber von Bier bräuen &c. v. hef. moêr. droessem. | de Spoelsel dient voor de Varkens te mesten, das Spülicht dient zum Schwein mästen. v. slobbering.

spog &c. v. spouwen &c. speeksel.

spond, n. Spund, Punt, Punten. v. bom. stopzel. | 't Spond van 't Vat opslaan, toeslaan, den Spund (Punden, Stopfen) eines Fasses aufschlagen, zuschlagen.

► spond-gat, Spund-loch. v. boomgat.

sponde, bed-sponde, Bett-lade, Spon-bett. | voor de Sponde zitten, vor der Bett-lade (Bette) sitzen.

spons, spongie, f. Schwamm, Schwammen v. zwam, | iets Nats met eene Spons opdroogen, afveegen, etwas Nasses mit einem Schwammen auftrockenen, abwischen &c.

► sponsachtig, sponsig, adv. schwammicht, luck, luckrecht. v. bol. voos. | sponsachtig Brood, sponsachtig Vleesch, Leêr &c. schwammicht Brod, schwammicht Fleisch, Leder &c.

spook, n. Gespenst, Spuck, Spuch, erscheinender Geist. v. spookery. nacht-gedrogt. | iemant een Spook verschynen met eene yslyke Gedaante, einem ein Gespenst erscheinen in einer erschröcklichen Gestalt.

► spooken, spuchen, spucken, umgehen, als ein Geist nach dem Tod. v. na de dood verschynen. | die Man (dat Wyf) spookt na zyne (haare) Dood, der Mann (das Weib) gehet um nach seinem (ihrem) Tod. | 't spookt in dat Huis, ('t gaat 'er een Spook in om) es gehet um (es spucht) in dem Hause. | spooken, (onrustig, woelig &c. zyn): hy spookt by zyn levendige Lyf, spuchen, i.e. wühlig, unruhig, polterhaft seyn: er spucht, er gehet um bey lebendigem Leibe.

► spookery, gespook, spooksel, n. Spucherey, Gespuche, Gespenste &c. v. spook. nacht gedrogt.

spoor, f. Spooren, plur. Sporn, Sporen, Spornen. | zyn Paerd die Spooren geeven; 't met de Spooren steeken, seinem Pferd die Sporn geben; es mit den Sporn stechen, ihm die Sporn ansetzen. v. aan-spooren. | een Paerd, dat wel naar de Spooren luistert, ein Pferd das auf die Sporn gibt. | Spooren van een Han, van een Hond &c. Sporen eines Hahns, eines Hunds &c. i.e. obere Klauen. | een Hen met Spooren, (een boosaardig Vrouw-mensch) eine Henne mit Sporen, (ein boshaftes Weibs-mensch)

► spoor-slags, adj. sporen-streichs. | spoor-slags (op een Ren) ergens henen ryden, sporen-streichs irgend hin reiten.

► spoor-maaker, spoor-smid, Spörer, Sporen schmid.

spoor, n. Geleis, it. Spor, Spur. v. speur. wagen-spoor. (-slag) | een diep Spoor: de Spooren zyn diep ingevaaren, ein tief Geleis: die Geleisse seynd tief eingefahren.

► spoor, Spor, Spur, Fuß-spor, Fuß-stapf. v. voet-stap. | een Mensch, een Wilt op 't Spoor volgen, einem Menschen, einem Wild auf der Spur folgen, nachspüren. v. naspeuren. | iemants zyn Spoor (zyn Voor-beeld) navolgen; in zyn Voet-stappen treeden, wandelen, jemands seinem Spor &c. (seinem Vorbilde) nachfolgen; in seine Fuß-stapfen tretten, wandelen. | op 't Spoor (op 't Pad) der Deugd, der Godzaligheit wandelen, auf dem Spor (der Spur) der Tugend, der Gottseligkeit wandelen. | buiten Spoor gaan, vaaren, &c. ausser dem Spor (dem Geleise) gehen, fahren &c. v. uitspoorig. | iets buiten 't Spoor zyn: 't is vry wat buiten 't Spoor, zo weg te gaan, etwas ausser Spor, i.e. ungebührlich seyn: es ist etwas ungebührliches, so wegzugehen.

► spoorloos, spur- oder spur-los, i.e. ungebahnt. v. ongebaant. | een spoorlooze Weg, ein sporloser, ungebahnter Weg.

► spoorloos, sporlos, i.e. ruchlos, gottlos, mutwillig, ungehorsam. v. uitspoorig. | een spoorlooze Vent &c. ein ruchloser &c. junger Mensch.

► spoorloosheit, Sporlosheit, it. Ruglosigkeit, Mutwillen &c. v. uitsporigheit.

spooreling, f. Gezänck, Krackehl, Streit. v. krakeel. twist. stryt.

sport, Sprüssel, Spriessel. | een Ladder, of Leêr van dertig Sporten, eine Leiter von dreissig Sprüsselen.

spot &c. v. spotten.

spotten, spotten, schimpfen, vexiren &c. v. gekken. schimpen. jokken. boerten. spot dryven. gek scheeren &c. | met iemant spotten, (Spot dryven) mit jemand spotten, sein Gespötte treiben. bespotten. | met iets spotten: met de Religie (Godsdienst) spotten, mit etwas spotten &c.: mit der Religion &c. spotten. | GOd laat hem niet spotten, (bespotten) GOtt läst sich nicht spotten.

► spotter, Spötter. v. spot-vogel. | hy is een olyke Spotter, een Spotter van alle Religie &c. er ist ein Ertz-spötter, ein Spötter aller Religion &c. v. schimper. vry-geest.

[p. 362]

► spot, n. spottery, spotterny, f. Spott, Spötterey, Gespött. v. gekkerny. boertery. | met iets Spot dryven, (houden) den Spot steeken, mit etwas Spott &c. treiben. | elks Spot zyn, ten Spot van al de Weereld staan moeten, jedermans Spott seyn, aller Welt zum Spott stehen müssen.

► spottisch, spottelyk. spotachtig, adj. spöttisch, (höhnisch) spöttlich &c. | een spottisch Mensch, (tot spotten genegen) ein spöttischer Mensch &c. v. spotter. spot-vogel &c.

► spottelyk, spöttlich, i.e. garstig, heslich &c. | dat is een spottelyke Taal, een spottelyk Kleed &c. das ist ein spöttliche &c. Sprach; ein spöttlich &c. Kleid &c. | iemant spottelyk (op een spottelyke, of spottende Wyze) bejegenen, jemand spöttlich, (auf eine spöttliche, spöttische &c. Weise) begegnen. | iets spot-wyze (al spottende, of boertende) zeggen, voortbrengen, vertellen, etwas spotts-weis (auf eine hönische &c. Weis) sagen, vorbringen, erzehlen &c.

► spot-vogel, Spott-vogel, Spötter. v. spotter. spreeuw.

► spot-woord &c. Spott oder Schimpf wort.

spouwen, spalten, aufspalten. v. splyten. spalken. | eenen Visch &c. spouwen, (opsnyden, van een spalken) einen Fisch spalten, (aufmachen) | een Brood &c. spouwen, (op zyn plat, en tusschen beide Korsten doorsnyden) einen Leib Brod spalten, (zwischen beyden Rinden durchschneiden)

spouwen, spuuwen, V. Irr. speyen, spürtzen, spützen &c. it. brechen. v. uitspouwen. braaken. spog, speekzel uitwerpen. fluimen lossen. | iemant in 't Aangezicht spouwen, jemand ins Angesicht speyen. v. aanspouwen. bespouwen &c. | tast geen Yzer aan, of spout 'er eerst op, greifft kein Eisen an, ihr speyet dann zuvor drauf!

► speeksel, n. spog, f. Speichel &c. v. quyl. zever. snot. | iets met nuchter Speeksel smeeren, etwas mit nüchteren Speichel schmiren. | vuile, dikke, stinkende Speeksel uitwerpen, ergens opwerpen, garstige, dicke, stinckende Speichele auswerffen, irgend aufwerffen. v. fluim.

► speekselachtig, spog-achtig, adj. speyerig, speicherig, mit Speichel benetzt, beklebt. | speekselachtige Vingers hebben door spinnen; een speekselachtige Mond, Lippen &c. speyerige Finger haben durch Spinnen; ein speicheriger Mund, Lippen &c. | speekselachtig stinken, speyerig &c. (nach Speichel) stincken.

spraak &c. v. spreeken &c.

sprankel, f. Spranckel, i.e. Funck, Feuer-funck. v. vonk. | Sprankelen van Vuur ergens uitspringen, Feuer-funcken irgend heraus springen.

spreek, sprei &c. spreeken &c. v. spreiden &c.

spreeken, V. Irr. reden, it. sprechen &c. v. praaten. reden. redeneeren &c. | duitsch, hollandsch, fransch &c. spreeken, teutsch, holländisch, frantzösisch &c. reden. | met iemant spreeken, Spraak houden) mit jemand reden, (Sprach halten) | voor iemant, voor zich spreeken, für jemand, für sich reden. | tegens iemant spreeken, wider jemand reden. | van iemant of iets spreeken, von jemand oder etwas reden. | niet meer konnen spreeken, nicht mehr reden können. | de Zaak sprekt van zelve, die Sache redt von sich selbst so zu reden. | by Wyze (Maniere) van spreeken, so zu reden. | ter Zaake spreeken; spreeken wat 'er te spreeken is, zur Sache reden; reden was zu reden ist. | opentlyk (in 't openbaar) spreeken, offentlich reden, (sprechen, predigen) v. rede doen, houden, prediken. | iemant schoon spreeken, jemand schön reden, i.e. wol reden, liebkosen. v. vleien. schoon praaten. it. seq. | iemant naar de Mond spreeken, jemand nach dem Munde reden. | wel spreeken: die Kunst van wel spreeken, wol reden: die Kunst wol zu reden (die Wolredenheit) v. wel-spreekenheit.

► spreeken, i.e. klappen, praaten, kuijeren, reden, i.e. schwätzen, plauderen &c. v. ibid.

► spreekend, redend, sprechend.

► spreeker, Reder, Sprecher, it. Redner. | hy is een goet, een vaardig &c. Spreeker, er ist ein guter, ein fertiger Redner &c. | de Spreeker in 't Parlement &c. (van 't Opper-, of Lager-huis van Engelland,) der Sprecher (Orateur) in dem Parlement (Ober-, und Unter-haus von Engelland.)

► spreek-huis, (in een Nonne-klooster) Sprech- oder Red-haus in einem Nonnen-closter.

► spreek-wyze, Sprech- oder Red-art. v. spreuk. | schoone Spreek-wyzen optekenen, aanmerken, schöne Red-arten aufzeichnen, anmercken.

► spreek-woord, Sprüch-wort.

► spraak, f. Sprach- v. taal. | de duitsche, fransche, italiaansche, spaansche &c. Spraak, die teutsche, frantzösische, italiänische, spanische &c. Sprach. v. taal. | Spraak (Uitspraak): vriendelyk van Spraak zyn, Sprach (Aussprach): freundlich von Sprach seyn. Spraak: Spraak houden, in een Gesprek zyn met iemant, Sprach: mit jemand Sprach halten, in Gespräch seyn. v. gespreek &c. | Spraak houden willen met de Belegeraars, Sprach halten, i.e. capituliren, tractiren wollen mit denen Belägereren.

► spraak-konst. Sprach-lehr-kunst, (Grammatica) v. letter-konst.

► spraake-loos, sprach-los. | spraake-loos zyn, daar, leggen, sprach-los seyn, da ligen.

► spraak-meester, (Spraak-leeraar) Sprach-meister. v. taal-meester.

► spraak-rede, Sprach rede, i.e. öffentliche Rede, Oration &c v. rede. vertoog.

► spraakzaam, red-sprächig, gesprächig. | hy (zy) is heel spraakzaam, er (sie) ist sehr red-sprächig &c.

► spreuk, f. Spruch, it. Sprüch-wort. v. spreukwoord. | een Spreuk uit de Heil. Schrift, ein Spruch aus der Heil. Schrift. | de Spreuken Salomons, die Sprüche Salomonis. | dat is een schoone, troostelyke Spreuk, das ist ein schöner, tröstlicher Spruch.

spreeuw. v. sperwer &c.

spreeuw, Spötter, Spott-vogel. v. spot-vogel. spotter. lasteraar. | dat is een groote Spreeuw, das ist ein grosser Spötter.

► spreeuwen, spotten, schimpfen, lästeren. v. spotten. lasteren &c.

sprengen, sprengen, besprengen, bespritzen &c. v. besprengen. besproeien. bespatten. behoozen. | Water sprengen op een Gewas; een Gewas, Bloemen &c sprengen, Wasser auf ein Gewächs sprengen; ein Gewächs, Blumen sprengen &c. | Wy-water op 't Volk sprengen, Weyh-Wasser auf das Volck sprengen &c. | sprengen: Vleesch sprengen, (met Zout bestrooien), sprengen: Fleisch besprengen, (mit Saltz bestreuen)

► spreng-vleesch, Spreng. i.e. gesaltzen Fleisch. v. zout-, of pekel-vleesch.

► spreng-quast, Spreng-quast, (Spreng-wedel) v. wy-quispel.

sprenkel, Ratzen- oder Ratten-falle. v. rotte-knip.

► sprenkelen, spreckelen, bespreckelen mit verschiedenen Farben besprengen. v. bespatten. spikkelen &c. | een Boek op Sneê sprenkelen; een Boek dat root op de Sneê gesprenkelt is, ein Buch auf dem Schnitt besprengen: ein Buch das roht auf dem Schnitt besprengt ist.

spreiden, spreeden, spreiten, (in folgenden) | een Bed spreiden, ein Bett spreiten, decken. v. dekken. | Netten spreien (open doen) voor de Vinken, Netze spreiten (spannen) für die Fincken.

► sprei, spree, f. Decke, die man spreitet, aufspreitet &c. v. dek kleed.

spriet, n. Spriet, i.e. Stange. v. steng. stang. dwars-stang. | Spriet aan een Mast, Spriet (Segel-stange) an einem Mast-baum.

► spriet, (Jagt-spriet) Spriet, Jagt- oder Jäger-spietz.

springen, V. Irr. springen. | over een Sloot springen, über einen Graben springen. | huppelen en springen, hupfen und springen.

► springen, springen, i.e. zerspringen, bersten &c. v. barsten &c. | in de Lucht springen, op-vliegen, op-springen, in die Luft springen, aufspringen &c. | 't Admiraal-schip sprong &c. das Admiral-schiff sprung &c.

► springen, (gelyk de Hengsten, Stieren &c.) springen, (wie die Hengste, Stiere &c.) | zynen Hengst springen laaten, seinen Hengst springen lassen, figur. seine geile Lust auslassen, büssen. v, bespringen. dekken.

► springen, (word van een leevendig Water, Bloed gezegt) springen, i.e. quellen &c. (wird von einem lebendigen Wasser, it. Blut gesagt) v. borrelen, opborrelen.

[p. 363]

| 't Water sprong uit de Rots; 't Bloed sprong uit de Ader, das Wasser sprang aus dem Felsen; das Blut sprang aus der Ader.

► springend, springend. | springend Water, springend, quellend Wasser. v. spring-ader. bron-water. | springend Vuur, springend it. spratzelend Feuer, it. Zitter-mal, Seg-spreu. gall. feu volage.

► springer, Springer. | een Konst-springer, ein Kunst-springer.

► spring-ader, spring-bron, Spring-ader, Spring-brunn.

► spring-haan, of springk-haan, Spring-han, i.e. Heu-schreck.

► spring-hengst, Spring-hengst, Beschäler.

► spring-konst, Spring-kunst.

► spring-net, (Slag-net) om Vogelen te vangen, Spring-netz, (Schlag-netz) zum Vogel fangen.

► spring-stok, Spring-stock. v. pols. kloet.

► sprong, m. Sprung. | eenen Sprong doen, einen Sprung thun. | eenen grooten Sprong doen, gedaan hebben, einen grossen Sprung thun, gethan haben. | den Sprong van 't Lui-lekker-land doen: van Tafel in 't Bed; en van 't Bed ter Tafel, den Sprung von Schlaraffenland thun: vom Tisch ins Bett; und von Bette an Tisch. | op eenen Sprong, (schielyk, haastig &c.) iets doen, auf einen Sprung, i.e. geschwind, eilend etwas thun.

sprits, v. Spritz, i.e. gewisses Butter-, und Zucker-gebäcke. | Sprits bakken, eeten, dergleichen backen, essen.

spritsen, spritzen, it. spützen, speyen aus dem Maul. v. spuiten &c.

sproet, sproetel, f. sproeten, plur. Sommer-flecken, Sommer-sprossen, oder Sprontzelen im Gesicht. | vol Sproeten zyn, voller Sommer-flecken seyn.

► sproetig, sproetelig, sproetachtig, sommer-fleckicht. | een sproetig Gezicht hebben; heel sproetig &c. zyn, ein sommer-fleckichtes Gesicht haben; gantz sommer-fleckicht seyn.

► sproetigheit, Sommer-fleckheit.

sprokkel, (Sprokel) f. sprokkel-maand, f. Spurckel, Spurckel-monat, i.e. der Februarius. v. Hornung.

sprong &c. v. springen &c.

sprookje, n. Mährlein. | alderhand Sprookjes vertellen, allerley Mährlein erzehlen.

sproot, f. Bückling eines Fingers lang. | engelsche Sprot, englische kleine Bückling.

spruit, f. Sproß, Sprosse, it. Pfläntzlein. v. spruitsel. gewas. plant &c. | Spruiten schieten, Sprossen schiessen.

► spruit, jong Boomtje, Sproß, junges Bäumlein. | een jonge Spruit, een jong Spruitje; een Spruiteling, een jong Zoontje of Dochterje, ein junges Sprößlein, (Aufschüßling) i.e. ein junges Söhn- oder Töchterlein.

► spruit-gewas, Sproß-gewächs.

► spruit-groeve, spruit-bed, Sprossen-bett, Pflantzen-bett, oder Kutsche, it. Baum-schule.

► spruiten, V. Irr. sprossen, hervorsprossen, oder schossen &c. v. uit spruiten. voorspruiten.

► spruitsel, Sprössel, Gesprösse. v. spruit.

spruuw, sprouw, f. Sprau &c. so genannter Zustand, wovon die Zung geschwillt.

spuit, spuyt, f. Spritze, Sprütze. | Klisteer-spuit, Brand-spuit, Clistier-spritze, Brand-spritze.

► spuiten, spritzen, sprützen. | in een Brand spuiten; in een Zweer &c. spuiten, in einen Brand spritzen; in ein Geschwär &c. spritzen.

spuuwen &c. v. spouwen &c.

staade, Statte, i.e. Nutzen &c. v. baat. voordeel. te pas &c. | iemant iets te Staade komen, einem etwas zu statten kommen.

staadig &c. v. gestadig.

staaf, f. Stab, Stang. v. stang &c. it. v. staf. | zyne Vensters met yzere Staaven bezetten, seine Fenster mit eisenen Stäben beschräncken. | eene Staaf Yzer, Staal, Koper &c. ein Stab Eisen, Stahl, Kupfer &c. | een Staaf of Staafje Gouds, Zilver; een Staafje Zegel-lak &c. ein Stab oder Stäblein Golds, Silber; ein Stäblein Sigel-lack &c.

staag, steeds, adv. stäts, immerzu &c. v. geduurig. gestaadiglyk. | staag werken, staag bidden, staag met iets bezig zyn; iets steeds by zich draagen &c. stäts arbeiten, stäts beten, stäts mit etwas beschäfftigt seyn; etwas stäts bey sich tragen &c.

staak, m. Pfal, Stock, Stecken. v. pal. styl. | Wyn gaart-staak, Wein-gart-, oder Reb-pfal, Wein-stecken.

► staaken, pfälen, stäcken. | een Tuin, een Perk &c. staaken, met Staaken bezetten, Staaken inslaan, einen Garten, ein Pfärch pfälen, mit einem Pfal- oder Stecken-zaun umgeben; Pfäle darzu einschlagen.

► staaken, stacken, i.e. einstellen, aussetzen, hemmen, aufschieben &c. v. uitstellen. opschorten. beletten. | een Werk staaken: dat Werk is gestaakt worden, ein Werck einstellen, &c. das Werck ist gesteckt (ein- oder ausgestellt) worden.

► staakeetsel, staaking, Pfal-werck, Pfal-zaun, Stacket, Verschlag mit Pfälen &c v. paal-werk. afschutsel met staaken. | een Tuin met een Staakeetsel afschutten, einen Garten mit einem Pfal-zaun verschliessen.

staal, n. Stahel, Stahl, | een Werk-tuig van fyn Staal, ein Werck-Zeuch von feinem Stahel. | Staal om Vuur te slaan, (Vuur-Staal) Stahel um Feuer zu schlagen, (Feuer-stahel) | Staal om Messen te wetten, (Wet-staal) Stahl um Messer zu wetzen, (Wetz-stahl) | Staal: iemant een Eindtje Staals in 't Lyf jaagen, Stahl: einem ein Stümpflein Stahls in Leib jagen, i.e. erstechen &c.

► staalen, van staal, stählen, stahlen, von Stahl. | een staalen Spiegel, ein stählener Spiegel. | staale Knoopen; staale Tabaks-doos &c. stählene Knöpfe, stählene Taback-büchs &c.

► staalen, stählen, stähleren, (mit Stahl härten) | Messe-lemmeten, Bylen &c. staalen, (met Staal harden) Messer-klingen, Beile &c. stählen.

► staalen, (de Wol een Grond-verwe geeven) stähleren, i.e. der Wol le eine Grund-farbe geben.

staal, n. Muster, Probe trockener Waare. v. monster. proef. | een Staal (een Staaltje) van zyn Laken, Stof, Linnen, Kooren &c. toonen, ein Muster (ein Müsterlein) von seinem Tuch, Zeuch, Leinwat, Korn &c. weisen oder zeigen.

► staal, Muster, (in folgenden) | dat is een Staal! (een overgeeven, stout, spoor-loos &c. Mensch, das ist ein Muster! i.e, ein Ausbund von einem gott- und zucht-losen Menschen beydes Geschlechts,

► staalen, stahlen, i.e. bleyen, märcken. v. looden. | Laken, Stoffen staalen, (met een looden Merk beslaan) bereitete Tuche, Zeuche bleyen, i.e. nach geschehener Besichtigung mit einem bleyeren Merck, oder Zeichen beschlagen.

► staal-hof, Stahel-hof, i.e. wo die Tuche &c. gemärckt werden.

► staal-meester, Stahel-meister, der die Bleye anschlägt.

► staal-loot, Stahel-bley &c.

staan, V. Irr. stehen. | op zyne Beenen, of overeind staan, auf seinen Beinen, oder aufrecht stehen. | staan: staan blyven: staa! blyf staan! stehen, i.e. bleiben stehen: stehe! bleib stehen! | aan de Deur staan luisteren, loeren, an der Thür stehen lauschen, lauren. | 't Eeten staat op de Tafel, das Essen stehet auf dem Tisch. | staan kyken, staan en kyken, stehen und gucken, i.e. erstaunt seyn. | iemant staan te wachten, auf jemand stehen warten. | vast staan &c. fest stehen. | in Twyfel, in Vreeze staan, in Zweifel, in Förchten stehen, i.e. seyn, schweben &c. | iets staan laaten: laat dat staan! etwas stehen lassen: last das stehen! | op iets staan: op zyn Eer, op zyn Woord staan, auf etwas stehen, i.e. halten: auf seiner Ehr, auf seinem Wort stehen, i.e. bestehen, drob halten, eiferen &c. | staan: waar staat dat Huis? Resp. 't staat in de Kalver-straat, stehen: wo stehet (ligt, ist) das Haus &c.? Resp. es stehet &c. in der Kälber-strassen. | wel, quaalyk met iemant staan: hoe staat 't met u? wol, übel mit jemand stehen: wie stehet es mit euch? v. vaaren. | de Zaak staat (gaat) heel wel, die Sache stehet sehr wol. v. gaan. | iets in iemants Magt (Gewelt, Vermogen) staan, niet staan, etwas in jemands Macht (Gewalt, Vermögen) stehen, nicht stehen. | iemant iets tegen staan, jemand etwas entgegen stehen, i.e. drob eckelen, zu wider seyn &c. v. walgen. afkeer. tegen staan.

[p. 364]

| iemant iets te doen staan: wat staat my nu te doen in deeze Zaak? (wat dient 'er nu gedaan?) jemand etwas zu thun stehen, i.e. zu thun vorträglich, rahtsam, dienlich seyn; was stehet mir nun zu thun in dieser Sache? | op zyn Vertrek &c. (te vertrekken) staan, auf seiner Abreise stehen, i.e. bald abreisen &c. werden. | staan: iets staan te doen, i.e. 't doen, stehen: etwas stehen zu thun, i.e. thun. | de Meid staat de Schotelen te wasschen, i.e. ze wasscht ze, die Magd stehet die Schüsselen zu spülen, i.e. sie spült sie. | het slecht met iets geschaapen staan, es schlecht mit etwas bestellt stehen, i.e, seyn. | iets ergens op staan laaten, (zich 'er op verlaaten) ik zal 't 'er op staan laaten, etwas irgend auf stehen lassen, i.e. sich drauf verlassen: ich will es drauf stehen lassen. | voor iemant, of voor iets staan: ik staa 'er voor! für jemand, oder für etwas stehen, (Bürg stehen) ich stehe darvor. v. instaan. borg. | staan: dat Kleed &c. staat u heel wel, stehen, i.e. fügen, gerecht seyn: das Kleid &c. stehet euch sehr wol. v. passen. voegen. | iets iemant wel, of quaalyk (leelyk) staan, etwas einem wol, übel stehen, i.e. anstehen. v. aanstaan. | 't staat den Christenen quaalyk aan, dat ze &c. es stehet denen Christen übel an, daß sie &c. | staan: hoe dier komt u dat Boek &c. te staan? stehen: wie theuer kommt euch das Buch &c. zu stehen? v. kosten. beloopen. | staan, naar iets staan: hy staat naar dat Ampt, naar dat Huwelyk &c. stehen, nach etwas stehen: er stehet nach dem Amt, nach der und der Heirat &c. v. trachten &c. | daar moet een Dronk op staan, da gehört ein Trunck auf!

► staande, stehend. | op staanden Voet, staands Voets iets doen, auf stehenden Fuß, stehends (stracks) Fuß, i.e. so gleich, alsobald etwas thun. v. terstont. | staande Water, stehendes, stillstehendes Wasser &c. v. poel. | staande blyven: dat Werk kan niet staande blyven, stehen bleiben, i.e. bestehen: das Werck kan nicht bestehen. | staande: iets staande houden: hy houd staande, dat &c. stehend: etwas stehend halten, i.e. behaupten: er behauptet, daß &c. | staande huwelyk, een tweede Vrouw trouwen, bey stehender Ehe, i.e. bey Leben des ersten Ehe-weibs, noch eine heiraten. | een Goed, een Kind &c. dat staande huwelyk gewonnen, geteelt worden is, ein Gut, ein Kind &c. das in wehrender Ehe erworben, gezeugt worden ist. | staande en gaande Want (Takel-werk) op een Schip, gehend und stehend, beweglich, und unbeweglich Seil-werck auf einem Schiff.

staat, m. Stand, Zustand, Staat. v. gall. etat. v. stand. gelegenheit. | in goeden &c. Staat zyn, in gutem &c. Stand seyn. | hy is in eenen slechten Staat, er ist in einem schlechten Zustand. | zo is de Staat der Menschen, so ist der Stand, Zustand der Menschen. | de Staat der Zaaken laat het niet toe, der Zustand (die Beschaffenheit) der Sachen läst es nicht zu. | de Staat des Huwelyks, (der Echt) (den huwelyken of echtelyken Staat) der Stand der Ehe, (der eheliche Stand)

► staat, (Eer-staat, Hof-staat) Stand, (Staat) i.e. Ehren-stand, it. Hof-staat. v. aanzien. gezag &c. waardigheit &c. | een Man, eene Vrouw, eene Dame &c. van Staat, ein Mann, eine Frau, eine Dame &c. von Stand, (Stands-person) | te Staat komen, zu Stand (Staat) kommen. | eenen grooten Staat voeren, einen grossen Staat führen, v. staatsi. | zynen Staat minderen, besnoeien &c. seinen Staat ringeren, beschneiden &c.

► staat, Staat, i.e. Rechnung, Uberschlag, Vorsatz. v. overslag. rekening. opzet. | Staat op iets maaken; Staat maaken iets te doen, Staat auf etwas machen; sich drauf spitzen: Staat machen, sich vornehmen etwas zu thun &c. v. verlaaten. spitsen. | hy maakt 'er Staat op, er macht Staat (seine Rechnung) drauf. | ik had Staat gemaakt u te onthaalen, ich hatte mir vorgenommen euch zu tractiren.

► staat, (Land, en Lands-regeering, Policy, Polityk) Staat, i.e. Land, und Landes-regierung, Policey, Politick &c. | 't Interest, 't Wel-weezen, de Welvaart of Wel-vaaren van den Staat bezorgen, das Jnteresse, das Wol-wesen, die Wolfahrt des Staats besorgen.

► staaten, (Regeerders, Gemagtigden des Staats) Staaten, i.e. Regenten, Gevollmächtigte der Regierung, des Staats. | de Vergadering der Staaten, die Versammelung der Staaten. | een Staat van 't Roomsch Ryk, ein Stand (Staat) des Röm. Reichs. | de Generaal Staaten der zeven Provincien der vereenigden Nederlanden, die General Staaten der sieben Provintzen der vereinigten Niderlanden.

► staaten-dommen, Staaten, i.e. Landschaften, Länder &c.

► staatig, stadig, stattlich, i.e. prangend, pralend, gravitätisch, herrlich. v. stemmig. deftig, staatlyk &c. | een staatig Gelaat &c. toonen, stattliche Geberden zeigen: sich stattlich &c. geberden &c.

► staat-bediende, (Staats-dienaar, Staats-amptenaar) Staats-bedienter, (Staats-diener, Staats-beamter)

► staaten-bode, (Bode der staaten) Staaten-bote.

► staaten-zaal, Staaten-saal.

► staat-bed, staat-graf, staat-kamer &c. Staats-bett, i.e. Prang-bett, Ehren-bett, Staats-grab, Staats-zimmer. v. pronk. praal.

► staat-juffer, (Staats-dochter) Staats- oder Ehren-dame.

► staats-kunde, Staats-wissenschaft, i.e. die Politica.

► staat-kundig, Staats-kündig, (Politicus) v. staats-man. | de Staat-kundigen zeggen, dat &c. die Politici sagen, daß &c.

► staatlyk, adj. stattlich, herrlich, prächtig &c. v. prachtig. | een staatlyk Paleys, een staatlyk Gebouw; een staatlyke Zaal &c., een staatlyk Kleed, Gewaat &c. ein stattlicher Pallast, ein stattlich Gebäu; ein stattlicher Saal &c. ein stattlich Kleid, Gewand &c.

► staats: adj. statisch, statistisch, politisch. | staatse Inzichten, Oogmerken in iets hebben, statische Jnsichten, Absehen in etwas haben.

► staats-man, Staats-mann.

► staats-minister, staats-raad &c. Staats-minister, Staats-raht &c.

► staats-regel, Staats-regul.

► staats-zaaken, Staats-sachen.

► staats-zucht, Staats-sucht.

► staats-zuchtig, staats-gierig, Staats-süchtig &c.

► staatsi, f. Staat. it Umgang &c. v. staat. | een groote Staatsi (aanzienlyk, prachtig Toestel) van iets, als Lyk-staatsi, Bruiloft staatsi, ein grosser Staat i.e. prächtige- und ansehnliche Anstalt von etwas, als Leich-staat, Hochzeit-, oder Beylager-staat &c.

stand, stant, m. Stand. | Stand houden, (staan blyven): Stand houden tegen den Vyand, Stand halten (stehen bleiben); Stand (festen Fuß) halten gegen den Feind. | iets niet Stand houden konnen, etwas keinen Stand, i.e. keinen Bestand halten, können haben.

► stand, Stand, (in folgenden) v. staat. | de Stand der Onschuld &c., de Stand der Vernederiging, en de Stand der Verhooging der Persoon JEsu Christi, der Stand der Unschuld &c. der Stand der Ernidrigung, und der Stand der Erhöhung der Person JEsu Christi. | de Standen der Menschen zyn verscheiden, die Stände der Menschen seynd unterschieden. | nog in goeden Stand zyn, noch in gutem Stand seyn. | naar zynen Stand leeven, zich draagen, zich kleeden &c. nach seinem Stand leben, sich aufführen, sich kleiden &c. | myn voorige, en myn tegenwordige Stand, mein voriger, und mein itziger Stand (Zustand)

► stand: een Stand, de Standen &c. Stand, ein Stand, die Stände. v. staat. | de Standen des Roomschen &c. Ryks. die Stände des Römischen &c. Reichs.

► stand-vastig, adj. & adv. beständig, stand-fest &c. | stand-vastig zyn, stand-vastig blyven by zyn Woorden, by zyn Voorneemen, by zyn Geloof &c. beständig seyn, bestandig bleiben bey seinen Worten, bey seinen Vornehmen, bey seinem Glaube &c. | een stand-vastige Liefde; een stand-vastig Liefhebber, Minnaar, Vryer &c. eine beständige Liebe; ein beständiger Liebhaber, Freyer &c. | stand-vastig (stand-vastiglyk) volharden, beständig, beständiglich verharren. | iemant stand-vastiglyk lief hebben, jemand beständig lieb haben.

► stand-vastigheit, Beständigkeit. | zyn Stand-vastigheit betoonen &c. seine Beständigkeit bezeugen &c.

staaven, bestättigen, befestigen, besteifen. v. bevestigen. vast. hecht maaken. bestyven. | iets met een Eede staaven, (met een gestaafden Eede bezweeren) etwas mit einem Eide &c. bestättigen.

stad, stadt, stede, steê, f. Stadt. | in een Stad woonen; hy is daar ter Stede woonachtig, in einer Stadt wohnen; er ist dort in der Stadt wohnhaft. | naar de Stad toe (stedewaart) gaan, nach der Stadt zu (Stadt-wärts) gehen.

► stads-bode, of steê-bode, Stadt-bote.

► stads-dienaar, Stadt-diener, -knecht.

[p. 365]

► stads-genoot, (Stedeling) Stadt-genos, i.e. Burger- oder Beysas &c. v. borger. inzat.

► stads-gebied, Stadt-gebiet.

► stad-huis, (Raad-huis) Stadt-haus, i.e. Raht-haus.

► stads-kind, steê-kind, Stadt-kind. v, inbooreling.

► stads-man, (Steê-man) stad-vrouw, of steê-vrouw, Stadt-mann, Stadt-frau.

► stads-luiden, steê-lieden of luiden, stedelingen, Stadt-leute.

► stads-muur, stads-cingel, Stadt-mauer, Ring-mauer.

► stads-recht, Stadt-recht.

► stads-schryver &c. Stadt-schreiber &c.

► stads-vest (Stads-wal &c.) Stadt-veste, Stadt-wall &c.

► stad-voogd, of steê-voogd, Stadt-vogt.

► stadsch, steedsch, adj, städtisch. | steedsche Kleêren draagen, (op steedsch gekleed gaan) steedsche Zeden (volgens de Stads-wyze) hebben, städtische Kleider tragen, (auf städtisch gekleidt gehen) städtische Sitten (nach der Stadt-weise) an sich haben.

► stad-houder &c. Stadt-halter &c. v. stede &c.

staert, staart, stert. m. Schwantz, Schweif, Stertz. | de Staert van een Paerd, van een Hond, Kat, Muis, Rot &c. der Schwantz eines Pferds, eines Hunds, einer Katze, Maus, Ratze &c.

► staert-riem, m. Schwantz-riem.

► staert-star, Schwantz- oder Schweif-stern, i.e. Comet.

► staert-stuk, (van een eetbaar Beest, Visch &c.) Schwantz-stuck eines eßbaren Viehes, Fisches &c.

staf, m. Stab, Stock. v. stok. | met een Staf gaan, zich op zyn Staf steunen, mit einem Stab gehen, sich auf seinen Stab steuren. | de Staf zyn van iemants zynen Ouderdom, der Stab seye von jemands Alterthum. | een Herders-staf, ein Hirten-stab.

staggelen, staggelen, i.e. stampfen, trappelen mit den Füssen. v. stamp-voeten. | de moedige Paerde staan en staggelen, die mutige Pferde stehen und trappelen, (stampfen)

stal, m. Stall. | Paerd-stal, Beesten-, of Vee-stal; Ossen-stal, Koeien-stal &c. Pferd-stall, Vieh-stall; Ochsen-stall, Küh-stall &c. | op Stal staan: de Paerden, Ossen, Koeien &c. staan op Stal, im Stalle stehen: die Pferde, Ochsen, Kühe &c. stehen im Stalle. | eenen Os &c. op Stal mesten, houden, einen Ochsen &c. im Stall mästen, halten. | een Paerd op Stal zetten, (stallen) ein Pferd in Stall führen, (einstellen, stallen)

► stal, Stall, i.e. Kram-bude, oder Stall laden. v. kraamstal. | Waaren, of Fruit in zynen (haaren) Stal te koop stellen, Waaren, oder Obst in seiner (ihrer) Bude feil haben. | dagelyks in zynen (haaren) Stal zitten, täglich in seiner (ihrer) Bude (Kram, Laden) sitzen.

► stal: stal houden, Stall, i.e. Stand: Stand halten, stehen bleiben. | ik wilde hem spreeken; maar hy hield niet Stal, (bleef niet staan) ich wolte mit ihm reden; aber er hielte nicht Stand, (blieb nicht stehen) v. woord.

► stal-boom, Stall-baum.

► stal-knecht. Stall-knecht.

► stal-meester. Stall-meister.

► stal-ziek, (stallig) stall-stätig, (stallig) | een stal-ziek Paerd, ein stall-stätig Pferd.

► stallen, v.a. stallen, i.e. in Stall stellen, einstellen. | Paerden stallen: hier stalt men Paerden, Pferde stallen: hier stallt man Pferde ein. v. stalling.

► stallen, stallen, i.e. bruntzen der Pferde. v. pissen. | dat Paerd moet stallen; laat 't Paerd stallen, das Pferd muß stallen; last das Pferd stallen.

► stalling, Stallung, Stall-herberg. | hier is Stalling voor Paerden, hier ist Stallung für Pferde.

stam, m. Stamm, (eines Baums) v. styl. | een rechte Stam, een kromme Stam, ein gerader (geschlachter) Stamm, ein krummer Stamm.

► stam, Stamm, Stammen, i.e. Geschlecht &c. v. geslagt &c. | van een hoog-adelyke Stam geboren (afkomstig) zyn, von einem hoch-adelichen Stammen geboren, herkünfftig (abstammend) seyn. | de twaalf Stammen van Israel, die zwölf Stammen Jsrael. | David was van den Stamme Juda, David war von den Stammen Juda.

► stam-boek, (Naam-lyst van Vrienden) Stamm-buch, (Freund-register)

► stam-boom, Stamm-baum.

► stam-huis, Stamm-haus.

stameren, stamelen, stammelen, stotteren, anstossen mit der Zunge. v. hakkelen. | hy (zy) stamert wat, er (sie) stammelt ein wenig.

► stameraar, stamer-bout, stamer-kees, Stammeler, Stotterer &c.

stamet, m. Stamet, (Art Wollen-zeuchs)

stampen, stampfen, (klein stossen) v. stooten. | Peper, Kruiden &c. in een Vyzel, of Mortier stampen, Pfeffer, Gewürtz &c. in einem Mörser stossen.

► stampen, stampfen, (stossen) | met de Voet op te Aarde stampen, mit dem Fuß stampfen, auf die Erde stampfen. v. stamp-voeten, it. stappen. staggelen.

► stamper, Stampfer, Stösser, it, Stämpfel, Stössel zu einem Mörser &c. | Gekruid- &c. stamper, Gewürtz-stosser. | een yzere, kopere, houte Stamper, ein eisener, messinger, höltzener Stämpfel, Stössel. | Stamper, Straat-maakers-stamper, ein Pflaster-stössel.

► stamp-voeten, (stampen) stampf-fussen, stampfen. | stamp-voeten van Boosheit, stampfen für Bosheit.

stand &c. standvastig &c. v. staan &c.

standaard, m. (Ruiter-vaan) Standart, (Reiter-fahn) | eenige Standaarden van den Vyand verovert hebben, einige Standarten vom Feind erobert haben.

► standaard-drager, (Kornet) Reiter-fehndrich, Cornet.

stang, f. Stang. v. steng. it. v. styl. staak. | iets op een Stang omdraagen, etwas auf einer Stange herum tragen.

stank &c. v. stinken.

stap &c. v. stappen.

stapel, m. Heu-schrecke, oder Grille. v. krekel. | de Stapels zingen op de Velden, die Heu-schrecken singen auf den Felderen.

stapel, m. Stapel, Staffel, i.e. aufgeschlichteter Hauffen, Stoß von was es seye. v. hoop. | een Stapel van Hout &c. ein Hauffen Holtz &c. Holtz- &c. stoß. v. spyker. | een Stapel opzetten van Potten, van Kaazen, Stukken Laken, Stoffen, of andere Waaren, einen Hauffen aufsetzen von Töpfen, von Käsen, von Stücken Tuch, Zeuch, oder andern Waaren. | een kleine Stapel, of Stapeltje Ducatons &c. ein Häufflein auf einander gesetzter Ducatonen &c.

► stapel (Stelling van een Schip, dat men bouwt op een Scheeps-timmer-werf, Stapel, i.e. Stellung, Stelle eines Schiffs, so man bauet auf einem Schiff-zimmer-platz. | daar staan nog twee of drie Oorlogscheepen op Stapel, da stehen noch zwey oder drey Kriegs-schiffe auf dem Stapel.

► stapel, (Hoofd-merkt, en Neêrlag van Koopmanschappen) Staffel, (Stapel) i.e. Haupt-marckt, oder Niderlage von Kauffmanns-waaren. | te Dordrecht is de Stapel van Rynsche Wynen &c. zu Dortrecht ist der Staffel, oder Stapel, oder die Niderlag von rheinischen Weinen &c. v. seq.

► stapel-stad, f. Stapel-, oder Staffel-stadt. | de Stad N. is de Stapel-stad van deeze Koopmans-goederen &c. die Stadt N. ist die Staffel-stadt, (die Niderlag) von diesen Waaren &c.

► stapel-recht, n. Staffel- oder Stapel-recht, (Stapel-gebühr) | het Stapel-recht op een Hoofd-merkt voldoen, das Staffel- oder Lager-recht auf einem Haupt-marckt abstatten.

stappen, stapfen, tretten, schreiten, gehen. v. treeden. voorttreeden &c. | stappen, wakker stappen (aan-stappen): stapt wat aan! stapfen, wacker fort stapfen: stapft ein wenig fort! v. aan-stappen.

► stap, m. Stapf, Tapf, i.e. Tritt, Schritt &c. v. schreed. treede. | van Stap tot Stap gaan, treeden, von Schritt zu Schritt (Schritt für Schritt) gehen, tretten. | wyde Stappen doen, weite Schritte thun.

► stap-steê, Stapf-stätte, i.e. Fuß-stapf &c. v. voet-stap. | iemants Stap-steên volgen, jemands Fuß-stapfen folgen.

star &c. v. ster &c.

star, staar, Stahr, (Fell über dem Auge) | iemant de Star steeken, jemand den Stahren stechen.

► star-blind, stahr-blind. | star-blind zyn; een star-blind Paerd, stahr-blind seyn; ein stahr-blind Pferd.

► star-steeker, Stahr-stecher.

[p. 366]

► star-oogen, of staar-oogen, (styf op iets kyken) stahr- oder besser, starr-augen; i.e. starr, steif, stät etwas ansehen. | hoe staat gy zo te star-oogen? was steht ihr da und starr-auget? (was schaut ihr da so starr an?)

stark &c. v. sterk &c.

stede &c. v. stad &c.

stede, steê, f. Statt, Platz, Stelle, Ort. v. plaats.

► stede-houder, of stad-houder, Statt-halter. | eens Konings zyn Stad-houder ergens zyn, eines Königs sein Statt-halter irgend seyn.

► stede: in stede, (in steê) statt: an statt. | in steê van Werken &c. brengt hy zynen Tyd door met slaapen &c. an statt zu arbeiten (arbeitens) bringt er seine Zeit mit schlafen &c. zu. | op iemants Steê (Plaats) zitten, auf jemands seinem Platz (Stelle) sitzen. | van zyne Stede opstaan, von seinem Platz (Stelle) aufstehen. | iets weêr op zyne Steê zetten, daar men 't heeft wechgenomen, etwas wider an seine Stelle (an seinen Ort) setzen, da mans hat weggenommen.

steeds &c. v. staag &c.

► steetje, (Plaatsje, Plekje) Plätzlein, Oertlein. | op dat Steetje doet het my zeer, auf dem Plätzlein &c. thut mirs wehe.

steeg, adj. stätig, i.e. stutzig, starrig, köpfisch, halsstarrig &c. v. koppig. hart-nekkig. stug. eigenzinnig &c. | dat is een steeg Man; hy is van een steegen Aart, das ist ein stutziger, eigensinniger Mann (Kopf); er ist von einer stutzigen Art. | een steeg Paerd &c. ein stutzig &c. Pferd.

► steegheit, Stätigkeit, i.e. Stutzigkeit &c. v. koppigheit.

steeg, f. steegje. Gäßlein, (enges) | in een Steeg (nauw Straatje) woonen, in einem engen Gäßlein wohnen. | eene Steeg (een Steegje) inloopen, ein Gäßlein einlauffen, einschlagen. | Straaten voor Steegen kennen leeren, Gassen von Gäßlein unterscheiden lernen, i.e. zu Verstand kommen.

steek &c. v. steeken.

steeken, V. Irr. stechen, it. stecken, (welches Steeken (stecken) aber besser hierunten zu finden) | iemant met een Mes &c. steeken, dood steeken, jemand mit einem Messer &c. stechen, todt stechen. | het steekt my een Spelde; 't steekt my in de Zyde &c. es sticht mich eine Steck-nadel; es sticht mich in der Seite. | hy wierd gestoken in zyn Arm &c. er ward in seinen Arm &c. gestochen. | een Varken steeken, (de Keel afsteeken) ein Schwein stechen, (die Kehl abstechen) | zyn Paerd met Spooren steeken, sein Pferd mit den Sporen stechen. | iets met een Spelde vast steeken, etwas mit einer Steck-nadel fest stechen, (stecken) v. steeken. infr. | naar den Ring steeken, nach dem Ring stechen. | in Koper steeken, in Kupfer stechen. v. snyden. graaven &c. | steeken: van Land steeken, in Zee steeken, stechen: vom Lande stechen, in See stechen, i.e. abfahren, abstossen &c. v. afsteeken. afvaaren. | steeken: naar iets steeken: hy steekt (staat, tracht) naar de Kroon, stechen, i.e. trachten, streben, stechen &c. er sticht &c. nach der Kron &c. v. staan. trachten &c. | iemant naar 't Leeven (naar 't Hart) steeken, einem nach dem Leben stechen, i.e. trachten &c.

steeken, stecken &c. v. infra.

► steekend, stechend. | een steekende Pyn, - of Smert, eine stechende Pein oder Schmertz.

► steeker, Stecher.

► steeker, steek-yzer &c. Stecher, Stech-eisen, Stech-pfriem &c. it. Dolch und dergleichen. v. priem. pook, of ander steekend werktuig. it. v. steekel.

► steek-beitel, Stemm-meissel. v. guts.

► steeke-blint, stich-blind. | die arme Man is steeke-blint, der arme Mann ist stich-blind.

► steek-degen, (Steekade) stoot-degen, Stoß-degen, quasi Stech degen.

► steek-palm, Stech-palm. v. hulst.

► steek-spel, Stech-spiel.

► steeking, steekte, f. Stechung, Stechen. | eene Steekte in zyne Zyde (eene Zyde-steeking) hebben, ein Stechen in seiner Seite (ein Seiten-stechen) haben.

► steek, m. Stich. | iemant eenen Steek toebrengen, geeven; eenen Steek in de Borst, in 't Hert &c. krygen, jemand einen Stich zu bringen, geben; einen Stich in die Brust, ins Hertz bekommen. | eenen Steek naaien: noch niet eenen Steek aan iets genaait hebben, einen Stich nähen: noch nicht einen Stich an etwas genähet haben. | al te enge, al te wyde Steeken maaken, all zu enge, weite Stiche machen. | niet een Steek zien, nicht einen Stich zu sehen. v. steeke-blint.

► steekel, Stachel, Stichel &c. v. angel. prikkel. steeker. | de Steekels van eenen Doorn-, struik, Roozen-boom, Kruis-bezie-boomtje &c. die Stach- oder Stichel, i.e. die Dörner von einem Dorn-strauch, Rosen-staude, Stichel-beer-stäudlein. | de Steekel van een Bye &c. der Stachel einer Binne &c.

► steekel-baars, Stichel-bärsching. v. baars.

► steekel-bezje, Stichel-beer, Grüntzel-beer. v. kruis-besse.

► steekel-zwyn, Stachel-schwein, Jgel. v. yzer-varken.

► steekelig, steekende, stichelig, stachelicht, stechend &c. v. steekend. | een steekelig Gewas, ein stichlig, stechend, dornicht Gewächs. | een steekelige Rede, ein stichelige Rede &c.

steeken, V. Irr. stecken &c. v. oben steeken. | Nota. Bey denen Niderländern heist das Verb. Steeken, zugleich stechen, und auch stecken, dahero ich genöhtiget bin, es noch einmal vorzustellen. | iets met een Spelt steeken, (aansteeken, vast steeken) etwas mit einer Steck-nadel stecken, an- oder fest-stecken. | Huiven, Fontangen &c, steeken, Haube, Fontange-hauben stecken. | iets in zyn Zak steeken, etwas in seinen Sack stecken. | Geld in zyn Beurs, of Tesch steeken, Geld in seinen Beutel, oder Tasch stecken. | de Kraan in een Vat of Ton steeken, den Krahnen in ein Faß stecken. | iemant Geld in de Vuist steeken, jemand Geld in die Faust stecken. v. steek-penning. | een Kind in de Kleeren steeken, ein Kind in die Kleider stecken, i.e. zum ersten mal kleiden. | een Dochter in een Klooster steeken, eine Tochter in ein Closter stecken. | iemant in de Aarde, in 't Graf steeken, jemand in die Erde, ins Grab stecken, i.e. begraben, zur Erden bestatten. | in 't Slyk, in de Moeras steeken blyven, im Koht, im Morast stecken bleiben. | ergens in 't steeken blyven: 't Werk blyft in 't steeken, irgend in stecken bleiben: das Werck bleibt stecken, (geräht ins Stecken) | zich diep in Schulden steeken, sich tief in Schulden stecken. | zich in grooten Last, in groot Verdriet gestoken hebben, sich in grosse Last, in eine grosse Verdrießlichkeit gesteckt haben. | ergens steeken: waar steekt gy zo lang? waar zydge (zydy) zo lang gestoken? irgend stecken: wo steckst du so lang? wo bist du so lang gesteckt?

► steek-bekken, Steck-becken, i.e. Untersteck-geschirr zur Nohtdurft eines tod-krancken Menschens. | eenen Zieken 't Steek-bekken onder steeken, tot zynen Afgang, einem Krancken das Steck- oder Leib-becken unterstecken, zu seiner Notturft.

► steek-penning, Steck-pfenning, i.e. Schmier-geld &c. Schmieralien. | den Rechter &c. een Steek-penning in de Vuist stooten, den Richter schmieren &c.

steel, m. Stiel, Stengel &c. v. stengel. | de Steel van een Bloem, van een Kruid, van een Appel, of Peer, der Stiel einer Blum, eines Krauts, eines Apfels, einer Birne.

► steel, Stiel, i.e. Heft, Hand-hebe. v. hand-vatsel &c. | de Steel van een Byl, van een Hamer, der Stiel (das Helm) eines Beihls (einer Hacke) eines Hammers. v. helm. | de Steel van een Pan, Bezem &c. der Stiel einer Pfanne, Besem &c.

► steelen, stielen, einen Stiel, ein Heft &c. an etwas machen. | een Byl, een Hamer &c. steelen, ein Beihl (eine Hacke) einen Hammer stielen &c. | gesteelt: een noch ongesteelt Byl &c. gestielt: ein noch ungestielte Hacke &c.

steelen, V. Irr. stelen. | iemant zyn Geld uit den Zak &c. steelen, gestolen hebben, jemand sein Geld &c. aus dem Sack &c. stelen, gestolen haben. | zich heimelyk uit den Huize &c. steelen, sich heimlich aus dem Hause &c. stelen.

► steeler, Steler, Dieb. v. dief. | de Heeler is zo goet als de Steeler, der Häler ist so gut als der Steler.

► steels-wyze, verstolener, heimlicher Weise. v. ter sluip. ter sluik. | steels-wyze ten Huize &c. uitgaan, zich 'er heimelyk uitgestolen hebben, verstolener Weis, aus dem Hause gehen, sich heimlich heraus gestolen haben.

steen, m. Stein. | een Huis van Steen, of van Steenen gebouwt, ein Haus mit Stein, oder Steinen gebauet. v. steenen.

[p. 367]

| gebakken Steen, (Tichel-steen) gebacken-, oder Ziegel-stein. v, mop &c. | blauwe Steen, (Arduin-steen) blauer Schifer-stein. v. lei &c. | iemant met Steenen werpen, jemand mit Steinen werffen. v. steinigen. | de Hond byt den Steen, en niet die hem werpt, der Hund beisset den Stein, und nicht den so ihn wirft.

► steen, (Edel-steen) Stein, (Edel-stein) v. gesteente. | een Ring met eenen groote en kostelyke Steen, ein Ring mit einem grossen und köstlichen Stein.

► steen, Stein &c. (in folgenden) | een Steen in de Blaas, in de Nieren: iemant van den Steen snyden, Stein in der Blase, in den Nieren: jemand am Stein schneiden. | Steen van een Pruim, Persik, Kers &c. Steenen van een Mispel, Peer, Steine in einer Pflaum, Pfersig, Kirsche &c. Steine in einer Mispel, Birn &c. v. kern.

► steenig, steenachtig, adj. steinig, steinicht. | een steenige Weg, steenig Gebergte &c. ein steiniger Weg, ein steinig Gebürge. | steenig Aard-ryk, steenig Veld &c. steinig Erdreich, steinig Feld &c. | steenig Ooft, een steenige Peer &c. steinig Obst (Stein-obst) eine steinichte Birn &c.

► steen-bakker, Stein-bäcker, i.e. Ziegel brenner.

► steen-bok, (Steen-geit) Stein-bock, (wilder Bock, wilde Ziege) | de Zon is in de Steen-bok, die Sonne ist im Stein-bock.

► steen-breek, Stein-brech, (ein Kraut)

► steen-breeker, f. Stein-brecher.

► steen-breuk, m. Stein-bruch. v. steen-groef.

► steen-eike, Stein eiche.

► steenen, adj. steineren, steinen (von Steinen) v. van steen. | een steenen Huis, een steene Brug &c. ein steineren Haus; eine steinerne Bruck. | een steenen of bestraaten Weg, ein steinerer i.e. gepflasterter Weg, (Steinweg) | een steenen Kruik, Bak, ein steinerner Krug, Trog &c. | een steenen Hart, ein steinernes Hertz.

► steen-groef, f. (Steen-kuil, Steen-put) Stein-grube.

► steen-gruis, Stein-gries, oder Stein-kis (grober, kislichter Sand) v. gruis. zant met kezeltjes.

► steen-houwer, steen-metzelaar, Stein-hauer, Stein-metz.

► steen-houwers-bytel, Stein-hauers-meissel.

► steenigen, steinigen. | iemant steenigen, (met Steenen dood smyten) jemand steinigen, (mit Steinen tod werffen) | Stephanus wierd door de Joden gesteenigt, Stephanus ward von den Juden gesteinigt.

► steeniging, Steinigung.

► steen-kalk, Stein-kalch.

► steen-klip, Stein-klippe, (im Meer) v. rots.

► steen-koolen, Stein-kolen.

► steen-lym, Stein-leim.

► steen-oven, Stein-ofen, i.e. Ziegel-ofen.

► steen-rots, Stein fels.

► steen-ruite, Mauer-raute, (ein Kraut)

► steen-slyper, Stein-schleifer.

► steen-slyper, Stein-schleifer, i.e. Gassen-schleifer, Pflaster-tretter &c. v. luiart, lanterfanter.

► steen-snyder, Stein-schneider, it. Blasen-stein-schneider.

► steentje, Steinlein. | kleine Steentjes lossen, kleine Steinlein von sich geben.

► steen-vaaren, Stein-fahren (Citrach) ein Kraut.

► steen-uil, f. Stein-eule.

► steen-worp, Stein-wurff.

steenen, seufzen, (laut und heftig) v. zuchten. luid zuchten. | over een Ongeval steenen, über einen Unfall oder Unglück seufzen.

► steening, f. gesteen, Geseufze, (heftiges Seufzen) v. gezucht.

steeuwig, steevig &c. v. styf.

stel &c. stellaadje &c. v. seq.

stellen, stellen, setzen &c. v. zetten. | iemant iets voor Oogen stellen, jemand etwas vor Augen stellen. | iets stellen, vooruit stellen, etwas voraus (als bekannt) voraus setzen. | stelt de Zaak eens; stelt, dat 't zo zy (pozito) stellt die Sache einmal voraus, (setzt daß dem so sey) | iets te Boek stellen; iets op Rekening stellen, etwas zu Buch; etwas auf Rechnung stellen. | iets by Geschrift stellen, etwas schriftlich aufsetzen. | zich tegen iemant stellen, sich wider jemand stellen oder setzen. | zich ergens naar stellen, sich irgend nach stellen, i.e. schicken, fügen, richten. v. zich schikken. voegen. | iets aan iemant stellen: ik stel het alles aan u, einem was stellen, i.e. heimstellen: ich stelle euch alles heim. | zich tot Rust stellen, sich zur Ruhe setzen. | zich de Vrede stellen, sich zu frieden stellen, (geben) | zyne Zinnen en Gedachten op iets stellen, seine Sinne und Gedancken auf etwas stellen (setzen) | iemant in zyne Plaats stellen, jemand an seinen Platz stellen, auf seine Stelle setzen. | iemant iets ter Hand stellen, jemand etwas zur Hand stellen (zustellen) | iemants Kop op Prys stellen, jemands Kopf auf Preiß stellen, i.e. Geld versprechen wer einen lebendig oder todt lifere. v. vogel-frey. | iemant van iets in Bezit stellen, jemand in Besitz eines Dings stellen, (setzen, einsetzen) | iemant iets te Pande stellen, jemand etwas zu Pfande setzen. | iemant te Werk (in Arbeid) stellen, jemand in Arbeit, zu Werck stellen, (setzen) | iets te Werk stellen, etwas ins Werck stellen. | zyn Vreugd &c. in iets stellen, seine Freude &c. in etwas stellen. | iets in Dicht, in Musyk, op Noten stellen, etwas in Reimen, in Musick, auf Noten stellen, (setzen) | iemant de Wet stellen, (hem voorschryven) hoe hy zich moet draagen (hem naar zyn Hand stellen) jemand das Gesetz stellen, (ihm vorschreiben) wie er sich zu verhalten habe, (ihn nach seiner Hand stellen) abrichten, gewehnen. | iets wel weeten te stellen, (te klaaren, te schikken, te beschikken, uit te voeren) etwas wol wissen zu stellen, i.e. anzugeben, anzuschicken, zu beschicken, auszuführen &c. | 't met iemant niet stellen konnen, es, i.e. sich mit jemand nicht stellen können. | 't zonder iemant niet stellen konnen, es ohne jemand nicht stellen, i.e. ohne ihn nicht leben &c. können.

► stelling, stel, m. Stellung, it. Schickung, Ordnung &c. v. schik. schikking. orde. | op zyne Stelling (op zynen Stel) zyn: alles is op zynen Stel, auf seiner Stellung &c. seyn: alles ist in seiner Stellung, i.e. wie es stehen und seyn soll; in guter Ordnung, in gutem Stande &c. | alles is van zynen Stel, alles ist von seiner Stellung, i.e. in Unordnung (in Confusion)

► stelling, Stellung, Stelle, Gestell, Lager bäume &c. v. gestel om iets op te leggen. | iets op de Stelling leggen: de Wynen, Bieren &c. leggen op de Stelling, etwas auf die Stellung legen: die Weine, Biere &c. ligen auf der Stellung &c.

► stelling, stellaadje, Gerüst, it. Büne, Stand, und dergleichen. v. schavot. | Metselaars-stellaadje, Mäurer-gerüste. | Stellaadje voor de Kykers, om 'er op te staan, it. Tooneel om 'er iets op te vertoonen, aufgerichteter Büne, Stand, für die Zuschauere, it. Schau-büne, um etwas drauf schauen zu lassen. | eene Quakzalvers Stellaadje, ein Quacksalbers, oder Marck-schreyers-stand, oder -büne.

► stelling, Stellung, i.e. Satz, Lehr-satz aus einer Wissenschaft. lat. Thesis. Propositio, | eenige Stellingen uitgeeven, einige Stellungen ausgeben. | zyne Stellingen deftig beweeren &c. seine Stellungen trefflich bewähren, behaupten &c.

► stelling-werp, Stellung der Güter auf einem Ufer.

stelpen, stellen, stemmen, stopfen, hemmen. v. stuiten. stoppen. slempen. | den Loop des Waters stelpen, den Lauff des Wassers stemmen &c. | het Bloed stelpen, das Blut stillen, (stellen) | den Buik-loop stelpen, den Bauch-lauff oder Durch-bruch stillen &c. | zynen Dorst stelpen, seinen Durst stillen, leschen. v. lesschen. blusschen.

stelt, f. Steltz, i.e. höltzeren Bein. v. houte been. | hy gaat op eene Stelt, er geht auf einer Steltze.

stelten, plur. Steltzen. | op Stelten gaan, (ryden) auf Steltzen gehen.

stem, stemme, f, Stimm, Stimme. | eene luide, heldere, klaare &c. eine laute, helle, klare &c. Stimm. | eene heesche, berooide Stem, eine heisere, rauhe, grobe &c. Stimm. | met een klagelyke Stem weenen, mit einer kläglichen Stimme weinen. | zy hif haare Stem op, en weende, sie hub ihre Stimm auf, und weinte. | Stem: eene Stem uit den Hemel gehoort hebben, Stimm: eine Stimm aus dem Himmel gehört haben. v. openbaaring. | Stem om te zingen (Zing-stem) Stimm zu singen, (Sing-stimme) | eene Muzyk van Stemmen, eine Musick von Stimmen.

► stemme, (Keur-stem) Stimme, (Wahl-stimme)

[p. 368]

| zyn Stemme geeven toe iets, seine Stimme zu etwas geben. v. stemmen. inwilligen. | iemant zyne Stemme geeven, einem seine Stimme geben. | de Stemmen opneemen, zamelen, die Stimme nehmen, sammelen. | de meeste Stemmen hebben; de meeste Stemmen gelden, die meisten Stimmen haben; die meisten Stimmen gelten. | door Meerderheit van Stemmen verkoozen zyn, durch Mehrerheit der Stimmen, erwehlt worden seyn. | een Zaak met vier Stemmen overhaalen, eine Sache mit vier Stimmen erhalten, erlangen &c.

► stemme-loos, stimme-los, was von Natur keine Stimme hat.

► stemme-los, stimm-los, i.e. stumm, sprach-los. v. stom. | stemme-los zyn, stimm-los seyn. | stemme-los zyn in den Raad, stimm-los seyn im Raht.

► stemmen, stimmen. | een Spel-tuig stemmen, zyn Luit &c. stemmen, ein Saiten-spiel stimmen; seine Laut &c. stimmen.

► stemmen, stimmen, (seine Stimm geben) v. zyn stem geeven. | voor iemant stemmen, niet stemmen, für jemand stimmen, nicht stimmen.

► stemmen, stimmen, i.e. einstimmen, einwilligen, mit einwilligen. | iets stemmen, iets ook (meê) stemmen: stemt gy dit ook? Resp. of ik 't zal stemmen, weet ik niet, etwas einwilligen; etwas auch, oder mit einstimmen: stimmt ihr dieses auch (mit ein)? Resp. ob ich es solle einstimmen, weis ich nicht.

stemmig, stemmig, i.e. herrisch, stattlich, groß-herrisch, gravitätisch, ernsthaft. v. deftig. zedig. | eene stemmig Gelaat hebben, eine gravitätische Geberdung haben.

► stemmiglyk, auf eine gravitätische, groß-herrische Weis. | zich stemmiglyk gelaaten, sich gravitätisch &c. geberden, aufführen, gesitten.

► stemmigheit, zedigheit, deftigheit, graviteyt, grosherrisch, Weise, Ernst, Gravität &c. | een groote Stemmigheit toonen in zyn Gelaat, in zyne Zeden &c. eine grosse Gravität sehen lassen in seinen Geberden, in seinen Sitten &c.

stempel, m. Stempfel, Stampf, Präg-stock &c. | Stempel der Munte: Geld met een Stempel munten of slaan, Stempfel &c. der Müntze; Geld mit einem Stempel &c. müntzen, prägen. | honderd Ducaaten van eenen Stempel, hundert Ducaten von einem Stempfel, (Schlag, Gepräge)

► stempelen, stempfelen, stämpfen, prägen, it. schlagen, müntzen. | Munt-stukken stempelen, Müntz-stücke stempelen. | Laken, Stoffen &c. stempelen, Tuche, Zeuche stempelen &c. i.e. bley-märcken. v. looden. | Papier &c. stempelen, Papier stämpfen &c. | gestempelt: gestempelte Guldens &c. gestampft: gestempfte Gulden &c. | gestempelde (geloode) Lakens, Stoffen, gestempelt Papier &c. gebley-märckte Tuche, Zeuche, gestempft Papier &c.

► stempen, stempfen, i.e. stemmen, hemmen. &c. v. stelpen &c. | 't Bloed stempen; iets gebruiken tot Stemping des Bloeds, das Blut stillen, (stellen) etwas brauchen zur Stillung des Bluts.

steng, f. Stange &c. stang. staak. paal. | de Steng van een Mast (het Boven-end van den Mast van een Schip met Raa-zeilen) die Stange (Stenge) i.e. das Ober-end des Masts eines Schiffes mit Ra-segelen &c. | de Wind brak de Steng van haaren Fokke-mast &c. der Wind brach die Stang ihres Focken-masts.

► stengel, m. Stengel, Stiel &c. v. steel. helm. | de Stengel van een Kruid &c. der Stengel &c. eines Krauts.

ster, star, f. Stern. | de Lucht, den Hemel is vol Sterren &c. die Luft, der Himmel ist voll Sternen &c. | eene flonkerende, helder lichtende Ster, ein funcklender, hell-leuchtender Stern. v. planet-ster. | de Morgen-ster, den Avond-ster, den Morgen-stern, den Abend-stern. | een Ster met een Staart, ein Stern mit einem Schweif, i.e. Schwantz- oder Comet-stern. v. komet-star. staart-ster.

► sterre-kruid, Stern-kraut, (Wald-meister &c.)

► sterre-kunde, of starre-kunde, starre-kunst, f. Stern-kunst, oder Stern-kündigheit, (Astronomi)

► sterre-kundige, Stern-kündiger, Stern-künstler (Astronomus) | hy is een vermaart Sterre-kundige, er ist ein berühmter Stern-kündiger &c.

► sterre-kyker, Stern-seher, Stern-gucker, (Astrologus) | de Sterre-kykers om iets gaan vraagen, die Stern-sehere um etwas gehen fragen.

► sterre-kykery, sterre-kyk-kunde, Stern-seherey, Stern-guckerey, (Astrologia) | zich op de Sterre-kykery leggen, sich auf die Stern-seherey legen.

► sterre-licht, n. Sternen-licht. | by Sterre-licht reizen, iets doen, beym Sternen-licht reisen, etwas thun.

► sterre-licht, adj. sternlicht. | sterrelicht zyn: het is sterrelicht buiten, (de Sterren schynen helder) sternlicht seyn: es ist sternlicht draussen (die Sternen scheinen hell) | eene sterre-lichte Nacht, eine sternlichte Nacht.

► sterretje, Sternlein.

sterflyk &c. sterfte &c. v. sterven.

sterk, stark, starck, kräftig, machtig &c. v. krachtig. magtig &c. | een sterk Man, die sterke Armen, Beenen, Leden heeft, ein starcker Mann, der starcke Armen, Beine, Glieder hat. | een sterk Paerd, ein starck Pferd. | sterk worden, sterk maaken, starck werden, starck machen.

► sterk, starck, (in folgenden) i.e. fest, dauerhaft &c. vast &c. | een sterk Gebouw, een sterken Muur &c. ein starck Gebäu, eine starcke Mauer &c. | sterk Laken, Linnen, Leêr &c. starck Tuch, starcke Leinwad, starck Leder &c. | sterk: een sterke Stad, sterke Vesting, Schantz, Plaats, Toren, Bolwerk &c. starck: eine starcke Stadt, Festung, Schantz &c. ein starcker Platz, Thurn, ein starckes Bollwerck &c.

► sterk, starck &c. (in folgenden) | een sterk Heir, (Leger) eene sterke Vloot, een sterke Magt &c. ein starckes Heer, (Lager) eine starcke Flotte, eine starcke Macht &c. | een sterke Gezelschap, sterke Verzameling &c. eine starcke Gesellschaft, eine starcke Versammlung.

► sterk, starck, i.e. scharf, beissend, räsend. v. scherp. | sterke Wyn, Brandewyn, sterk Gedrank, sterke Wateren, sterke (zwaar) Bieren, starcker Wein, Brandewein, starck Getränck &c. starcke Wasser, starcke Biere &c. | sterken Azyn, sterke Mostaart, starcker Essig, starcker Senf. | sterke Snoef-tabak &c. starcker Schnupf-taback &c. | sterk Water, (Sterk-water) starck Wasser, i.e. Scheid-wasser, (Etz-wasser) | sterk: sterke Boter, sterk Spek, sterk Oli &c. starcke, i.e. halb faule &c. Butter, garstiger gelber Speck; starcks, stinckendes Baum-öl &c. | een sterke Reuk (Geur), een sterke Smaak, ein starcker Geruch, ein starcker Geschmack.

► sterk, adv. starck. | sterk loopen, gaan, starck, i.e. geschwind, lauffen, gehen &c. v. ras. snel. | sterk eeten, (vreeten) zuipen, starck essen, (fressen) sauffen. | sterk slaapen, snorken, starck schlafen, schnarchen. | sterk rieken, sterk smaaken, starck riechen, starck schmäcken. | dat ruikt (stinkt) sterk, das riecht, it. stinckt starck. | die Boter &c. ruikt, smaakt wat sterk, diese Butter &c. riecht, schmäckt ein wenig starck. | sterk samen koomen, zich sterk vergaderen, starck zusammen kommen, sich starck versammelen &c.

► sterkheit, sterkte, f. Starckheit, Stärcke. | Sterkheit &c. der Leden, der Beenen, Stärcke der Glieder, der Beine. | Sterkte, (Vermogen, Kracht) Stärcke, (Vermögen, Kraft) | GOd heeft Israel door de Sterkte van zynen Arm verlost, (uit Egypten getrokken), GOtt hat Jsrael durch die Stärcke seines Arms erlöset, (aus Egypten gezogen) | zich op zyne Sterkheit verlaaten, sich auf seine Stärcke verlassen. | der Heer heeft geenen Lust aan de Sterkheit des Paerds &c. der HErr hat keine Lust an der Stärcke des Rosses.

► sterkte, f. Vestung, fester Ort oder Platz. v. vesting. vastigheit. schantz &c. | eene Sterkte bemagtigen, veroveren &c. eine Vestung bemächtigen, eroberen &c.

► sterken, stärcken, v. versterken. | zich sterken, zyn Lyf, zyn Maag &c. sterken, sich stärcken, seinen Leib, seinen Magen &c. stärcken. | eene Stad, een Plaats sterken, eine Stadt, einen Platz stärcken, (befestigen, verschantzen, fortificiren) v. bevestigen.

sterven, V. Irr. sterben, verscheiden &c. v. overlyden. | wy moeten alle eens sterven, wir müssen alle einst sterben. | eenen natuurlyken (zynen eigenen) Dood sterven, gesturven zyn, eines natürlichen (seines eigenen) Tods sterben, gestorben seyn. | door 't Zwaard sterven, durchs Schwert sterben. | op zyn Sterven leggen, im Sterben, i.e. in Zügen ligen. | door Honger, door Dorst sterven, für Hun-

[p. 369]

ger, für Durst sterben, (verschmachten) | verweezen zyn om te sterven, verwiesen, i.e. verdammt, verurteilt seyn zum sterben. | liever willen sterven dan zondigen, lieber sterben wollen, dann sündigen.

► sterven, sterben, (in folgenden) | der Weereld, den Vleesche, der Zonde (der Eige-liefde) sterven, gesturven zyn, der Welt, dem Fleische, der Sünd (der Eigen-liebe) sterben, gestorben seyn.

► stervende, sterbend.

► sterf-bedde, n. Sterb-bett. v. dood-bedde. | op zyn Sterf-bedde (op zyn sterven) leggen, auf seinem Sterb-bett ligen.

► sterf-dag, sterf-stonde, (Sterf-uur) Sterb-tag, Sterb-stunde, (-stündlein) | men behoort zyn Sterf-stondje staag voor Oogen te hebben, man sollte sein Sterb-stündlein stäts vor Augen haben.

► sterf-huis, Sterb-haus. | een Sterf-huis is, daar een Lyk boven Aarde staat, ein Sterb-haus ist, wo eine Leiche über der Erde (unbegraben) stehet.

► sterflyk, stervelyk, sterblich. | een sterflyk Mensch: wy zyn alle sterflyk; wy zyn arme Stervelingen, ein sterblicher Mensch; wir seynd alle sterblich; wir seynd alle Sterblinge.

► sterflykheit, Sterblichkeit. | zyne Sterflykheit bedenken, seine Sterblichkeit bedencken. | zyne Sterflykheit afleggen, om tot de Onsterflykheit over te gaan, seine Sterblichkeit ablegen, um zu der Unsterblichkeit über zugehen.

► sterfte, m. Sterbte, f. Sterb, m. Sterben, m. | ergens eene groote Sterfte zyn onder de Menschen, en onder 't Vee, irgend eine grosse Sterbte seyn, (regieren) unter den Menschen, und (eine Staupe) unter dem Viehe.

steven, m. Schnabel, Sporen, it. Vorder-spitze eines Schiffs. v. bek. snuit van een schip. | den Steven naar 't Land toe wenden, (naar 't Land stevenen) den Schnabel, i.e. das Schiff land-wärts zu wenden (an Land fahren)

stefel, Stiefel, v. laars. | Stevelen en Spooren aan hebben, Stiefel und Sporen an haben. | zyne Stevelen aan trekken, aan getrokken hebben, seine Stiefel anziehen, angezogen haben.

steunen, steuren, lehnen, auflehnen, ruhen &c. v. stutten. rusten. leunen. | op zynen Stok zich steunen, auf seinen Stock sich steuren. | op iemants Arm, Schouder &c. steunen, auf jemands Arm, Schulter &c. lehnen, auflehnen, steuren. | zyn Hoofd op zyn Hand, en zyn Hand op zyne Elleboog steunen, seinen Kopf auf seine Hand, und seine Hand auf seinen Ellenbogen steuren, legen, lehnen &c. | op dien Styl (Pyler) steunt dit gansch Gebouw, auf diesem Pfeiler steuert, stehet, ruhet dieses gantze Gebäu. | op zyn Wysheit, Rykdom, Adel &c.; op iemants Gunst &c. steunen, auf seine Weisheit, Reichthum, Adel &c.; auf jemands Gunst sich steuren, stützen, i.e. sich verlassen. v. zich verlaaten.

► steuning, Steurung, Lehnung, Stützung. v. stutting &c.

► steunsel, n. steun, m. Stütze, Lehne, it. Seule &c. v. stutsel. steuning &c. | een Bouw geen vaste Steunsel hebben, ein Bau keine feste Stutze (keinen festen Grund) haben. | een goet Steunsel (eenen grooten Steun) aan iemant hebben, eine gute, grosse starcke &c. Stütze an jemand haben. | de Vader was de Steun van 't Huis, en de Zoon was de Steun van zyn Vaders Ouderdom, der Vater war die Stütze des Hauses; und der Sohn war die Stütze des väterlichen Alterthums.

► steun-stok, (Steun-staf) Steuer-, oder Lehn-stock, (Steuer-stab) Wander-stab. v. wandel-stok. wandel-staf.

steur, f. Stör, it. Haufe, (ein gewisser Fisch) | de Steur is een vaste, en lekkere Visch, der Stör ist ein fest- und niedlicher Fisch.

steuren &c. steurig &c. steuring &c. v. stooren &c.

steiger &c. steigeren &c. steigering v. stygen &c.

steil, adj. steil, i.e. jäh, jäh-hoch. | een steile Berg, een steile Hoogte, ein steiler &c. Berg, eine steile Höhe. | een steile Trap, eine steile, jähe Stiege, (Treppe) | die Weg, die Brugge &c. loopt steil op; en die andere loopt steil af, der Weg da, die Brücke &c. läufft steil &c. auf; und der andere läuft jäh hinunter.

► steilte, f. steilheit, Steile, Jähigkeit, jähe Höhe. | de Steilte van een Berg, Trap &c. is gevaarlyk, die Steile &c. eines Bergs, einer Stiege &c. ist gefährlich.

► steil-oor, Steil-ohr, i.e. ein Esel. | een Steil-oor, (een styf-nekkige, hard-nekkige, onverzettelyke Styf-kop) ein Steil-ohr, i.e. ein hartnäckiger, halsstarriger Steif-kopf &c. | hy is een rechte Steil-oor: hy is steil-oorig in 't gene hy bevat, er ist ein eigensinniger &c. Steil-kopf in dem was er einmal befasset. v. styf-kop.

► steil-oorigheit, Steil-ohrigkeit, i.e. Hartnäckigkeit, Halsstarrigkeit. v. hard-nekkigheit.

stichten, stiften, i.e. den Grund legen von einem Gebäu, ein Gebäu anlegen &c. v. bouwen. gronden. timmeren &c. | een nieuwe Stad, een Kerk, een Klooster, een Orde, een hooge School, een Gast-, Weezen-, of ander Huis stichten, eine neue Stadt, eine Kirche, ein Closter, einen Orden, eine hohe Schul, ein Gast-, Weisen- oder ander Haus stiften.

► stichten, stiften, (in folgenden) | eene Wet, eenen Staat &c. stichten, ein Gesetz, einen Staat &c. stiften. v. inzetten. | Tweedracht, Onvrede &c. stichten &c. Zwytracht, Unfrieden &c. stiften.

► stichten (iemant) i.e. op bouwen ten Goede met Woorden, Redenen of Exempel. stiften (jemand) i.e. auferbauen zum Guten mit Worten, Reden, oder Exempel. | de christelyke Kerk, zynen Naasten, Mede-christenen door zynen godzaligen Wandel stichten, die christliche Kirche, seinen Nächsten, Mit-christen durch seinen gottseligen Wandel erbauen, auferbauen.

► stichtelyk, adj. erbäulich, auferbäulich. v. opbouwelyk. | stichtelyk zyn in zyne Woorden (Redenen) Boeken, en Wandel; een stichtelyk Leven leiden (stichtelyk spreeken, schryven, leeven &c.) erbäulich &c. seyn in seinen Worten, (Reden) Bücheren, und Wandel; ein erbäulich &c. Leben führen, (erbäulich reden, schreiben, leben &c.)

► stichter, stichteres, Stifter, Stifterinn. | Romulus en Remus waren de Stichters van Romen, Romulus und Remus waren die Stiftere von Rom. | de Stichter zyn van een Kerke &c. der Stifter seyn einer Kirche &c.

► stichting, Stiftung, Erbauung &c. | voor, na Stichting der Stad Romen &c. vor, nach Stiftung (Erbauung) der Stadt Rom &c. | Stichting van eene Kerk, van een Klooster &c. Stiftung einer Kirche, eines Closters &c.

► stichting, Erbauung, Auferbauung. v. opbouwing. | groote Stichting van iemants Woorden, Boeken, Exempel trekken, (zeer door hem zyn gesticht worden) grosse Erbauung von jemands Worten, Bücheren, Exempel ziehen, schöpfen, (sehr durch ihn erbauet worden seyn) v. gesticht.

► sticht, stift, n. Stift, i.e. Ertz- oder ander Bischtum, it. dessen Kirch und Einkommen. v. bisdom. hoogsticht. | 't Sticht van Uitrecht, 't Sticht van Munster &c. 't Sticht Keulen, Mentz, Trier &c. das Stift Utrecht, das Stift Münster &c. das Stift Maintz, Colln, Trier &c.

stief-, Stif-. v. aangehuuwt. behuuwt. it. schoon.

► stief-vader, stief-moeder, Stief-vater, Stief-mutter.

► stief-broeder, stief-zuster, Stief-bruder, Stief-schwester.

► stief-kind, stief-zoon, stief-dochter. (Schoon-dochter) Stief-kind, Stief-sohn, Stief-tochter. | drie Stief-kinderen behuuwt hebben, drey Stief-kinder erheiratet haben.

stier, Stier, Farr. v. var. bul. | een wilde Stier, ein wilder Stier. | hy is als een wilde Stier, (een onhandelbaar Mensch) er ist als ein wilder Stier, (ein unumgänglicher Mensch)

stier &c. stieren &c. v. stuuren &c.

stieren, senden, schicken, zuschicken &c. v. zenden. | iemant ergens heen stieren: waar hebdgy hem heen gestiert? jemand irgend hinschicken: wo habt ihr ihn hingeschickt?

stift, f. Steft, Schreib-steft. | Stift van Spaans-loot, van Rotelsteen &c. Bleyweis-steft, Röhtel-steft &c.

stift, i.e. Bisdom. v. stichten. sticht.

styf, steevig, steeuwig, steif, starr, starrend, startzend, fest &c. | styf (steevig) Linnen, steife Leinwand. | styve Handen, Vingers hebben; styf zyn van Koude, steife Hände, Finger &c. haben; steif seyn von Kälte. | een styve Hals, een styve Nek, een styf Been, styve Beenen, Knien hebben, einen steifen Hals, einen steifen Nacken, ein steifes Bein, steife Beine, Knie haben.

[p. 370]

| een styf Mans-lid, styve Roede, ein steifes, starrendes &c. Manns-glied, steife Ruhte. | een Tabbart &c. styf van Gout, van Zilver &c. ein Rock &c. steif von Gold, von Silber &c. | een styf Touw, steif (gespanntes) Seil.

► styf, adv. steif. | styf staan op zyn Beenen, steif (fast) stehen auf seinen Beinen. | styf maaken, steif machen. v. styven. | iets styf houden, etwas steif halten. v. vast.

► styf, steif, (in folgenden) | een styf (onbeschaamt) Aanzicht hebben, ein steif, i.e. unverschämt Gesicht haben. | styf op iets houden, zich styf houden; styf op zyn Opzet, op zyn Stuk blyven, steif auf etwas halten; sich steif halten, steif auf seinem Vorsatz bleiben. | styf: een styf Geluid, een styve (luide) Stemme hebben, steif: ein steif Gelaut, eine steife (laute) Stimme haben. | styf: 't waait een styve Wind, steif: es gehet ein steifer (starcker) Wind. | styf aanstappen, loopen &c. steif, i.e. starck, schnell &c. drauf stapfen, drauf lauffen. v. snel. ras. sterk &c. | iets met styve Kaaken beweeren, ('t stoutelyk staande houden) etwas mit steifen Backen, i.e. halsstarrig behaupten, defendiren. v. seq.

► styf-hals, styf-kaak, styf-kop, Steif-hals, Steif-back, Steif-kopf, (einer so einen steifen Hals hat; figur. ein hals-starriger, hart-näckiger Kopf) v. styfnekkig &c.

► styfte, styfheit, styvigheit, stywigheit &c. Steife, Starre, Steifigkeit, Starrigkeit &c. | een Styfte in zyn Leden voelen, eine Steifigkeit in seinen Gliederen fühlen.

► styf-nekkig, styf-zinnig &c. steif-näckig, scharf-sinnig &c, i.e. hart-näckig, hals-starrig &c. v. styf-hals. hardnekkig &c.

► styf-nekkigheit, styf-zinnigheit &c. Steifnäckigkeit &c.

► styven, V. Irreg. steifen, (stärcken) | gewasschen Linnen styven, gewaschen Leinzeug (Wäsche) stärcken, (steifen) | uit Styven en Stryken gaan, aus stärcken und bögelen gehen, (für die Leute) v. styfster. | myn fyn Linnen, is, myne Dassen &c. zyn noch niet gesteeven, noch gestreeken, meine klare Wäsche ist; meine Manschetten &c. seynd noch nicht gestärckt, noch gebögelt.

► styven, steifen, i.e. stärcken. v. sterken &c. | iemant in 't Quaade, in zyn Meening &c. styven, jemand im Bösen, in seiner Meinung &c. steifen &c.

► styfsel, n. Steifsel, i.e. Stärcke zum Leinzeug stärcken. | droog, of wit Styfsel, trockene, oder weisse Stärcke. | gekookt Styfsel, blauw Styfsel, gesottene Stärcke, blaue Stärcke.

► styfster, Steiferinn, Stärckerinn. | zy is eene Naaister, en Styfster, (zy geneert zich met Linnen styven, en stryken) sie ist eine Näh- und Stärckerinn, (sie ernährt sich met Stärcken und Bögelen)

► styving, Steifung &c. | Styving van 't gewasschen Linnen, Steifung, Stärckung des gewaschenen Leingezeugs.

stygen, V. Irr. steigen, aufsteigen, steigeren &c. v. klimmen. opklimmen &c. it. steigeren. | te Paerde stygen, zu Pferde steigen. | een Berg, op een Berg &c. stygen, een hooge Trap stygen, einen (auf einen) Berg &c. steigen; eine hohe Stiege (Treppe) steigen. | tot hooge Ampten stygen, gesteegen zyn, zu hohen Aemtern steigen, gestiegen seyn.

► styg-beugel, steegel-beugel, of stegel-reep, Steig-bögel, Steig-reiff.

► steigeren, steigeren, immer steigen, und klettern, | de Bokken en Geiten doen niet dan steigeren, die Böcke und Geissen (Ziegen) thun nichts dann steigeren und klettern. | dat Paerd steigert, (is steigerachtig) dieses Pferd steigert, i.e. bäumt sich gern.

► steigeren, (in Prys) v.n. & a. steigeren, (in Preiß) | 't Kooren &c. steigert dagelyks, 't is wel een Derde, in den Prys gesteigert, das Korn steigert (schlägt auf) täglich; er ist wol um ein Drittel gestiegen, aufgeschlagen. | iemant den Prys, de Huur &c. steigeren, (iemant steigeren) jemand den Preiß, die Miet, (den Zinß) steigeren, (ihn steigeren)

► steigeren &c. v. steigering &c.

► steiger, Steiger, i.e. Treppe, Abtritt auf einem hohen Ufer, zum Wasser hinab zu steigen. | op den Steiger staan, om de Doeken uit te spoelen &c. auf dem Steiger stehen, um die gewaschene Wäsche auszuspülen, (-flössen) &c. | van een Steiger afvaaren, von einem Steiger abfahren &c.

► steigering, Gerüst zum bauen, (Bau-gerüst) v. stelling. stellaadje &c. | een Steigering maaken, (steigeren) om te metselen, te dekken &c. ein Gerüste (rüsten) machen, um zu mauren, zu decken &c. | men heeft (wint) even zo veel van Steigering maaken, (van steigeren) als van metselen, man hat (gewinnt) eben so viel vom Gerüste machen, (von rüsten) als vom Mauren oder Decken.

stik-blind, steeke-blind, stich-blind. v. stok-blind.

stikken, sticken, mit Gold, Silber &c. it. steppen. v. borduuren. | een Kleed, eenen Rok, een Deken &c. met Gout, Zilver, Zyde stikken, ein Kleid, einen Rock, eine Decke &c. mit Gold, Silber, Seide sticken. | de Knoop-gaten van een Kleed &c. stikken, die Knopf-löcher an einem Kleid &c. steppen.

► stik-zyde, Stick-, it. Stepp-seide.

► stik-werk, stiksel, (gestikt Werk) Stick-werck, (gestickte Arbeit)

► stik-werker, Stick-wercker, Gold- &c. sticker.

stikken, stechen, (in folgenden) v. steeken. | Sparsjes &c. stikken, Spargen &c. stechen, i.e. unter der Erden abschneiden. | Aal stikken, (met een Stekel-stok vangen) Aal stechen (mit einem Stachel-stock fangen)

stikken, v.n. ersticken, sticken, it. erworgen, worgen. v. smooren. | door den Damp van gloeiende Koolen, door den Rook &c. stikken, (Gevaar van stikken loopen) von dem Dampf glüender Kolen, vom Rauch ersticken, (Gefahr zu ersticken lauffen) | stikken (gestikt zyn) door gulzig eeten. ersticken (worgen) durch heiß-hungeriges Fressen.

► stikken, ersticken, i.e. lechsen, vergehen für Durst. v. versmachten. | stikken van Dorst, ersticken von Durst.

► stik-zien, stik-ziende, stich-sehen, stich-sehende, i.e. nur von nahen sehen können. | hy is Stik-ziende, hy moet het Boek &c. aan zyne Neus houden, er ist ein Stich-sehender &c. er muß das Buch &c. fast an seine Nase halten.

stil, adj. & adv. still, ruhig, geruhig &c. v. gerust. bedaart. zedig. vredzaam &c. | een stil Mensch, stil van Aart, ein stiller Mensch, still von Art. | stil zyn, stil zwygen, (niet spreeken); zyd (wees) stil! still seyn, still schweigen, (nicht reden) sey still! | zwigt stil! stil! stil daar! schweigt still! still! still da! v. zwygen. | stil zitten, leggen: zit stil, (woel zo niet!) still sitzen, ligen &c. sitz still! v. infr. | stil gaan: eenen stillen Gang hebben, still (fein still, sacht) gehen: einen stillen Gang haben. v. stilletjes.

► stil, still, i.e. ohne Wind: it. ohne Leute, ohne Getümmel, ohne Gerase, Getös, Geräusch &c. | zonder Wind, zonder Volk, zonder Geraas (Getier, Gewoel &c,) | stil Weder (Weêr): de Wind is stil, still Wetter: der Wind ist still. | eene stille Zee, stil Water &c. eine stille See, still Wasser. v. kalm &c. | stille Waters zyn diep; hebben diepe Gronden, stille Wasser seynd tief; gründen tief. | een stille Woestyne, stille Plaats, een stil Bosch &c. eine stille Wüste, ein stiller Ort, ein stiller Wald &c. v. eenzaam. | de stille Nacht: 's Nachts is het stil op de Straat, die stille Nacht: des Nachts ists still auf der Gassen. | de stille Week &c. die stille Woche &c. i.e. die Char-woche.

► stil, still &c v. zonder beweeging. | stil staan: staa stil! still stehen: stehe still! | zich stil houden, stil zitten, sich still halten, still sitzen.

► stil houden &c. still halten. | de Wagen stil houden, den Wagen (mit dem Wagen) still halten. | hou stil! halt still! | stil zitten, still sitzen, i.e. feiren, müssig sitzen. v. ledig. zonder Werk zyn. | 't is beter stil gezeten, dan vergeefs gewerkt, of verloren Werk gedaan, es ist besser still gesessen, als umsonst, vergeblich gearbeitet, | stil leggen: het Leger legt stil, still ligen: die Armee ligt still.

► stilletjes, adv. still, fein still &c. v. stil. zacht. | stilletjes spreeken, gaan, treeden &c. still (sacht, leis) reden, gehen, tretten &c. | stilletjes ergens heen gaan &c. still, i.e. stillschweigends, heimlich irgend hingehen. v. stil-zwygends. heimelyk.

► stilheit, stilte, stilligheit, f. Stille, Stillheit, Stilligkeit. | de Stilte &c. van een Plaats, Wooning &c. beminnen, die Stille &c. eines Orts, Wohnung &c. lieben. v. eenzaamheit.

[p. 371]

de Stilte der Zee, Stille der See, Meer-stille. v. kalmte. | door de Stilte niet zeilen konnen, wegen der Meer-stille nicht segelen können. | Stilte des Gemoeds, Stillheit, i.e. Ruhe, Geruhsamkeit des Gemüts. v. vrede. rust. gerustheit. bedaartheit.

► stillen, v.n. stillen, i.e. still werden. v. bedaaren. | de Wind stilt (gaat leggen) de Zee, 't Weêr stilt, der Wind wird still (legt sich) die See, das Wetter wird still.

► stillen, v.a. stillen, still seyn machen | een schreiend Kind stillen, (met de Borst stillen) ein schreiend Kind stillen, (mit der Brust stillen) v. sussen. | een Oproer &c. stillen, eine Aufruhr &c. stillen, | een toornige, een vervaarte of verbaaste Mensch stillen, einen zornigen, einen erschrockenen &c. Menschen stillen.

► stille-veeger, Stille-feger, i.e. Nachts-arbeiter, Privät- oder Scheiß-haus-feger. v. nacht-werker.

► stil-stant, m. Stillstand. | Stil-stant der Zonne, (Zonne-stand) Stillstand der Sonne, (Sonnen-stand) lat. Solstitium. | Stil-stant van Wapenen, Stillstand der Waffen. v. wapen-schorssing.

► stil-zwygen, V. Irr. stillschweigen. v. zwygen, | toe iets stil-zwygen, zu etwas stillschweigen.

► stil-zwygend, stillschweigend, i.e. still, it. verschwiegen. v, stil. secret | een stil-zwygend Mensch, ein stiller (wenig redender) Mensch.

► stil-zwygends, stillschweigends, i.e. heimlich. v. heimelyk. | stil-zwygends iets doen; hy ging stil-zwygends wech, stillschweigends etwas thun; er gieng stillschweigens weg.

► stil-zwygendheit, Stillschweigenheit, Verschwiegenheit. | de Stil-zwygendheit is zomtyts een deugd, en zomtyts een Ondeugd, die Stillschweigenheit &c. ist zuweilen eine Tugend, und zuweilen eine Untugend.

stinken, V. Irr. stincken, übel riechen &c. v. quaalyk rieken, of ruiken. | hy (zy) stinkt, er (sie) stinckt. | iemant, of iets naar, of van iets stinken, jemand, oder etwas nach etwas stincken. | de Man stinkt naar (van) Zweet, naar Tabak, naar Brandewyn &c. der Mann stinckt nach Schweiß, nach Taback, nach Brandewein &c. | die Meid stinkt naar (van) de Keuken, naar Rook, naar Vet, naar Schotel-water &c. ze is zo morssig en vuil, dat ze stinkt, die Magd (das Mensch) stinckt nach der Küche, nach Rauch, nach Fett, (Schmeer) nach Schüssel-wasser, (Spülicht); sie ist so unflätig daß sie stinckt. | dat Kind stinkt (ruikt) naar Pis, naar Stront &c. das Kind stinckt nach Pisse, (Bruntze) nach Dreck &c. | iemants zyn Adem, zyn Voeten, Oxelen stinken gelyk een Bok, jemands sein Athem, seine Füsse, Achselen, (Uchsen) stincken; stincken wie ein Bock.

► stinken, V. Impers. stincken. | het stinkt hier, es stinckt hier. | foei, dat stinkt! geen Privaat stinkt slimmer, pfui, das stinckt! kein Privät stinckt schlimmer. | het stonk daar als (gelyk) een Kreng, gelyk een Kak-huis &c. es stuncke da als ein Aas, als ein Scheiß-haus &c, | naar een Ketter, naar een Sociniaan, naar een Atheist &c. stinken, nach einem Ketzer, nach einem Socinianer, nach einem Atheisten &c. stincken.

► stinkend, stinckend. | een stinkende Kreng, stinkend Vleesch &c. ein stinckend Aas, stinckend Fleisch &c. | vuil, en stinkend Linnen; een, naar Vuiligheit stinkend Tafel-laken, Schortel-doek, Vodde &c. schmutzig (schmierig) und stinckend Leinzeug, (Wäsche) ein, von Schmutz oder Schmier stinckendes Tisch-tuch, Schurtz-tuch, Haderen &c. | een stinkende Adem, stinkende Voeten &c. hebben, einen stinckenden Athem, stinckende Füsse &c. haben. | stinkende Kaas, stinkende Boter &c. stinckender Käse, stinckende Butter. | stinkende Lucht, stinkende Nevel (Mist): stinkend Water &c. stinckende Luft, stinckender Nebel: stinckend Wasser. | vuile, en stinkende Lusten pleegen, unflätige, und stinckende Wollüsten pflegen.

► stinkaart, (Stinkert) stink-aas, stink-bok, stink-gat, stink-aers &c. Stinckert, Stinck-aas, Stinck-bock, Stinck-loch, Stinck-arsch &c. | wech, gy Stinkaart &c.! foei, Stink-aas &c. dat gy zyd! fort du Stinckert &c,! pfuy, Stinck-aas &c. das du bist!

► stink-pot, Stinck-topf, i.e. eine Gattung Bomben, so nebst dem Brand-zeuch mit Menschen-dreck gefüllt, welche Bernd von Gahlen Bischof zu Münster soll erfunden haben, und in Gröningen werffen lassen. | een Vesting met Stink-potten bombardeeren, eine Vestung mit Stinck-töpfen bombardiren.

► stink-straat, stink-gat, stink hoek, Stinck-gasse; Gasse, Loch, Winckel &c. da es stinckt, als Weiß-gärber-, Metzger- &c. it. Judengasse.

► stink-visch, (die stinkt) Stinck-fisch. v. spiering.

► stank, m, Stanck, Gestanck. v. vuile reuk &c. | grooten, grouwelyken, onverdraaglyken Stank moeten lyden, uitstaan, inneemen, grossen, greulichen, unerträglichen Gestanck leiden, ausstehen, einnehmen müssen. | Stank des Adems, der Voeten, der Oxelen &c. Gestanck des Athems, der Füsse, der Uchselen &c.

► stank, Stanck, i.e. Undanck, it. unnöhtige Complimenten, Ceremonien &c. it Groß-sprechereyen &c. | Stank voor Dank krygen, Stanck für Danck bekommen, einlegen. | veel Stanks maaken: niet zo veel Stanks! viel Stancks, i.e. Complementen machen; nicht so viel Complementen &c.!

stip, stippel, m. stipje, n. Tupf, Tüpflein, Tüttel, Punckt, Pünctlein. v. punt. | de Stip &c. van een Kring, der wird (Mittel-tupf) eines Circkels. v. middel-punt. | niet een Stip van de Wet zal voorby gaan &c. nicht ein Tüpflein vom Gesetz fürüber gehen &c. | iets met Stippen, Stipjes bezaaien, etwas mit Tüpflein besäen, betupfen, besprengen, besprenckelen. v. stippen. bestippen. besprenkelen.

► stiptelyk, (op een Stip, of Stipje) punctlich, auf ein Punct, i.e. präcis. | zyn Woord stiptelyk houden, naakomen, sein Wort punctlich, auf ein Haar halten, ihm vollkommlich nachkommen. | 't moet alles wat de Contract onthoud, stiptelyk voltrokken worden, es muß alles was der Contract enthält, biß auf den geringsten Punct vollzogen werden.

► stippen, tupfen, tüpfelen, (mit Tüpflein sprengen oder besprengen) v. stip &c. | iets stippen, (met Stippen, Stipjes besprenkelen) etwas tüpfen,

► stippen, tupfen, i.e. tuncken, eintuncken. v. indoppen. | zyn Brood in de Saus stippen, sein Brod in die Brühe (Tütsche) tuncken. | 't teder, en vyze Juffer-volk mag nauwelyks met de Tippen van haare Vingertjes in 't Zeep-sop, of Schotel-water stippen, das zarte und hakelichte Jungfern-volck mag kaum die Spitzen ihrer Fingerlein in Seifen-, oder Spül-wasser tuncken.

stoeien, kälberen, rammelen, zur Kurtzweil ringen, wie Knechte und Mägde unter einander zu thun pflegen. v. rammelen. om 't joks worstelen &c. | die Meid wil altyt stoeien met de Knechts (zy is een lustige Stoeister) zy stoeit gaarne met de Mans-lui, diese Magd will immerzu mit den Knechten kälberen &c. sie kälbert &c. gern mit den Manns-leuten.

stoel, m. Stul, Sessel. v. zetel. | iemant eenen Stoel zetten, jemand einen Stul setzen, | zich op eenen Stoel zetten; op eenen Stoel zitten, sich auf einen Stul setzen; auf einem Stul sitzen.

► stoel, (Predik-stoel) Stul, Predigt-stul, (Cantzel) | de Predicant stont op Stoel, der Prediger stunde auf der Cantzel.

► stoel, Stul. | de Roomsche &c. Stoel, de Heil. Stoel, der Römische &c. Stul, der heilige Stul. | den Aarts-bischoplyken Stoel tot Mentz, tot Keulen, tot Trier &c. der Ertz-bischofliche Stul zu Maintz, zu Cölln, zu Trier &c.

► stoel, Stul, (Leib-stul) v. kakstoel. lyfstoel. | ter Stoel gaan, zu Stul gehen. v, stoelgang.

► stoel-draaier, stoel-matter &c Stul-drechler, Stul-matter &c.

► stoel-gang, m. Stul-gang. v. afgang. | iemant door iets Stoelgang verwekken, maaken, jemand durch etwas Stulgang erwecken &c. | twee, drie Stulgangen gehad hebben, zwey, drey Stulgänge gehabt haben.

stoep, f. Stupp. | Stoep, de Vloer voor den Ingang der Deure van een Huis, Stupp, i.e. das ebene Plätzlein (Vor-tenne) vor dem Eingang einer Haus-thür. | op de Stoep van een Huis-deur staan te wachten, te praaten &c. auf selbigem Plätzlein vor einer Haus-thür stehen und warten, und schwätzen &c.

[p. 372]

| een Bankje, Zit-bankje op te Stoep hebben, ein Sitz-bäncklein daselbst haben.

stoet, m. Gefolge von Dieneren, Nachtretteren, und Begleiteren einer groß- oder vornehmen Person. v. gevolg. sleep. | de Stoet van dien Gesande was zeer prachtig, das Gefolge selbigen Gesandtens war sehr prächtig.

stoetery, f. Stuterey. | een groote Stoetery van schoone Hengsten en Merrien houden, eine grosse Stuterey von schönen Hängsten und Stuten halten.

stoffe, f. Stoff, i.e. Matery, Zeug, oder Zeuch, woraus etwas gemacht kan werden, oder ist. | de eerste Stoffe van de Schepselen, die Materia prima der Geschöpfe. | de vier Aarts-, of Grond-stoffen zyn, het Vuur, de Lucht, het Water, en de Aarde. die vier Ertz-, oder Grund-zeuche (Ur-zeuche, Elementen) seynd, das Feuer, die Luft, das Wasser, und die Erde. | de Hand-werkers werken op zekere Stoffen, als op Yzer, Koper, Goud, Zilver, Tin, Loot, Hout, Been, Wol, Zyde, Vlas, Hennip &c. die Hand-werckere arbeiten auf (verarbeiten) gewisse Materien, als Eisen, Kupfer, (Messing) Gold, Silber, Zinn, Bley, Holtz, Bein, Wollen, Seiden, Flachs, Hanf &c. | de Stoffen koopen tot een Bouw, tot zyn Ambacht &c. die Zeuge (Materien, Materialien) kauffen zu einem Bau, zu seinem Handwerck &c. | het groote Beeld te Babel bestond uit verscheide Stoffen, das grosse Bild zu Babel bestund aus verschiedenen Stoffen oder Zeuchen. | een Mes, een Kling van goede, fyne Stoffe, (fyn van Stoffe) ein Messer, eine Kling von gutem, feinem Zeuch, (fein von Zeuch)

► stoffe, Matery, worüber man redet, predigt, wovon man discurrirt &c. | een deftige, ryke Stoffe, om daarover te discurreeren, te prediken, spreeken, Text, eine vortreffliche (herrliche) reiche Matery, um darüber zu discurriren, zu predigen, zu sprechen. v. text &c.

► stof, n. stoffe, Stoff, i.e. Zeug (Zeuch) zu Kleidern &c. | wollen Stof, zyde Stof, half-wolle, half-linne, of half-zyde Stof, wollen Zeuch, seiden Zeuch, halb-wollen, halb-leinen, oder halb-seiden Zeuch. | met Stoffen handelen, mit Zeuchen handelen. | een duurzaame, deugdzaame Stoffe, ein dauerhafter Zeuch.

► stoffe-weever, Zeuch-weber.

► stoffe-winkel, Zeuch-kram.

► stoffe-winkelier, Zeuch-krämer, Zeug-händler.

► stoffelyk, material, i.e. erdisch, nidrig &c. | een al te stoffelyk Gemoed; een stoffelyken Geest, een aardschen Imborst hebben, einen allzu materialen, erdischen, plumpen, dicken Verstand, Art &c. an sich haben.

stof, Staub, (Stoff) it. Pulver &c. v. stuiven &c.

stoffeeren, staffiren, ausstaffiren, it. zieren &c. gall garnir. | een Hoed &c. stoffeeren, einen Hut &c. staffiren. | een Huis, een Kamer &c. stoffeeren, (behuisraaden, ein Haus, ein Zimmer &c. ausstaffiren, mit Haus-rat versehen, meubliren. v. opschikken. optooien. | iets met Gout, Zilver, met Gesteente &c. stoffeeren, etwas mit Gold, Silber, mit Edelgesteinen ausstaffiren, sticken, besetzen. v. bordeeren. verzetten. | iemant met Kleêren, met Linnen, met Geld &c. stoffeeren, einen mit Kleidern, mit Leinzeug, mit Geld &c. ausstaffiren, i.e. versehen, versorgen. v. verzorgen. voorzien. uitstoffeeren. | wel met alles voorzien en gestoffeerd zyn, wol mit allem versehen, und ausstaffirt seyn.

► stoffeeren, staffiren, i.e. erdencken, zieren &c. | een Leugen konnen meesterlyk stoffeeren, eine Lüge meisterlich staffiren können. v. verdichten. verzieren. | een wel gestoffeerde Leugen, eine wol staffirte Lüge.

► stoffeerder, Staffirer. | een Hoed-stoffeerder, ein Hut-staffirer. | een (Leugen-)stoffeerder, ein Lügen-staffirer. gall. brodeur, an statt bourdeur.

► stoffeering &c. Staffirung, Ausstaffirung.

stoffen, pralen, prangen, stutzen, it. rühmen, groß-sprechen. v. pronken. praalen. pochen. snorken. snuiven &c. | op zyn Afkomst, (Adel) Rykdom &c stoffen auf sein Herkommen, (Adel) Reichthum &c. pralen. | op haar Schoonheit &c. stoffen, mit ihrer Schönheit &c. prangen. | hy stoft op zyn groote Weetenschap &c. er stutzet auf seine grosse Wissenschaft &c.

► stoffer, Praler, Pranger, Stutzer, Groß-sprecher, Rühmer. | dat is een groote Stoffer &c. das ist ein grosser Praler &c.

stok, m. Stock, Stab, it. Stecken, Brügel &c. v. staf &c. | met eenen Stok gaan, wandelen, mit einem Stock gehen, wanderen. | iemant met eene Stok slaan, jemand mit einem Stock schlagen (brügelen) | Palster-stok, Wandel-stok &c. Pilgrim-stock, (-stab) | Bezem-stok, Besem-stock (-stiel)

► stok, (daar de Hoenders in hun Hok op zitten) Stock, i.e. Aufsitz-stange der Hüner.

► stok, (in een Gevangenis) Stock, (in einem Gefängnüs) | iemant in den Stok leggen, hem 'er met de Beenen insluiten, jemand in den Stock legen, (ihn darinn mit den Beinen einschliessen)

► stok-beeld, Stock-bild, auf einem Stock stehend, it. von Holtz geschnitzt. v. blokbeeld.

► stok-bezem, Stock-, oder Stiel-besem.

stok-blind, stock-blind. v. stikblind.

► stok-dweil, f. Stock-wisch-hader, i.e. Hader an einem Stock oder Stiel. v. dweil. | de Vloer met eene Stok-dweil veegen, dem Boden mit einem solchen fegen. | Stok-dweil eens Bakkers, Stock-, oder Ofen-wisch eines Beckers. v. oven-dweil,

► stokking, adj. stockig, i.e. böltzig, holtzig. v. bol. | stokkige Raapen, Radyzen &c. böltzige Rüben, Rettige &c.

► stok-nar, Stock-narr, i.e. Ertz-narr v. volslagen gek.

► stok-oud, stock-alt, stein-alt &c. v. over-oud. afgeleeft. | een stok-oud Man, Wyf, (een oude Stok) ein stock-alter Mann, Weib &c.

► stok-ouderdom, Stock- oder ur-alterthum.

► stok-regel, Stock-regul, i.e. Haupt-regel, Haupt-maxime.

► stok-rooze, Stock-, i.e. Winter-rose.

► stok-slag, Stock-schlag, Brügel-streich. | met Stok-slagen ontfangen werden, mit Brügel-streichen (Brügelen) empfangen werden.

► stok-stil, stock-still. | stok-stil staan blyven, stock-still stehen bleiben. | stok-stil zweigen, stock-still schweigen.

► stok-styf, stock-steif, i.e. starr-steif. | de Doode is stok-styf, der Todte ist stock-steif &c.

► stok-visch, Stock-fisch. | Stok-visch, goet Visch, als ze wel gebotert is, Stock-fisch, gut Fisch, wann er wol gebuttert ist. | Stok-visch zonder Boter (ongebotert) eeten moeten, (Stok-slagen krygen) Stock-fisch ohne Butter (ungebuttert) fressen müssen, i.e. gebrügelt werden.

► stok-waarder, Stock-hüter, oder Stock-warter, Gefangenen-hüter. gevangen-hoeder. cipier.

stollen, stollen, i.e. gestocken, gestehen &c. it. gerinnen &c. v. stremmen. klonteren. rinnen. stelpen. &c. | 't Vet stolt in de Koude, das Fett gestehet in der Kälte. | gestolt (geronnen) Bloed &c. gestockt, geronnen Blut.

stom, stumm, sprach-los. v. spraake-loos. | stom zyn: hy is stom (een Stomme) stumm seyn: er ist stumm, (ein Stummer) | stom worden, (verstommen) stumm werden, (erstummen) | stom: een stomme Hond, ein stummer Hund (der nicht bellt) figur. ein Prediger der die Sünder nicht strafen darf. | stomme Zonden bedryven, stumme Sünden, i.e. Sodomiteren, Saamen-vergiessung ausser Beyschlaf &c. begehen. | den Stommen ('t Stommetje) speelen (met Tekenen en Gebaarden beduiden wat men zeggen wil) den Stummen spielen (mit Zeichen und Geberden bedeuten was man sagen will)

stommelen, stommelen, i.e. rasen, toben, polteren und schreyen auf ihren Stuben &c. wie die Studenten, nemlich die Bachanten pflegen. v. woelen. geraas maaken. licht-missen. | de Studenten stommelen lustig op hunne Kameren, in Plaats van studeeren, die Schul-bachanten lassen sich bestialisch hören auf ihren Stuben, an statt studirens.

stomp, adj. stumpf, (ungeschliffen) | een stomp Mes (zonder Spitz, of zonder Sneê) ein stumpfes Messer (ohne Spitz) it. ungeschliffen, (ohne Schneite) v. bot. | stomp worden, stomp maaken, stumpf werden, stumpf machen. | stomp: iemant zyne Tanden over een onryp Ooft te eeten stomp geworden zyn, stumpf: jemand seine Zähne über ein

[p. 373]

unreiffes Obst essen stumpf worden seyn. v, slee. eggerig. | stomp: een stompe Tooren, (zonder Dak of Spitz) stumpf: ein stumpfer Thurn, (ohne Dach, oder mit einer flachen Bedachung)

► stomp, stumpf, i.e. plump, dumm, butt &c. | stomp: een stomp Verstant, Begryp &c. ein stumpfer, plumper &c. Verstand. v. dom. bot. plomp. stoffelyk.

► stomp, Subst. m. Stumpf, Stümmel. | Stomp: de Stomp van een afgehouwe Boom, Stumpf, Stamm eines abgehauenen Baums &c. it. Stock. v. blok. stam &c. | de Stomp van een Lichaam zonder Hoofd, Stumpf, i.e. Rumpf eines Cörpers ohne Kopf (Haupt) v. romp.

► stomp, stompje, Stumpf, Stumpflein (in folgenden) v. eindje. | een Stomp van een verminkt Lid, van een Ham, of Bout &c. ein Stumpf eines abgehauenen Glieds, von einem Schincken oder Schlägel &c. | een Stomp (Stompje) van een Kaars, van een Metworst &c. ein Stümpflein Kertze, (Licht), von einer Bratwurst.

► stompheit, f. Stumpfheit, it. Butheit, Plumpheit, Dummheit &c. | Stompheit van 't Verstant &c. Stumpfheit, Dummheit des Verstands &c. v. botheit. plompheit. domheit.

stond, f. Stund, (Uhr) v. uur. | te deezer Stond (Uure) zu dieser Stunde. | van Stonden aan (aan stonds) von Stunden an, i.e. von selbiger Stunde an. | in korten Stond, in kurtzer Stund, i.e. in kurtzer Zeit. | Nota. die Niderländer brauchen sehr selten das Wort Stond; sondern wo wir uns, in unserer Sprache des Worts Stund bedienen, brauchen sie das Wort Uur, Uhr, als: | deeze hebben maar een Uur gewerkt, diese haben nur eine Stund gearbeitet &c.

► stond-glas, Stund-glas, i.e. Sand-uhr, Uhr-glas, Sand-läuffer. v. zand-looper.

► stonden, plur. Stunden, i.e. monatliche Zeit und Fluß der Weibs-leute; Frauen-zeit &c. v. maand-stonden, | haare Stonden (behoorelyke Stonden) hebben, niet hebben, ihre gebührliche Weiber-zeit haben, nicht haben. v. maand-stondig.

stoof, stoove, Stube, (verstehe da der Ofen warm und eingeheitzt ist) v. kachel, so gebräuchlicher. | in een warme Stoof zitten, in einer warmen Stube sitzen. | Bad-stoof, Studeer-stoof, Bad-stube, Studier-stube &c.

► stoof, stoove, f. (een Kasje van Hout, van Koper, van Yzer, met een Potje Kool-vuur) Stube, oder vielmehr Stüblein, i.e. ein höltzen-, kupfer-, oder eisernes Kästlein, worinnen ein Glut-häfelein stehet. | over een Stoof (Stoofje) zitten, haar Stoof onderzetten, über einem solchen sitzen, ihr Stüblein untersetzen.

► stooven, dämpfen, dünsten, (stoven, stofen) i.e. in einem Dämpf-hafen auf Kolen (Glut) sanft kochen, aufsieden lassen. v. smooren. | Vleesch, Visch, Hoenders &c. stooven, Fleisch, Fisch, Hüner &c. dämpfen &c. einmachen in einer Brühe. | gestooft Kalf-vleesch &c. gestooft (gedämpft, eingemacht) Kalb-fleisch &c.

► stoof-pan, stoof-pot &c. Stoof-pfann, Stoof-hafen, i.e. eine Pfanne, ein stollichter Hafen zum Dämpfen oder Einmachen. v. smoor-pan &c.

► stooven, bähen, mit warmen Tücheren erwärmen &c. v. verwarmen. | eene Wonde, een Vlos, een verkoud Lid &c. stooven, eine Wunde, einen Fluß, ein erfrorenes Glied &c. also bähen und erwärmen.

► stooving, Bähung, Erwarmung auf diese Weise.

stooken, stochen, schüren, anschüren, anzünden. | een Vuur stooken, ein Feuer anschüren &c. | Vuur stooken, Feuer stochen, i.e. schüren, machen, aufmachen, brennen. v. branden. | dagelyks (Vuur) stooken in zyn Keuken, täglich (Feuer) schüren in seiner Küche &c. | hy stookt 's Winters, en 's Zomers in zyn Kamer, er schürt (Feuer) Winters und Sommers in seinem Zimmer.

► stooken, stochen, stocheren, stören &c. | 't Vuur stooken, das Feuer, oder im Feuer stocheren, damit es besser brenne. | de Tanden stooken, die Zähne stocheren. | de Ooren stooken, die Ohren stocheren, (butzen) | in een Wepzen-nest stooken, in ein Wepsen-nest stechen. | stooken: Quaat stooken, Onvrede, Krakeel stooken, stocheren, i.e. stiften: Böses, Unfried, Zanck stiften. v. anrechten. stichten.

► stooker, Stocher, Stocherer &c. | Vuur-stooker, Feuer-schürer, Einheitzer, (Calefactor, Feirfax) | Tande-stooker, Zahn-störer. | Brand-stooker, Quaat-stooker, Brand-stocher, (Brand-schürer) i.e. Ubel-stifter, Unfried-macher &c. v. stooke-brand. twist-berokkenaar.

► stooker, (een harde of styve Wind) Stocher, (ein hart-, und steifer Wind) | dat is een styve Stooker &c. das ist ein steifer Stocher (Wind.)

► stooke-gat, (in een Brouwery) Stoch- oder Schür-loch (in einem Brau-haus, unter der Brau-pfanne, oder Brau-kessel)

► stooking &c. Stochung, Stocherung.

stoop, m. Stoop, i.e. eine Maß von vier Pinten, oder zweyen Kannen. v. vaan. mengel. | een Stoop Wyns &c. twee Mengelen, of vier Pinten. zwey Massen &c. Wein &c.

stooren, steuren, stören, verstören, beunruhigen &c. v. ontrusten. verstooren. beroeren. | iemant stooren in zynen Slaap, in zyne Rust, in zyne Gedachten; iemant in zyn Werk stooren, jemand stören &c. in seinem Schlaf, in seiner Ruhe, in seinen Gedancken; jemand in seinem Werck oder Arbeit stören &c. | stooren: een Zwalven-, of anders Vogel-nest stooren, ein Schwalben-, oder ander Vogel-nest stören. | een Hoeren-nest stooren, ein Huren-nest stören. | zich over iets stooren, sich über etwas stören, erschrecken, it. zörnen, zornig &c. werden. v. moielelyk. toornig &c. worden. | zich stooren an ets: gy moet u aan zyn Zeggen niet stooren, sich stören i.e. kehren an etwas: ihr müsset euch an sein Sagen, an seine Reden nicht kehren. v. keeren.

► stooraar, Störer, Verstörer &c. | Vrede-stoorer, Frieden-störer.

► stooring, f. stoornis, steurnis, Störung, Störnis, Verstörung, Beunruhigung. v. ontrusting. beroerte.

stooten, V. Irr. stossen &c. v. duuwen. bonzen. | iemant stooten en slaan, hem met een Vuist, met een Voet stooten, (voor zyn Gat stooten) jemand stossen und schlagen, ihn mit einer Faust, mit einem Fuß stossen, vor seinen Hintern stossen. | stooten: die Os, die Bok stoot, stossen: der Ochs, der Bock stöst. | zyne Scheenen tegen eene Bank stooten, gestooten hebben, seine Schienbeine wider eine Banck gestossen haben. v. aanstooten. it. v. blauw &c. | iemant eene blauwe Scheen stooten, jemand eine blaue Schien stossen. | stooten: met een Degen, of Mes stooten, jemand mit einem Degen oder Messer stossen, i.e. stechen, (einen Stich geben) | iemant van zich stooten, jemand von sich stossen, ausstossen. v. uitstooten. | stooten: een Schip op een Klip, (Rots) op een Bank, op de Grond stooten, stossen: ein Schiff auf eine Klippe, auf eine Sand-banck, auf den Grund stossen. | iemant uit de Bezit van zyne Goederen stooten, jemand aus dem Besitz seiner Güter stossen. | een Pot, een Glas om verre stooten, einen Topf, ein Glaß &c. über einen Hauffen stossen, umstossen. v. omstooten. | stooten: zich ergens aan stooten, stossen: sich irgend anstossen, i.e. ärgeren. v. ergeren &c.

► stooten, (in een Vyzel of Mortier) stossen, zerstossen (in einem Mörser &c.) v. stampen. | Peper, Kruiden &c. stooten, Pfeffer, Gewürtz &c. stossen. | gestooten: gestooten Peper, Ingwer &c. gestossen: gestossener Pfeffer, Jngwer &c.

► stooter. Stösser. | hy is een Stooter en Slaager, er ist ein Stösser und Schläger. | een Stooter in een Apoteek, Kruid-winkel &c. ein Stösser in einer Apothecke, Gewürtz-kram &c.

stooter, Stösser, (holländische Müntz von zwey- und einem halben Stüber.)

► stoot-aerzen, stoß-arschen, backe-patschen (einen bey allen Bieren aufheben, und mit dem Hinteren wider den Boden stossen)

► stoot-bok, stoot-os, Stoß-bock, Stoß-ochs. v. stootig.

► stoot-degen, Stoß-degen. v. steekaade.

► stootig, stootsch, stössig, stotzig, stutzig. | een stootige Bok, Os &c. ein stössiger Bock, Ochs &c. v. stoot-bok.

► stoot-yzer &c. Stoß-eisen &c.

► stoot-kant, Stoß-kant, Stoß-eck, i.e. die vordere Seite am Weiber-rock &c. v. binne-rant &c.

[p. 374]

| Stoot-kant van een Vrouwen-rok, Stoß-kant an einem Weiber-rock.

► stooting, Stossung.

► stoot, m. Stoß &c. v. duuw. hort. bons, aanstoot. | iemant eenen Stoot geeven, jemand einen Stoß geben. | een Vuist-stoot, een Voet-stoot, Hooren-stoot, ein Faust-stoß, ein Fuß-stoß, Horn-stoß. | Stooten van de Baaren, Stösse der Meer-wellen. een Stoot met een Degen, Mes &c. ein Stoß (Stich) mit einem Degen, Messer &c. v. steek &c.

► stoot, Stoß &c. | een harde Stoot uitstaan, einen harten Stoß ausstehen. | dat gaf hem eenen harden Stoot aan zyn Eer &c. das gab ihm einen harten Stoß an seiner Ehr &c.

stoove, stooven &c. Stoof.

stoppel, f. Stoppelen, plur. Stoppel, Stuppel, Stoppelen &c. | de Varkens &c. in de Stoppelen weiden laaten, die Schweine &c. in den Stoppelen weiden lassen.

► stoppelen, (stoppel-raapen) stoppelen, nachstoppelen, nachlesen in der Ernde, it. Wein-lese. v. na-leezen.

► stoppelaar, (Stoppelaarste) Stoppeler, Stoppelerinn. | de schoone Stoppelaarste Ruth, die schöne Stopplerinn Ruth.

► stoppel-gans, Stoppel-gans, (die in Stoppeln geweidet)

► stoppel-baard, m. Stoppel-bart, (von kurtz-, steif- und dicken Haaren) Borsten-bart.

► stoppel-haair, (kort, en steil overeind staande) Stoppel-haar, (so wie die Borsten aufrecht stehen)

► stoppel-veêren, stoppelen, Stoppel-federen, Stoppelen, i.e. kurtze, it. im Mausen ausgefallene.

stoppen, stopfen, zu stopfen, verstopfen. | een Lek van een Vat, van een Schip stoppen, einen Riß, eine Klumse, Lucke eines Fasses, eines Schiffs stopfen &c. v. dichten. braaien. kalfaten. | een Vles stoppen, eine Flasche stopfen, zu stopfen. | stoppen: den Buik-loop, den Bloet-gang stoppen, den Bauch-fluß, den Blut-gang stopfen, (stillen &c.) v. stillen. stuiten. stempen, stelpen &c. | stoppen: de Peeren, de Queen &c. stoppen, stopfen: die Birn, die Quitten &c. stopfen, (den Leib)

► stoppen, stopfen, (noch in folgenden) | een Gat stoppen, ein Loch stopfen, zu stopfen, it. flicken. v. boeten. | Glazen stoppen, Ruiten stoppen, Glas-fenster stopfen, i.e. vermachen. | Koussen stoppen, Linnen stoppen, Strümpfe stopfen, Leingezeug stopfen. | Laken stoppen, Kanten stoppen, Tuche stopfen, Spitzen stopfen, i.e. füllen. | stoppen: eenen Doorgang stoppen, stopfen: einen Durchgang (Thür) stopfen, zumachen, vermauren, verbauen &c. v. toesluiten. afsnyden. | iemant de Mond stoppen, jemand den Mund (das Maul) stopfen. | die moet veel Brys hebben, die alle Monden wil stoppen, der muß viel Brey haben, der alle Mäuler will stopfen.

► stopper, stopster, Stopfer, Stopferinn.

► stopping, Stopfung, Verstopfung.

► stopsel, n. Stopf, Stopfen &c. | Stopsel van een Vles, van een Kruik &c. Stopfen einer Flasche, eines Krugs. | Stopsel van een Ton, Vat &c. Stopf (Punt, Spunt) eines Fasses. v. bom. prop &c.

► stop-garen, Stopf-garn.

► stop-steenen, of vul-steenen, plur. Stopf-, i e. Füll-steine.

► stop-werk (Stop-werrik, Stopf-werrig, -werck. &c.

► stop-woord, (Vul-woord) Stopf-, oder Füll-wort.

storm, m. Sturm &c. it. Bestürmung &c. | een Storm op de Zee: van een Storm beloopen worden, ein Sturm, Ungewitter auf der See: von einem Sturm überfallen werden. v. onweêr. wind. bui &c. | Storm: Storm slaan, blaazen, luiden &c. Sturm: Sturm, oder Lermen schlagen, blasen, läuten. v. allarm. | Storm: eenen Storm op de Stad doen; een Storm wagen, (aangaan) Sturm: einen Sturm auf die Stadt thun; einen Sturm wagen &c. | ten Storm loopen, Sturm lauffen, (stürmen) v. stormen. | eenen Storm kloek-moedig afslaan, einen Sturm tapferlich abschlagen.

► stormig, stormachtig, stürmig, stürmisch, ungestümm. | stormig Weêr, eene stormige Zee, stürmisch Wetter, eine stürmige See. v. ongestuim.

► stormen, stürmen, (hart oder starck winden oder wehen) v. haard waaien. | 't stormt geweldig daar buiten, es stürmt gewaltig draussen; es wehet, windet starck.

► stormen, stürmen, sturm-lauffen. v. bestormen. | op een Stad, op een Bolwerk &c. stormen, een Huis &c. stormen, auf eine Stadt, auf ein Boll-werck &c. stürmen; ein Haus &c. stürmen.

► stormend, stürmend. | met stormender Hand eene Stad inneemen, veroveren, mit stürmender Hand eine Stadt einnehmen, eroberen.

► storm-gat, Sturm-lucke, Bresche &c. v. bres. breuk.

► storm-hoed, Sturm-hut.

► storm-klok, Sturm-glock. v. Brand-glock. | de Storm-klok luiden, (luien) aantrekken, of aanslaan, die Sturm-glock leuten, anziehen, oder anschlagen.

► storm-ladder, Sturm-leiter.

► storm-wind, storm &c. Sturm-wind. v. Wirbel-wind &c.

storten, stürtzen, i.e. schütten, verschütten, vergiessen &c. v. plengen. gieten. | Wyn &c. in een Glas gieten, zonder storten, Wein &c. in ein Glaß giessen, (schütten, einschencken) ohne verschütten. | houd den Beker, de Schotel recht, en stort niet! halt den Becher, die Schlüssel recht, und schütte, verschütte nicht! | Bloed storten, Blut stürtzen, vergiessen. v. vergieten.

► storten, stürtzen, niderstürtzen, niderfallen. | van boven neder storten, von oben herunter stürtzen. | in die Brand, storte de Gevel van een Huis van boven neêr, en vermorselde (verpletterde) veel Menschen, in dem Brande stürtzte (fiel) der Gibel eines Hauses herunter, und erschluge viel Menschen. | iemant in zyn Verderven storten, jemand in sein Verderben stürtzen.

► stort-regen, Sturtz-regen, Platz-regen. v. plas-regen. | 't overviel ons een zwaare Stort-regen, es überfiel uns ein starcker Sturtz-regen.

► stort-wyn, Stürtz-, oder Tropf-wein. v. lek-wyn.

► storting, Stürtzung, Vergiessung, Verschüttung. | een groote Bloed-storting, eine grosse Blut-stürtzung, ein grosses Blut-vergiessen. | Storting van Gal &c. Stürtzung, Uberlauf von Gall &c. v. overloop. | Storting: de Vrouw heeft eene Storting gehad, Stürtzung, i.e. unzeitiges Niderkommen: die Frau ist unzeitig niderkommen; ist ihr unrichtig gangen &c. v. vroege mis-kram.

stout, adj. stoltz, i.e. keck, kühn, stoltz- oder toll kühn, vermessen &c. it mutwillig &c. v. vermetel. onbezuist. moed-willig &c, | een stout Mensch, ein stoltz-kühner Mensch. | een stout Kind, een stoute Jongen (een stoute Vent) een stoute Karel, ein mutwillig Kind, ein mutwilliger Jung, Kerl &c. | een stoute Wag-hals, ein vermessener Wag-hals. | een stout Bestaan, Opzet, ein stoltz-kühnes, vermessenes Vornehmen. | een stoute Bedelaar &c. ein stoltzer, unverschämter Bettler. v. onbeschaamt.

► stoutelyk, adv. vermessentlich. | iets stoutelyk zich onderstaan &c. etwas vermessentlich sich unterstehen.

► stout-moedig, stout-hartig, stoltz-mütig, i.e. mutig, behertzt, tapfer, unverzagt &c. v. dapper. kloek. kloek-moedig. onversaagt.

► stoutheit, stoutigheit, Stoltzheit, i.e. Keckheit, Kühnheit, &c. it. Vermessenheit. v. vermetelheit &c. | dat was eene groote Stoutheit van hem, das war eine grosse Kühn-, und Vermessenheit von ihm. | de Stoutheit gebruiken, neemen om iets te doen, die Kühnheit gebrauchen, nehmen, etwas zu thun. | ik neem de Stoutheit, om u lastig te vallen, ich nehme die Kühnheit euch zu überlästigen, (Ungelegenheit zu machen)

stouwen, stuuwen, stauen, i.e. fort-drücken. v. voort-duuwen.

stouwen &c. stauen, i.e. fest, dicht zusammen packen. v. dicht samen-pakken. | Goederen in een Vat, (Ton) Kist, Zak, Baal &c. stouwen, Güter, in ein Faß, Kist, Sack, Balln &c. dicht zusammen packen. | Hout &c. stouwen, Holtz vortheilig auf einander schlichten. v. stapelen.

straal, m. Stral, Strahl. | de Stralen der Zonne, (Zonne-straal,) die Stralen der Sonne, (Sonnen-stral) | Licht-straal, Licht-stral. | Blixzem-straal, Blitz-stral.

► straalen, stralen, bestralen. v. bestraalen.

straam, Striem. | een bloedige Straam: de bloedige Straa-

[p. 375]

men van de Geessel- (Roede-) slaagen, van onzen HEere voor ons, ein blutiger Striem: die blutigen Striemen der Geissel- (Ruhten-) streiche unsers HErrn für uns.

straat, f. Straß, Strasse, i.e. Gasse. | een breede, lange, schoone, wel bevloerte Straat, eine breite, lange, schöne, wol gepflasterte Strasse (Gasse) | op de Straat, langs de Straat (langs Straat) achter Straat gaan &c.; op Straat iemant wachten &c. auf der Gassen gehen; auf der Gassen auf jemand warten &c. | alle Straaten en Steegen kennen van eene Stad, alle Gassen und Gäßlein einer Stadt kennen. | zyn Geld op Straat werpen: dat is 't Geld op Straat geworpen, sein Geld auf die Gassen werffen: das ist das Geld auf die Gasse geworffen.

► straat, (Zee-engte) Straß, i.e. Meer-enge. | de Straat van Gibraltar, van Magellanes: naar de Straat gevaaren (gezeilt) zyn, die Enge von Gibraltar, von Magellane: nach der Strasse gefahren (gesegelt) seyn.

► straat-arbeider, Strassen-arbeiter, i.e. Tag-löhner. v. kruier.

► straaten-drek, (Straaten-slyk) Gassen-dreck, Koht.

► straat-hoer, Gassen hur v. straat-loopster. straat-verken.

► straat-liedje, straat-deuntje, Gassen-liedlein. | een Straat-liedje langs de Straat zingen, ein Gassen-liedlein über die Gassen singen.

► straatje, Gäßlein. v. steeg. steegje.

► straat-maaker, Gassen-pflasterer.

► straat-maare, f. straat-praatje, n.) Gassen-mährlein. | op de Straat-maaren kan men geenen Staat maaken, auf die Gassen-mährlein kan man keinen Staat machen.

► straat-pikker, Pflaster pickel. | de Straat-steenen met eenen Straat-pikker los pikken, die Gassen-steine (das Pflaster) mit einen Gassen-pickel aufhauen, heben.

► straat-roof, Strassen-raub.

► straat-roover, Straat-schender) Strassen-räuber, Strassen-schänder.

► straat-roovery, (Straat-schendery) Strassen-räuberey, Strassen-schänderey. | Straat-roovery dryven, Strassen-räuberey treiben. | om Straat-roovery opgehangen worden, wegen Strassen-rauberey aufgehenckt werden.

► straat-slypen, (straat-loopen) gassen-schleifen, i.e. gassen-lauffen, schlendern, schlencken, schlancken gehen. v. slenteren. leeg loopen, lanterfanten.

► straat-slyper, (Straat-looper, Straat-loopster) Gassen-schleifer, Gassen-schlencker, -läuffer, -inn.

► straat-stamper, Gassen-schlägel, Pflaster-schlägel.

► straat-steen, Gassen-, oder Pflaster-stein. | een Weg met Straat-steenen bestraaten, beleggen, ein Weg mit Pflaster-steinen pflastern, belegen.

► straat-taal Gassen-sprache, i.e. wie der gemeine Pöfel redt. | niet dan Straat-taal spreeken, nichts dann die Gassen-sprache reden.

► straat-varken, Gassen-schwein, it. Gassen-hur, Allmanns-hur. v. sloeri. almans-hoer &c.

straf, adj. straff, i.e. streng, rauh, hart, unfreundlich. v. streng. ruuw. stuursch. vreed. hard. onvriendelyk &c. | een straf, streng Wezen aan zich hebben; een Straf Gelaat toonen, eene strafe Taal voeren, ein straffs, strenges Wesen an sich haben, ein strenges, saures Gesicht machen, (sauer-sehen) eine rauhe Sprach führen. | hy is een straf Man, er ist ein straffer, strenger, harter Mann. | een straffe Rechter &c. ein strenger, gestrenger Richter. | straf: straffe, wrange, samen-trekkende Wyn &c. straffer, strenger, das Maul zusammen ziehender, Darm reissender Wein (ein Darm-reisser) v. wrang &c.

► straffelyk, adv. straff, strenglich, auf ein straffe, strenge Weis. | heel straffelyk spreeken, zich gelaaten, iemant bejegenen, straff, streng, unfreundlich mit einem reden, sich geberden, jemand begegnen.

► strafheit, Straffheit, Strengheit &c. v. strengheit. stuursheit &c. | Strafheit van Woorden, van Zeden &c. Straffheit von Worten, von Sitten &c.

straffen, strafen, bestrafen, züchtigen, mit Straf belegen. v. kastyden. tuchtigen. | iemant naar Verdiensten straffen, jemand nach Verdiensten strafen. | iemant met dem Zwaard, met de Koorde, met het Vuur &c. straffen; aan den Lyve gestraft werden, jemand mit dem Schwert, mit dem Strange, mit dem Feuer &c. strafen; am Leibe gestraft werden.

► strafbaar, straf-waardig, strafbar, straf-würdig. | strafbaar zyn, strafbar seyn.

► straf-tooneel, n. straf-plaats, Straf-, i.e. Richt-büne, Richt-platz. v. schavot. | het Straf-tooneel optreeden, auf die Richt-büne tretten.

► straf, straffe, Strafe, Züchtigung, Casteyung. v. kastyding. tuchtiging. | een Straf opleggen, eine Straf auferlegen. | de Straf ondergaan, lyden, draagen, die Strafe untergehen, leiden, ausstehen, tragen. | Lyf-straf, Geld-straf, Leib-strafe, Geld-strafe, (Geld-busse) v. boet &c. | Straffe des Doods, Straffe der Koorde, des Vuurs &c. Strafe des Tods, Strafe des Strangs, des Feuers &c. | iets op (onder) Straffe, onder zwaare Straffe verbieden &c. etwas bey (auf, unter) Strafe, bey schwerer Strafe verbieten &c.

► straffe-loos (vry van Straffe) straf-los, (straf-frey) | straffe-loos (straffelooslyk) doorgaan, straf-los durchgehen.

► straffeloosheit, Straflosigkeit. | de Straffeloosheit, (Ongestraftheit) baart Ongebondenheit, Moed-wil, en Godloosheit, die Straflosigkeit gebärt Ungebundenheit, Mut-willen, und Gottlosigkeit.

strak, adj. & adv. strack, i.e. gerad, it. steif, starr gespannen, stram. v. uitgerekt. styf. gespannen. stram &c. | het Touw van een Koorde-dansser moet strak zyn, das Seil eines Seil-täntzers muß strack seyn. v. strekken. | een strakke Boom, ein stracker, gerader, geschlachter, schlancker Baum.

► strak, strack, i.e. streng, störrisch, straff, hart, unfreundlich. v. straf. stuurs, hard. onvriendelyk &c.. | een strak Gezicht, Gelaat &c. ein strenges, saures Gesicht, unfreundliche Geberdung. | iemant een strak Bescheid, een strakke Antwoord geeven, jemand einen storrisches Bescheid, eine storrische Antwort geben.

► straks, straks-voets, strakjes, adv. stracks, alsobald, so gleich &c. v. terstont. dadelyk &c. | ik zal straks komen, weêr-komen, ich werde stracks &c. kommen, wieder kommen. | hy ging straks wech, er gieng stracks, so gleich fort.

► strakheit, Strackheit &c. Steifigkeit, Starrigkeit &c. v. styfheit &c.

stram, adj. stramm, i.e. steiff, starr &c v, styf. verstyft. strak &c. | stramme Leden, stramme, of styve Beenen &c. hebben. stramme Glieder, stramm- oder steife Beine &c. haben. | stram: een stram Slot &c. dat moeielyk te openen, en dat eene stramme Veder heeft stramm: ein steifes, strenges Schloß &c. das mühesam zu öfnen; und das eine steife, strenge, allzu starck gespannte Feder hat.

► stramheit, &c. Stramheit &c. v. styfheit &c.

stramin, f. Sieb, Sicht, Sift. v. teems.

stranden &c. strant &c.

strant, f. n. Strand, i.e. Ufer des Meers v, oever van de zee. | een effen, een gelyke Strant, ein ebener, flacher &c. Strand. | een bogtige Strant, ein bugiger, bugtiger, krummer Strand. | langs de Strant (de Strant langs) zeilen, wandelen (kuieren) langs dem Strande segelen, wandelen &c. | op de Strant vaaren, zitten blyven, auf den Strand fahren, drauf sitzen bleiben. v. stranden.

► strant-gewest, Strand-gegend.

► strant-visch, (de aan 't Strant zwemt, zich ophoud) Strand-fisch, (der unweit vom Strand schwimmt, und sich aufhält.

► strant-recht, Strand-recht. | het Strant-recht hebben, Strant-heer zyn, das Strand-recht haben, Strand-herr seyn.

► stranden, stranden, Schiff-bruch leiden, scheiteren, auf den Strand gefahren seyn. | het Schip is gestrant, maar 't Volk geborgen, (behouden) das Schiff ist gestrandet, aber das Volck ist errettet, (erhalten)

streek &c. streekel &c. v. stryken &c.

streêl, quasi streegel, Strigel, Roß-strigel. v. kam. ros-kam.

► streêlen, (Streegelen) striegelen, strigelen. | de Paerden streêlen, die Pferde strigelen.

streêlen, quasi Streekelen, streichelen, it. schmeichlen, schön

[p. 376]

thun, caressiren, fuchs-schwäntzen, liebkosen. v. vleijen. schoon praaten. | een jong Hondje, of Katje streelen, ein junges Hündlein, oder Kätzlein streichelen. | streeltje den Hond, hy bevuilt u Kleed, streichelt (schmeichelt) ihr den Hund, er bekohtigt euch die Kleider. | een Kindje streelen, ein Kindlein streichelen. v. zachtelyk stryken. troetelen. | een schoon Meisje streelen, haar met schoone Woorden streelen, einem schönen Mägdlein schön thun, ihr mit schönen Worten liebkosen. | streelen, figur.: de Zoetigheit van de Stemme JEsus klingt zo lieflyk in myne Ooren, en streelt zo smaakelyk 't binnenste van myn Hert! streichelen, figur.: die Süssigkeit von der Stimme JEsu klingt so lieblich in meinen Ohren, und liebkoset so schmackhaft das innerste meines Hertzens!

► streeling, Streichelung, it. Schmeichlung, Liebkosung.

streem, f. Striem. v. straam. striem. | de diepe Streemen &c. van de scharpe Roede-slaagen, stonden op zynen Rug, die tiefe Striemen von den scharfen Ruhten-streichen stunden auf seinem Rucken. | door zyne (JEsus) Streemen, (Striemen, Straamen) is onze Geneezinge geschieden, durch seine (JEsu) Striemen ist uns die Genesung geschehen.

streep, f. Streif, Strif, Strich. v. streek. schreef. | eene Streep, Streepen maaken, einen Streif; Streife machen. | Stoffe met Streepen, Zeuch mit Streifen; gestreifter Zeuch. v. streepen. gestreept.

► streep, streepen, Streif, Streife, (in folgenden) | dat Stof is vol Streepen, der Zeuch ist voller Streife &c. | de Streepen van Vuiligheit in Hemden, Hals-doeken, Schorte-kleeden, &c. uitwasschen, die Streife von Schmutz und Schmier in Hemden, Hals-, und Schürtz-tücheren &c. auswaschen.

► streepen, strippen, streifen. | eene Stoffe streepen, (met Streepen weeven) einen Zeuch streifen, (mit Streifen weben) | gestreept: gestreepte Stoffe, gestreift: gestreifter Zeuch. | streepen: i.e. lustig iemant streepen, jemand wacker mit Ruhten streichen. v. geesselen, met Roeden slaan.

streeven, streben, nachstreben, trachten &c. v. trachten. naar-jaagen. | naar een Ampt, naar Rykdomen, naar hooge Eeren &c. streeven, nach einem Amt, nach Reichthumen, nach hohen Ehren &c. streben. | met Paulus naar den Hemel streeven, en naar 't gen dat daar boven is, mit Paulo nach dem Himmel, und nach dem was droben ist, streben.

► streeven &c. v. voort-streeven &c.

strekken, strecken, dehnen, ausstrecken, ausdehnen, it. recken, ausrecken. v. uitstrekken. rekken. uitrekken. | 't Leder, een Huid &c. strekken, das Leder, eine Haut &c. strecken.

► straks &c. straks &c. v. strak &c.

► strekken, strecken, i.e. sparsam, gespärlich, rätlich gebrauchen. gall. menager. v. sparen. zuinigen. spaarzaam. zuinig gebruiken &c. | zyn Geld &c. wat strekken, sein Gelt &c. etwas zu rat halten; sparsam darmit haushalten. gall. en user avec menage &c. v. bezuinigen. huishouden.

► strekken, (duurzam zyn) strecken, i.e. ausgeben, länger auskommen &c. v. strakkelyk &c. | nieuw-bakken Brood &c. strekt niet in een Huishouden; 't is haast op &c. neu-backen Brod &c. gibt nicht aus in einem Haushalten, es ist bald auf &c.

► strekken, strecken, i.e. gereichen, abzielen, abzwecken, Absehen haben &c. | zulk eene Rede strekt maar tot Twist, tot Oproer &c. solche Reden gereichen nur zu Zanck, Aufruhr &c. | alles doen wat tot de gemeene Welvaart strekken kan, alles thun was zur gemeinen Wolfahrt strecken, dienen, helffen, etwas beytragen kan.

► strekkelyk, strecklich, i.e. rätlich, besser, und länger ausgebend &c. | 't oud-bakken Brood &c. is veel strekkelyker in een Huishouden, dan het nieuw-bakken &c. das alt-backen Brod ist viel rätlicher in einem Haushalten, als das neu-backen.

stremmen, v.n. stremmen, i.e. gerinnen, gestocken &c. v. stollen. schiften. runnen. klonteren &c. | Melk doen stremmen: gestremde Melk &c. Milch machen gerinnen: geronnene Milch. v. stremsel. | 't Bloed stremde in myne Aderen door Schrik, das Blut geronne in meinen Aderen für Schrecken. | tot Steen stremmen, zu einem Stein erhärten.

► stremmen, stremmen, i.e. stemmen, aufhalten. v. stelpen. ophouden &c. | een loopend Water stremmen, (zyn Loop stuiten) ein rinnend Wasser stemmen, (seinen Lauf einhalten) v. stuiten. | een Zaak stremmen, (haaren Voortgang stuiten, eine Sache stemmen, (ihren Fortgang hemmen)

► stremming, (Stolling) Gerinnung &c.

► stremsel, n. Milch so geronnen, Molcken, Topfen &c. v. klonter-melk. | Stremsel (gestremde Melk) eeten, dicke Milch essen.

streng, adj. streng, scharf, hart, genau. v. straf. scherp. fel. stram. vinnig. strikt &c. | een strenge Heer, een strenge Rechter, ein strenger (gestrenger) Herr, ein strenger Richter &c. v. ongenadig. | een streng Recht; strenge Wetten, ein strenges Recht; strenge Gesetze &c. | een streng Vonnis tot eene strenge Straffe, ein strenges Urtel zu einer strengen oder scharfen Straffe. | streng: een streng Leven leiden, streng; ein strenges Leben führen. | streng leeven, strenge Penitencie (Boet) doen, streng leben, strenge (scharfe) Busse thun. | een Kind in strenge Tucht houden, ein Kind in strenger Zucht halten. | streng: een strenge Winter; een strenge Koude, streng: ein strenger (harter) Winter, eine strenge Kälte.

► strengelyk, adv. strenglich, i.e. scharf &c. v. fel. vinnig &c. | iemant strengelyk geesselen: JEsus wierd voor ons door de Krygs-knechten strengelyk gegeesselt, hard geslaagen &c. jemand scharf geisselen: JEsus ward vor uns durch die Kriegs-knechte sehr scharf gegeisselt, hart geschlagen &c.

► strengheit, Strengheit, Strengigkeit, Schärfe. | door de Strengheit der tydelyke Straffe worden de Godloozen van 't Quaad-doen afgeschrikt, en van de euwige gereddet, durch die Strengheit der zeitlichen Strafe werden die Gottlosen von den Böses thun abgeschreckt, und von der ewigen Strafe errettet. | de Strengheit van een Klooster-leeven kiezen, aangaan, ondergaan, die Strengigkeit eines Closter-lebens erwehlen, angehen, untergehen.

streng, f. Strang, Strenn. | een Streng Garen &c. ein Strang Garn &c. Garen tot Strengen maaken, Garn zu Sträng- oder Strennen machen.

► streng, Strengen, plur. (van een Wagen, of Trek-tuig, Strang, Stränge an einem Wagen-, oder Zug-geschirr. v. zeelen. gareelen.

► strengelen, strengelen oder schlengeren, i.e. flechten &c. v. vlechten. slengeren &c. | Kouze-banden &c. strengelen, Strümpf-bänder &c. strengelen, flechten &c. | den Staart van een Paerd strengelen, (een Paerd) strengelen, opstrengelen: een gestrengelde Staart, ein Pferd aufschwäntzen; ihm den Schwantz aufflechten &c. ein aufgeschwäntzt Pferd. | een Koord strengelen, eine Kordel drehen. | de Harten strengelen, die Hertzen verbinden. | vast toebinden, fest zubinden. v. verknüpfen.

streulen, streulen, i.e. bruntzen, pissen, harnen, seichen &c. v. pissen. wateren.

stribbelen, streuben, sich widerstreben, widersprechen &c. v. tegenstreeven. tegenspreeken. harrewarren. kibbelen. tegenspartelen. stryden. | tegen de bekende Waarheden stribbelen, wider die bekannt- und erkannte Warheiten sich streuben, sich setzen &c.

► stribbelaar, Streuber, Stribbeler, Kritteler, Wort-streiter, -haderer, Disputirer, Widersprecher &c. | dat is een moeielyke Stribbelaar, das ist ein verdriesslicher Kritteler &c.

► stribbeling &c. Streubung, Widerfechtung &c. | veel Stribbelings tegen iets maaken, viel Streubens &c. wider etwas machen.

stryden, V. Irr. streiten, kämpfen, fechten &c. v. vechten. kampen &c. | tegen den Vyand, de Vyanden stryden, wider den Feind, die Feinde streiten. v. bestryden. bevechten. | stevig van weêr-zyden stryden, gestreeden worden zyn, heftig, beyderseits streiten, gestritten worden seyn. | stryden tegen den Duivel, en de Zonde &c. wider den Teufel, wider die Sünde &c. streiten &c.

► stryden, streiten, i.e. zancken, hadern, disputiren. v. twisten &c. | voor den Rechter stryden, vor dem Richter streiten, Recht führen, (rechten) v. pleiten. rechten. | voor zyne Stellingen, Gevoelen (Meening) yverig stryden, für seine Stellungen (Theses) für seine Meinung eiferig streiten (disputiren) sie behaupten. v. staande houden. | stryden: de Waarheit stryd tegen de Leugen, streiten: die Warheit streitet wider die Lügen. | zyne Redenen stryden tegen malkanderen, seine Reden streiten wider einander, (widersprechen einander) | zyn Doen stryd tegen zyn Zeggen, en Prediken; zyn Leven stryd regel-recht met zyne Belydenisse (hy beleeft niet 't gene

[p. 377]

hy belyd) sein Thun streitet wider sein Sagen, und Predigen; sein Leben streitet schnur-gerad mit seiner Bekänntnüs, (er belebt nicht was er bekennt)

► strydend, streitend v. strydig. | de strydende Partyen verhooren, vergelyken, die streitende Partheyen verhören, vergleichen. | de, tegen malkanderen strydende Schrift-spreuken vereffenen, verklaaren &c. die, gegen einander streitende Schrift-sprüche vergleichen, (conciliiren) erklären.

► strydbaar, streitbar, tapfer, behertzt &c. v. dapper. kloekmoedig. | een strydbaar Held; een strydbaar Volk, ein streitbarer Held; ein streitbar Volck.

► stryder, Streiter. | een dapper Stryder, ein tapferer Streiter, (Kriegs-mann, Soldat &c.) v. krygs-man. soldaat &c. | hy is een groote, een vinnige Stryder, er ist ein grosser, ein heftiger Streiter, Zäncker, Stäncker, Haderer, Krackehler &c. v. twister. krakeeler. stribbelaar &c.

► strydig, adj. streitig, strittig &c. v. twistig. oneens &c. | met iemant strydig zyn: zy zyn strydig onder malkanderen, mit jemand strittig seyn: sie seynd strittig (ligen im Streit) unter einander) v. oneens. twistig. | iets met de goede Vernuft strydig zyn, etwas mit der guten Vernunft strittig seyn. v. tegen. | de strydige Artikelen, Punten, die strittige Artikulen, Puncten &c. v. geschil &c.

► strydigheit, Streitigkeit, Strittigkeit. | Strydigheit met iemant hebben, Streitigkeit mit jemand haben. | eene Strydigheit byleggen, slechten, eine Strittigkeit beylegen, slichten. | Strydigheit tusschen twee Dingen, Strittigkeit zweyen Dingen, i.e. die Zuwiderheit, Zugegenheit. gall. antipathie. | de groote Strydigheit tusschen Christus en Belial, tusschen 't Licht, en de Duisternis &c. die grosse Zuwiderheit zwischen Christo und Belial, zwischen dem Licht, und der Finsternüs &c.

► stryd-kolf, (Stryd-knods) Streit-kolbe.

► stryd-perk, (Stryd-plaats) Streit-schrancken, (Kampf-platz) | op de Stryd-plaats blyven, sneuvelen, &c. auf dem Kampf-platz bleiben, ins Gras beissen.

► stryd-schriften, Streit-schriften.

► stryd-wapenen (Stryd-rusting) Streit-waffen, (Streit-rüstung)

► stryd, (quasi Stryding) Streit, Kampf, Gefecht, Schlacht &c. v. gevecht. twist &c. | zich tot den Stryd rusten, sich zum Streit (Kampf) rüsten. | eenen Stryd aangaan, ten Stryde gaan &c. einen Streit (Kampf) angehen, zum Streit kommen. | een bloedige Stryd een hevige, een vinnige Stryd, ein blutiger, ein heftiger Streit. | den Stryd staaken, slechten, byleggen &c. den Streit hemmen, schlichten, beylegen &c. | Stryd (Self-stryd) tusschen Vleesch en Geest, Streit (Selb-streit) zwischen Fleisch und Geist. | Stryd (Wedde-stryd) om Stryd (om Best, of om Prys): om Stryd loopen, worstelen &c. Streit (Wett-streit) um das Beste, um den Preiß, um den Streit, i.e. in die Wette lauffen, ringen.

stryken, V. Irr. streichen. | iets, over iets met iets, stryken, etwas, über etwas, mit etwas streichen. | een Zeer met Zalf stryken, een Pleister stryken, ein Wehe (Schaden) mit Salb streichen, ein Pflaster streichen. | een Boterham stryken, ein Butter-brod streichen, aufstreichen, v. zalven. bestryken. smeeren &c.

► stryken, streichen, i.e. bögelen, it. in folgenden. | 't gewassche en gestyft Linnen stryken, das gewaschen-, und gesterckte Lein-zeuch bögelen. | een glad (effen) gestreeke Bef, Neus-doek &c. ein glatt gebögelter Kragen, Schnupf-, i.e. Weiber-hals-tuch &c. | uitgaan styven en stryken voor de Lui &c. ausgehen stärcken und bögelen für die Leute. | den Schepel stryken, (afstryken) den Scheffel, (Metzen) streichen, (abstreichen) | Geld stryken, (naar zich haalen) dat ons toegetelt word, Geld streichen, zu sich streichen, das uns zugezehlt wird, it. einnehmen, einstecken &c. | een Zakje Geld stryken, ein Säcklein Geld streichen. | de Hond quam met zyn Bek aan my stryken, der Hund kam mit seinem Maul an mich streichen.

► stryken, streichen, streichelen, i.e. schmeichlen, den Fuchs-schwantz streichen, liebkosen, schön thun &c. v. streelen. strooken. vleien. liefkoozen &c. | eenen Hond, een Kat, een Kind &c. zachtjes stryken, koesteren, einen Hund, eine Katz, ein Kind &c. sanft streichelen &c. | door Stryken en Streelen iets verkrygen, durch Streichen und Schmeichelen etwas erlangen.

► stryken, streichen, i.e. niderfallen lassen, abnehmen &c. | de Zeilen stryken, die Segel streichen. v. nederlaaten. | de Vlag voor iemant stryken, die Flagge vor jemand streichen. v. afneemen. | den Mast stryken, den Mast streichen, i.e. niderlassen. | Stryken voor iemant moeten, vor jemand streichen, i.e. ihm weichen, ihm nachgeben müssen. v. wyken.

► stryken, streichen, i.e. anfangen zu sieden. v. suizen. | 't Water in de Ketel begint al te stryken, en 't zal haast kooken, (zieden) das Wasser im Kessel beginnt zu streichen, wird bald sieden.

► stryken, (stryken gaan) streichen, streichen gehen, i.e. durchgehen &c. v. doorgaan. | hy ging stryken met haar Geld is er gieng streichen mit ihrem Gelde.

► stryken, streichen, i.e. fällen, aussprechen &c. | een Vonnis, stryken, ein Urtel fällen &c. v. vellen. | het Vonnis is gestreeken, das Urtel ist gefällt, (gesprochen)

► strykster, Streicherinn, Bögelerinn. | zy is een arme Styfster en Strykster voor de Luiden, sie ist eine arme Stärck- und Böglerinn vor die Leute.

► stryk-stok, (Stryk-hout, Streekel) Streich-holtz, oder Streich-stock. | 't Koren-maat met de stryk-stok afstryken, die Korn-masse mit dem Streich-holtz abstreichen.

► stryk-yzer, Bögel-eisen, Streich-eisen.

► stryksel, Streichsel, i.e. Schmiersel, Salbe &c. v. smeersel. zalf.

► stryking, Streichung. | Stryking der Zeilen &c. Streichung der Segel &c.

streek, Strich, it. Streiff &c. it. Zug Lini &c. v. streep. lyn. trek. | meê een Streek uit de Pan (eenig Genoot) krygen, auch einen Strich aus der Pfanne, i.e. einigen Genuß krigen. | de Streeken van een Kompas, die Striche (Linien) auf einem Compas &c. | Streek (Kours) van een zeilend Schip, Strich (Lauff, Curs) eines segelenden Schiffs. | Streek houden, eens Streeks (zonder Omwegen, recht door Zee) zeilen, (zwieren, Strich halten, i.e. eines Strichs, ohne Umwege, gerad zu durch die See segelen, (streichen)

► streek, Strich, i.e. Streich. v. slimme treek. | iemant een looze Streek bewyzen; dat was een slimme Streek van haar, jemand einen losen Streich beweisen: das war ein schlimmer Streich von ihr.

► streek, Strich, Land-strich. v. landstreek. | 't regent dikwils in eene Streek, en in een andere niet, es regnet oft in einem Strich, und im anderen nicht (es gibt zuweilen nur Strich-regen)

strik, Strikken, plur. Strick, it. Schlinge &c. | Strikken in 't Bosch, in 't Veld leggen, om Vogels, of Wilt te vangen, Schlingen im Walde, Stricke ins Feld legen, um Vögel oder Wild zu fangen. | iemant Strikken leggen, jemand Stricke legen, i.e. hinterlistig betriegen wollen. v. laage. achterlaage.

► strik, Schlinge, Lauf-schlinge, Schleuffe, wie man sie gemeinlich macht, um etwas zu zubinden, und die man mit einem Zug wider kan aufziehen. gall. noeud coulant. v. knoop. strop. | de Zak met een Strik toemaaken, toeknoopen, den Sack mit einer Schleuffe zu binden. v. strikken. | de Strik (gestrikte Knoop of Strop) weer opmaaken, optrekken, die Schlinge, Schleuffe, wider aufmachen, losmachen, aufziehen.

► strik van Lint &c. Masche (von Band gebunden) | Strikken van Ponceau-linten, op haar Fontange draagen, Maschen von ponceau-rothen Band auf ihrer Fontage tragen.

► strikken, stricken, i.e. mit einer Schlinge Masche, oder Schleuffe binden. v. knoopen. | haar Schortel-doek strikken, (met een Strik of Loop-strik voorbinden) ihr Schurtz-tuch mit einer Schlinge vorbinden.

strikt, adj. streng, scharf &c. streng. straf &c. | een strikt Leven leiden, een strikte Regel houden, ein strenges Leben führen, eine strenge (stricte, scharfe) Regul halten. | een strikt Bevel, strikte Orde hebben, einen strengen, scharfen, strickten, genau gemessenen Befehl, scharfe Ordre haben.

► striktelyk, adv. genau, scharf, precis. v. stiptelyk. | een Bevel striktelyk nakomen, ein genau-

[p. 378]

scharfen Befehl aufs genaueste nachkommen, nachleben. | eene Wet, een Regel striktelyk houden, ein Gesetz, eine Regel aufs schärfeste halten.

► striktheit, Strengigkeit, Strenge, Schärfe &c. v strengheit &c.

strompelen, stronkelen, stolperen, it. strauchelen. v. struikelen. glibberen. | 't is beter strompelen met de Voet, dan met de Tong, es ist besser mit dem Fuß, als mit der Zunge stolperen.

► strompelaar, stronkelaar, Stolperer, Straucheler. | op een Strompelaar ryden, auf einem Stolperer reiten.

stronk, m. Dorsche, Strunck. v. struik. | Stronk, Stronken van Kool, Kruid &c. (Kool-stronken) Dorsche, Dorschen &c. von Kohl, Kraut. &c. (Kohl-dorschen) | de Stronken uit de Kool snyden, die Dorschen aus dem Kohl schneiden. | de Kool met de Stronken eeten, den Kohl mit dem Dorschen essen,

stronk, Strunck, i.e. Stock eines abgehauenen Baums. | dorre Stronken (Boom-stronken) uitgraaven, uitroeien &c. dörre Stöcke ausgraben, ausreuten &c.

stront, n. Strunt, i.e. Menschen-dreck, s.v. v. drek. menschen-drek.

► stront-hoop, Menschen-dreck-hauffen.

► stront-kar, Menschen-dreck-karren.

► stront-pot &c. Menschen-dreck-hafen &c. v. kakpot. schyt-pot &c.

stroo, n. Stroh. | op 't Stroo leggen, (slaapen) auf dem Stroh ligen, (schlafen) | een Leger van Stroo, ein Lager von Stroh.

► stroo-bed, stroo-leger, Stroh-bett, Stroh-lager.

► stroo-bosch, (een Bosch-, of Bondel van Stroo) Stroh-busch, Busch oder Bündel, Schaub Stroh,

► stroo-dak, Stroh-dach.

► stroo-dek, Stroh decke, (Stroh-dacke)

► stroo-halm, Stroh-halm.

► stroo-hoed, (Stroo-kap) Stroh-hut, (Stroh-kapp)

► stroo-huisje, (Stroo-hutje) Stroh-hütte, oder Stroh-hüttlein.

► stroo-jonker, Stroh-juncker, i.e. armer, kahler Edelmann. v. kaal &c. it. jonker.

► strooien, (van Stroo gemaakt) ströheren. | een strooien Bult-zak, (Stroo-zak) ein ströherer Bett-sack, (Stroh-sack) v. bult-zak. | een strooien Hoed, strooien Dak, strooien Hut &c. ein ströheren Hut, ströheres Dach, ströhere Hütte &c.

► stroo-vuur, Stroh feuer. | Hoeren-liefde is een Stroo-vuur, (een Vuur van Stroo) Huren-liebe ist ein Stroh-feuer.

► stroo-wisch, Stroh-wisch.

► strooien, streuen, ausstreuen &c. v. uitstrooien bestrooien. | Gras, Palm, Bloemen, wel riekende Kruiden op de Weg strooien, Graß, Bux-baum, Blumen, wolriechende Kräuter auf den Weg streuen. | voor eene Bruid, voor eene Processie, (Ommegang) Intreede &c. strooien, für einer Braut, für einer Procession oder Umgang, Einzug &c. streuen, (die Gassen bestreuen) | Roozen, Paerlen voor de Varkens strooien, Rosen, Perlen für die Säue streuen. | Garst &c. voor de Hoenderen strooien, Gerste &c. für die Hüner streuen. | Zand op een Schrift strooien, Sand auf eine Schrift streuen. | Suiker over een Spys strooien, Zucker über eine Speise streuen. | zyn Geldje strooien, sein Geldlein streuen, i.e. verschwenden, liderlich verthun.

► strooi-mandje, Streu-körblein.

► strooister, (die eene Bruid bestrooit) Streuerin, (die einer Braut streuet)

► strooisel, Streu, (was gestreuet wird, oder worden ist) | Strooisel (Leger) voor de Paerden, voor 't Vee, Streu für die Pferde, fürs Viehe.

strook, f. Strich, lang-schmaler Schnitz, Trumm, Riemen von etwas. v. langwerpig af-snydzel. | een Strook Laken, Stoffe, Linnen &c. ein Strich, langes Trumm Tuch, Zeuch, Leinwad &c. | een kleine Strook, (een Strookje) ein klein Strichlein dergleichen.

strooken, streichen, streichelen, liebelen. v. stryken streelen. | een schoon Meisje langs haar Aangezicht strooken, ein schön Mägdlein über ihr Gesicht streichelen. | een Hondje, Katje strooken, ein Hündlein, Kätzlein streichelen (schmeichelen)

stroom, Strom, i.e. Flut, Lauff eines fliessenden Wassers v. water-stroom. vloet. loop van een riviere. | met den Stroom (voor Stroom) vaaren, dryven, (voor Stroom hebben) mit dem Strom fahren, treiben. | in, of tegen Stroom hebben, gegen, oder wider den Strom fahren.

► stroom, Strom, (grosser Fluß) v. groote rivier. | Ryn-stroom, Donaw-stroom, Maas-stroom, de Y-stroom, Rhein-strom, Donau-strom, Mas-strom, der Y-strom.

► stroomen, strömen, fliessen, rinnen, (wie ein Fluß) v. vloeien. | dat Water stroomt sterk, selbiges Wasser strömt (fleust, rinnt) starck.

► stroom-water, Strom-wasser (Fluß-wasser)

stroopen, streiffen (abstreiffen, aufstreiffen) | een Haas stroopen, einen Hasen streiffen, ihm den Balg abstreifen. | zyne Armen stroopen, seine Arme (Ermel) aufstreiffen, aufstricken &c. v. opstroopen, opslooven. ontblooten. | gestroopt: men moet met gestroopte Armen wasschen, schuuren &c. gestreifft: man muß mit aufgestreifften Armen waschen, schäuren, fegen &c.

► stroopen, streiffen, i.e. plündern, beuten, rauben &c. im Lande, auf Soldaten Weis &c. v. rooven. buiten. op buit loopen. vry-buiten. plonderen. | op 't Vyands Bodem stroopen, auf des Feinds Boden streiffen. | gestroopt (gerooft gebrand &c.) hebben, gestreifft (geraubt, gebrennt &c.) haben.

► strooper, Streiffer, Plünderer, Räuber &c. v. roover. vry-buiter. it. struik-roover &c.

► stroopery, f. Streifferey, Räuberey &c. v. rovery. | op Stroopery gaan, ryden, auf Streifferey gehen, reiten.

stroop, syroop, Syrupp. | Roozen &c. syroop, Rosen-syrupp, (Rosen-säftlein) | Suiker-stroop, Zucker-syrupp.

strop. m. Strick, Strang zum aufhäncken. v. strang. bast. | de Strop verdient hebben, tot den Strop verweezen worden, den Strick oder Strang verdient haben, zum Strang verurteilt werden. | de Strop brak, toen hy afgestooten wierd, der Strang zerrisse, wie er abgestossen ward.

strot, f. Trossel, (Stroß) Luftröhr. v. lucht-pyp der keele. | iemant de Strot afsnyden, (de Keel afsteeken) jemand die Trossel abschneiden, (die Kehle abstechen) v. keel.

struif, struive. f. Straube, it. Pfann-kuchen, Eyer-gebäcke. v. eier-gebak. pan-koek. | een Struif bakken, eine Straube, einen Pfannen-kuchen backen.

struik, m. Dorsche, Torsche, Strunck v- stronk. | een Kool struik: ik zoud 'er geenen Kool-struik voor geeven, eine Kohl-dorsche: ich wolte keine Kohl-dorsche darfür geben.

struik, Strauch, Staude, Hecke. v. heester hegge.

► struik-bosch, n. Strauch-busch, Gesträuche, Gehäcke. v. kreupel-bosch.

► struik-roover, (Struik-dief; Struik-moordenaar) Strauch-räuber, (Strauch-dieb, Strauch-mörder &c.) v. roover. strooper.

► struik-roovery, Strauch-räuberey.

struikelen, strauchelen, stolperen &c. v. stronkelen &c. | met zyne Voeten struikelen &c. mit seinen Füssen strauchelen. v. glibberen &c. | wie struikelt, en niet valt, vordert Weg, wer strauchelt, und nicht fällt, fördert Weg. | een Paerd, dat struikelt; een struikelend Paerd; een Struikelaar, ein Pferd das stolpert; ein stolperend Pferd; ein Stolperer.

► struikeling, Strauchelung.

struis, (Struis vogel) Straus, (Straus-vogel)

► struis-ei, Straussen-ei.

► struis-veder, Straus-feder. v. pluim.

studeeren, studiren. | in de God-geleertheit, in de Rechten, in de Genees-kunde &c. studeeren, in der Gotts-gelehrtheit, in denen Rechten, in der Artzney &c. studiren. | over een Predicacie, over eene Rede studeeren, über eine Predigt, über eine Rede studiren.

► studeer-kamer, (Studoor) Studier-stube.

► student, Student.

► studie, f. Studien. | zyne Studie behertigen &c. seine Studien behertzigen, seinen Studien abwarten.

stug, adj. hart-köpfisch, hals-

[p. 379]

starrig, hartnäckig. v. hard-nekkig. steeg &c. | van eenen stuggen Aart zyn, von einer halsstarrigen Art seyn.

stuif. &c. v. stuiven &c.

stuip, f. Fräsch, Fräschlein, Kränckte, it. fallende Sucht. gall. convulsion. v. termyn. | de Stuip, de Stuipen hebben: dat Kind heeft de Stuipen, (de Stuipjes) die Fräsch-, das Fräschlein haben: das Kind hat das Fräschlein. | eene Stuip op den anderen krygen, eine Fräsch auf die andere bekommen. | aan de Stuip (aan de Stuipjes) sterven: haar Kind is aan de Stuipjes gestorven, am Fräsch (Fräschlein) sterben: ihr Kind ist am Fräschlein gestorben.

stuipen, neigen, sich neigen wie das höfliche Frauen-zimmer. v. buigen. neigen. neer-buigen. | de Juffers doen niet dan stuipen en nygen, die Jungfern thun nichts dan beugen und neigen. | zeer diep stuipen, sehr tief sich neigen.

stuit, f. Steus, Bürtzel. | de Stuit van een Vogel: die Vogel heeft een vette Stuit, der Steus eines Vogels, Geflügels: der Vogel hat einen fetten Steus.

► stuit-been, n. Steus-bein, Sitz-bein (am Menschen)

► stuit-stuk, (Vleesch) Steus-stück, (am Ochsen &c.) v. steert-stuk.

stuiten, hemmen, einhalten, aufhalten, hinderen &c. v. beletten. hinderen, tegenhouden, weerhouden &c. | iemant in zynen Loop, in zyn Werk stuiten, jemand in seinem Lauf aufhalten, in seinem Werck hinderen. | 't Gewelt der Vyanden stuiten, die Gewalt der Feinde zuruck halten, einhalten.

► stuiten, V. Impers. stecken &c. sich, stecken bleiben. | dat Werk, die Zaak stuit, das Werck, die Sache steckt, steckt sich, bleibt stecken, (gehet nicht fort) v. haperen.

stuiten, stutten, i.e. aufspringen, aufprellen, wider aufspringen, oder aufprellen. v. opstuiten. opspringen. | die Bal stuit niet wel, der Ball &c. springt nicht recht.

► stuiting, stuit, Aufsprung, Aufprellung. v. opspronk. | de Stuiting van een Bal: de Bal met de eerste Stuiting vatten, der Aufsprung &c. eines Ballens: den Ballen mit dem ersten Aufsprung fassen. | de Stuiting van een Trok-kloot, Knikker &c. der Aufsprung (Aufprall) einer Biliard-kugel, eines Schussers &c.

► stuiter, stuit-knikker, Schusser (grosser) der wider aufspringt. v. knikker &c. | met Stuiters speelen, mit Schussern spielen. | Diamanten hebben gelyk Stuit-knikkers, Demanten haben so dick als Schusser &c.

stuiven, V. Imp. it. n. stauben, stäuben, Staub sich erregen v. stof &c. infr. | het stuift langs den Weg, door den styven Wind, es stäubt auf dem Wege, wegen des starcken Windes.

► stuiven, stäuben, i.e. Staub machen, Staub erregen &c. v. stof maaken. | stuif niet zo! (maak zo veel Stof niet!) stäub nicht so! mache nicht so einen Staub!

► stuif-meel, n. Staub-mehl.

► stuif-zand, n. Staub-sand.

► stof, n, Staub, it. Stüpp, Gestüppe. | tot Stof maaken, vermaalen, verbryzelen, zu Staub machen, zermalmen. | tot Stof worden, zu Staub werden.

► stof, (vliegend Stof) Staub, (fliegender Staub) | iets vol Stof zyn: myn zwaart Kleed is vaal, grauw van Stof, etwas voll Staub seyn: mein schwartzes Kleid ist fahl, grau von Staub. | 't Stof van iets veegen, afveegen, afkeeren, den Staub von etwas wischen, abwischen, (-fegen) | Stof geeven: hy laat hem niet schelden nog berispen, en op 't Hoofd trararen; maar hy weet al weêrom lustig Stof te geeven, Stoff geben: er läst sich nicht schelten noch schänden, und viel auf dem Kopf herum tantzen; er weiß wacker wiederum Stoff zu geben, i.e. Gegenpart zu halten, wider zu schelten &c.

► stof-achtig, stoffig, stuivend, stäubig, staubend &c. it. bestäubt. | 't is stoffig (stuivig) Weêr, es ist staubig Wetter, | 't is alles stoffig in die Kamer &c. es ist alles staubig in dem Zimmer &c. | 't leit 'er alles vol (dik vol) Stofs; 't ziet 'er overal zo stof-achtig uit, es ligt alles voll (dick voll) Staub: es sihet überall so staubig aus. v. bestoft.

► stof regenen, (mot-regenen) staub-regnen, klein regnen. | het stof-regent, es staub-regnet.

► stof-regen, (Mot-regen) Staub-regen. | een dichte, langduurige Stof-regen maakt natter dan een Vlaag, ein dichter, lang-wehrender Staub-regen machet nässer dann eine Schauer.

► stoffen, stäuberen, stöberen, abstäuben, abstöberen. v. de stof afveegen. | 't Huis, 't Huis-raad, een Kamer &c. stoffen: de Meid stoft de Kamer, de Bedden, de Deken, de Boeken &c. das Haus, das Haus-gerät, ein Zimmer &c. stäuberen &c.: die Magd stöbert das Zimmer, die Betten, die Decken, die Bücher &c.

stuiver, Stüber, (holländisch Geld) | een Gulden doet twintig Stuivers, ein (holländischer) Gulden thut zwantzig Stüber. | een dubbele Stuiver, (een Dubbeltje) ein doppelter Stüber &c.

stuk, n. Stukken, plur. Stuck, Stücke, (in folgenden) | een Pot, een aarde Schotel &c. aan Stukken breeken, vallen, ein Hafen, (Topf) eine erde Schüssel &c. in Stücke brechen, fallen. | een Stuk Broods, een Stuk Vleesch, een Stuk Gebraads &c. ein Stuck Brod, ein Stuck Fleisch, ein Stuck Braten &c. oder; ein Stuck Brods &c. | een Stuk Gelds, een Stuk Gouts, een Gout-stuk, ein Stuck Geld, ein Stuck Gold, (Gelds, Golds) ein Gold-stück. | Stuk: een Stuk, i.e. eene Somme Gelds, Stuck: ein Stuck Gelds, i.e. eine Summa Gelds. | Stuk: een Stuk Laken, Stoffe, Linnen &c. Stuck: ein Stuck Tuch, Zeuch, Leinwand &c. | Stuk: een Stuk (Deel) van een Boek, Werk, Stuck: ein Stuck, i.e. Theil (Tomus) eines Buchs. v. deel. | Stuk: een Stuk Lands, Velds, Akkers, Wyn-gaarts &c. Stuck: ein Stuck Lands, Felds, Ackers, Wein-gartens &c. | Stuk: een Stuk van een Stoffe, (Materie) Stuck: ein Stuck, i.e. ein Punct &c. von einer Matery. v. punt. artikel deel. | een Zaak van Stuk tot Stuk verhandelen, eine Sache von Stück zu Stück verhandelen. | Stuk: Stukken, i.e. Schriften, Bewys-schriften van een Rechts-zaak, Stuck: Stücke, i.e. Schriften, Beweiß-schriften in einer Recht-sache. gall. pieces justificatives &c. | Stuk: een Stuk Schildery: dat is een kostelyk, raar, schoon &c. Stuk, Stuck; ein Stuck Schilderey: das ist ein köstlich, rar, schön &c. Stuck.

► stuk, stukken, Stuck, Stucke, Geschütz v. geschut. | de Stukken op de Wallen brengen, voeren, opvoeren, die Stücke auf die Wälle bringen, führen, aufführen. | dat Schip voert negentig Stukken, das Schiff führt neuntzig Stücke. | de Stukken afschieten, losbranden, die Stücke abschiessen, abfeuren, losbrennen.

► stuk, Stuck, i.e. That &c. v. daad. bestaan. | een schandelyk, leelyk Stuk; een stout &c. Stuk, een gewaagt Stuk, ein schändlich, heslich Stuck; ein vermessenes keckes, gewagtes Stuck,

► stuk, Stuck, i.e. Werck, Sache &c. v. werk. zaak. | zyn Stuk wel verstaan, sein Stuck (Werck, Gewerb, Profeßion, Kunst &c.) wol verstehen. | aan zyn Stuk, aan zyne Stukken werken, (arbeiden) op zyn Stuk, of Stukken letten, op 't Voordeel zetten, an seinem Stuck (Werck &c.) arbeiten, auf sein Stuck beflissen seyn, drüber sitzen, sie vortheilhaft besorgen.

► stuk, (Koopmans-goed) Stuck, (Kauffmanns-gut) gall. ballot. ital. collo. | Stukken Goeds (Stuk-goederen) in zyn Schip, op zyn Wagen gelaaden hebben, Stücke Guts (Stück-güter) in sein Schiff, auf seinen Wagen geladen haben. v. vracht,

► stuk, stuks, (Balken) plur. Stucke Bau-holtz, Balcken &c.

► stuk-werk, Stuck-werck. | ons Weeten is maar Stuk-werk, unser Wissen ist nur Stück-werck.

► stuks-wyze, Stück-weis.

stulp, f. stolp, Stülpe, Stürtze, Uberstülpe. v. deksel. | eene kopere, yzere Stulp, over den Haart, eine kupferne, (messene) eisene Stülpe oder Stürtze über den Feuer-herd, (Camin) | Stulp: Hooi-stulp, of Boere-stulp, op vier Stylen, Stülpe: Heu-, oder Bauren-stülpe auf vier Pfälen.

► stulpen, (Stulp-wyze, als met een Stulp overdekken) stülpen, stürtzen, überstülpen, überstürtzen, als mit einer Stülp- oder Stürtze überdecken. | zyne Muts over de Oogen, over de Ooren stulpen, seine Mütze über die Augen, über die Ohren stülpen, (stürtzen) v. overstulpen. stroopen.

stut, m. Stütze, Seule. v. steun. styl. | ergens een Stut onderzetten; iets met Stutten schooren, irgend eine Stütze untersetzen; etwas mit Stützen unterstützen. v. onderstutten. onderschragen. ondersteunen &c.

► stutten, stützen, unterstützen. v. schooren. steunen &c.

[p. 380]

| een oud, en bouwvallig Huis stutten, op dat 't niet omvalle, ein alt, und baufällig Haus stützen, damit es nicht einfalle. | stutten: iemant, of iemants Zaak met zyn Gezag stutten, (ondersteunen) stützen: jemands seine Sache mit seiner Autorität, Gewalt stützen, unterstützen.

stutten, of speelen, loopen in plaats van School, of te Werk te gaan, schlincken, schlencken, schlenckern, hinter die Schul, hinter die Arbeit &c. gehen. v. plenken. gaan. | die Jongen loopt dikwils stutten, der Jung gehet, lauffet oft hinter die Schul &c.

stuuren, stieren. steuren, am Steuer-ruder sitzen, oder stehen, ein Schiff regieren. v. bestieren. | een Schip stuuren &c. aan 't Roêr zitten om te stieren. | voor den Wind is goed stuuren, (stieren) vor dem Winde ists gut steuren.

► stuur-boord, Seite (die rechte) eines Schiffs, zur Rechten dessen der am Ruder stehet.

► stuur-man, Stuur-mannen, Stuur-luiden, plur. Steuer-mann, Steuer-leute. v. piloot.

► stuur-roer of stier-roer Steur-ruder. v. Ruder.

stuuren, senden, schicken. v. zenden, schikken &c. | iemant stuuren om een Boodschap, om iets te haalen, einen schicken um eine Botschaft, um etwas zu holen. | stuur straks na hem toe &c. schick so gleich zu ihm &c.

stuur, störrisch, streng, scharf, hart, unfreundlich &c. v. straf. streng. vreed. on-vriendlyk &c. | een stuur Gezicht; iemant stuur aanzien, ein störrisch &c. ein sauer Gesicht; einen störrisch ansehen. | een stuurse Antwoord, eine harte, störrische, unfreundliche Antwort.

subtyl, subtil, durchdringend, dünn &c. v. listig. schrander. sneedig. behendig &c.

suf, trauer-mütig, melancholisch, in tiefen Gedancken, it. halb kindisch. v. dof. kindsch. | van eenen suffen Aart zyn, von einem trauermütigen, melancholischen Humor seyn. | suf zitten, (zitten en suffen) in tiefen, traurigen Gedancken sitzen. | suf worden: hy word heel suf door zyn Ouderdom, trauermütig werden: er wird gantz trauermütig, kindisch &c. wegen seines Alterthums.

► suffen, in tiefen, melancholischen, schwermütigen Gedancken sitzen. gall. rever. v. dutten. zich verknezen. dweepen. | de oude Man begint te suffen; hy zit en suft (word al kindsch) der alte Mann fängt an zu phantasiren, kindisch zu werden und zu thun.

► suffer, sufster, Phantasirer, Träumer, -inn. v. kniezer. dutter. droomer. | 't is een oude Suffer, een oude Sufster, es ist ein alter Träumer, eine alte Träumerin &c.

► suffery, suffing, melancholische Schwermütigkeit.

sukkelen, suchelen, i.e. trentelen, zauderen, zögeren, verzögeren, langsam umgehen &c. v. leuteren. draalen. langzaam met iets omgaan &c. | waar toe dient dat Sukkelen? men moet niet zo sukkelen; men moet zich wat reppen, wozu dient das Zauderen? &c. man muß nicht so trentelen, man muß sich was schicken &c.

► sukkelen, suchelen, i.e, sich nöthen, sich leiden, sich kümmerlich nähren und behelffen. v. kommerlyk aan den kost komen. | hy sukkelt geweldig; het gaat heel slecht met zyne Brood-winninge (Neering) er leidet sich gewaltig; es gehet ihm hart, es gehet schlecht mit seiner Nahrung. | de arme Vrouw (Weduwe) heeft lang met haare Kindertjes gesukkelt, en zich kommerlyk behelpen moeten, die arme Frau (Witwe) hat lang mit ihren Kinderlein gesuchelt (sich gelitten) und kümmerlich sich behelffen müssen. | sukkelen: dat Schip heef lang op Zee gesukkelt; 't heeft 'er lang omgezworven &c. suchelen: das Schiff hat lang auf der See gesuchelt, i.e. ist lang umgetrieben, hin und her verschlagen worden.

► sukkelaar, Sucheler, i.e. Trenteler, Zauderer, Zögerer, Verzögerer &c. v. draaler. leuteraar &c. | hy is een verdrietigen Sukkelaar, er ist ein verdrießlicher Zauderer &c.

► sukkeling, gesukkel, Suchelung, Zauderung, Zögerung &c. v. draaling. leutering. | na lange Sukkeling, na veel Sukkelen op Zee, quamen wy eindelyk in behouden Haven, of behouden in Haven, nach langer Süchelung &c. nach dem wir lange Zeit auf der See herum getrieben worden, liefen wir endlich glücklich in Haven.

sul, m. Lapp, einfältiger Narr, Schöps &c. | hy is een rechte Sul, (een slechte Bloed, een Bloed-beuling, Weet-niet, halve Gek &c.) er ist ein rechter Lapp, ein einfältiger Geck &c.

sulfer, Schwefel. v. zwavel.

► sulfer-balsem &c. Schwefel-balsam &c.

sullen, gleiten, fahren auf etwas; it. auf dem Eise gleiten. v. ryden. v. glyen op 't ys. | de Jongen sullen van de Brug &c. die Jungen gleiten von der Brücke &c. | van een Ladder &c. sullen, an einer Leiter &c. herunter fahren. v. afsullen.

sulle-baan, f. Gleit-bahn (auf dem Eise) Eis-bahn. | op een Sulle-baan glyen, auf einer Eis-bahne gleiten.

sus! sus sus! süß! süß süß! i.e. still! still! v. stil! zwyg! | sus sus! hy komt! sus, daar komt hy! still! still! er kommt! still, da kommt er! | nu sus! sus! bedwing u Tooren! nun still! still! bezwingt euren Zorn!

► sussen, süssen, i.e. stillen, thun schweigen. v. stillen. doen zwygen. | een klein Kind sussen, (sus, sus! tot het zeggen) ein klein Kindlein süssen &c.

suiker, Zucker. | witte, fyne Suiker, Kanari-suiker, weisser, feiner Zucker, Canari-zucker. | bruine Suiker, brauner Zucker. | Brood-suiker, Suiker in Brooden, Hut- oder Brod-zucker; Zucker in Hüten oder Broden. | Pooier-suiker, Pulver, Puder-zucker. | Stok-, of Kandis-suiker, wit of bruin, Candis- (Kandel-) zucker, weis, oder braun.

► suiker-bakker, Zucker-bäcker.

► suiker-gebak. Zucker-gebäcke, Zucker-werck (Confect) v. banket.

► suiker-biskuit (Suiker-brood) Zucker-zwyback, Zucker-plätzlein, oder langes Zucker-brod.

► suiker-brood, ein Zucker-hut. | een Vat of Ton vol Suiker-brooden, (een Vat Suikeren) ein Faß voll Zucker-hüte, oder Zucker-brode.

► suiker-doos, (Suiker-bus) Zucker-büchs.

► suikeren, (met Suiker bestrooien, confyten &c. zuckeren, mit Zucker bestreuen, einmachen &c,

► gesuikert, gezuckert.

► suiker-amandelen &c. Zucker-, i.e. überzuckerte Mandelen &c.

► suiker-erweten, Zucker-erbsen.

► suiker-mondtje, Zucker-mündlein (Zucker-mäulchen) | ze op haar Suiker-mondtje kussen, sie auf ihr Zucker-mündlein küssen.

► suiker-moolen, Zucker-mühle.

► suiker-peer, Zucker-birne.

► suiker-riet, Zucker-rohr, Zucker-riet)

► suiker-woorden, Zucker-worte. v. suikerzoet &c.

► suiker-wortelen, Zucker-wurtzelen.

► suiker-zoet, Zucker-süß. | Suiker-zoete Woorden geeven, zucker-süsse Worte geben.

suize-bollen, suizelen, sausse-bollen, i.e. taumelen, schwindelen &c., schwindelend, taumelend werden &c. v. zwymelen. duizelen. zwymelig, duizelig worden &c. | hy kreeg eenen Slag aan de Zyde van 't Hoofd, dat hy begon te suize-bollen; dat hem 't Hoofd begon te suize-bollen &c. er bekam einen Streich an die Seite des Kopf, daß er anfienge zu schwindelen &c.

► suizeling, Schwindelung, (Schwindel) v. draaijing des hoofds, duizeling. duizel. zwymel. | hy wierd met eene Suizeling bevangen, er ward mit einem Schwindel befangen.

suizen, sausen, brausen, blasen, rauschen &c. v. bruischen. ruischen. blaazen. raazen. | 't Suizen der Winden: de Wind suist &c. das Sausen, Brausen der Winde: der Wind sauset, brauset &c. | men hoort 't Suizen der Golven (Baaren) der Zee, man hört das Sausen und Brausen der Meer-wellen. | de Ooren suizen hem, die Ohren sausen ihm. v. tuiten.

► suizen, sausen, i.e. allgemach anheben zu sieden. v. stryken. | 't Water in de Ketel begint te suizen; 't zal straks kooken (zieden) das Wasser im Kessel beginnt zu sausen (zu streichen) es wird bald recht sieden, aufsieden, aufwallen.

suizing, 't gezuis, Sausung, Brau-

[p. 381]

sung, i.e. das Sausen und Brausen; das Gesause &c. | de Suizing des Winds door de Boomen, das Sausen des Windes durch die Bäume. | de Suizing der Wateren, der Baaren (Golven) das Rauschen (Brausen) des Gewässers, der Wellen. | Suizing van veel Volk, dat vergadert &c. das Geräusche eines versammelten vielen Volcks. | Suizing in de Ooren: hy is met de Suizing in de Ooren gequelt, das Sausen un Brausen der Ohren: er ist mit den Ohren-brausen gequält.

swa-, swe, swi, swo &c. v. zwa- zwe-, zwi-, zwo- &c.