Ons Tijdschrift 1896-1914
(1962)–R.G.K. Kraan– Auteursrechtelijk beschermdEen literair-historisch onderzoek
[pagina 252]
| |
Hoofdstuk V. Slotbeschouwing.Aan het begin van de protestants-christelijke letterkunde na 1880 staat de oprichting van Ons Tijdschrift door A.J. Hoogenbirk. Zijns ondanks is dit tijdschrift geworden tot het maandblad, waarin het christelijk-letterkundig leven zich omstreeks de eeuwwisseling, tot aan het uitbreken van de eerste wereldoorlog, voor een belangrijk deel concentreerde. Zijns ondanks: Hoogenbirk immers erkende slechts een ethische functie van de literatuur. In zijn visie was geen plaats voor een ‘eigen terrein’ van de kunst; hij waardeerde slechts haar ‘toepassing op het leven’, haar dienende taak ter verbreiding van geestelijk of maatschappelijk heil. Radicaal keerde hij zich dan ook tegen de Beweging van Tachtig. Hierbij vond Hoogenbirk als krachtigste medestander aan zijn zijde de tien jaar oudere Dr. A. Brummelkamp, wiens verzet overigens uit andere overwegingen voortkwam. Aan hun fel beleden overtuiging viel door een jongere generatie weinig te modificeren; hun opvattingen overheersten ook in het door Hoogenbirk gestichte C.L.V. Zo vonden de jongeren in OTs en in het C.L.V. een leidende groep ouderen tegenover zich, die hun literaire behoeften en sympathieën niet begreep. Voor deze jongeren kon noch het vinnig kritiseren van Hoogenbirk noch de parlementaire plechtstatigheid van Brummelkamp verhullen, dat de ouderen zich nimmer serieus in de nieuwere letterkunde hadden verdiept; dat ze generaliserend veroordeelden zonder het veroordeelde grondig te kennen. Dientengevolge was de discussie meestentijds tot onvruchtbaarheid gedoemd en kreeg de literaire tegenstelling tussen jong en oud een onverzoenlijk karakter. De jongeren die in 1904 de leiding van Hoogenbirk overnamen, in meerderheid van gereformeerden huize, waren mede onder invloed van Kuypers denkbeelden tot welbewuste cultuuraanvaarding en tot erkenning van de zelfstandige waarde der kunst gekomenGa naar voetnoot1. Hun eerste | |
[pagina 253]
| |
optreden wordt gekenmerkt door een sterk accentueren van de esthetische norm, die diende te beslissen over de vraag of iets kunst of geen kunst genoemd mocht worden en die afzonderlijk en gelijkwaardig werd gehanteerd naast de ethische norm. De schrijvers van OTs stonden midden in hun tijd. Ook zij werden bestormd door de vele vragen, die het politiek, sociaal en geestelijk leven van hun dagen stelde. Dit verklaart enerzijds, dat zij OTs veelvuldig openstelden voor andere dan zuiver-letterkundige bijdragen. Het verklaart anderzijds, dat hun literaire produktie tal van onvolkomenheden openbaart en weinig weerklank vond, ontstaan als ze is in een periode waarin bij velen uit orthodox milieu literatuur nog als luxe gold. Al was de jongere generatie aangeraakt door een zeker, van Kuyper herkomstig, ‘cultuuroptimisme’Ga naar voetnoot1, in OTs openbaarde zich meer verzet tégen dan afhankelijkheid ván Kuyper. Die weerstand gold met name zijn alomvattend dirigisme en het exclusivisme van zijn epigonen, dat zich uitte in het ijveren voor een specifiek-calvinistische kunst. Tegenover dit drijven naar een ‘aesthetische glorificatie van het stelsel’ (Van As) namen de jongeren scherp stelling. Naar de unanieme overtuiging der OTs-redactie was christelijke kunst nimmer te verwezenlijken als resultaat van enig systeem of stelsel, maar slechts als de ongewilde of zelfs onbewuste uiting van de christen-kunstenaar en zijn christelijke persoonlijkheid. Afkerig van ‘het luide belijden’ (Gerretson) stonden zij een literatuur voor, die onbedoeld, onopzettelijk, niet propagandistisch, doortrokken was van ‘geloofssentiment’ (Bückmann). Die literatuur diende een schone-uiting-in-taal te zijn, een door verbeelding - en door geloof - gedragen weergave van de werkelijkheid. Zo zou een literaire kunst ontstaan, waarin ethiek en esthetiek harmonisch samenvloeiden, een literatuur die waarachtige levensverrijking bieden konGa naar voetnoot2. Nergens blijkt, dat deze jongeren de christen-kunstenaar een bepaalde taak of functie in de samenleving hebben toegedacht. Zij wijzen slechts met klem op zijn vrijheid én zijn verantwoordelijkheid, die beide verankerd liggen in zijn geloofsovertuiging. Die accentuering van de vrijheid | |
[pagina 254]
| |
schiep de mogelijkheid, ruimer te waarderen dan een louter ethische benadering toeliet; de beklemtoning van de verantwoordelijkheid betekende voor de praktijk een strenger keuren dan naar louter esthetische maatstaf. Bepaalde de vormschoonheid in de eerste plaats de artistieke waarde van een kunstwerk, zuivere (‘reine’) kunst kon slechts ontstaan wanneer tevens het ethisch gehalte acceptabel was. Daarmee was voor deze jongeren het probleem van ethisch-esthetisch allerminst definitief tot klaarheid gebracht. Hun oplossing leverde echter een bruikbare kritische norm. In de literaire arbeid van Bückmann en Gerretson zien wij het literair-kritisch standpunt der nieuwe redactie het zuiverst in praktijk gebracht. Een nauwkeurig wegen van de literair-technische kwaliteiten van het besproken kunstwerk gaat voorop. Vervolgens wordt zorgvuldig nagegaan, wat de auteur met zijn werk heeft nagestreefd, hoe zijn levensbeschouwing in zijn werk tot uitdrukking komt, en in welke mate hij zijn bedoeling zuiver heeft gerealiseerd. Deze tweeledige keur bepaalt in eerste instantie het oordeel. Tot slot kan dan nog een confrontatie volgen met de door de criticus beleden geloofsovertuiging. Vooral in de breed-analyserende, indringende kritieken van Bückmann komt het streven tot uiting, vóór alles de schoonheid - of het ontbreken ervan - in het kunstwerk metterdaad aan te tonen en zijn maker te karakteriseren. Naast deze winst van de kritische methode der jongeren valt te wijzen op hun gegrond protest tegen het verlangen naar onmiddellijke begrijpelijkheid, en op hun aanwijzen van het ethische kwaad in partijdige situatietekeningen, juist bij hen die de ethische functie van de literatuur op de voorgrond stelden. De manier waarop Hoogenbirk en de zijnen in het oude OTs ‘regelmaat’, begrijpelijkheid en religieus-ethisch gehalte beoordeelden, verschilt fundamenteel van de nieuwe kritische methode. Men vergelijke slechts, hoe Vondels leer en Bilderdijks leven de bepalende factoren waren voor Hoogenbirks oordeel over deze dichters, én hoe Van As de roman Geertje van Johan de Meester recenseerde. Of men vergelijke de probleemloze verheerlijking van Da Costa, die in het oude OTs opgeld deed, met de moeizame herwaardering van Bilderdijk, waartoe de nieuwe redactie kwam. Het pleit voor de moed en de onafhankelijkheid der nieuwe redacteuren, dat zij aan hun overtuiging vasthielden, opschudding onder het publiek riskeerden, verdachtmaking ‘van hoger hand’ trotseerden. | |
[pagina 255]
| |
Die opschudding en die verdachtmaking zijn slechts in historisch perspectief begrijpelijk. Wanneer men echter overziet, hoe in het nieuwe OTs Bilderdijk werd gerehabiliteerd en Kloos gekritiseerd, het naturalisme veroordeeld en Cats gewaardeerd, dan blijkt eens te meer, hoe weinig gerechtvaardigd de kritiek op OTs was. De nieuwe redactie streefde voortdurend naar een kritische confrontatie met de eigentijdse literatuur. Uiteraard ervoer men de zuigkracht van de Beweging van Tachtig: Kloos' kritische methode, de visie der naturalisten - ‘race, moment, milieu’ -, de impressionistische stijl deden hun invloed gelden. Maar men wist niettemin te komen tot een verantwoord eigen standpunt.
Het feit dat OTs vrijwel voortdurend in een omstreden positie verkeerde, offensief en defensief een zware taak te verrichten had, kan er wellicht een verklaring voor bieden, dat de nieuwe redactie zich in literair-kritisch opzicht vrijwel uitsluitend bezighield met onmiddellijke voorgangers en tijdgenoten, en het literair verleden, de Vlaamse en de buitenlandse literatuur in menig opzicht verwaarloosde. De andere schone kunsten kwamen in OTs evenmin tot hun recht. Studies over schilderkunst en architectuur ontbreken ten enen maleGa naar voetnoot1; het aantal bijdragen over muziek is zeer beperktGa naar voetnoot2. Men mag aannemen, dat de redactie dit betreurde doch geen mogelijkheden zag, in deze toestand verandering te brengen. Het redactioneel streven bleef erop gericht, OTs niet een louter letterkundig, maar een algemeen maandblad te doen zijn. Hoeveel moeilijkheden de nieuwe redactie hierbij ook had te overwinnen, op politiek, sociaal en kerkelijk gebied heeft OTs een eigen mening verkondigd, met name in de Terugblik, doch ook in afzonderlijke bijdragen. OTs heeft én literair én op ander terrein een eigen geluid doen horen. Karakteristiek is de sterke afkeer van stelsels en principes: christelijke politiek kan slechts gerealiseerd worden als resultaat van de christelijke persoonlijkheid; sociale rechtvaardigheid kan slechts tot stand komen vanuit de | |
[pagina 256]
| |
persoonlijke bereidheid het Evangelie radicaal na te leven; individuele vroomheid-met-de-daad gaat boven een confessioneel en kerkelijk zuivere positiekeuze. In dit opzicht is er continuïteit tussen het oude en het nieuwe OTs: in het propageren van eenheid en verdraagzaamheid, in de afkeer van stelselzucht en dogmatische verstarring, in het aandringen op politieke zuiverheid en sociale rechtvaardigheid, in het streven de tegenstander en zijn overtuiging recht te doen, in de vrije-tribunegedachte. Steeds wanneer een dogmatische, ‘belijnde’ mentaliteit een verengende werking dreigde uit te oefenen op de religieus-ethische gemoedsuiting, op het spontane literaire leven, op het onafhankelijk kritisch inzicht, trad een krachtige weerstand in. We noemden reeds Kuypers opvatting van het leiderschap en het absolutisme van zijn volgelingen, waartegen OTs veelvuldig rebelleerde. Wanbegrip en vooroordeel in eigen kring hebben verscheidene gereformeerde jongeren ertoe gebracht, zich van de Gereformeerde Kerken af te wenden. Van de gereformeerde medewerkers aan OTs namen Johanna Breevoort en A. Dorst tijdelijk, Hk. Mulder, J.A. Rispens en P. Minderaa definitief afscheid van hun kerkelijk land van herkomst. De drie gereformeerde redacteuren die in 1904 de leiding van Hoogenbirk overnamen - Van As, Bückmann en Van der Valk -, behoorden aan het eind van hun leven geen van drieën meer tot de Gereformeerde KerkenGa naar voetnoot1. Het eigen geluid van OTs, destijds een roepen in de woestijn, klinkt ons modern in de oren. OTs heeft ruimer betekenis gehad dan alleen voor het ontwaken van een protestants-christelijke letterkunde na 1880. Het heeft tevens een correctief willen zijn, door in een periode van eenzijdige aandacht voor partij, kerk en stelsel, het pleit te voeren voor de waarde van individu, hart en levenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 257]
| |
In literair opzicht heeft OTs zuiverend gewerkt. Echtheid en eerlijkheid, schoonheid en waarheid werden bevorderd, zowel in de eigenlijke literatuur als in de kinderlectuur; zonder aanzien des persoons werd kritiek geoefend, ook op vrienden en geestverwanten; een gefundeerd uitgangspunt ter benadering van de eigentijdse literatuur werd gewonnen. In onbaatzuchtige toewijding heeft de nieuwe redactie zich aan haar taak gegeven. Bij alle verscheidenheid werd men saamgehouden door een band van dieper begrip. De nuchter-kritische aard van Van der Valk en de vrome bewogenheid van Van As vormden een waardevolle combinatie met het bezield-intellectuele van Bückmann en Gerretson. Onder hun leiding heeft OTs plaats geboden aan het onstuimige maar tweeslachtige pionierswerk van Enka en Johanna Breevoort, aan de evenwichtige novellen van J.L.F. de Liefde, aan het ‘zielsdiepe’ proza van Wilma, aan beloftevolle of gerijpte poëzie van Mulder, Rispens en De Mérode. In Gerretson bezat de redactie de grote vernieuwer der christelijke poëzie na 1880, in Bückmann de voornaamste vernieuwer der literaire kritiek, in Van As de belangrijkste prozaïst uit de kring van OTs. Als literaire periodiek is OTs een boeiende verschijning geweest; als tijdspiegel is het dat nog steeds. |
|