Ons Tijdschrift 1896-1914
(1962)–R.G.K. Kraan– Auteursrechtelijk beschermdEen literair-historisch onderzoek
[pagina 129]
| |
A. Literaire theorie en kritiek.‘Talrijk zijn de tijdschriften op het terrein der “belletrie”; hoevele er van ademen ook maar eenigszins den Christelijken geest?’ Deze retorische vraag uit het oprichtingsprospectus van OTsGa naar voetnoot1 liet duidelijk uitkomen, dat A.J. Hoogenbirk zijn maandblad mede dienstbaar wilde maken aan de beoefening der ‘belletrie’ in christelijke geest. Het komt ons daarom gewenst voor, allereerst na te gaan, welke literaire denkbeelden in kritiek en essay in OTs werden ontwikkeld en hoe het de literaire meningsvorming der lezers heeft beïnvloed gedurende de jaren dat alleen Hoogenbirk de redactie voerde. Als globale terreinverkenning op eigen erf verscheen reeds in de tweede aflevering van OTs een beschouwing van de oprichter over Christelijke lectuurGa naar voetnoot2. In deze bijdrage zocht Hoogenbirk, kritisch en teleurgesteld, naar een verklaring voor de geringe literaire produktiviteit in eigen kring. Op het terrein der stichtelijke, meer bepaald theologische, lectuur mocht dan enig oorspronkelijk werk te vermelden zijn, verhalend proza verscheen vrijwel uitsluitend in vertaling. Nog ernstiger achtte hij de situatie ten opzichte van de poëzie: ‘Immers, de poëzie heeft zelfs niet eens op min of meer gelukkige vertalingen te wijzen. Ze slaapt eenvoudig’Ga naar voetnoot3. De verklaring zocht Hoogenbirk eensdeels in de tijdsomstandigheden met hun tijd en energie absorberende conflicten op kerkelijk en politiek terrein en hun materiële zorgen in vele gezinnen. Voor een ander deel meende hij de onbevredigende toestand te moeten wijten aan de financiële problemen van schrijvers en uitgevers, aan de weinig kritische instelling van het christelijk publiek en aan het feit, dat het debiet der christelijke lectuur, naar zijn aard reeds beperkt, door partijschap binnen de geestverwante kring nog verder werd gereduceerd. Scheen het toekomstperspectief derhalve weinig gunstig, Hoogenbirk eindigde niettemin met de hoop uit te spreken, dat OTs ertoe zou bijdragen een keer ten goede te bewerken. | |
[pagina 130]
| |
In zijn sombere situatietekening ten aanzien van de poëzie had Hoogenbirk een uitzondering gemaakt voor het werk van J.A. Wormser, zijn mederedacteur van het tijdschrift ExcelsiorGa naar voetnoot1. Als Een nieuw gedicht kondigde hij in een afzonderlijke bijdrage Wormsers historisch rijmwerk De Zeeslag bij Kijkduin aanGa naar voetnoot2. In de betuiging, dat Wormser zich in zijn werk ‘niet méér Da Costiaansch of Ten Kateaansch dan elk waarachtig dichter’ betoondeGa naar voetnoot3, liet Hoogenbirk blijken, welke dichters naar zijn oordeel het hoogtepunt der negentiende-eeuwse literatuur vertegenwoordigdenGa naar voetnoot4. Ter motivering van zijn waardering voor Wormsers poëem besloot Hoogenbirk zijn aankondiging met deze uitspraak: ‘Hier is realisme noch sentimentaliteit; het is van forschen koperklank, wat hard en “prose-like” soms misschien, maar ... waarachtige poëzie’Ga naar voetnoot5. Uit deze en andere uitsprakenGa naar voetnoot6 valt te concluderen, dat ‘waarachtige poëzie’ zich naar Hoogenbirks overtuiging diende te ontwikkelen in nauwe aansluiting bij de stichtelijke poëzie uit een nabij verleden. In afwijking van Da Costa's bekende trits toetste Hoogenbirk ‘waarachtige poëzie’ echter op gevoel noch verbeelding, doch vergewiste hij zich slechts van degelijke inhoud, ‘normaal’ taalgebruik en metrische regelmaat. Van een esthetische benadering is hierbij geen sprake: ten aanzien van de inhoud beslist het ethisch-religieus gehalte; ten aanzien van de vorm worden enkele zeer aanvechtbare criteria in strakke consequentie gehanteerdGa naar voetnoot7. In de eerste jaargang van OTs plaatste Hoogenbirk eveneens een beschouwing over Het pessimisme in de letterkundeGa naar voetnoot8, waarin hij front maakte tegen de Beweging van Tachtig. Bijdragen van deze aard komen in het oude OTs regelmatig voor. In hoge mate onvruchtbaar door hun | |
[pagina 131]
| |
generaliserend karakter, zijn ze niettemin typerend voor het streven van Hoogenbirk en anderen in het oude OTs, om als christen een houding te vinden tegenover de literaire verschijnselen van de eigen tijd. Alom bespeurde Hoogenbirk de van God afvallige ‘Eeuwgeest’, leidend tot pessimisme en materialisme, tot ‘het plat-alledaagsche, laag-bij-de-grondsche’ realisme, dat - ‘volmaakt heidensch’ - slechts weet te ‘wroeten in het aardsche, tot in het slijk toe’Ga naar voetnoot1. Blijkens uitspraken elders vervulde het Hoogenbirk bovendien met zorg, dat het optreden der Tachtigers door tal van jongeren in eigen kring als een noodzakelijke vernieuwing werd gewaardeerdGa naar voetnoot2. Bewondering voor de nieuwe richting beschouwde hij als een jeugdziekte, als een bewijs van nog onvoldoende gevormde smaakGa naar voetnoot3. Fel klonken dan ook in de loop der jaren, meestal in passages van het Maandboek, Hoogenbirks protesten tegen de Beweging van Tachtig. ‘Wat voor nieuwe richting wordt gevent, (is) iets gemaakts, onnatuurlijks, in vorm gebrekkig, ons terugleidend naar het mindere, in wezen beslist verkeerd, wijl het de waarheid loochent’Ga naar voetnoot4. Zonder enige nuance werd de gehele Nieuwe-Letterenkraam door dit vonnis getroffenGa naar voetnoot5: het werk heettte anti-christelijk en on-nederlandsGa naar voetnoot6; het nieuwe was gemáákt, niet geboren, laat staan ‘uit God geboren’; ‘daarom zal het leven noch gedijen’Ga naar voetnoot7. Tot goed begrip van Hoogenbirks overtuiging is vooral van belang een klein artikel, gepubliceerd in de tweede jaargang, waarin Hoogenbirk beknopt zijn mening formuleerde over Kunst en kunstwaardijGa naar voetnoot8. Na erop gewezen te hebben, dat de kunstbeoefening van zijn dagen was verworden tot ‘louter afgoderij’, poneerde hij: ‘Kunst kan nooit godsdienst zijn, noch hem vervangen’Ga naar voetnoot9. Ook verder ontwikkelde Hoogenbirk zijn over- | |
[pagina 132]
| |
tuiging in negatieve omschrijvingen. Kunst is niet het hoogste, zo vervolgde hij, ook niet in betrekkelijke zin: ‘De meesterwerken van Raphael en Thorwaldsen, hoe hoog ze staan, zijn niet te waardeeren tegen een eenvoudige, vrome daad van zelfverloochening. Eén zondaar, die zich bekeert, verricht een edeler en heerlijker werk dan duizend kunstenaars ooit verrichten kunnen’Ga naar voetnoot1. Het is ontoelaatbaar - aldus Hoogenbirk - de kunst slechts ‘om de kunst’ te beoefenen: ‘Gelijk zij uit God is, is zij ook tot Hem’. Daarom dient het besef door te breken, dat ook in de kunst ‘de zedelijke waardij de hoogste, de dienst Gods het eerste is’. Slechts dan zal de kunst kunnen ‘werken tot waarachtige verbetering, tot werkelijke beschaving, tot voortgezette vernieuwing des gemoeds’Ga naar voetnoot2. Het is verkeerd - zo besloot Hoogenbirk - dat vele christenen de huidige wereld verwaarlozen terwille van de toekomende, maar veel ernstiger is de houding van ‘vele mannen der kunst’ die de omgekeerde fout begaan: hun dwaling ‘reikt tot in de eeuwigheid’Ga naar voetnoot3. Deze korte bijdrage toont ons de complete Hoogenbirk, in alle beperktheid en eenzijdigheid van zijn literaire opvattingen, hoezeer men anderszins de consequentie en de verve waarmee hij zijn geloofsovertuiging beleed, kan respecteren. Voor de ontwikkeling van een christelijke literatuur waren zijn opmerkingen onvruchtbaar. Zelden heeft Hoogenbirk zich overigens in later jaren over letteren en kunst uitgesproken in afzonderlijke bijdragen. In een beschouwing over ‘Christelijke Verhalen’ eerde hij T.M. Looman, J. de Liefde en E. Gerdes om hun pionierswerk ten behoeve van de christelijke lectuur, ‘een betrekkelijk jonge plant, ontsproten uit het Réveil’Ga naar voetnoot4. En opnieuw gaf Hoogenbirk blijk van zijn bijzondere genegenheid voor een genre ‘verhalen, bepaaldelijk geschreven met het doel om de harten te voeren tot den Heer, te leiden op den goeden weg, besturing te geven, door voorbeelden te trekken’Ga naar voetnoot5.
In zijn radicale verwerping der Tachtigers vond Hoogenbirk een strijd- | |
[pagina 133]
| |
baar medestander in Dr. A. Brummelkamp Jr.Ga naar voetnoot1. Ook voor Brummelkamp markeerde de Beweging van Tachtig een scheidslijn in de literatuur waarover hij geen voet wenste te zetten. In verschillende brede artikelen, alle sterk generaliserend van aard, bewees hij dat hij Kuypers wekroep verstaan en het parool overgenomen had: anti-revolutionair, óók in de kunst! Reeds in de eerste jaargang hield Brummelkamp een fel requisitoir tegen Het nieuwste hoofdstuk uit de Geschiedenis onzer Fraaie Letteren, tegen het ‘broddelend dichterwerk’ der Nieuwe-Gidsers en hun ‘wandalen-inval in onzen letterhof’Ga naar voetnoot2. In dit artikel zocht hij een verklaring voor het feit, dat de glans der negentiende-eeuwse letteren was verduisterd door de moderne decadentie. ‘Wie heeft den frisschen stroom onzer fraaie letteren in deze zandzee van fatalisme en sensualisme doen doodloopen? En het antwoord moet luiden: niemand anders dan de Revolutie. De Revolutie in de denkwereld wel te verstaan’Ga naar voetnoot3. Pantheïsme en pessimisme zijn daarvan mede het resultaat, benevens ‘een fin-de-siècle aesthetica, wier kort begrip luidt, dat het kwade goed, het onreine rein, het leelijke schoon en onleesbare brabbeltaal poëzie is’Ga naar voetnoot4. In retorische vervoering besloot Brummelkamp met een oproep tot inkeer: ‘Wat we behoeven is een zedelijk keerpunt, een opwakend besef, dat er front gemaakt moet worden tegen de ontbindende krachten, die in onzen dichterhof aan het werk zijn’. ‘Ontvliedt den bedwelmenden harematmospheer!’ ‘Geeft ons weder Nederlandsche fraaie letteren, ook daarin, dat ge u verkleefd betoont aan de oud-vaderlandsche deugden’Ga naar voetnoot5. De uitval over ‘onleesbare brabbeltaal’ werd uitgewerkt tot een compleet artikel over ‘Woordkunst’Ga naar voetnoot6, waarin Brummelkamp de juistheid wilde nagaan van de ook door christen-jongeren geuite bewering, dat de Tachtigers ‘het woord’ in ere hebben hersteld. Daartoe poneerde hij de criteria van: duidelijkheid, juistheid en soberheid in het taalgebruik. Aan geen van deze drie eisen voldeed zijns inziens de tachtiger literatuur. | |
[pagina 134]
| |
Doch bovendien bespeurde hij in het gebruik van de term ‘woordkunst’ de gevaarlijke suggestie, dat de schone vorm bij een kunstwerk primair zou zijnGa naar voetnoot1. En Brummelkamp eindigde met de ernstige waarschuwing, dat het veel beoefende ‘spel met de taal’ beschouwd diende te worden als ‘zonde tegen de ordeningen, door den Schepper in de wereld der gedachte en der taal gesteld’Ga naar voetnoot2. Min of meer als vervolg op het voorgaande artikel is te beschouwen Versifex of dichter?Ga naar voetnoot3, een studie waarin Brummelkamp nogmaals de vraag aan de orde stelde: brengt de Beweging van Tachtig echte poëzie voort? Zijn ontkennend antwoord werd hier echter anders gemotiveerd. Drie argumenten voerde hij voor zijn afwijzing aan: 1e. de tachtiger poëzie maakt de vorm los van de inhoud, verwaarloost de inhoud, ‘verlaagt het Goddelijk taalvermogen tot een hollen klank’; 2e. ze eerbiedigt de wet van maat en harmonie niet, ‘de ingeschapen wet der poëzie’; en 3e. ze schijnt, als een ambacht, door iedereen aangeleerd en beoefend te kunnen worden. Zijn slotadvies luidde, dat de tachtiger versifex zich de dichter Bilderdijk ten voorbeeld moest stellen. Zijn gedachten over ‘het Goddelijk taalvermogen’ ontvouwde Brummelkamp nog breder in het artikel: De Taal een ScheppingsordinantieGa naar voetnoot4 Na inleidende opmerkingen over de verhouding van taal en denken, het fysiologisch functioneren van de stem, de psychologische macht van het woord, maakte Brummelkamp duidelijk, dat ook van deze bijdrage hoofddoel was: te protesteren tegen het ‘in den grond goddeloos en anti-christelijk’ ‘opzijzetten of forceeren van de ingeschapen taalwetten’ door de Tachtigers en hun volgelingenGa naar voetnoot5. Het was een weinig verrassend slotakkoord na een reeks variaties op één themaGa naar voetnoot6.
Geheel in de geest van Hoogenbirk leverde J.C. Homoet twee bij- | |
[pagina 135]
| |
dragen aan de tweede jaargang van OTs. Zijn eerste beschouwing bevatte, in de generaliserende trant van de oprichter, een scherpe veroordeling van Het Realisme in de LetterkundeGa naar voetnoot1. Al erkende de auteur, dat in het leven veel raadselachtigs en ellendigs te bespeuren valt, een natuurgetrouwe weergave daarvan achtte hij verwerpelijk: ‘wij mogen geen tafereel teekenen, dat niet aan den eisch van het menschelijk schoonheids- en gerechtigheidsgevoel beantwoordt’Ga naar voetnoot2. In alle eenzijdigheid klonk hier de roep om een idealistische kunst: ‘De ideale kunst plege de zaken schooner voor te stellen dan zij zijn; beooge bevrediging, waar de werkelijkheid van geen vrede weet, tenzij aan den voet van het Kruis; menge eene zoogenaamde poëtische gerechtigheid in het spel, ook waar in de werkelijkheid vaak zooveel onrecht heerscht’Ga naar voetnoot3. Ook in zijn tweede stukje kritiseerde Homoet de Nieuwe-Gidsers vooral als ‘beuzelachtige naäpers der natuur’ en wilde hij aantonen, ‘dat het ideale schoon niet beneden of rondom ons, maar boven ons te vinden is’, ‘waarheen wij moeten pogen op te stijgen’Ga naar voetnoot4. In later jaren toonde Homoet echter een meer genuanceerd oordeel. In zijn beschouwing over de literaire dorheid in orthodox milieu - Is het gebrek aan Christen-dichters in onze dagen toevallig?Ga naar voetnoot5 - liggen de accenten geheel anders dan bij Hoogenbirk. Meende Hoogenbirk ook toen nog, dat het gebrek aan christen-literatoren zo ernstig was, omdat conflicten op-alle-levensterreinen te veel aandacht opeisten èn omdat de tachtiger taalrevolutie de weg der normale ontwikkeling had gebarricadeerdGa naar voetnoot6, Homoet zag nog andere oorzaken voor het opvallend tekort. Hij noemde het koopmanschap der christelijke uitgevers, die niet bereid bleken hulp te verlenen of enig risico te dragen. Hij hekelde de geringe literaire kennis en het weinig ontwikkeld schoonheidsgevoel van het christelijk publiek. Hij wees op de smaakbedervende invloed van veel christelijk gerijmel. In afwijking van Hoogenbirk toonde hij waardering voor de tachtiger strijd voor ‘het woord’, ‘die ook ons, willens of onwillens, meer voor de zuivere woordkunst heeft doen gloeien’Ga naar voetnoot7. Ten- | |
[pagina 136]
| |
slotte stelde hij ‘het voorlaatste dichtergeslacht’, dat te vaak ‘duffe rhetorica voor ware poëzie wou uitgeven’, mede aansprakelijk voor de literaire wansmaak bij een groot deel van het christelijk publiekGa naar voetnoot1. Deze laatste bijdrage van Homoet was oorspronkelijk een referaat, dat hij gehouden had in de C.L.V.-vergadering van 15 april 1903Ga naar voetnoot2. Dit feit illustreert, dat in de periode van 1901-1904, toen OTs dienst deed als publikatie-orgaan van het C.L.V., de discussie in OTs over literaire vragen en verschijnselen in belangrijke mate werd bepaald door de problemen, die in het C.L.V. aan de orde werden gesteld. De daar gehouden referaten werden meestal in OTs volledig afgedrukt, waarna - op grond van de vrije-tribunegedachte - reacties van lezers konden worden gepubliceerd. Reeds in de eerste vergadering van het C.L.V. (4 januari 1901) leidde Homoet, sinds de oprichting 2e secretaris van het verbond, een gedachtenwisseling in over dramatische poëzie en toneel. In zijn Maandboek had Hoogenbirk zich steeds nadrukkelijk tégen het toneel verklaardGa naar voetnoot3. Homoet wilde nu in zijn verhandeling over Dramatische poëzie en Christendom doen uitkomen, ‘hoe ook de dramatische poëzie voor ons Christenen recht van bestaan heeft’Ga naar voetnoot4. Het voornaamste geschilpunt: de publieke vertoning der drama's, liet Homoet evenwel buiten beschouwing; in dezen koos hij zich geen positie, al achtte hij nader beraad gewenstGa naar voetnoot5. In de derde vergadering van het C.L.V. (25 juli 1901) werd aan deze wens voldaan, toen Ds. C.J. Warners te Nieuw-Vennep zijn ideeën ontwikkelde over Het Tooneel in verband met de Christelijke levensbeschouwingGa naar voetnoot6. Allereerst onderschreef Ds. Warners de gangbare bezwaren tegen | |
[pagina 137]
| |
het mondaine milieu van de schouwburg. Voorts ontkende hij de axiomatisch gestelde bewering, dat theaterbezoek kunstgenot zou verschaffen en dat derhalve het mijden van de schouwburg een artistiek gemis zou betekenen. De kern van zijn bezwaren school evenwel in zijn opvatting van het ‘essentieel idealistisch’ karakter van de kunstGa naar voetnoot1. Doel van de kunstenaar mocht slechts zijn: ‘de aarde zooveel mogelijk van de kunst te verwijderen’Ga naar voetnoot2. Naar Ds. Warners' oordeel kon men goede toneelliteratuur, evenals de roman, lezend genieten. Juist de vertoning der stukken, met een geperfectioneerde techniek, hield het grote gevaar in, dat de toeschouwer op ontoelaatbare wijze ‘aan de aarde vastgehouden’ zou worden en belemmerd in zijn streven ‘omhoog te zweven’Ga naar voetnoot3. Toen uit de reactie van een lezer bleek, dat nadere explicatie gewenst wasGa naar voetnoot4, stond Ds. Warners nog een afzonderlijke bijdrage af over Idealistische en realistische kunstGa naar voetnoot5. Het spreken van realistische kunst beschouwde de predikant als een contradictio in terminis, het hanteren van de term idealistische (of christelijke) kunst als een pleonasme. Slechts idealistische kunst - ‘het hebben van een zienersblik op de ideale wereld’Ga naar voetnoot6 - wenste hij als kunst te aanvaarden; een kunst, die zich ‘slechts noode bedient van de techniek’Ga naar voetnoot7.
Nog weinig gefixeerd bleek de overtuiging van W. van Nes, 1e secretaris van het C.L.V. In de eerste vergadering van het verbond (4 januari 1901) was naast het referaat van J.C. Homoet over dramatische poëzie de vraag aan de orde gesteld: ‘Hoe staan wij als Christenen tegenover de Nieuwere Letterkunde?’ Van Nes rondde zijn verslag van de vergadering af met een beknopte weergave van eigen opvattingen: ‘De Christenen zijn geen bezitters van een bijzondere kunst; Christelijke kunst staat niet tegenover Nieuwere kunst als vijandin, want beide zijn kunst en zusters, alleen staan zij tegenover elkaar als producten van een Christen en van een niet-Christen. De Christen, die geen letterkundige is, kan niet meedingen om den eereprijs in de letteren; de niet-Christen, die wel | |
[pagina 138]
| |
letterkundige is, kan evenmin meedingen naar de Medalje voor Christelijke Letterkunde. Men verge van Plato niet, dat hij een Christen is, maar men onthoude hem evenmin den titel van wijsgeer’Ga naar voetnoot1 Dit redelijk tussenstandpunt verwisselde hij echter voor een zeer extreme opvatting, toen vanuit de lezerskring werd aangedrongen op nadere preciseringGa naar voetnoot2. In dezelfde C.L.V.-vergadering waarin Ds. Warners sprak over het toneel (25 juli 1901), refereerde Van Nes over het begrip ‘christelijke letterkunde’ en over de moeilijkheden van de christenanteurGa naar voetnoot3. Nuttig was Van Nes' onderscheiding tussen ‘christelijk’ als eigenschap en als hoedanigheid van een kunstwerk. Na te hebben aangetoond, dat het Christelijke een eigenschap diende te zijn, concludeerde hij echter - in de geest van zijn mede-referent - dat de term ‘christelijke letterkunde’ een pleonasme inhield: ‘Wij Christenen kunnen ons geen fraaie letteren denken, waarvan Christus niet het middelpunt is’. ‘Wij eischen de onbeperkte suprematie voor het Christelijk element ook in de Letteren en wij erkennen geen producten als letterkundig schoon, waarvan niet Christus en Christus alleen het middelpunt is’Ga naar voetnoot4. De christen-auteur - aldus Van Nes - is de enige, die ware kunst kan geven; hij stuit echter op ernstige moeilijkheden in eigen kring: de identificatie van Christendom en kerk, en de onbevoegdheid der meeste geestverwante critici - ‘de opperste kunstrechters zijn minder dan leerlingen in de kunst’ - vormen de voornaamste problemenGa naar voetnoot5. Voor de praktijk betekende Van Nes' standpunt, dat hij de boeken van Ian Maclaren te onzent importeerde ter verrijking van de christelijke literatuurGa naar voetnoot6. In OTs gebruikte Van Nes tot driemaal toe de titel Christelijke kunst voor een uitvoerige boekbespreking: de eerste recensie betrof een geschrift van Ds. L. Heldring over een reis naar PalestinaGa naar voetnoot7, de tweede een boekje van Ds. Lamers met schetsen voor de ziekenkamerGa naar voetnoot8, de derde | |
[pagina 139]
| |
- en meest uitvoerige - een tiental publikaties van G.C. HoogewerffGa naar voetnoot1. Op grond van zijn treurspel over Datheen werd Hoogewerff door Van Nes geprezen als ‘een Christendichter, wel geëvenaard, doch zelfs niet overtroffen, tenzij in schoonheid van vormen, door Da Costa’Ga naar voetnoot2! Een dergelijke interpretatie van het begrip ‘christelijke kunst’ kon voor de toekomst moeilijk vruchtbaar hetenGa naar voetnoot3. Van meer belang was Van Nes' aandeel in de discussie, die in OTs en het C.L.V. gevoerd werd over de kinderlectuur. Nauw is in deze periode de band tussen kinderboek en zondagsschool. De pioniers van het christelijke kinderboek: Ds. J. de Liefde, E. Gerdes en A.J. Hoogenbirk schreven vooral ten behoeve van de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging. Naast deze zondagsschoolvereniging, voortgekomen uit het Réveil en gebaseerd op een ruime, algemeen-christelijke grondslag, was reeds in 1871 de Gereformeerde Zondagsschool Vereeniging Jachin opgericht, die vanaf 1885 jaarlijks haar recensies van uitgekomen kinderboeken deed verschijnenGa naar voetnoot4. In de vijfde algemene vergadering van het C.L.V. (27 december 1901) hield secretaris Van Nes een referaat over de eisen, die men aan kinderlectuur diende te stellen. Nadrukkelijk distantieerde hij zich van het werk van Jachin, dat ‘zijn volmaakte antipathie’ had. Als eigen overtuiging formuleerde hij, dat de kinderlectuur ‘voldoen zal aan den eischs dat zij het Christendom niet ondermijnt. Geen opzettelijke aankweeking van Christelijke meeningen moet eisch zijn en zeer af te keuren zijn de exclusieve dogmatische eischen, die de vertegenwoordigers van zekere kerkelijke groepen doen’Ga naar voetnoot5. De gereformeerde Ds. J.P. Tazelaar te Weesp kreeg gelegenheid, hiertegenover het standpunt van Jachin te verdedigen. In zijn artikel De eischen van kinderlectuur onthulde hij, dat het hoofdbestuur van Jachin jaarlijks een verzoek tot de uitgevers richtte, ‘toch geene werkjes uit te | |
[pagina 140]
| |
geven, waarin een algemeene-verzoeningsgeest heerscht, of van het borgtochtelijk lijden van Christus niet wordt gesproken’. Zijn motivering stelde het principiële verschil met Van Nes duidelijk in het licht: ‘Wij vragen voor onze kinderen lectuur, die de Christelijke beginselen duidelijk doet uitkomen’. ‘Wij wenschen, dat de hoofdstukken van ons dierbaar geloof, de onveranderlijke waarheden, waarmede alle ziel te maken heeft, en die ieder mensch behoort te weten, in de lectuur voor de jeugd wordt gehandhaafd’. ‘O.i. mogen in de lectuur voor de jeugd betuigingen aangaande de noodzakelijkheid der wedergeboorte, de onmisbaarheid van geloof en bekeering, de verlossing door het bloed en de heiliging door den Geest van Christus niet ontbreken’Ga naar voetnoot1. De bekende kinderschrijfster mejuffrouw J.L.F. de Liefde nam eveneens deel aan de discussie. In haar artikeltje: We zijn er nog niet met de kinderliteratuurGa naar voetnoot2 bleek zij een tussenstandpunt te huldigen: de zondagsschoolboekjes behoorden haars inziens, krachtens de oorzaak van hun ontstaan, evangelieprediking tot het kind te zijn. In antwoord op de bijdrage van Ds. Tazelaar deelde Van Nes mede, dat hij het principiële uitgangspunt van Jachin verwerpelijk bleef achten. ‘Ik ontzeg Jachin het recht een boekje af te keuren voor de jeugd, omdat het niet specifiek-gereformeerd is’, zo schreef hij. De mogelijke tegenwerping, dat Jachin zich met haar arbeid uitsluitend richtte op de gereformeerde jeugd, onderving hij met de wedervraag: ‘Zijn er gereformeerde kinderen? Ik geloof het niet - er zijn kinderen van gereformeerde ouders. En nu kan ik mij wel voorstellen, dat die gereformeerde ouders hun kinderen bij voorkeur gereformeerd zien worden. En ik heb daartegen niet het minste bezwaar; mits zij hen inderdaad gereformeerd laten worden en niet juist dat worden beletten door het hen te maken’. ‘Door het leerstellig drijven in de jeugd bereidt men voor de goddeloosheid van den mannelijken leeftijd’Ga naar voetnoot3.
Na een periode van felle kritiek op het literaire ‘realisme’ en na het eenzijdig pleiten voor een louter ‘idealistische’ kunst komen in de kring | |
[pagina 141]
| |
van het C.L.V.-bestuur ook evenwichtiger opvattingen tot uiting. Zowel de publikatie van Dr. H.M. van Nes, De nieuwe mystiekGa naar voetnoot1 als de rectorale oratie van Prof. Dr. J. Woltjer, Beginsel en norm in de literatuurGa naar voetnoot2 zullen hier als correctief hebben gewerkt. Ds. J.H. Geselschap Wzn. te Vaassen, opvolger van Dr. Gunning als vice-voorzitter van het C.L.V., stelde voor de verbondsvergadering van 3 april 1902 een onderzoek in naar de vraag: ‘Wat is de grondoorzaak van al t' gheimzinnige in de nieuwe schilderkunst, de nieuwe letteren enz.?’Ga naar voetnoot3. Het was een sterk theologisch gekleurde bijdrage, die bekendheid met Dr. Van Nes' beschouwingen verriedGa naar voetnoot4 en in de lijn van Woltjer de onverbrekelijke samenhang van realisme en idealisme accentueerdeGa naar voetnoot5. Als een der eersten in het C.L.V.-bestuur permitteerde Ds. Geselschap zich, in een referaat voor de vergadering van 15 april 1903, zeer kritische opmerkingen jegens bewonderde modellen uit de negentiende eeuw zoals Van Lennep en Ten KateGa naar voetnoot6. Bovendien wees hij op de verdiensten van de psychologische aanpak in de moderne literatuur en adviseerde hij ook de christen-auteur, ‘dat hij recht late wedervaren aan de psychologische neigingen en behoeften van onzen tijd’Ga naar voetnoot7. Weliswaar vertonen ook deze bijdragen van Ds. Geselschap nog generaliserende trekken, maar vergeleken met de artikelen van Hoogenbirk en Brummelkamp zijn ze veel gematigder en concreter en tonen ze meer begrip voor de eigen tijd. Het verdient tenslotte vermelding, dat in deze periode tot tweemaal toe voor het C.L.V. een verhandeling werd gehouden over doel en wezen van de literaire kritiek; vooral het tweede | |
[pagina 142]
| |
referaat getuigde van ernstige bezinning op de taak van de criticusGa naar voetnoot1.
Maar in antwoord op de onverzoenlijke ideeën van Brummelkamp c.s. klonk steeds luider de tegenstem der jongeren. In de figuren van De Moor, Bückmann, Enka, Johanna Breevoort en Van der Valk tekende zich steeds duidelijker de formatie der jongeren af, die deels buiten, deels binnen het C.L.V., van hun afwijkend oordeel getuigden. Aan het begin van de tweede jaargang van OTs verschijnt J.C. de Moor als een eenzame pionier: zijn bijdrage over de Nieuwe Gidsianen vormt het eerste in OTs geplaatste getuigenis van vernieuwd literair inzicht der jongerenGa naar voetnoot2. Het artikel was eigenlijk een in ruim verband geplaatste bespreking van de bloemlezing Een pic-nic in proza. Ondanks bezwaren tegen de geest van het werk der Tachtigers wilde De Moor vooral de verdiensten van hun optreden aantonen en bewijzen, dat hun doel en streven groots en verheven genoemd diende te worden. Een periode van verval werd door de Tachtigers beëindigd: zowel het verzet der ouderen als de excessen der jongeren achtte De Moor een natuurlijk gevolg van hun optreden. Met vermijding van de excessen diende het goede in hun streven te worden gehonoreerd: ‘De stijl is in overeenstemming gebracht met den hoogen inhoud der gedachten, en de banaliteiten en dwaasheden, die conventioneel geworden waren, omdat men welig 't onkruid liet groeien, ze zijn gebannen en - voorgoed, zoo we hopen’Ga naar voetnoot3. Na deze algemene inleiding wees hij op geslaagde bijdragen en op verwerpelijke excessen in de besproken verzameling. Dat De Moor als student aan de Vrije Universiteit sterke invloed onderging van Kuypers theologie, bewees zijn volgende bijdrage, die geheel gewijd was aan de belangrijke rede van Ds. G.F. Haspels: Onze Literatuur en onze Evangelieprediking (1898)Ga naar voetnoot4. Dit referaat was ook door Hoogenbirk al eerder aan de orde gesteld, maar deze had zich uitsluitend vastgebeten in Haspels' verklaring, dat de literatuur van 1840-1880 een voltooid verleden vormde, en was aan de kern van het betoog voorbij- | |
[pagina 143]
| |
gegaanGa naar voetnoot1. In deze controverse plaatste De Moor zich geheel achter Haspels: ‘Laten we nu erkennen, dat ons door de generatie van '80 een heerlijker kunst is gegeven dan we gehad hebben; dat én naar vorm én naar inhoud hun werken veel en veel hooger staan dan het voorheen geleverde’Ga naar voetnoot2. Hoogenbirk oordeelde het daarom noodzakelijk, het artikel van De Moor te doen voorafgaan door een redactionele verklaring, waarin hij opmerkte: ‘In dit nummer zal men o.a. een opstel vinden over Ds. Haspels' vroeger reeds besproken rede. In dit opstel nu komen beschouwingen voor, die de Redacteur van O.T. beslist verwerpt, bijv. de meening, dat de letterkunde van vóór 1880 dood is, dat de “nieuwe” veel waardij heeft, dat er tweeërlei genade bestaat - een hypothese, die wel weer straks door een andere zal weggedaan worden - enz., enz. Toch heeft dit niet belet, dat bedoeld opstel werd geplaatst, en we hopen steeds deze volle vrijheid te handhaven’Ga naar voetnoot3. Door zijn verwijzing naar de ‘tweeërlei genade’ raakte Hoogenbirk niettemin aan de essentie van De Moors opzet. De Moor trachtte namelijk in zijn studie, de voornaamste stellingen van Haspels te modificeren naar Kuypers leer van gemene gratie en particuliere genade. Haspels' stelling: ‘Literatuur en Evangelieprediking, even eigenheerlijk als ze zijn, beginnen met niets met elkaar te hebben uit te staan’ wordt door De Moor Kuyperiaans geïnterpreteerd: ‘Literatuur en Prediking des Woords hebben ieder een eigen gebied; de Literatuur behoort tot het terrein der algemeene, de Prediking des Woords tot dat der bijzondere genade’. In een volgende these schuift De Moor hier ook Kuypers theologische onderscheiding van Scheppings- en Heilsmiddelaar achter. Haspels' nadere uitwerking: ‘de Literatuur gaat, bij eigen gratie, dezienlijke wereld in, en ... schept dat leven na’; ‘de Evangelieprediking daarentegen gaat uit naar de onzienlijke wereld’, - deze uitwerking wordt in De Moors stellingen tot: ‘De Literatuur is het weergeven in woorden van de ϑειοτης der zienlijke dingen’; ‘de Prediking des Woords is het weergeven in woorden van de goddelijke openbaring over de onzienlijke dingen’. Het is geheel naar Kuypers voorbeeld - in Het Calvinisme en de Kunst (1888) - dat De Moor hier zijn uitgangspunt kiest in de ϑειοτης, de goddelijke volkomenheid, waarvan iets in de schep- | |
[pagina 144]
| |
selen uitstraalt. In deze bedeling, zo stelt De Moor, oefenen Literatuur en Prediking des Woords slechts zijdelings invloed op elkaar uit, maar - en hier neemt hij Haspels' tweede stelling ongewijzigd over - ze ‘eindigen met ter laatster instantie in elkaar op te gaan’Ga naar voetnoot1, Voor beide theologen geldt dit in eschatologisch perspectief. Al droeg deze studie wel heel duidelijk de kleur van een bepaald theologisch systeem, het valt toch ernstig te betreuren, dat met deze bijdrage De Moors literair-theoretische medewerking aan OTs eindigde. Hij wijdde zich verder geheel aan het Maandblad voor Letterkunde, waar hij zelf leiding kon geven in plaats van ‘welwillend’ geduld te worden. Waar De Moor zijn arbeid staakte, daar nam L. Bückmann de draad op: zijn debuut, in de derde jaargang van OTs, volgt met weinig tussenruimte op het slotstuk van De Moor. Bückmann was 21 jaar - enkele jaren ouder dan De Moor - toen Hoogenbirk zijn eerste bijdrage plaatsteGa naar voetnoot2. Al Bückmanns bijdragen aan het oude OTs waren boekbesprekingen, waarbij hij echter het besproken werk in een zeer ruim kader plaatste. Ook als redacteur van het vernieuwde OTs zal hij zich onderscheiden door dit soort breed opgezette, uitvoerig analyserende kritieken, die ruimte boden voor beschouwingen van meer algemene aard. Zijn eerste recensie betrof Vincent Haman (1898) van W.A. Paap, een boek dat hem om meer dan één reden antipathiek was, onder andere ‘om het schelden op de letterkundigen en het vergoden van Multatuli’Ga naar voetnoot3. Paaps insinuatie, dat de generatie van '80 niet anders deed dan ‘nàvertellen’ en zich slechts onledig hield met ijdel woord- en klankspel omdat ze niets wezenlijks te zeggen had, weersprak Bückmann met klemGa naar voetnoot4. | |
[pagina 145]
| |
Welke waarde klank en beeldspraak vertegenwoordigen voor de poëzie, illustreerde hij in een volgend artikel aan de hand van W.L. Pennings Benjamin's Vertellingen (1894)Ga naar voetnoot1. Na gewezen te hebben op de invloed van Beets en vooral van Staring in Pennings werk, en op het gevaar, dat poëzie verwordt tot geredeneer, gebruikte Bückmann het voornaamste deel van zijn bespreking voor een heldere en objectieve weergave van wat volgens Kloos een gedicht is: ‘een brok gevoelsleven, weergegeven in geluid’. Rustig docerend introduceerde hij in de lezerskring van OTs de tachtiger ideeën over de waarde van fantasie en beeldspraak, klankexpressie en versritme. Hij vroeg begrip voor het ageren der Tachtigers tegen de vorige generatie, al moest hij toegeven, dat ze daarin te ver waren gegaan en de gedàchte - bij de ouderen de hoofdzaak - te zeer dreigden te verwaarlozen. In Pennings werk constateerde Bückmann een gelukkige synthese: het vertoonde ‘het goede van '40, dat is, het vasthouden aan de gedachte, als een noodzakelijke substantie, en het goede van '80: het zich-zelf-zijn, het wegwerpen van het oude versletene’Ga naar voetnoot2. Naar aanleiding van Zola's ‘Fécondité’Ga naar voetnoot3 uitte Bückmann zijn teleurstelling over het feit, dat Zola, nu hij na vroegere verwerpelijke romans een boek met een zedelijk goede strekking had geschreven, kunst en moraal niet tot een eenheid had weten te verbinden. ‘De wijze, waarop gemoraliseerd wordt, demoraliseert. In zijn werk is niet de afschuw van de zonde, maar het commentaarloos meedeelen van het kwaad’Ga naar voetnoot4. Zola faalt - aldus Bückmann - omdat een diepere achtergrond hem ontbreekt; dat maakt ook zijn naturalisme onaanvaardbaar. ‘Zola, de groote naturalist, die het leven had willen geven in alle stadiën, alle gangen en ontwikkeling, kent niet de liefde voor het leven’. ‘En ook het leven zelf kent hij slechts eenzijdig’Ga naar voetnoot5. Na deze confrontaties met de ‘officiële’ literatuur schonk Bückmann in volgende recensies diepgaand aandacht aan enige in eigen kring veelbesproken romans. Nieuw voor OTs was zijn scherpzinnige immanente kritiek, die zich liet het leiden door sympathie voor het religieus gehalte, maar toetste aan een aantal literaire criteria. Elders somde hij als zodanig | |
[pagina 146]
| |
op: ‘de conceptie van een boek, de weergave van uiterlijke en innerlijke realiteit, zielkundige ontwikkeling der karakters, 't onderling verband der deelen, nauwkeurigheid van behandeling, individualiteit van zeggingswijs’Ga naar voetnoot1. De roman Geloof van Anna de Savornin Lohman, waarin deze dochter van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman het geloof van haar jeugd nadrukkelijk verwierp, werd door Bückmann dan ook niet veroordeeld omdat de a-religieuze tendens hem antipathiek was - zoals tot dan toe in OTs gebruikelijk was geweest - maar hij toonde overtuigend aan, dat de motivering der gebeurtenissen onvoldoende was, waardoor de logische verhaalgang haperde; dat de structuur en de psychologie der karakters ernstige gebreken vertoonden. Bückmann maakte duidelijk, dat daardoor de tendens, die hij op zichzelf ook als onwaar veroordeelde, noodzakelijkerwijs faalde; terwijl bovendien taal en stijl van het boek talrijke onvolkomenheden openbaardenGa naar voetnoot2. Een lovende aankondiging schreef Bückmann voor Vreugden van Holland door G.F. Haspels, in welk werk hij ‘de innige samenvloeiing van ideëelen inhoud en reine moraal’ in het bijzonder waardeerde; hij prees het boek als ‘reine kunst’Ga naar voetnoot3 Hetzelfde streven naar objectiviteit, dat Bückmann had geleid bij zijn bespreking van het werk van freule Lohman, kwam tot uiting in zijn onderzoek naar de waarde van Johanna Breevoorts roman Vronwenweelde en VrouwensmartGa naar voetnoot4. In deze studie trachtte hij te benaderen ‘het wezenlijke verschil tusschen Christelijke kunst en kunst, waarin 't Christelijke bestanddeel niet met het kunst-deel tot één geheel versmolten is’Ga naar voetnoot5. Zijn mening ten aanzien van Johanna Breevoorts werk luidde, dat haar roman ‘is geworden (ten deele) kunst + theologie, op sommige plaatsen alleen theologie. Bij haar werk is 't Christelijke een hoedanigheid, geen eigenschap, geen essentieel bestanddeel’Ga naar voetnoot6; ‘de kunst en 't Christelijke bestanddeel (zijn) niet geworden tot één onverbreekbaar geheel. Maar ze | |
[pagina 147]
| |
staan los naast elkaar. En 't Christelijke deel doet dienst als propaganda’. Op deze noodzakelijke versmelting van het levensbeschouwelijk element met het kunstwerk als geheel - zó dat het wel ‘onbewust tendentieus’ maar nooit propagandistisch mocht toeschijnen aan de andersdenkende - wees Bückmann met zekere voorkeurGa naar voetnoot1. Hij lichtte zijn opvatting nog toe met het volgende voorbeeld: wanneer in een boek iemands bekering moet worden beschreven, dan vereist dat een gedetailleerde, zielkundige weergave, een zuivere tekening van de verschillende fasen en invloeden, van zijn omgeving en zijn vroeger leven, ‘want al deze invloeden, benevens de genadewerking des Heeren, tezamen bepalen in hoofdzaak de bekeering’Ga naar voetnoot2. Zoals Bükmann bij de bespreking van Benjamin's Vertellingen in menig opzicht zijn afhankelijkheid toonde van Kloos' kronieken uit de eerste periode van De Nieuwe Gids, zo bleek in deze prozakritieken, dat de naturalistische visie - ‘race, moment, milieu’ - hem niet onberoerd had gelaten. Voor de kritische beschouwingen der jongeren is tevens kenmerkend, dat Bückmann inzake de problematiek van ethisch-esthetisch in deze recensie met nadruk stelt, dat bij de beoordeling van een literair werk de esthetische keur vooropgaat en afzonderlijk gelijkwaardig is aan de ethische. ‘'t Begrip “mooi” berust op waardeering, eene aandoening van 't gevoel; of iets “goed” is, beslist 't verstand. Daarom geef ik in overweging, om, als we spreken over literatuur, te vragen of een boek “kunst” is, ja dan neen, en verder of 't boek goede, d.i. reine kunst is. Dan pas zijn de verhoudingen zuiver’Ga naar voetnoot3. Aan het eind van zijn uitvoerige recensie vatte Bückmann verschillende bezwaren tegen Johanna Breevoorts roman nogmaals samen: haar werk bood slechts de rèsultaten, niet de zielkundige processen; alleen de dàden, niet de motieven, niet àlle invloeden, niet de noodzakelijkheid van het gebeuren. Hij achtte dit een ernstig tekort, daar dientengevolge ook de tendens niet overtuigde. Naar zijn mening dreigde een tendens toch reeds de literaire waarde van een boek te verminderen; het werk van Johanna Breevoort werd echter door ‘de veelheid van strekkingen’ | |
[pagina 148]
| |
wel in het bijzonder geschaadGa naar voetnoot1. Desondanks sprak hij de hoop uit, dat Johanna Breevoort nog eens een boek van zuivere Christelijke kunst zou leverenGa naar voetnoot2. Dit breed en belangwekkend exposé vormde Bückmanns laatste bijdrage aan het oude OTs. In alle bescheidenheid had hij zich er een kundig pleitbezorger voor de idealen der jongeren getoond.
Bückmann en De Moor waren geen van beiden toegetreden tot het C.L.V. Toch manifesteerde de literaire vernieuwingsdrang der jongeren zich ook binnen dit verbond. Het meest militant weerde zich van de aanvang af Enka. Zij ontving enige steun van haar vriendin en medelid Johanna Breevoort, die in OTs enerzijds Poelhekkes Modernen ten voorbeeld stelde aan de ‘belijders van het leerstuk der “gemeene gratie”’ vanwege zijn evenwichtig oordeel over de literaire generaties van '80 en '90Ga naar voetnoot3, doch anderzijds de tachtiger verheerlijking van ‘het woord’ kwalificeerde als ‘oude afgoderij in nieuwen vorm’Ga naar voetnoot4. In fiere strijdlust werd Johanna Breevoort echter - althans in de kring van het C.L.V. - door Enka verre overtroffen. Reeds in de tweede algemene vergadering van het C.L.V. (11 april 1901) hield Enka een omvangrijk betoog over De RomanGa naar voetnoot5, waarin zij zich met haar sympathie voor de moderne romanGa naar voetnoot6 diametraal tegenover Hoogenbirks overtuiging steldeGa naar voetnoot7, Kordaat keerde zij zich ook tegen de literaire denkbeelden die W. van Nes in de volgende C.L.V.-vergadering (25 juli 1901) naar voren brachtGa naar voetnoot8. Per ingezonden artikel in OTs informeerde zij naar zijn oordeel over Sara Burgerhart, de Camera Obscura, het werk van Bredero en Hooft, dat immers aan de norm: ‘Christus | |
[pagina 149]
| |
alleen het middelpunt’, niet beantwoordde? En zij stelde hier als haar eigen mening tegenover: ‘Wij zijn gedwongen, door de practijk gedwongen, aan vorm en inhoud van letterkundig werk verschillenden maatstaf aan te leggen’. Is de vorm schoon, dan is het kúnst, al moeten wij als Christen de ideeën ook verwerpenGa naar voetnoot1. Het meeste opzien baarde zij echter door enkele felle stukken tegen specimina van ‘christelijke letterkunde’ zoals die door de ouderen werd gewaardeerd en aangeprezen. Scherp keerde zij zich in een recensie tegen de Gedichten van haar collega, de Vlaardingse onderwijzer C. Kijne, - poëzie die verschenen was met een aanbevelend voorwoord van HoogenbirkGa naar voetnoot2. Enka achtte dit bundeltje ‘geen goed werk’, in ieder opzicht conventioneel, door Kijne ten onrechte als poëzie in het licht gegeven, door de christelijke pers ten onrechte als christelijke poëzie geprezen. ‘Het worstelen der jongeren van na '80 schijnt dezen dichter gansch niet te hebben geraakt’Ga naar voetnoot3. Ten gevolge van deze recensie kwamen de denkbeelden van de verschillende groeperingen binnen OTs en het C.L.V. duidelijk tegenover elkaar te staan. Kijne verdedigde zich op rijmGa naar voetnoot4 en kreeg in proza steun van de Rotterdamse boekverkoper R.A. Swanborn, die bij Enka op hoge toon informeerde, waaraan zij het recht ontleende zich zo laatdunkend over Kijnes poëzie uit te laten, en haar adviseerde in den vervolge slechts werk te recenseren dat haar wèl aansprakGa naar voetnoot5. Daarentegen ontving zij hartelijke instemming van Johanna Breevoort, die haar vooral prees om de moed ‘waarmee ze het wagen dorst eerlijk hare overtuiging uit te spreken, ofschoon ze't weet hierdoor een gansche schare van achtenswaardige mannen en vrouwen tegen zich in 't harnas te jagen. Waarlijk, | |
[pagina 150]
| |
dat is meer “heldenmoed” dan van den Christelijken onderwijzer, die voor zijn Christelijken kring Christelijke versjes maakte’Ga naar voetnoot1. In zijn verdere bijdragen aan OTs toonde Kijne zich echter weinig van deze kritiek onder de indrukGa naar voetnoot2. Eenzelfde streven naar verheffing der christelijke letterkunde openbaarde zich in Enka's forse aanval op de zogenaamde ‘christelijke bibliotheken’: serieboeken, geleverd tegen zeer lage prijs, ter voorziening in de behoefte aan goedkope leesstof. De uitgever Callenbach was hiermee begonnen, maar ook Daamens reeks Voor Hoofd en Hart mocht zich in grote belangstelling verheugen. Enka achtte deze boekenreeksen evenwel om drie redenen een gevaar voor de bloei van een christelijke letterkunde: ‘Ze werken de verspreiding in de hand van minderwaardig literair werk; ze bederven den literairen smaak in Christelijke kringen; ze houden de waardeering en verspreiding van goed buiten-bibliotheeks-werk tegen’Ga naar voetnoot3. Deze mening werd in OTs heftig weersproken, onder pseudoniem, door twee vertegenwoordigers der genoemde uitgeverijen. Hendrik van Westervoort, die optrad ter verdediging van de firma DaamenGa naar voetnoot4, schreef een zeer onorigineel verweer door de drie stellingen van Enka in hun tegendeel te veranderen en van de ‘christelijke bibliotheken’ te beweren: ‘(Ze) bevorderen de verspreiding in de eerste plaats van het beste literaire werk, vervolgens van werk van mindere waarde, maar niet van waardelooze lectuur. Ze veredelen den literairen smaak in onzen kring. Ze zijn derhalve van groote beteekenis voor de waardeering en verspreiding ook van goed buitenbibliotheek's-werk’Ga naar voetnoot5. In een volgende bijdrage ging Hendrik van Westervoort tot de aanval over, door Enka voor te houden, dat het gevaar voor een christelijke literatuur niet school in de ‘bibliotheken’, doch in haar bewondering voor de Tachtigers, haar ‘coquetteeren met dien anti-Christelijken kring’Ga naar voetnoot6. De verdediger van Callenbach, Leendert Bijmolen, reageerde geheel anders op Enka's bezwaren en bepleitte het goed recht van de ‘biblio- | |
[pagina 151]
| |
theken’ in de retorische vragen: ‘Maar is dan literatuur alles? Is dan kunst het hoogste?’Ga naar voetnoot1. De toon van Bijmolens stuk verraadt wel, dat Callenbach zich veel minder direct bestreden gevoelde dan Daamen. Conform haar gewoonte zette Enka zich tot een ferme dupliek. In twee bijdragen stelde zij de standpunten nog eens duidelijk tegenover elkaar: haar bestrijders hadden geoordeeld uit 't oogpunt van nut en zegen, en hun conclusie luidde: de bibliotheken doen goed; zij zelf had geoordeeld uit 't oogpunt van kunst en geconcludeerd: ze doen kwaad. Maar scherp keerde zij zich tegen het bibliotheek-principe: ‘'t aannemen van de levering van een bepaald aantal boeken in een bepaalden tijd tegen zoo laag mogelijken prijs, alsof't schoenen of kousen waren. Zulk een stelsel moet fatale gevolgen hebben voor de Christelijke kunst’Ga naar voetnoot2. Ten overvloede verklaarde zij nog, de Nijkerkse bibliotheek in ieder geval te prefereren boven de Rotterdamse: een opmerking, die de uitgever van OTs moeilijk aangenaam kon zijnGa naar voetnoot3. Hoezeer de invloed der jongeren groeiende was, bleek vooral in de zevende en achtste jaargang van OTs. C.J. Graafland opponeerde tegen Brummelkamps artikel Versifex of dichter?Ga naar voetnoot4 en leverde zelf een bijdrage over Jacques Perk en Hélène Swarth, om ‘met geestdrift (te) wijzen op vele heerlijke voortbrengselen der Nieuwe Literatuur’Ga naar voetnoot5. Fel en uitvoerig polemiseerde G.J. Uit den Bogaard met Brummelkamp naar aanleiding van diens artikel De Taal een Scheppingsordinantie, waarbij verscheidene beweringen van Brummelkamp ontzenuwd werdenGa naar voetnoot6. Onder pseudoniem leverden Eureka en El Dian pleidooien - met kritische reserves omkleed - voor waardering van de taalvernieuwing der TachtigersGa naar voetnoot7. Het dient opnieuw als een verdienste van Hoogenbirk erkend te | |
[pagina 152]
| |
worden, dat hij zijn maandblad, ondanks de zeer geprononceerde denkbeelden die bij hem en andere ouderen leefden, voor deze jongeren openstelde. Na De Moor ondernam Dr. J. van der Valk de meest serieuze poging, te komen tot theoretische verheldering der literaire denkbeelden, toen hij, kort na zijn toetreding als lid, voor het C.L.V. (5 augustus 1903) een referaat hield over De verhouding tusschen het ware, goede en schoone, vooral met het oog op de litteraire kunstGa naar voetnoot1. Van der Valk, naar leeftijd tussen oudere en jongere generatie instaande, door nuchter-kritische instelling weinig toegankelijk voor revolutionaire taalexperimenten, maar wel geneigd tot verzet tegen allerlei geijkte opvattingen in eigen kring, toonde zich in deze verhandeling een gematigd medestander der jongeren. Voor die tijd modern was zijn uitgangspunt: de éénheid van het psychisch functioneren, gegrond op het Bijbelwoord: ‘Uit het hart zijn de uitgangen des levens’. Onder verwijzing naar tal van Bijbelteksten betoogde hij dan ook allereerst, dat denken, voelen en willen één samenhangend proces vormen, voortkomend uit het hart. In het vervolg van zijn lezing hanteerde hij het begrip ‘hart’ echter ook in een meer beperkte betekenis, waarbij hij toch weer verviel tot een tamelijk vér-gaande scheiding van verstand en hart. Zo luidde zijn voornaamste conclusie: het ware wordt alleen door het verstand gezocht, het goede door verstand en hart tezamen, en het schone door het hart alleenGa naar voetnoot2. ‘Schoon’ is - voor Van der Valk - ‘wat door zijn (uiterlijke) verschijning bekoort’; nog nader: het hárt bekoort door middel van oog en oor. Als de schoonheid ons treft, als de macht van het schone ons overweldigt, staan onze gedachten, onze verstandelijke overwegingen, stil. Door de zondeval heeft zich in de oorspronkelijke drie-eenheid van het goede, ware en schone een scheiding voltrokken, zodat ‘de schoone vrucht gif voor ons bergen kan’. Vandaar het actueel dilemma: ‘Als het goede en het schoone niet vereenigd zijn in de litteratuur, waar zal dan onze keuze vallen tusschen hetgeen goed maar onschoon en hetgeen schoon maar slecht is?’Ga naar voetnoot3. ‘Een moeilijke, zoo niet onmogelijke keuze’, erkent Van der Valk. Doch op dat boeiend moment ontwijkt hij een beslissing door aan te bevelen, in de literatuur van andere tijden en andere volken | |
[pagina 153]
| |
te zoeken naar kunstwerken waarin het goede en het schone wèl samengaan, en niet alleen ‘onze eigen zangerige en klankrijke klassieken, maar vooral de klassieken der oudheid’ te herlezen. Zo ontvluchtte hij de actuele problematiek in zijn literaire eruditie: hij verwierp het dilemma door te wijzen naar de kunstschatten van het verleden. In de slotalinea van zijn betoog poneerde hij echter, dat - mocht iemand anders een keuze als onvermijdelijk ervaren - het ethisch gebod diende te prevaleren boven het esthetisch genot. Dit slot maakte het betoog, dat door onverholen sympathie voor het optreden der TachtigersGa naar voetnoot1 ook de jongeren aanknopingspunten bood, tevens aanvaardbaar voor het C.L.V.-gehoor. Al wonnen de jongeren bij hun optreden in OTs en het C.L.V. aan vrijmoedigheid en kracht van overtuiging, Hoogenbirk en de zijnen behielden niettemin de overhand, totdat OTs, dankzij de door Daamen voltrokken reorganisatie, de jongeren toeviel en de relatie met het C.L.V. - en later met Hoogenbirk zelf - verbroken werd.
Bij het optreden der nieuwe redactie was onderling geregeld, dat Bückmann - ‘als de speciale theoreticus’ - het standpunt der jongeren principieel zon ontwikkelenGa naar voetnoot2. Reeds in de eerste aflevering van het vernieuwde OTs maakte hij een begin met de artikelenreeks Onze Christelijke Schrijvers: een studie in vier vervolgen, die naar Bückmanns beproefde methode een confrontatie beoogde met het werk van G. Schrijver en J. Postmus, dat door hem in zeer ruim verband werd bezien. Alvorens tot een detailkritiek op hun laatst-verschenen romans over te gaan, schreef hij een algemene, principiële inleiding, waarin hij het bestaansrecht der christelijke literatuur aantoondeGa naar voetnoot3. Deze inleidende beschouwing, onderschreven door de vier nieuwe redacteuren, behoort tot het beste dat Bückmann aan OTs heeft afgestaan. Helder betoogde hij allereerst dat én het temperament én de levensbeschouwing van de auteur van invloed zijn op de keuze en op de verwerking van zijn stof. Op de niet-christelijke letterkunde heeft de ‘Darwin-Haeckel'sche evolutie-hypothese’ overwegende invloed, al zijn vele auteurs zich hiervan niet bewust. Tal van moderne opvattingen over literatuur zijn uitvloeisel van | |
[pagina 154]
| |
het evolutiedogma: de eis van zo groot mogelijke objectiviteit; het streven naar zo nauwkeurig en volledig mogelijk uitbeelden; het gelijkwaardig toelaatbaar achten van élk onderwerp; de bewering, dat goed en kwaad ficties zijn en dat de auteur geen ethiek heeft te doceren of partij mag kiezen, in welk opzicht dan ook. Op grond van dit betoog concludeert Bückmann, dat het volstrekt ongegrond is, het bestaansrecht van een christelijke literatuur te verwerpen, ómdat de auteur van bepaalde vooropgestelde beginselen zou uitgaan. De objectiviteit, de neutraliteit der anderen is een fictie: én de christen-literator én de niet-gelovige schrijver gaan van bepaalde, zij het diametraal tegenovergestelde, principes uit. Zo zijn bijvoorbeeld voor de christen-kunstenaar niet opvoeding en milieu de beslissende factoren ter verklaring van het zedelijk-verkeerde in zijn personen: de hoofdoorzaak van het kwaad schuilt in de mens zelf; het bijkomstige heeft slechts de uitvoering van de verkeerde daad verhaast. Toch acht Bückmann hier een waarschuwing op haar plaats: ‘aan de overzijde’ gaat men weliswaar uit van Darwinistische dogmata, maar men schrijft romàns, geen evolutionistische propagandageschriften. ‘Zoo moet dan het Christelijke werk zijn: een weergeven van wat gezien wordt, maar in dat alles moet doorlichten de ondergrond van geloofssentiment’; ‘bij het weergeven van het kwaad moet in den kunstenaar schreien de droefheid om het kwaad, in hem moet trillen de innige wensch naar volkomen geluk voor allen, een geluk hoog uit boven dat der wereld, zóó hoog “als de hemelen boven de aarde zijn” ...’Ga naar voetnoot1. Op deze wijze zullen ethiek en esthetiek tot een gave eenheid versmolten zijn. Dit hooggestelde ideaal deed hem onmiddellijk het ernstig ‘manco’ in eigen kring beseffen. Hij zag op artistiek terrein nog weinig beweging binnen het orthodox protestantisme: muziekbeoefening gereduceerd tot ‘tobben met onze orgeltjes’, het toneel geheel vaarwel gezegd. Nu echter - zo besloot Bückmann -, nu de kerkelijke en politieke verhoudingen enigszins zijn geconsolideerd, doet zich de mogelijkheid voor | |
[pagina 155]
| |
van een christelijk-literair reveil: de bemoedigende voortekenen zijn er! In dit artikel ligt het literair-kritisch grondpatroon van het nieuwe OTs, dat door Van der Valk en Van As op hun wijze zal worden verwerkt, voor ons. Het is de niet geringe verdienste van Bückmann geweest, met dit redactioneel ‘getuigenis’ in het eerste nummer van het vernieuwde OTs naar voren te zijn gekomen: een principiële en bruikbare fundering van eigen streven, een dringend appèl op de cultuurmijdende geloofsgenoten, een met vertrouwen uitgesproken verwachting, het begin te zullen zien van een nieuwe ontwikkeling. Een eerste bemoedigend voorteken zag Bückmann, blijkens het vervolg van zijn studieGa naar voetnoot1, in de roman Het eenzame pad van zijn mederedacteur G. Schrijver. Maar de lof voor dit boek bracht hij niet onder woorden dan nadat hij een aantal ernstige bezwaren, vooral inzake de compositie en de psychologie, had ontwikkeld. Als criticus stelde hij primair de vraag: Heeft de auteur vanaf christelijk standpunt eerlijk bekeken, doordacht, doorvoeld de te beschrijven mensen, daden, toestanden? Heeft hij zich nauwkeurig, eenvoudig en op individuele wijze geuit? Zag hij dieper dan iemand anders en is het waargenomene zuiver geschift en gerubriceerd? Zijn antwoord moest helaas luiden: ‘Men vindt het streven naar al dit goeds, maar in het volbrengen blijken vele haperingen’; het boek vertoont ‘een gaping én in het artistieke én in het psychologische én in 't intellectueele’Ga naar voetnoot2. Toch wees Bückmann tevens op de verdiensten van het boek: soberheid van voorstelling, vlotte verhaaltrant, zuiverheid van stijl, een goede dialoog, een eerlijk pogen ‘om zonder tendentieuse handigheidjes het heerlijk-levensrijke en superieure van het Christendom als noodzakelijk-logisch-waar uit het werk zelf te doen voortvloeienGa naar voetnoot3’. Deze kritiek, evenwichtig en indringend, toonde geen spoor van vriendenverheerlijking; de criticus liet duidelijk uitkomen, dat hij de roman van zijn collega een belangrijk boek achtte ondanks tal van ernstige bezwaren. Door dit openhartig kritiseren, zonder aanzien des persoons, stond Bückmann moreel ook sterk, toen hij in het derde en vierde vervolg een | |
[pagina 156]
| |
vernietigend oordeel uitsprak over een historische roman van J. Postmus, MajesteytsschendersGa naar voetnoot1. Belangrijk is, dat Bückmann zich, voordat hij Postmus' roman uitvoerig bespreekt, eerst in een brede beschouwing keert tegen de historische roman als zodanig. In het voetspoor van Taine en Maeterlinck betoogt hij, dat de weergave van vroeger tijden onvermijdelijk slechts een zwak schijnbeeld van die tijd kan geven, waaraan juist het werkelijk kenmerkende noodzakelijkerwijze ontbreektGa naar voetnoot2. Met een beroep op een van de kunsteisen der Tachtigers herhaalt hij: ‘Voor historische romankunst geldt als voor àlle kunst de schijnbaar zoo eenvoudige eisch: uitbeelding van het leven van een tijd en een volk, zooals dit in een kunstenaar van dien tijd en dat volk tot bewustzijn komt’. Daartoe zijn wij - aldus Bückmann - door verschillen in ras, tijd, karakter, kleding, taal, zeden en gewoonten, niet meer in staatGa naar voetnoot3. Al betreurt Bückmann derhalve, dat Postmus zich gewend heeft tot een zijns inziens verouderd en herhaaldelijk als foutief gesignaleerd kunstgenre, dit ontslaat hem niet van de plicht, te onderzoeken of Postmus een in zijn soort al dan niet goed boek heeft geschrevenGa naar voetnoot4. Zijn conclusie luidde: ‘De handelende personen worden zóó met historisch materiaal overladen, dat hun mensch-zijn er geheel schuil onder gaat. Het verhaal zelve is zònder eenige bezieling, zònder eenig duidelijk psychologisch gebeuren’. De auteur mist alle fantasie en weet uitsluitend te pronken met zijn kennis en belezenheid; zijn stijl is pover; het boek veroorzaakt slechts ‘dorre, grauwe verveling’Ga naar voetnoot5; als hybridisch mengsel van geleerdheid, verhaal en auteurswijsheden staat het buiten de kunstGa naar voetnoot6. Nog had Bückmann zijn kritiek niet voltooid. Naast de artistieke ge- | |
[pagina 157]
| |
breken vertoonde het boek naar zijn mening storende ethische fouten: de zwart-wit-tekening van louter nobele Calvinisten tegenover uitsluitend abjecte andersdenkenden had een historische voorstelling doen ontstaan die hij in hoge mate onbillijk en onwaarachtig noemde. Naar Bückmanns oordeel had Postmus derhalve esthetisch én ethisch minderwaardig werk geleverd met zijn ‘verstandelijk in-elkaar-gezet propaganda-boek’Ga naar voetnoot1. Om te doen uitkomen, dat hij met zijn kritiek Postmus niet persoonlijk wilde kwetsen, reikte Bückmann hem ‘over de ruïne heen’ de hand, met de betuiging dat hij hem als oprecht gelovige eerdeGa naar voetnoot2. Dit gebaar van toenadering heeft op Postmus kennelijk minder indruk gemaakt dan de felle toon van Bückmanns kritiek. In zijn literaire Standaard-rubriek maakte Postmus zijn criticus het verwijt, dat deze zich slechts richtte op afbreken en uiteenrafelen en te weinig trachtte te waarderen. Welke kloof de literaire opvattingen van de Standaard- en de OTs-redacteur scheidde, bleek wel uit deze passage van Postmus' zelfverdediging: ‘Zelfs al zou een werk niet aan één “litterairen” eisch voldoen, indien het velen, die toch ook niet àllen ongeletterden zullen zijn, voor hoofd en hart iets, - naar getuigd werd - als een weldaad was, dan blijkt o.i. daaruit, dat het toch iets anders verdient en iets meer ook dan verguizing tot puin, een tentoongesteld worden als “ruïne”’Ga naar voetnoot3. Hier stonden onverzoenlijk tegenover elkaar het louter ethisch-religieus toetsen, waarbij een werk lof kon verwerven zelfs wanneer het aan niet één literaire eis voldeed, én de overtuiging der OTs-redactie, die onverbiddelijk een volwaardig literair-esthetisch niveau eiste. Na deze programmatische artikelenreeks in de eerste vernieuwde jaargang heeft Bückmann enige tijd gezwegen. Aan de maandelijkse Terugblik droeg hij enkele malen een beschouwing bij over literaire actualiteiten, maar tot een afgerond essay kwam hij pas weer, toen hij na de prozaïst Postmus een rijmende geestverwant kritiseerde. Zijn kritiek gold J.J. Deetman - prijswinnaar van het C.L.V. - die naar Bückmanns overtuiging Een rijmer, géén dichter was en wiens werk hij diskwalificeerde met een gewijzigd spreekwoord: Bekend maakt onbemind. Voor Deetmans imitatie van Beets, Ter Haar en Ten Kate introduceerde hij | |
[pagina 158]
| |
de term ‘homoepathische poëzie’: ‘verdunning van verdunde poëzie’Ga naar voetnoot1. Deze poëzie-kritiek noopte Bückmann uiteraard iets van zijn criteria te doen blijken. Reeds vroeger had hij erop gewezen, dat gemakkelijker valt aan te tonen - onder andere door het constateren van tekortkomingen in waarneming en uitbeelding - waarom iets géén poëzie is, dan positief aan te geven wanneer de criticus wèl met echte poëzie te maken heeft. Bij die gelegenheid kwam hij niet verder dan Verwey's eis van ‘kwaliteitsinstinct’ op zijn wijze te verwoorden: ‘Mijn gevoel alleen - en gevoel kan ik ook weer niet definiëeren - maakt me duidelijk of iets goed is. Hoe gevoeliger men van nature is, hoe nauwkeuriger men de waardegraad bepalen kan; en komt bij die gevoeligheid ook 't oefenen in 't onderkennen, des te sneller is 't mogelijk, en des te eer heeft men 't volle genot van wat aangeboden wordt’Ga naar voetnoot2. Het verwondert dan ook niet, dat Bückmanns voornaamste grief tegen Deetman luidde, dat deze ‘poëtaster’ geen gevóél toonde, doch slechts ‘dor intellectualisme’ openbaarde; geen bezieling, geen echte aandoeningGa naar voetnoot3. Daarom temeer betreurde hij het, dat Deetmans werk in de christelijke pers waardering vond: een droevig bewijs ‘welke wondere begrippen over poëzie onder ons nù nog verkondigd worden’. ‘Hoe lang nog, collegae critici, hoe lang nog?’Ga naar voetnoot4. Opnieuw verliep er geruime tijd voordat Bückmann zich in een afzonderlijke bijdrage over belangrijke letterkundige vragen uitsprak. Maar in de dertiende (en ten dele in de veertiende) jaargang verscheen zijn uitvoerige studie Een nieuwe kunstleer?: een kritisch onderzoek naar waarde en betekenis van De grondslagen eener nieuwe poëzie van C.S. Adama van ScheltemaGa naar voetnoot5. De eerste vraag die zich hierbij aan hem voordeed, was die naar de verhouding van kunstenaar en gemeenschap. Lijnrecht tegenover elkaar staan het extreem individualisme van sommige Tachtigers en Scheltema's socialistisch pleidooi voor gemeenschapskunst. Bückmann verwerpt beide uitersten: de kunstenaar is inderdaad ‘van het vorstelijk geslacht’, | |
[pagina 159]
| |
doch dit legt tevens grote verplichtingen op; de kunstenaar heeft ontvangen om te kunnen geven: hij is bevoorrecht, maar had daar geen recht op. Op deze wijze tracht Bückmann de verhoudingen zuiver te stellen: geen eenzijdige verheerlijking of minachting van het individu, maar ook niet van de gemeenschap. ‘Beiden bestaan, in betrekking tot elkáár. Het gaat niet aan, alleen die kunst te eischen, welke door àllen begrepen kan worden; het gaat niet aan kunst te geven, die alleen door den schepper zelf begrepen kan worden’Ga naar voetnoot1. Nadat Bückmann zo Scheltema's roep om gemeenschapskunst heeft weersproken, valt hij hem erop aan, dat in de Grondslagen een eigen visie op de literaire ontwikkeling vanuit sociaal-democratisch beginsel ontbreekt. Bückmann acht het een ernstig tekort, dat Scheltema in gebreke blijft historisch-materialistisch te verklaren, dat de Beweging van Tachtig ontstond en in verval raakte. En evenzeer, dat hij nalaat te verduidelijken, hoe er na dit verval - buiten de sociaal-democratie om - een herleving is gekomen. Daarom wil Bückmann eerst zelf een ‘psychologisch-aannemelijke verklaring’ geven en als ‘logische eenheid’ aantonen: ‘de bloei der tachtigers, 't individualisme in hun werk, 't verval door het naturalisme, én de allengs ingetreden herleving na het verval’Ga naar voetnoot2. De visie van Bückmann is, zo kort mogelijk samengevat: ‘de moderne school is de meest consequente doorvoering der romantische, én tegelijk een zielkundig begrijpelijke, noodwendige reactie er tegen’Ga naar voetnoot3. Enerzijds ziet Bückmann dus continuïteit: De Nieuwe Gids toont in onze literatuur bepaalde facetten van de Europese romantiek. Hij constateert echter een breuk in het ageren der Tachtigers tegen bepaalde aspecten van de Nederlandse romantiek: de historische roman en de predikanten-poëzie. In de laatste - ‘wijsgeerig-romantisch’ noemt Bückmann haar - is de harmonie van kunst en moraal verstoord, is ‘het rapport tusschen aandoening en uiting’ verloren gegaan, is de ‘uitingswijze’ ondergeschikt gemaakt aan ‘het schoone denkbeeld’. Maar in de poëzie van Gezelle, zo betoogt Bückmann met een geliefd voorbeeld, is er een zuiver verband ‘tusschen de realiteit, de aandoening en de schoone gedachte merkbaar’Ga naar voetnoot4. De Tachtigers importeerden naar Bückmanns opvatting àndere, tot | |
[pagina 160]
| |
dan toe minder bekende, romantische begrippen. Terwijl Adama van Scheltema het verval der Tachtigers vooral aan hun naturalisme wijt, zoekt Bückmann de voornaamste oorzaak in hun hyper-individualisme, een uitwas van de romantiek. Zijns inziens breekt echter bij de Nieuwe Gidsers geleidelijk een nieuw inzicht door: het besef, dat zij uit hun extreem individualisme terug moeten naar het leven. Zo keert Bückmann aan het eind van zijn studie tot het aanvangsprobleem terug: de verhouding van kunstenaar en gemeenschap. Positiever en vollediger dan in de aanhef spreekt hij zich aan het eind van zijn studie uit, met name door de verantwoordelijkheid van de kunstenaar ten opzichte van maatschappij, moraal en religie nadrukkelijk in zijn overwegingen te betrekken. De kunstenaar behoort zich rekenschap te geven van de invloed die zijn werk kan oefenen: ‘Al zou een werk kunst zijn, dan zou een Christen 't niet moeten publiceeren, zoo het zijn volk van God aftrok’. Echte kunst vertone een ‘harmonische vereeniging’ van het goede, het ware en het schone. Daardoor wordt de kunst niet vernederd tot dienares van de moraal, maar ‘op eigen gebied optredend, schoonheid gevend, heeft ze óók moreele waarde’. ‘Ons beginsel “l'art pour Dieu” is een beperking’ van het beginsel l'art pour l'art, terwijl het ‘tòch het: “de kunst voor de gemeenschap” in zich sluit’Ga naar voetnoot1. Na deze studie over Adama van Scheltema heeft Bückmann geen essay van algemene, principiële aard meer in OTs gepubliceerd. Reeds eerder wezen we op zijn snel afnemende medewerking na de eerste jaargangenGa naar voetnoot2. Hij plaatste nog een van veel voorstudie getuigende bijdrage over J.J.L. ten KateGa naar voetnoot3, maar verder zijn z'n literaire denkbeelden slechts incidenteel en fragmentarisch, in Terugblik of boekbespreking, te vinden. Zijn aandeel in de Terugblik leverde Bückmann uiteraard anoniem, doch als Terugblikfragment kreeg het de waarde van een redactionele | |
[pagina 161]
| |
uitspraakGa naar voetnoot1. Van veel belang in de Terugblik is vooral Bückmanns oordeel over literaire gebeurtenissen buiten de vertrouwde kring. Zijn kritische instelling daartegenover is frappant. Wanneer deining ontstaat door het verschijnen van de roman Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan, stelt hij de vraag, waarom dit boek eigenlijk onzedelijker gevonden wordt dan zoveel andere boeken. Hij oordeelt Diamantstad en Kamertjeszonde van Heyermans, Levensgang van Querido, Levenslol van L.H.A. Drabbe, Hooge Troeven en De Stille Kracht van Couperus slechts gradueel verschillend van Pijpelijntjes: het zijn boeken die als onzedelijk gebrandmerkt moeten worden, al zijn ze met kunst geschrevenGa naar voetnoot2. Een jaar later constateert hij spottend, dat zelfs Van Deyssel is gaan beseffen, dat de publikatie van een boek als Pijpelijntjes ook ‘als daad in de samenleving’ beoordeeld moet worden en minder gewenst is, wanneer het ‘levenswijzen bevordert, die men meent dat niet bevorderd moeten worden’Ga naar voetnoot3. In deze geest heeft menig Terugblikfragment de strekking, de rechten van de ethiek naast die van de esthetiek te honoreren. Bückmann erkent daarbij, dat de nieuwe redactie in eerste instantie wellicht te eenzijdig het esthetische heeft beklemtoond. Met een verwijzing naar Van der Valks referaat voor het C.L.V.Ga naar voetnoot4 betoogt hij dan, tot herstel van het evenwicht: ‘Drie begrippen zijn er: het schoone, het ware en het goede, en èlk der drie begrippen is alleen dan zuiver, zoo ze tevens de beide andere in zich bevat. Iets is alleen dàn goed, als 't tegelijk schoon en waar is; het volmaakte schoon is dat, dat tevens goed en waar is. Ethiek en aesthetiek zijn nooit los van elkaar en de in waarheid door ons te accepteeren kunst is slechts die, waar de ethiek en de aesthetiek harmonisch tot hoogere eenheid verbonden zijn’Ga naar voetnoot5. Scherp polemiseerde Bückmann in de Terugblik tegen de visie van Bierens de Haan op de Beweging van TachtigGa naar voetnoot6. Voor Bierens de Haan was dè nieuwe factor die de Tachtigers in onze geestelijke beschaving gebracht hebben, ‘de Hartstocht der Taal’, die onvermijdelijk gepaard zou | |
[pagina 162]
| |
gaan met verwerping van moraal en religie. Bückmann betwist ten stelligste, dat dit een conditio sine qua non zou zijn en attendeert op het bestaan van OTs ten bewijze dat ‘hartstocht der taal’ wèl verenigbaar is met godsdienst en moraal. Ja, sterker, de christen-literatoren kunnen zich begunstigd voelen boven de Tachtigers, ‘omdat in onze levens- en geloofsovertuiging als eene vanzelfschheid reeds de kiem aanwezig is onze “literaire inspiratie te voeden door aan het leven een breeder inhoud te geven”’Ga naar voetnoot1. Al moet Bückmann toegeven, dat ‘over het geheel’ geloof en moraal bij de Tachtigers ontbreken, hij aanvaardt dit allerminst als een wèt: dat bewijzen, op geheel verschillende manier, het proza van Van Eeden en de poëzie van Gezelle. Duidelijk toont Bückmann ook te beseffen, hoe onder invloed van de Tachtigers de literatuur ‘verpsychologiseerd’ dreigt te worden; hoe meer en meer ‘de krànke geest’, het pathologisch geval, de aandacht trekt; dat veler geschrijf opgaat in ‘een bijna magazijnmeester-achtig inventariseeren, of een Dr. Pluizer-achtig analyseeren’; zo ontstaat een literatuur van psychologisch-uitgeplozen poppenGa naar voetnoot2. Positief stelt hij daartegenover, dat de literatuur ‘de groote tragedies van het menschelijk leven’ moet gevenGa naar voetnoot3; dat ze het lèven zal schilderen ‘in zekere vermooiing, in zekere verheftiging der hartstochten, maar dan toch het lèven’ zoals ieder mens dat voelt en kentGa naar voetnoot4. Na 1909 is Bückmanns medewerking aan de Terugblik eveneens vrijwel geheel tot stilstand gekomen. Dit valt bijzonder te betreuren, daar hij vóór en na de heroriëntatie van 1904 met zijn principiële en doordachte kritieken zeer veel voor OTs heeft betekend en in die kenteringsperiode de voornaamste vernieuwer der literaire kritiek in het tijdschrift is geweest.
Beperkt was het aandeel van Van der Valk in de literair-theoretische bezinning na 1904. Als Terugblik publiceerde hij, met redactionele goedkeuring, een beschouwing over Ethisch en Aesthetisch, ter verdediging van het uitgangspunt van zijn bloemlezing Onze LetterkundeGa naar voetnoot5. Johan de | |
[pagina 163]
| |
Meester, literair redacteur van de N.R.C., had in een recensie dit principe bestreden, daarbij suggererend dat de andere redacteuren van OTs de grenzen van hun literaire waardering ruimer stelden dan Van der Valk. De Terugblik ontkent dit ten stelligste: aanvankelijk heeft OTs alle nadruk gelegd op het hanteren van een strenge esthetische maatstaf, thans echter dient de ethische eis evenzeer gehandhaafd. Dit is een kwestie - aldus Terugblikschrijver Van der Valk - die dieper gaat dan het praktische probleem van de bestrijding van onzedelijke lectuur; het verschil met de N.R.C. is meer theoretisch van aard. ‘Het geldt de vraag of de criticus moet trachten door te dringen ook in den geest der schrijvers, of hij de richting van den auteur qualificeeren moet om diens werk juist te kunnen beoordeelen’. Met het oog op zijn eigen bloemlezing preciseert Van der Valk dat, door te stellen dat men bij een dergelijke arbeid de taak op zich neemt ‘zoowel om het kunstwerk als om den schrijver te leeren kennen, op te sporen in diens persoon en werk of en in hoeverre zij overeenstemmen met den tijdgeest. Des schrijvers beheerschen van den tijdgeest of zijn volgen, en dit volgen op verscheiden wijze, bepaalt de kracht en de neiging ook van het ethische in den mensch; het zij een eer of een aanklacht, noodwendig in elk geval voor het begrijpen van maker en maaksel’Ga naar voetnoot1. Om de auteurs billijk te beoordelen zal de criticus zich derhalve vertrouwd moeten maken met de geest, die een bepaalde periode bezielt. Bij de Tachtigers is dat, volgens Van der Valk, de geest van het ‘aesthetisch pantheïsme’. Zijn conclusie komt geheel overeen met Bückmanns Terugblik-ideeën: tegen ‘rechts’ heeft men eerst met alle kracht de techniek der nieuweren verdedigd, ‘maar nu een der nieuweren opkomt om meer van ons te eischen dan kan en mag, sta hier ons onomwonden protest tegen links’Ga naar voetnoot2. Behalve in deze Terugblik, waarin hij eigen werk verdedigde tegen N.R.C.-kritiek, heeft Van der Valk zich in het maandoverzicht zelden over literaire aangelegenheden uitgesproken. Hij steunde het protest van de Terugblik tegen het telkens terugkerend vragen om een calvinistische kunst; ook hij wees dit af als een ontoelaatbare verenging en als een inner- | |
[pagina 164]
| |
lijke tegenstrijdigheidGa naar voetnoot1. De redactie besefte terdege, dat zij zich daardoor blootstelde aan het verwijt, dat ze hèt Calvinisme bestreed. De redactie meende echter dit nadeel, terwille van de zaak die zij diende, te moeten aanvaardenGa naar voetnoot2. In verscheidene van zijn boekbesprekingen varieert Van der Valk de grondgedachten uit zijn Terugblik over de problematiek van ethisch en esthetisch. Helder formuleert hij, hoe hij de dubbele taak van de christencriticus ziet: ‘tegen den verderfelijken invloed der lectuur, tegen boeken die godsdienst en zedelijkheid ondermijnen, liederlijkheid, lichtzinnigheid bevorderen, den geest verpesten of verslappen, daartegen moet hij met alle kracht en allen ernst waarschuwen’. Maar anderzijds moet hij ook onverbiddelijk ‘aanwijzen wat geen kunst, wat wankunst is, wat òf door opzettelijk òf door zelfbedrog verkocht wordt voor iets dat het niet is’. De criticus die dit nalaat, ‘verstompt het aesthetisch gevoel bij de lezers, het zelfrespekt bij den schrijver en bevordert de oneerlijkheid bij den uitgever. Is dàt wèl Christelijk?’Ga naar voetnoot3. Nuchter en weinig gecompliceerd is zijn positiebepaling tegenover de Tachtigers, wanneer hij stelt: zoals men de klassieken kan bewonderen zonder heiden te worden en zoals men Middeleeuwse kunst kan prijzen zonder tot het Rooms-Katholicisme over te gaan, zo kan men de Tachtigers bewonderen zonder pantheïst te worden. ‘De techniek van een kunstrichting en het geloof harer kunstenaars zijn te onderscheiden en te scheiden’. De auteurs vóór 1880 legden eenzijdig nadruk op de ‘gedachte’, de Tachtigers op de ‘klank’: zo heeft elke stroming haar eenzijdigheidGa naar voetnoot4.
Naast de omvangrijke artikelen van Bückmann en de belangrijke Terugblik van Van der Valk dient ook het aandeel van Van As in de principiële bezinning der OTs-redactie genoemd te worden. Het volledigst sprak hij zich uit in zijn bekende artikel naar aanleiding van Johan de Meesters Geertje: Over kunst en Christen-kunstenaars. Poging tot plaats-bepaling van ‘Christelijke kunst’Ga naar voetnoot5. In de trant van Bückmann gaf | |
[pagina 165]
| |
Van As hier een boekbespreking, waarbij het besproken werk in een zeer ruim kader werd geplaatst. Al eerder had Van As zich in OTs met het werk van De Meester beziggehouden. Over het leed van den hartstocht had hem doordrongen van de trieste somberheid in De Meesters oeuvre. De Bijbel, zo had Van As er in zijn recensie aan toegevoegd, leert ons óók, dat deze wereld ‘in het booze ligt’, maar zij wijst ons tevens de weg tot loutering en heiliging. De Meesters werk daarentegen komt niet verder dan de berusting. ‘En daarom blijft deze litteratuur ons vreemd in zooverre, dat we haar uitingen, ja bewonderen vaak wèl, maar niet liefhebben kunnen’Ga naar voetnoot1. Van As' studie over Geertje draagt echter veel meer het kenmerk der onverdeelde bewondering. Ze valt uiteen in een uitvoerige, algemene inleiding over christelijke kunst en een beknopte bespreking van de roman. De algemene inleiding is onmiskenbaar beïnvloed door Bückmanns artikel over het bestaansrecht der christelijke letterkunde; de eigenlijke beoordeling van de roman vertoont sterke overeenkomst met Bückmanns lovende bespreking in de Oprechte Haarlemsche Courant. In de rubriek Leestafel van dit dagblad, waarin hij veel uitgaven van Van Dishoeck besprak, had Bückmann Geertje geprezen als het mooiste boek van 1905: ‘Door teekening van milieu en invloeden, door hooge objectiviteit, door prachtig-teere analyse van toestanden, gebeurtenissen, stemmingen en gevoelens, door zuiverheid van dialoog, waarbij de individualiteit der personen bewaard bleef, door zeer persoonlijk stijl-fijn en beslist eigen vertel-wijze, werd “Geertje” een boek van sterke en toch subtiele kunst, zooals geen enkel boek van 't voorbije jaar ons gaf’Ga naar voetnoot2. Al is Van As' beschouwing het resultaat van persoonlijke verwerking, in de kern biedt ze toch slechts een herhaling van Bückmanns ideeënGa naar voetnoot3. Bückmann stemde met Van As' artikel dan ook van harte inGa naar voetnoot4; het was bovendien voor de publikatie nog door Van As omgewerkt overeenkom- | |
[pagina 166]
| |
stig Bückmanns op- en aanmerkingenGa naar voetnoot1. Het was voor Bückmann waarschijnlijk vooral van belang, dat Van As conform zijn inzichten schreef, omdat Johan de Meester, prompt reagerend op de recensie in de Oprechte Haarlemsche Courant, Bückmann had meegedeeld, dat deze Geertje precies zo beoordeeld had als de auteur het bedoeld had en beschouwd wilde hebbenGa naar voetnoot2. Van As tracht in zijn artikel het kenmerkend verschil aan te geven tussen christelijke en niet-christelijke kunst. De term ‘niet-christelijk’ wil Van As terdege onderscheiden van de aanduiding ‘on-christelijk’ of ‘anti-christelijk’: er is een zekere ‘neutrale zône’. Allereerst stelt Van As de vraag aan de orde, wat het lezend publiek eigenlijk van een christelijke roman verwacht: een goede tendens, propaganda voor het Calvinisme, ‘de aesthetische glorificatie van het stelsel’? Deze verlangens zijn volgens Van As geheel misplaatst. Vóór 1880 was er dogmatiek op rijm en bevinding in dichtmaat, doch de poëzie was zoek. Thans behoort er, uit de gave eenheid van christen-zijn en kunstenaar-zijn, een nieuwe christelijke kunst te groeien. Men kan echter niet apriori de grenzen bepalen waarbinnen zij zich bewegen moet: zij heeft haar eigen ‘terrein’, zij bouwt - naar Kuypers woord - ‘haar eigen tempel’. De christen-kunstenaar blijft christen-kunstenaar, ook al geeft hij geen bekeringsgeschiedenissen, al biedt hij niets dan ‘het gewone menschenleven’, ja ‘zelfs al schijnt de Zon in zijn werk heelemaal niet’Ga naar voetnoot3. Na zo enkele ongemotiveerde verlangens te hebben afgewezen, stelt Van As positief - evenals Bückmann - dat elke schrijver een levensbeschouwing huldigt, waarvan zijn werk ‘steeds onbewust belijdenis zal doen’. ‘Zoo lijkt mij ook het ideaal van het product der Christelijke kunst dàt boek, waarin de levensbeschouwing van den Christen-kunstenaar, zonder dat de lezer het bemerkt, als waarheid, als schoonheid ook, | |
[pagina 167]
| |
en dan als hoogste schoonheid, omdat zij in den Volmaakte wortelt, gevoeld wordt en gezien’. Van As geeft aan, dat dit standpunt belangrijke consequenties heeft. ‘Die Christelijke levensbeschouwing, - of liever, de heiligmaking, die de kroon der verlossing is, brengt vanzelf mede, dat de Christelijke kunst, zonder dit opzettelijk te prediken, de zonde als zonde zal uitbeelden, en ook, al teekent zij somtijds die zonde in een schoon gewaad, toch om de schoonheid van het kleed, het innerlijk bederf niet verbloemen zal’Ga naar voetnoot1. Wàat de christen-kunstenaar wil uitbeelden, moet men echter aan zijn geweten overlaten. Geen slaafse onderworpenheid aan bepaalde ‘principes’: de christen-kunstenaar moet de zelfstandigheid van zijn kunst bewaren, al is hij in absolute zin uiteraard niet vrij. Geheel analoog aan Bückmanns verdediging van het bestaansrecht der christelijke kunst - in de eerste aflevering van de vernieuwde jaargangenreeks - wijst Van As op de allesdoordringende, zij het vaak onbewuste, invloed van 's kunstenaars geloofsovertuigingGa naar voetnoot2. Geheel in Bückmanns lijn is ook de zichzelf-corrigerende uitspraak, dat de levensbeschouwing zich uit in de keuze van het onderwerp, of liever: in het onderwerp, dat zich onweerstaanbaar aan de auteur opdringtGa naar voetnoot3. Om de overgang naar zijn bespreking van Geertje te maken, dat door sommigen een onzedelijk boek was genoemd, werpt Van As tenslotte de vraag op, of het zedeloos- en zinnenprikkelend-zijn van een literair werk wellicht het kenmerkend verschil uitmaakt tussen niet-christelijke en christelijke kunst? Hij ontkent dit met beslistheid en verbindt hieraan de uitdagende vraag: wanneer moet een boek eigenlijk zedeloos genoemd worden? Toch niet zonder meer, wanneer het uitgaat van een andere dan de christelijke levensbeschouwing, of wanneer er zedeloze feiten en toestanden in beschreven worden? Neen! zo formuleert Van As het zelf: ‘een zedeloos boek is, naar mijne meening, een boek waarvan de ziel, | |
[pagina 168]
| |
bepaald en bewust, met den wellust van het alzoo-te-willen, en met den hartstocht van het alzoo-te-doen, in de overtreding van Gods geboden het hoogste menschengeluk decreteert’Ga naar voetnoot1. In die zin acht Van As Geertje geen zedeloze roman; sterker: het is naar zijn overtuiging een boek, dat een blijvende plaats zal behouden in onze literatuurGa naar voetnoot2. Het artikel had nog een kleine nasleep, doordat de auteur ter ore kwam, dat een klein meisje in een christelijke leesbibliotheek naar Geertje gevraagd had met het argument: ‘Geertje is toch een Christelijk boek, dat heeft in Ons Tijdschrift gestaan’! Van As betreurt het, dat sommige mensen blijkbaar zo slecht kunnen lezen; en hij onderstreept dat de bibliotheek groot gelijk had, Geertje niet te kopen en uit te lenen, omdat het ‘geen boek voor velen’ isGa naar voetnoot3. De reacties op Van As' artikel waren zeer uiteenlopend. Gerard van Eckeren, volledig bekend met de situatie in het orthodoxe kamp, sprak er zijn grote vreugde over uit. ‘Immers, het doet zien, dat de jongeren hun consequenties meer en meer aandurven; dat men het hinken op twee gedachten werkelijk moede raakt en begint te zoeken naar meer theoretische klaarheid’Ga naar voetnoot4. In de medewerkerskring uitte Johanna Breevoort bedenkingen: Bückmann en Van As beiden moesten het verwijt incasseren, dat in hun beschouwingen de christen-criticus en de christen-literator te weinig aan het woord kwamenGa naar voetnoot5. Scherp en onvriendelijk reageerde J. Postmus in De StandaardGa naar voetnoot6. ‘Hedendaagsche karakterloosheid “geniet” alles’, luidde de inzet van zijn kritiek. ‘Van een onder tucht zich stellen óók bij zijn lectuur - bij velen zelfs niet het geringste besef. We hebben leeren lachen om “die domme Roomschen” met hun Index. Maar die het laatst lacht, lacht het best! En daarom worden we dan soms ook zulke “fideele lui”, die nu letterlijk met iedereen kunnen omgaan. We leeren 't in en uit de boeken. | |
[pagina 169]
| |
Jè menschen hebben nu vriendinnen als zekere Geertje. Waar de “kennismaking” begonnen is? In een “Christelijk tijdschrift”, mijnheer!’Ga naar voetnoot1. Van der Valk gaf Van As de raad, aan Postmus' kritieken verder geen aandacht te schenken en bij voorkomende gelegenheden slechts zakelijk tegen hem in te gaanGa naar voetnoot2. Afzonderlijke vermelding verdient Van As' oordeel over de kinderlectuur, een onderwerp waarover ook in het oude OTs een uitgebreide discussie was gevoerdGa naar voetnoot3. Van de nieuwe redacteuren oefenden met name Lens en Van As belangrijke invloed uit op de ontwikkeling van het goede kinderboekGa naar voetnoot4, terwijl van de vrouwelijke medewerkers Johanna Breevoort, J.L.F. de Liefde en J.M. Westerbrink-Wirtz zich op dit terrein bewogenGa naar voetnoot5. Verschil van inzicht met de oprichter van OTs kwam ook hier tot uiting. Want wel erkende Van As de verdiensten van A.J. Hoogenbirk als kinderschrijver, maar naar zijn smaak waren de meeste boekjes van Hoogenbirk toch te zoetelijk, te lerend of te onwaarschijnlijkGa naar voetnoot6. Een kinderboek behoorde kùnst te zijn, zo stelde Van As. ‘Kinderlectuur moet innerlijk en uiterlijk supérieur werk zijn’; de vraag, of het voor de zondagsschool geschikt zou zijn, mocht geen criterium wezenGa naar voetnoot7. Bij de regelmatige bespreking van de Kerstuitgaven van Bredée en Callenbach vond Van As gelegenheid zijn denkbeelden nader te ont- | |
[pagina 170]
| |
vouwen: géén realistische schildering van gruwelijkheden, géén onnatuurlijk deftige spreektaal, géén opgeplakte lesjes. ‘Goed geschreven, goed bedoeld, in den kindertoon, geen opzettelijk gepreek!’Ga naar voetnoot1. Uit eigen ervaring wist hij, hoe moeilijk het was, een jongensboek te schrijven dat aan deze eisen voldeed. ‘De schrijver voor kinderen wil kinderlijk zijn en wordt zoo licht kinderachtig; hij wil in zijn verhalen het Evangelie, de kracht van Gods Woord doen uitkomen, en hij laat merken dat er ook preêkers zijn zònder toga en bef; hij wil zoo graag spelend-leeren, en het wordt meesteren; hij wil boeien en mooi schrijven, en wordt onnatuurlijk’Ga naar voetnoot2. Maar aan het ideaal diende toch te worden vastgehouden. Naar zijn oordeel beantwoordde binnen de kring van OTs het werk van mej. De Liefde hieraan nog het meest. Op haar beurt schreef mej. De Liefde zeer waarderend over de jongensboeken van G. SchrijverGa naar voetnoot3. Ook de verdere literaire denkbeelden van Van As liggen verspreid in zijn boekbesprekingen. Systeem vertonen ze echter weinig. Wel blijkt steeds duidelijker zijn afkeer van het naturalisme, dat naar zijn mening mee eraan schuldig staat, dat het volk van de literatuur is vervreemd. Daartegenover pleitte hij sterk voor het goed recht van de fantasie, die zowel voor lezer als voor kunstenaar eis is. Schone fantasie is schoner dan gefotografeerde werkelijkheid, merkt Van As ergens opGa naar voetnoot4. En in een poging, de eisen van waarneming en fantasie in een zuivere synthese te vatten, schrijft hij: ‘Het gewone, het dagelijksche, bèst ... maar verinnigd door een dieper inzicht dan dat van den gewonen, den doorsneêlezer, het gewone verheven op een hooger plan, en voor òns: het gewone in den glans der goddelijke Heerlijkheid van het Hoogste Leven, dat is het Leven in God. Voor òns, die ons christenen noemen, en die schrijven. Fantasie, “Gotteskind”!’Ga naar voetnoot5. Of nog nadrukkelijker, ten besluite van een zeer uitvoerige boekbespreking: ‘Het hoogst menschelijke, dat is: de terugkeer van den verloren zoon tot den liefhebbenden Vader: - déze | |
[pagina 171]
| |
verdichting des Nieuwen Testaments, eenvoudig, sober en klaar, ons de menschen gevend, zooals ze zijn, en God zooals Hij is, - de mensch in de kleinheid zijner verdorvenheid, God in de grootheid zijner liefde, zij is ons oertype van de allerbeste en allerhoogste literatuur, omdat zij levende menschen stelt tegenover den levenden God!’Ga naar voetnoot1.
Wanneer de jonge Gerretson tot de redactie toetreedt, heeft de politicus Carel de poëet Geerten al goeddeels verdrongen. Hij verzorgt een aantal interessante kritieken over de poëzie van tijdgenoten, dichters van De Beweging, maar de meeste activiteit ontplooit hij op niet-literair gebiedGa naar voetnoot2. Op letterkundig terrein deed zich, bij mijn weten, slechts een belangwekkend principieel verschil van inzicht voor, toen Gerretson in december 1911 zijn mederedacteuren een artikel aanbood van zijn Brusselse vriend D. Hoek (Frank Gericke)Ga naar voetnoot3. Gerretson achtte dit artikel, over Alfred de Musset, zeer belangrijk, doch zijn vier mederedacteuren hadden overwegend bezwaar tegen het slotgedeelte. De meest omstreden alinea's daarvan luidden: ‘Daar is een burgermansmoraal. Men scheldt ze. Ten onrechte. Daar is geen beter dan zij. De vruchtbaarste moraal is een bekrompene. En dat de burgerman een andere dan de zijne scheldt, wie zou dat hèm niet vergeven?’. ‘Het is helaas maar al te waar, zoo spreekt de Confession d'un Enfant du Siècle, dat godslastering veel kracht doet verliezen, waardoor het overkropte hart verlichting krijgt. Als een godloochenaar zijn horloge ter hand nam en God een kwartier den tijd gaf om hem te verpletteren, dan bezorgde hij zich daar ongetwijfeld een kwartier mee van grimmigheid en gruwelijk genot. Het zou het paroxysme van de wanhoop zijn, een namelooze schreeuw tot alle hemelsche machten; de schreeuw van een armzalig en ellendig schepsel, zich krommend onder een verpletterenden voet; het zou een geweldige kreet zijn van smart. En wie weet? in de oogen van Hem, die alles ziet, was het misschien een gebed’. ‘Nu de dood hem meer dan vijftig jaar reeds met haar schaduw overdekt, hem die God, in daad meer dan in woord, zooveel gelasterd heeft, thans mogen wij het fluisteren: Misschien was in Zijn oogen dit leven een gebed!’. | |
[pagina 172]
| |
Van de redacteuren verklaarde Van der Valk zich kortweg, met één woord: tègen. Van As volstond met de voorzichtige vraag, of het artikel wel geschikt was voor OTs. Lens en Bückmann motiveerden hun oordeel echter uitvoerig. De eerste schreef: ‘Ik voel sterk tegen het slot van dit artikel. Wellicht kan dat omgewerkt. Al geloof ik méé, dat meer dan één godslasterlijke uiting meer een god-zoeken aantoont dan het tegengestelde, ik geloof ook, dat we voor Musset dat niet moeten stellen. Is het zoo - gelukkig voor hem. Maar die conclusie kunnen en mogen we niet trekken. Niet alleen voorzichtigheidshalve, maar ook waarheidshalve. Hoogstens zou hier geen conclusie passen’. Sterker drukte Bückmann zich uit: ‘Het slot van het artikel deed me huiveren. Wie klopt, dien zal opengedaan worden. Een leven, dat een gebed is, gaat niet verloren in zonde. Een slot als van Gericke's artikel stelt God verantwoordelijk voor De Musset's zonde. Misschien ben ik een burgerman, omdat ik bij een dergelijke moraal niet bij kan. Maar is het burgermansmoraal het leven van De Musset vreeselijk te vinden? Indien ja, dan is elk van Gods geboden slechts een burgermansgebod. Ik voel veel voor het artikel. Maar zoo iets als 't slot kunnen we niet laten passeeren’. Toen het stuk, voorzien van deze opmerkingen, bij Gerretson terugkeerde, merkte hij tegen zijn mederedacteuren op: ‘Ik erken en gevoel de bezwaren van de Heeren ten volle. De Heer Gericke heeft ze blijkbaar ook gevoeld. Doch mag ik opmerkzaam maken, dat deze paradoxaliteit in het slot ... Augustinisch is? Men moet wel onderscheiden tusschen waarheden gezien vanuit het standpunt van de handelende persoonlijkheid en die gezien vanuit dat van het beschouwende intellect. Het laatste standpunt wordt noodzakelijkerwijze ingenomen door den criticus. Indien dus zekere levenshoudingen vanuit Musset's standpunt (en het onze, als medemenschen van De Musset) onheilig, tegen Gods gebod en ‘slecht’ is, kan dit vanuit het ‘kritisch’ d.i. goddelijk standpunt uit gezien juist andersom blijken. In God omnia bona sunt, zegt Augustinus (wien toch zeker het niet-ernst maken met de zonde niet verweten worden kan!!). Dat het stuk van onzen medewerker dus principieel onkristelijk is kan ik B., noch L., noch v. As toestemmen. Echter ben ik het eens, dat het stuk terwille van het waarschijnlijk misverstand der lezers zoo niet geplaatst kan worden’Ga naar voetnoot1 In dit belangwekkend stuk stelde Gerretson | |
[pagina 173]
| |
tegenover de principiële bezwaren van zijn mederedacteuren derhalve slechts het praktische bezwaar van een mogelijk misverstand der lezersGa naar voetnoot1.
Naast deze beschouwingen, met name van Bückmann, Van As en Van der Valk, die elkaar ondersteunen en aanvullen en bij alle persoonlijke nuancering een redactioneel standpunt vertegenwoordigen, bevat de vernieuwde jaargangenreeks van OTs ook enkele bijdragen van medewerkers, die zonder redactionele verantwoordelijkheid hun visie op deze principiële vragen gaven. Naast de befaamde vervolgreeks van Bückmann verscheen in de negende jaargang (1904) een bijdrage van Ds. B. Tichelmann over Christendom en kunstGa naar voetnoot2. De auteur bewandelde traditionele paden in de constatering, dat religie en kunst niet los van elkaar staan en dat het Evangelie ook de kunst ‘een wezenlijk ander karakter’ geven wil. ‘Op het gebied der kunst noemt de Christen daarom het zedelijk-schoone alleen werkelijk schoon’Ga naar voetnoot3. Ook het waarschuwen tegen eenzijdige nadruk op het zedelijk gehalte van een kunstwerk ten koste van de schone vorm, én tegen de identificatie van Christendom en zichtbare kerk betekende een herhalen van bekende gedachtenGa naar voetnoot4. Het grootste deel van het artikel bestond uit een historisch overzicht: vanaf de eerste christen-gemeente werd de verhouding van religie en kunst nagegaan; uitvoerig releveerde Tichelmann de ideeën van kerkvaders en reformatoren. Al verschafte dit artikel interessante historische documentatie, voor de praktijk van het verjongde OTs had het slechts geringe waarde. Bepaald verrassend was in de volgende jaargang het korte, theoretischeartikel van Gossaerts vader, B.J. Gerretson, over Tweeërlei norm. Compact geschreven en vol originele wendingen was het artikel van deze RéveilmanGa naar voetnoot5. Flitsend ontwikkelde hij zijn betoog: ‘Van een tegen- | |
[pagina 174]
| |
stelling: Christelijke en onchristelijke of heidensche literatuur, zooals velen zich die denken, kan eigenlijk geen sprake zijn’. ‘Onder de groote, de grootste kunstenaars aller tijden vinden we christenen: Augustinus, Pascal, Hamann, Gezelle. Hun kunstenaar-zijn heeft echter met hun christen-zijn weinig of niets te maken. Ze zouden als kunstenaar even groot, grooter allicht, als christen niet minder, misschien zelfs meer zijn geweest zonder dat toevallig samentreffen’. En Gerretson herhaalde: ‘De tegenstelling Christelijke en on-christelijke kunst is even oud als onjuist’. Zijn nadere toelichting luidde: ‘Er is tweeërlei levensbeschouwing. Dat is de religieuze en de aesthetische. De laatste leeft uit de zinnelijke aanschouwing der dingen’. ‘Die zinnelijke aanschouwing nu is a-moreel, d.w.z. die beschouwing zelf wekt als zoodanig volstrekt geen begrip van goed of kwaad. Zij is niets meer dan een levensfunctie’. ‘Deze curve des levens heet, met één woord aangeduid: de Helleensche’. ‘De religieuze curve daarentegen staat als loodrecht op de Helleensche’. De religieuze waarnemer is in ‘zijn aanschouwen als in heel zijn natuur, naar Christus' woord: niet van deze wereld. Als zoodanig is hij zelfs een bestrijder, een verwerper, een tastbare tegenstelling van des kunstenaars natuur’. Toch is er een combinatie mogelijk. ‘Slechts dan, als deze beide naturen in denzelfden mensch in gelijke mate, krachtig - meest in heftigen strijd - tot bewustzijn komen, openbaart zich de Christenkunstenaar’. ‘Het Christen-zijn is dus ook niet alleen geen noodzakelijke voorwaarde voor het kunstenaar-zijn, maar veelal zelfs een belemmering tot zijn volle ontplooiing’, zo concludeerde hij. Daarom achtte Gerretson een christelijke letterkunde en een Christelijk Letterkundig Verbond hachelijke ondernemingen. Niettemin eindigde hij met enig optimisme: ‘struikelend en vallend zijn we op 't goede pad’. ‘We leeren al beter, Kunst als Kunst en Christendom als Christendom debiteeren en we laten die beide niet langer elkaars tekorten dekken’. Dialectisch van opzet en paradoxaal van formulering was deze bijdrage: in de aanvankelijk radicale scheiding van het religieuze en het esthetische - met een sterk accent op het niet-van-deze-wereld-zijn -, in het bewonderend benadrukken daarna van de spanning-der-tegendelenGa naar voetnoot1. Ongetwijfeld was het een bijdrage met een stimulerende, eigen visie. | |
[pagina 175]
| |
In de daarop volgende jaargang verscheen - later dan de bedoeling was - het artikel van Dr. A. Kuyper, ‘Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus’, dat dienen moest ter nadere verklaring van de omstreden voetnoot bij zijn BilderdijkredeGa naar voetnoot1. In feite behoorde het artikel echter tot het generaliserende genre in de trant van Brummelkamp c.s. en verschafte het geen enkele literair-theoretische verheldering. ‘Alle kunst’, zo betoogt Kuyper, ‘doorloopt een historisch proces. Achtereenvolgens treden in de historie, en bij verschillende volken, kunstscholen op, die zich karakteristiek van elkaar onderscheiden’. Daarop laat hij dan de voor zijn artikel fundamentele onderscheiding volgen tussen het wezen van de kunst en de opvatting van de kunst. ‘Het wezen blijft alle eeuwen door en bij alle volken identiek, de opvatting van de kunst verwordt, vervormt zich en wisselt. Ook de 80gers ten onzent hebben dientengevolge het wezen der poëzie niet anders kunnen nemen, dan het altoos was en blijven zal, en niemand betwist hun de verdienste, dat zij dit wezen der kunst, waarvoor men half blind was geworden, theoretisch weer in helder licht hebben gesteld. Vandaar dat zij dit wezen der poëzie ook in mannen als Shakespeare en Milton, Hooft en Vondel, wel moesten eeren’Ga naar voetnoot2. In deze passage beantwoordt Kuyper niet slechts de vragen, door Bückmann gesteld in Op de HoogteGa naar voetnoot3, doch bovendien plaatst hij de verdienste der Tachtigers tegenover het tekort der voorafgaande dichters. Hierop volgt evenwel een ernstige vermaning aan de OTs-redacteuren, omdat lang vóór de Tachtigers Bilderdijk reeds het wezen der poëzie zuiver in het licht had gesteld: de redactie had zich derhalve niet op de Tachtigers behoeven te oriënteren, ‘daar wij in Bilderdijk's geschriften reeds lang vóór hen bezaten wat zij verzuimden in Bilderdijk te vinden’Ga naar voetnoot4. Dan gaat Kuyper in zijn redenering nog een stap verder, door te stellen dat de kunstopvatting, ‘die de geboorte geeft aan een eigen kunstschool, die straks op haar beurt weer ondergaat, om voor een nieuwe plaats te maken, product is van den tijdgeest’. De moderne tijdgeest, die zich afwendt van het Christendom, is die van het pantheïsme. Vanuit deze these komt Kuyper tot zijn scherpste kritiek op de Tachtigers: ‘Een | |
[pagina 176]
| |
kunstschool nu, uit zulk een tijdgeest, met zulk een kunstopvatting voortgekomen, moest wel eindigen met in het wezen der poëzie zelf een innerlijke vervalsching aan te brengen’. ‘En zoo er uit de jongere letterkundige beweging onder ons welhaast weer echte kunst zal opbloeien, dan wachten we de zangers in, die het wezen der poëzie diepvoelend, de vervalsching der 80gers er in afwijzen, en aldus uit den levenden wortel der kunst ons een poëzie geven van het verjongd Christelijk bewustzijn, gelijk dit tintelt in onzen tijd’Ga naar voetnoot1. Niet slechts de toon van goedwillende verwachting hindert in deze pericoop, ernstiger is, dat het betoog op het beslissende moment ontspoort. Immers, het onveranderlijk wezen der kunst, door Kuyper geponeerd als gelijkblijvend voor àlle tijden en àlle volken, heet nu plotseling - en bij herhaling - door de Tachtigers vervalst. De tijdgeest moet toen dus zo verdorven zijn geweest, dat de kunstopvattingen zelfs het wezen van de kunst aantastten, iets wat zich in alle voorgaande eeuwen van kunstbeoefening nog nimmer had voorgedaan. Deze tegenstrijdigheid maakte Kuypers betoog onbevredigend. Bovendien werd het streven van OTs naar een christelijk-literair reveil bepaald niet te hoog gewaardeerd in deze slotzinnen: ‘Dit nu (i.e. een vernieuwd christelijk-literair leven) zal er wel komen, maar het is er nog niet. Laat er ons onzen God om bidden, dat Hij er de komst van verhaaste. Maar juist daartoe is vóór alle dingen noodig, dat het tafellaken tusschen onze jongere school en de 80gers eens en voor goed worde doorgesneden. Men moet uit zijn gebondenheid loskomen en weer vrij adem kunnen halen uit eigen Goddelijke inspiratie. In het wezen der poëzie ligt de onderlinge verwantschap van de dichtscholen aller eeuwen, maar in de bijzondere kunstopvatting die bij de 80gers heerscht, uit zich dit wezen der poëzie in een schema, een vorm, een wijze van te werk gaan, een manier van zich te uiten, een soort stemming, een categorie van aandoeningen en gewaarwordingen, die niet toevallig, maar in het pantheïstisch beginsel zelf gegeven zijn. Wie daarin onzerzijds zich verplaatst en hangen blijft, is weg. Hij toch kan de kracht niet ontwikkelen, die de pantheïsten ontwikkelen, omdat hij hun geest mist. En ook, hij kan uit eigen geest niet zingen, omdat de pantheïstische vorm hem een koord om de vleugels slaat, dat bij hem niet past’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 177]
| |
Het hartelijk en spontaan bedanken van BückmannGa naar voetnoot1 is minder begrijpelijk dan de schampere kritiek van Van As op Kuypers betoog, ‘dat bedoelde te verduidelijken’ maar in feite de omstreden uitspraak ‘in nog dikker nevelen dan voorheen hulde’Ga naar voetnoot2. Het feit, dat Kuyper eigenlijk een leuze der Tachtigers - ‘vorm en inhoud zijn één’ - hanteerde om te bewijzen dat de pantheïstische vorm voor een christen onbruikbaar was, bracht Bückmann en anderen wel in verwarring. Het werd een ‘question brûlante’, die men zelfs aan Kuyper voorlegde, zonder evenwel tot een bevredigende oplossing te gerakenGa naar voetnoot3.
De principiële bezinning van redacteuren en andere medewerkers is vooral geconcentreerd in de eerste vernieuwde jaargangen; daarop volgt een periode van windstilte. Pas in de laatste jaargangen worden algemene literaire vragen weer in breder verband vanuit eigen beginsel belicht. Het meest vermeldenswaard is een boeiend, literair-theoretisch essay | |
[pagina 178]
| |
van J. Jac. Thomson over Dichterschap en profetisme, oorspronkelijk een lezing voor de N.C.S.V., op aandrang van Gerretson afgestaan als sympathiebetuiging aan OTsGa naar voetnoot1. In zijn studie analyseerde Thomson de eigen functie van dichter en profeet, daarbij uitgaande van het feit dat beiden in de Oudheid ‘vates’, ‘ziener’ werden genoemd. Zowel verschil als overeenkomst werden uitvoerig nagegaan en zorgvuldig geformuleerd. Het verschil zag Thomson vooral in hun primair stellen van schoonheid of heiligheid, fantasie of wil; de overeenkomst in hun geinspireerd ziener-zijn, in dèze wereld en in de wereld GodsGa naar voetnoot2. Veel minder algemeen is de problematiek in J. Petri's Kunst en synthese, dat onder gewichtige titel en in weinig geserreerde vorm handelt over de verantwoordelijkheid van de criticus en de hoge roeping der kritiekGa naar voetnoot3. Van nog minder belang voor de karakteristiek van OTs zijn de Gedachten over proza en poëzie van P.H. Ritter Jr.Ga naar voetnoot4. In zijn beschouwingen maakte Gerretsons vriend wel interessante opmerkingen over het verschil tussen proza en poëzie, dichter en prozaïst; er volgde ook wel een speelse vriendendiscussie met G.J.D.C. Stempels, maar Ritters relatie met OTs was zo zwak en zijn gedachten waren voor de lezerskring vermoedelijk zo weinig toegankelijk, dat een bredere weergave van zijn ideeën overbodig lijktGa naar voetnoot5
Nog op andere wijze willen wij bezien, hoe OTs in literair opzicht de mening der lezers heeft beïnvloed, en wel door na te gaan hoe in de periode-Hoogenbirk en onder de nieuwe redactie werd geoordeeld over belangrijke figuren uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis, over tijdgenoten binnen en buiten de geestverwante kring en over enkele figuren uit de buitenlandse letterkunde. Daar men in het oude OTs zelden kwam tot een kritische behandeling van literair belangrijke personen en werken, zal het accent in dit overzicht sterk liggen op de beschouwingen uit het vernieuwde OTs. Overeenkomst tussen oude en nieuwe redactie is er in de zeer geringe aandacht voor de letterkunde van Middeleeuwen, zestiende, zeventiende | |
[pagina 179]
| |
en achttiende eeuw. In het oude OTs was J.C. de Moor de enige, die zich in enigszins omvangrijke bijdragen bezighield met ons literair verleden. In de eerste jaargangen van OTs schreef De Moor een studie over Ruusbroec: het enige artikel uit het bestaan van OTs, dat serieus - zij het ook eenzijdig theologisch - inging op een bepaald aspect van de Middelnederlandse letterkundeGa naar voetnoot1. Daarvóór publiceerde hij een uitvoerig artikel over Jan Luyken, bedoeld als ‘eene bede om eerherstel’Ga naar voetnoot2; terwijl zijn derde literair-historische bijdrage gewijd was aan De Algemeene Spectator (1741-1746), naar De Moors typering ‘een Christelijk getuigenis als van een roepende in de woestijn’Ga naar voetnoot3. Ook in deze bijdragen toonde De Moor - wiens medewerking aan OTs al spoedig een einde nam - een loffelijke voorkeur voor onbetreden paden. Aan de Gouden Eeuw werd slechts sporadisch aandacht geschonken. Hoogenbirk liet in het Maandboek zijn waardering blijken voor HuygensGa naar voetnoot4, maar sprak zich over Vondel nogal laatdunkend uit. Zelfs liet hij zich daarbij ontvallen, ‘dat Vondel, gelijk Bilderdijk, best een paar ton versregels minder had kunnen nalaten. Het werkelijk mooie is ook bij Vondel zeer beperkt, en hij is heel dikwijls ... tamelijk vervelend. - Dit is natuurlijk een plat en grof oordeel, maar we hebben nu eenmaal geen ander inzicht. 't Kon ook zijn, dat wij zeiden wat velen denken’Ga naar voetnoot5. Van de vijf voornaamste dichters uit de zeventiende-eeuwse bloeitijd werd in het nieuwe OTs slechts Cats meer dan oppervlakkig belicht. Zelfs wekken Bückmann en Van der Valk in de tiende jaargang (1905) de indruk, te streven naar een eerherstel van de Zeeuwse dichter. Als afzonderlijk artikel publiceerde Van der Valk een bespreking van Twee uitgaven van Cats, waarin hij vooral trachtte zèlf zijn waardering voor deze dichter te motiverenGa naar voetnoot6. Bückmann gaf zijn visie op Cats in de vorm van een prozaschets, waarin hij nadrukkelijk verband legde tussen | |
[pagina 180]
| |
slinkende godsvrucht en onderwaardering - herleefde vroomheid en herwaardering van CatsGa naar voetnoot1. Wanneer ruim tien jaar na De Moors ‘bede om eerherstel’ Van der Valk in OTs een bijdrage publiceert over Jan Luyken, een mystiek ChristenGa naar voetnoot2, is de belangstelling voor Luykens mystieke poëzie inderdaad aanzienlijk toegenomen. Van der Valk constateert echter, dat deze hernieuwde belangstelling tevens leidt tot onjuiste interpretaties. Hij keert zich in zijn essay met name tegen Dr. C.B. HylkemaGa naar voetnoot3 en verdedigt, dat Luyken geen Spinozist is geweest, maar mysticus onder invloed van Jacob Boehme, en gelovig christen bovenal. De belangstelling voor de overgangstijd van achttiende naar negentiende eeuw heeft zich voornamelijk geconcentreerd op Bilderdijk. Terloops heeft Van der Valk zich wel uitgelaten over de dames Wolff en Deken en getuigd van zijn bewondering voor Sara Burgerhart, zonder daarbij bijvoorbeeld te reppen van de hinderlijke zwart-wit-tekening ten nadele van de orthodoxie. Integendeel, het boek heet een ‘onsterfelijk werk van blijvende geestverkwikking’, een ‘lustwarande onzer sprake’, een ‘kostelijke(n) schat van vroolijke luim en fijn vernuft’Ga naar voetnoot4. Meer diepgaand heeft Van der Valk zich beziggehouden met Feith. Over de dissertatie van Ten Bruggencate toonde hij zich niet voldaan, omdat Feith daarin zijns inziens te weinig naar waarde werd geschatGa naar voetnoot5. Daartegenover constateerde hij in de rehabiliterende bloemlezing van Kloos juist overschatting van Feith ten koste van Bilderdijk. Enigszins wrevelig merkte Van der Valk op, dat Kloos kennelijk zijn oude tachtiger afkeer van Bilderdijk nog niet had kunnen afleggenGa naar voetnoot6. Een brede eigen beschouwing over Rhijnvis Feith gaf Van der Valk in de laatste jaargang van OTs, onder de titel Feith's GevoelspantheïsmeGa naar voetnoot7. In deze studie boeit vooral Van der Valks scherpzinnige vergelijking van Feiths sentimentele romans met Goethes Die Leiden des jungen Werthers. | |
[pagina 181]
| |
De centrale figuur van deze overgangsperiode was echter Bilderdijk. Zowel de Bilderdijkfeesten als Kuypers redevoering van 1906, de reacties erop en de nasleep van dien, het befaamde essay van Gerretson uit 1910: het waren stimulerende factoren tot hernieuwd onderzoek of de tastbare resultaten ervan. In het oude OTs blijken Brummelkamp en Hoogenbirk een sterk uiteenlopend oordeel over Bilderdijk te bezitten. Voor Brummelkamp is Bilderdijk een ‘dichter bij de gratie Gods, wien niemand de eereplaats naast Vondel mag betwisten’Ga naar voetnoot1, een dapper strijder tegen de Revolutie, die zijn trouw aan Oranje met zijn ballingschap bezegelde. Naar Hoogenbirks oordeel had Bilderdijk zich, evenals Vondel, in zijn verskunst dienen te beperkenGa naar voetnoot2. Zelfs wierp Hoogenbirk, wiens waardering sterk werd geremd door zijn oordeel over Bilderdijks tweede huwelijk, de vraag op, of Bilderdijk wel ‘genoegzaam in de kracht Gods tegen zichzelf streed’ en of hij niet meer betekend zou hebben, ‘indien hij meer beleefd had wat hij beleed’Ga naar voetnoot3? Trouwens, reeds in het allereerste nummer van OTs had een medewerker uit de lezerskring, zinspelend op Bilderdijks erotische poëzie, opgemerkt dat tal van pagina's uit diens werk behoorden ‘toegelijmd of uitgescheurd’ te wordenGa naar voetnoot4. Het is merkwaardig, dat Van der Valk, wanneer hij de eerste brochure van Adel Anckersmith bespreektGa naar voetnoot5, over Bilderdijk en Vondel een oordeel geeft, dat veelszins overeenstemt met dat van Hoogenbirk, al kleedde hij het beter in. Want Van der Valk nivelleert Anckersmiths smaden van Bilderdijk en diens prijzen van Vondel, als hij hem vaderlijk toevoegt: ‘Er is veel waars in, Bilderdijk is niet keurig genoeg in zijn schiften geweest, hij gaf alles maar uit, schreef ook te veel; maar heeft Vondel niet veel in zijn gelegenheids-poëzie, dat óók beter ongedrukt was gebleven? Zeker, Bilderdijk's toon is vaak onverdragelijk door zijn gesnork en gebrom; en rhetorica zat toen in de lucht; maar van 't laatste gesproken: | |
[pagina 182]
| |
de rhetorica bij Schiller is óók niet sporadisch. Er komt ook in het schelden op de rhetorica zooveel ... rhetorica! Ik zeg dit niet om de rhetorica bij Bilderdijk goed te praten; maar er is ook zooveel goeds, zooveel literair-goeds nog te vinden bij dien nu weer veel-gesmaden achttiende-eeuwer. Maar hebt u hem al eens geheel gelezen, zijn poëzie bedoel ik? (Trouwens zijn proza staat óók boven zijn tijd uit; en is 't zoo heel dwaas te meenen dat Multatuli niet gehéél onafhankelijk was van Bilderdijk's polemiek?)’Ga naar voetnoot1. En voor het waarderingsverschil met Brummelkamp biedt Van der Valk, naar zijn aard, een echtnuchtere verklaring, wanneer hij Adel Anckersmith antwoordt: ‘Zeker, dát ben ik volmaakt met u eens, dat wij, jongeren, andere behoeften hebben dan die Bilderdijk bevredigen kan, dat wij veel liever lezen van Perk en Gorter, dan van Bilderdijk; maar dit te beseffen is tegelijk: begrijpen dat mannen als Brummelkamp bij de nieuweren nièt vinden, wat Bilderdijk en Da Costa hùn geven, die ouderen van de andere generatie’Ga naar voetnoot2. Veel meer lovend is het oordeel over Bilderdijk in de Terugblik, waarmee ditzelfde nummer besluit. Daarin wordt over Bilderdijk namelijk met instemming geciteerd, ‘dat zijn gave alleen met de grootste geesten van andere volken te vergelijken is, dat zijn genie evenwel was zonder evenwicht; dat Bilderdijk “naast en boven Grotius ook de grootste philoloog geweest is in den echten zin des woords”; dat hij en Multatuli beiden “boeiden door oorspronkelijkheid en frischheid van stijl”’Ga naar voetnoot3. De elfde jaargang (1906) kan met enige overdrijving genoemd worden de jaargang van de Bilderdijkherdenking. Telkens opnieuw wordt, met name in grote gedeelten van de Terugblik, anderer oordeel over deze dichter vermeld en gewogen. Nog vóór de eigenlijke herdenking stelt de Terugblikschrijver de vraag: ‘Maar hoè moet Bilderdijk gehuldigd worden? Als Dichter? Als Historicus? Als Taalgeleerde? Als Jurist? Als... noem nog maar wat meer kwaliteiten op, en ge kunt ze er bij voegen’. Kloos, die zijn vonnis van 1890 in 1906 voor een groot deel had herroepen, achtte de beste hulde: een herdruk van àl Bilderdijks gedichten, maar de Terugblik verwachtte hiervan geen hernieuwde belangstelling voor Bilderdijks werkGa naar voetnoot4. | |
[pagina 183]
| |
Met het oog op de naderende herdenking werd ook een artikel geplaatst van Dr. J. van Lonkhuyzen, gereformeerd predikant te Aarlanderveen: Bilderdijk en Willem de ClercqGa naar voetnoot1, waarin deze uit het bekende Dagboek De Clercqs kijk op Bilderdijk trachtte te reconstrueren. Het artikel bood een interessante publikatie van dagboekfragmenten, maar ontwikkelde geen eigen visie op Bilderdijk. In de Terugblik van september 1906 werden, enigszins stekelig, bepaalde feiten tegen elkaar uitgespeeld. Op 7 september 1906, precies 150 jaar na Bilderdijks geboorte, was in de Haarlemse St.-Bavo een krans gelegd op zijn graf: de publieke belangstelling was vrijwel nihil. Maar voor de redevoering, door Kuyper op 1 oktober te houden in het Concertgebouw te Amsterdam, waren na één dag alle toegangsbewijzen verkocht: ‘Bilderdijk-hulde, of ...?’Ga naar voetnoot2. Weliswaar wil de Terugblikschrijver hiervan Kuyper geen verwijt maken, maar de gang van zaken heeft naar zijn mening meer van ‘een hulde aan de machtige gaven van Dr. Kuyper dan aan de nagedachtenis van diens evenknie, Willem Bilderdijk’. Vandaar dat de vraag rijst: ‘de duizenden die straks in 't Concertgebouw zullen luisteren naar Dr. Kuyper's rede, komen die om den vereerde of om den vereerder?’Ga naar voetnoot3. Wie Kuypers briljante redevoering leest, zal de Terugblikschrijver niet van pessimisme betichten, wanneer deze later taxeert, dat maximaal een vierde gedeelte van het aantal toehoorders de feestrede van Kuyper werkelijk heeft kunnen begrijpen.Ga naar voetnoot4. In de Terugblik van deze en de volgende maanden worden de voornaamste reacties van de grote dagbladen en de literaire tijdschriften op Kuypers rede genoemd en beoordeeld. Allereerst krijgt het oordeel van Johan de Meester in de N.R.C. en van Frans Coenen in de Oprechte Haarlemsche Courant nauwgezette aandachtGa naar voetnoot5. Tegenover De Meester, die Kloos' gewijzigd oordeel over Bilderdijk tracht te bagatelliseren, kiest de OTs-chroniqueur de kant van Kuyper: Kloos zelf erkent een ingrijpende verandering van opinie. Bovendien, zo accentueert de Terugblik, blijkt bij Kuyper duidelijke waardering voor de ‘jongste dichter- | |
[pagina 184]
| |
school’, ‘die ons weer poëzie gegeven heeft’Ga naar voetnoot1. Dit oordeel van Kuyper wordt vooral dat deel van de christelijke pers ten voorbeeld gehouden, dat nog immer tegenover de poëzievernieuwing van Tachtig zijn kracht zoekt in schelden en smaden. De volgende TerugblikGa naar voetnoot2 memoreert eerst het verschijnen van het Bilderdijk-gedenkboek, waarin slechts één van de twintig opstellen - bovendien een van de kleinste - gewijd is aan de dichter Bilderdijk. De voornaamste bezwaren die de OTs-redactie steeds tegen de uitbundige lofzangen op Bilderdijk gevoeld heeft, worden beknopt herhaaldGa naar voetnoot3, en wel: dat er geen bewijs wordt geleverd, dat Bilderdijk een groot dichter was, dat van niet één vers de schoonheid wordt aangewezen, dat er geen ontwikkelingsgang van de dichter wordt aangegeven, dat globaal alles gelijkelijk wordt bewonderd, òmdat het van Bilderdijk isGa naar voetnoot4. ‘Deze twee grove fouten: 't niet trachten de schoonheid aan te wijzen en te verklaren in Bilderdijk's meest bekende verswerk, alsmede 't afwezig zijn van alles wat naar een teekening van den ontwikkelingsgang van Bilderdijk als dichter zweemt, doen ons tot de meening besluiten, dat de in 't gedenkboek geboden hulde in werkelijkheid niet veel van ... een hulde heeft, omdat ze ongemotiveerd is’Ga naar voetnoot5. Dan wendt Bückmann, van wie al deze Terugblikfragmenten over Bilderdijk zijn, zich tot de beschouwingen van Carel Scharten, Verwey, Van Deyssel en Kloos. Het Gidsartikel van Scharten, Bilderdijks miskenningGa naar voetnoot6, werd door Bückmann én door Kuyper als wapen gehanteerd. Bückmann gebruikte het - gelijk hiervoor uit zijn argumentatie al bleek - om eigen onderwaardering voor Bilderdijk te verklaren uit de aard der Bilderdijk-bewondering vóór 1880. Ook Scharten immers grondde Bilderdijks miskenning ‘in de vlakafheid en het generalizeerende’ der vroegere adoratie. Van Scharten ook is de sterke nadruk op de ontwikkeling van Bilderdijks dichterschap, waardoor met name het werk van zijn ouderdom van bijzondere schoonheid zou zijnGa naar voetnoot7. | |
[pagina 185]
| |
Kuyper echter hanteerde het artikel, om de OTs-redactie voor te houden, dat zij de eer, Bilderdijk te rehabiliteren, niet aan iemand als Carel Scharten had mogen overlaten. Bückmanns verweer hiertegen klonk niet erg overtuigend, want opnieuw beriep hij zich daarbij op SchartenGa naar voetnoot1. In zijn Gidsartikel over Bilderdijk wilde Scharten ‘de mensch en de dichter als éénheid in hun grootheid’ schetsen. Bückmann wijst er echter op, dat dit Scharten onder andere heeft verleid tot een bedenkelijke vergoelijking van de wijze waarop Bilderdijks tweede huwelijk tot stand kwamGa naar voetnoot2. Voorts wijst Bückmann er Scharten op, dat ook Postmus reeds geattendeerd heeft op de ontwikkeling van Bilderdijks dichterschap, op het grote verschil tussen de periode voor en na BrunswijkGa naar voetnoot3. Bovendien heeft Scharten betoogd, dat de ouderen die Bilderdijk zo hoog waardeerden, de zuiverheid van zijn kunstbeginselen niet doorzagen, terwijl de Tachtigers die hem verguisden, eigenlijk zijn kunstbeginselen weer opnamen. Niet Da Costa, Beets of Ten Kate is, volgens Scharten, Bilderdijks grootste en beste leerling geweest, maar de door de Tachtigers zo bewonderde Gezelle. Bückmann beaamt in zijn commentaar de nietschiftende bewondering der ouderen. Hij vraagt zich echter af, waardoor de Tachtigers Bilderdijk niet als de grote meester herkenden. Bückmann meent, dat zij, door hun ten dele gerechtvaardigde strijd tegen zijn retoriek en door hun begrijpelijke kritiek op zijn school, de evolutie in zijn poëzie voorbijzagen, ‘omdat ze die evolutie niet nagingen en niet bespeurden, hoe Bilderdijk tenslotte niet meer kind van zijn tijd, maar voorlooper van een nieuwen tijd was’Ga naar voetnoot4. Vluchtig gaat Bückmann heen langs de beschouwingen van Verwey en Van Deyssel. Belangrijk zijn echter Bückmanns opmerkingen naar aanleiding van Kloos' verweer tegen Kuypers Bilderdijkrede. Bückmann haalt de volgende beweringen van Kuyper als kernvragen in deze kwestie | |
[pagina 186]
| |
naar voren, namelijk: ‘of de “Tachtigers” Bilderdijk geoordeeld hebben door hun definitie van allerindividueelste expressie en emotie, of hun individualisme uit hun pantheisme voortvloeide en dit weer tot hyperindividualisme leidde, waardoor de kunst haar sociabiliteit verloor en dus niet meer aan den allereersten eisch: mededeelbaar te zijn, voldoet en tenslotte of kunstkritiek dan wel verschil in levensopvatting en dientengevolge verschil in kunstopvatting de veroordeeling van Bilderdijk veroorzaakt heeft’. Tot zijn spijt moet Bückmann constateren: ‘Ook naar onze meening heeft Dr. Kuyper niet met bewijzen gestaafd, dat om de genoemde redenen Bilderdijk veroordeeld is geworden. Dat allereerst is noodig, eer een vaststaande beslissing kan verkregen worden’. ‘Zou Dr. Kuyper niet goed doen, met, uitvoerig gedocumenteerd, zijne meening nader uiteen te zetten? Naar onze overtuiging is er groote behoefte aan, omdat 't feit vooral practisch van belang is, ook voor “Ons Tijdschrift’Ga naar voetnoot1. Tegen het in de Terugblik geuite verwijt van kritiekloze waardering voor de compléte Bilderdijk kwam een uitvoerig protest in van Dr. A. Brummelkamp. Zijn verdediging - waarin hij beweerde zich nooit te hebben schuldig gemaakt aan domme bewondering - werd in de volgende Terugblik opgenomenGa naar voetnoot2. De redactie stelde echter vast, dat Brummelkamp opnieuw naliet wat zijn eerste plicht was geweest: ‘met de stukken in de hand aantoonen, waarom Bilderdijk een groot dichter heeten mocht’. In zijn reeds vermelde studie over Scheltema's kunstleerGa naar voetnoot3 kwam Bückmann, als terloops, tot een waardevolle eigen typering van Bilderdijk. In deze passage geeft hij een beschouwing over Bilderdijk, die vooral het dualistisch karakter van de dichter accentueert. ‘Bilderdijk, dat vat vol tegenstrijdigheden, de classicus, die vocht tegen den klassieken stijl, de beschimper van revolutie, die in merg en been revolutionair was, de tegenstander van beginsel der romantiek, die toch de verlangens, haat, aarzelingen, wilde denkbeelden der romantici heeft meegeleefd en doorgeworsteld, ze aanhangend, terwijl hij er tegen kampte en ten slotte deels overmocht, die een tijdperk inluidde en een afsloot en van beide kind was, zijn tijd vóór en nà was, wonderlijke menging van classischen en romantischen geest, die de uitbarstingen van zijn mateloos gevoel wilde klem- | |
[pagina 187]
| |
men in den ouden welbeheerschten vorm der classieken. Bilderdijk, die àl zijn dagen, ten doode toe zich uitputtend, wrikte en wrong de tallooze tegenstrijdige denkbeelden, in èlk waarvan èn goeds èn kwaads was, pogend tot klaarheid te komen en pas op 't laatst zijns levens de harmonie vond tusschen het goede wat in 't classieke en romantische beide was, en toèn ook in zijn kunst kwam tot duizelingwekkende schoonheid, Bilderdijk, ook een romantieker krachtens het door hem uitgesproken beginsel, geuit in den door èlk gekenden regel, die een heel geslacht heeft nagebauwd zonder hem tot in zijn wezen te begrijpen: “Geen veld is dor, waar dichtkunst zich vertreedt”. Die regel geeft welbewust voor zoover het 't literaire aangaat, de geloofsbelijdenis der romantische school, zooals ze zich in de 19e eeuw heeft doen kennen’Ga naar voetnoot1. Ook hier benadrukt Bückmann dus sterk de ontwikkeling in Bilderdijks dichterschap en literaire denkbeelden, op grond waarvan vooral de oudere Bilderdijk waardering verdient. In de vijftiende jaargang (1910) maakte Gerretson zijn entree met het befaamde essay over BilderdijkGa naar voetnoot2. Gerretson was tot het schrijven van deze studie gekomen door het reeds genoemde Gidsartikel van Carel Scharten, waarin hij een fundamentele tekortkoming bespeurdeGa naar voetnoot3. Doel van Gerretsons essay was nu, om naar zijn inzicht - eveneens vanuit de onscheidbare eenheid van mens en dichter - de ‘organische groei van Bilderdijks poëzie uit de studie van Bilderdijks ontwikkeling als mensch’ te verklarenGa naar voetnoot4. Aan het eind van zijn artikel gaf de auteur zelf een heldere samenvatting van zijn visie op de politieke, religieuze en poëtische ontwikkeling van BilderdijkGa naar voetnoot5. Na dit origineel en knap betoog heeft slechts Van der Valk zich nog | |
[pagina 188]
| |
in een afzonderlijk artikel gezet tot een nadere bestudering van Bilderdijk's PersoonlijkheidGa naar voetnoot1. Ook Van der Valks bedoeling is, vooral de ontwikkeling en de loutering van Bilderdijks persoonlijkheid te schetsen. Deze schets valt, na Gerretsons vernuftig en dikwijls paradoxaal betoog, wel heel simpel en schematisch uit. Van der Valk tekent de volgende ontwikkelingsgang: eerst, in zijn jeugd, was Bilderdijk Stoïcijn, rationalist; daarna ontwikkelde hij zich, sterk beïnvloed door Rousseau, tot romanticus; tenslotte groeide hij, onder Da Costa's beïnvloeding, uit tot orthodox christen: na de eenzijdigheden van de eerste en de tweede periode vindt Bilderdijk de ware harmonie in deze derde fase. Van der Valk geeft nog op andere wijze een karakteristiek: in Bilderdijk worstelden twee persoonlijkheden, twee naturen: de hartstochtelijke gevoelsmens Teisterbant en de geleerde verstandsmens Mr. Willem. Zijn levensgang is geweest - aldus Van der Valk - dat Mr. Willem meer en meer Teisterbant in goede banen leidde.
In hun beoordeling van de voornaamste auteurs uit de negentiende eeuw verschilden oude en nieuwe redactie aanzienlijk. Voor Hoogenbirk en de zijnen waren de dichters en de prozaïsten uit het midden van de negentiende eeuw bewonderde modellen, waarop bij herhaling de aandacht werd gevestigd. In het vernieuwde OTs worden deze zelfde literatoren slechts zelden, en dan zeer kritisch, beoordeeld. Bilderdijks leerling en geestverwant Da Costa was voor Hoogenbirk en de meeste leden van het C.L.V. dé gevierde dichter, die ver boven Bilderdijk geprezen behoorde te worden. Voor hen was Da Costa de échte Réveildichter, de déúgdzame strijder, wiens ‘adelaarsvlucht’ alle christen-poëten ten voorbeeld werd gesteldGa naar voetnoot2. De Rotterdamse boekverkoper R.A. Swanborn erkende dan ook royaal, dat hij in zijn werk Da Costa ‘op verren afstand en in passende bescheidenheid’ navolgdeGa naar voetnoot3, waarna hij Da Costa ‘nederig hulde’ bracht in een uitvoerig afzonderlijk artikelGa naar voetnoot4. De Vlaardingse onderwijzer C. Kijne trachtte evenmin te ver- | |
[pagina 189]
| |
bloemen dat hij Da Costa naar vorm en inhoud imiteerdeGa naar voetnoot1. En voor de C.L.V.-vergadering van 3 april 1902 zette P. Kat Pzn. breedvoerig de verdiensten van De dichter Da Costa als Evangelieprediker uiteenGa naar voetnoot2. Het nieuwe OTs kwam - in tegenstelling tot het oude - tot een intensieve bestudering en een eerlijke herwaardering van Bilderdijk. Aan Da Costa ging men echter voorbij. Slechts eenmaal, toen te zijner ere in de Nieuwe Kerk te Amsterdam een gedenkplaat was onthuld, werd over hem geschreven in de Terugblik. ‘De beteekenis van Da Costa, die door de ter eere zijner nagedachtenis in de Nieuwe Kerk onthulde gedenkplaat maar zeer soberlijk geëerd is, is niet die van een groot dichter, maar van een profeet in de allereerste plaats, een doorschouwer van zijn tijd. Men kan Da Costa eeren zonder te blijven zweren bij de dichtvormen die hij bezigde in zijn lied, en men kan hem een door God begenadigde noemen, zonder de dichters van “ná tachtig” te vloeken’Ga naar voetnoot3. Het oordeel over Van Lennep vertoonde in het oude OTs enige divergentie. Hoogenbirk bewonderde deze auteur zeer en uitte dat onder andere in 1902 - honderd jaar na Van Lenneps geboorte - toen hij in het Maandboek scherpe kritiek oefende op een huldiging waarbij Van Lennep een amusant verteller uit een afgesloten tijdperk was genoemd. ‘We willen er hier niet veel van zeggen. 't Is er te misselijk voor. Laat eens een dozijn van onze huidige romanmakertjes, met hun reclame, hun krompraterij, hun wazige nevelzinnetjes, hun “zeuren”, hun opgeblazen ik-histories, beproeven een Ferdinand Huyck te schrijven. 't Mocht wat!’Ga naar voetnoot4. Enige tijd later publiceerde de vice-voorzitter van het C.L.V., Ds. J.H. Geselschap, echter een studie waarin Van Lennep veel minder gunstig werd beoordeeldGa naar voetnoot5. Onverdeelde bewondering genoot Beets in het oude OTs. Door Hoogenbirk werd zijn verjaardag getrouw in het Maandboek gememoreerd; Beets, ‘onze eenige Beets’, werd gevierd als ‘onze grootste nog | |
[pagina 190]
| |
levende dichter’ en in 1903 met een gepaste rouwklacht uitgeluidGa naar voetnoot1. Symptomatisch voor de verering van Beets in het oude OTs was een kleine discussie over de Camera Obscura. Op Van Nes' betoog, dat slechts kunst waarin ‘Christus en Christus alleen het middelpunt’ is, kunst mag heten, had Enka gerepliceerd, dat ook de Camera Obscura niet aan die norm voldeedGa naar voetnoot2. Uit de lezerskring werd Enka, toen zij die mening nogmaals uitsprakGa naar voetnoot3, heftig bestreden: een ingezonden artikel trachtte te bewijzen, dat de Camera Obscura wél beantwoordde aan de door Van Nes gestelde normGa naar voetnoot4. Het is een stuk, dat bijzonder duidelijk illustreert, hoe men in het oude OTs onmiddellijk protest aantekende, wanneer men meende, dat aan Beets' roem tekort werd gedaan. In het vernieuwde OTs werd Beets door Van der Valk een bescheidener plaats toegewezen. Een als afzonderlijk artikel geplaatste bespreking van de Beets-biografie van P.D. Chantepie de la Saussaye deed wel uitkomen, dat Van der Valk Beets' tekort vooral zocht in het gebrek aan ‘dichterlijke vlucht’, aan fantasie en waarachtige bezielingGa naar voetnoot5. Ook voor Ten Kate gevoelde Hoogenbirk een bijzondere genegenheid; blijkens latere mededelingen reeds sinds zijn jongelingsjarenGa naar voetnoot6. In de periode dat Hoogenbirk aan De Standaard verbonden was, leidde zijn hooggestemde lof voor Ten Kate zelfs tot onenigheid met de hoofdredacteurGa naar voetnoot7. Weliswaar wijdde Hoogenbirk in OTs geen afzonderlijke bijdrage aan Ten Kate, maar in het Maandboek gaf hij bij herhaling van zijn waardering blijk. ‘Tot de vele uitzinnigheden der “nieu- | |
[pagina 191]
| |
weren” behoort ook, dat ze Ten Kate, den “Zanger”, minachten’Ga naar voetnoot1. De dichter Ten Kate vormde in het nieuwe OTs het onderwerp voor een belangrijk essay van redacteur Bückmann. Het was de enige bijdrage in de vernieuwde jaargangenreeks, waarin breed en gedocumenteerd aandacht werd geschonken aan de negentiende eeuw. Aanleiding tot het schrijven van dit artikel had Bückmann gevonden in het verschijnen van een door J. Postmus verzorgde bloemlezing uit Ten Kates poëzieGa naar voetnoot2. De inleidende beschouwing bij deze bloemlezing gaf blijk van zo buitensporige bewondering voor Ten Kate, dat Bückmann het nodig oordeelde Postmus' opvattingen in twee vervolgartikelen te bestrijdenGa naar voetnoot3. In het eerste deel van zijn studie toont Bückmann aan, dat Postmus met zijn verheerlijkend oordeel over Ten Kate ‘in de contramine’ is tegen de drie voornaamste critici der negentiende eeuw: Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Busken Huet, die Ten Kate als dichter niet hebben geacht. In het vervolgstuk gaf Bückmann een gedocumenteerde, doch weinig vleiende, eigen beschouwing over de dichter Ten Kate. Het was Bückmanns laatste omvangrijke bijdrage aan OTs, maar het artikel toonde hem nog eens in zijn volle kracht als criticus. De predikanten-poëzie trok verder in het vernieuwde OTs geen aandacht. Vermeldenswaard is nog wel het oordeel over de negentiendeeeuwers Multatuli en Busken Huet. Multatuli werd namelijk wel kritisch, maar toch tamelijk welwillend en zeker niet louter veroordelend besprokenGa naar voetnoot4. De Franse geest van Huet vond weerklank bij Van der Valk, die zijn vernuft en geestigheid prees, al zag hij terdege, dat de deugd van ‘vlug en vlot’ schrijven bij Huet werd bedreigd door de ondeugd van ‘vluchtig en oppervlakkig’ werkenGa naar voetnoot5. Nergens heeft Van der Valk, die Cats zo van harte een eerherstel gunde, zich echter tegen Huet gekeerd om diens honend oordeel over de Zeeuwse dichter te weerleggen.
Zelden heeft men zich in OTs breedvoerig uitgesproken over de Be- | |
[pagina 192]
| |
weging van Tachtig als zodanig. Tot een dieper peilen van de Tachtigers als groep, tot een samenvattende beschouwing kwam eigenlijk alleen de medewerker Dr. H. van Loon in het artikel Is de Beweging van '80 een nationale beweging geweest?Ga naar voetnoot1. Weliswaar beantwoordde de auteur de titelvraag in ontkennende zin, omdat ‘de geest en de werken der 80-ers de Nederlandsche cultuur als algemeenheid onberoerd hebben gelaten’Ga naar voetnoot2, maar een veroordeling van de Tachtigers zonder meer bedoelde Dr. Van Loon daarmee niet te geven. Het in OTs uitgesproken oordeel over de Beweging van Tachtig is in feite een oordeel over de verschillende individuele Tachtigers, al wordt hieraan meermalen een algemener beschouwing verbonden. We vermeldden reeds, hoe Perk in het oude OTs door een jeugdig medewerker met groot enthousiasme, maar met bitter weinig kritische zin werd besprokenGa naar voetnoot3. In het nieuwe OTs verscheen echter een zeer scherpzinnige en verhelderende bijdrage van Van der Valk over De Taal van Jacques Perk's SonnettenkransGa naar voetnoot4. Bückmann verklaarde later - waarschijnlijk de proporties wel enigszins uit het oog verliezend - dat hij door dit artikel van Van der Valk Perk beter was gaan begrijpen dan door alles, wat hij van Kloos over Perk had gelezenGa naar voetnoot5. Kloos, exponent van de Nieuwe-Gidsrichting, trok in OTs de meeste aandacht tot zich. Royaal erkende de nieuwe redactie het nut van de oprichting van De Nieuwe Gids en de verdiensten van Kloos, maar de kritiek ontbrak allerminst. De Nieuwe Gids heeft nieuw leven gebracht, zo merkte Bückmann op, doch ook veel buitensporigheden veroorzaakt. Kloos en de zijnen hebben destijds terecht de ‘onbevoegdheid’ afgestraft, maar hun eigen onderlinge beoordeling klinkt allesbehalve eensluidend en overtuigendGa naar voetnoot6. Zo woog Bückmann pro en contra tegen elkaar af. Ook Van der Valk was bereid de literator Kloos te eren; hem hinderden | |
[pagina 193]
| |
als classicus echter vooral de ernstige gebreken in Kloos' vertalingen uit het Latijn, onder meer in zijn editie van De imitatione ChristiGa naar voetnoot1. In 1910 verscheen het gedenkboek bij het 25-jarig jubileum van De Nieuwe Gids. Dit bood Bückmann de gelegenheid, in de Terugblik de balans op te maken. Duidelijk blijkt hij te doorzien, hoezeer de oprichter van De Nieuwe Gids in verval is geraakt: ‘Is de Kloos, die hier aan 't woord is, is deze zwaar-op-de-handsche, zeurderige, af en toe leuterende Kloos dezelfde, die de frisse, kloeke Veertien jaar literatuurgeschiedenis schreef, de én van stijl én van inhoud uitnemende verzameling critische opstellen, die een nieuwe aëra voor onze fraaie letteren inluidden, en een geweldigen invloed hebben uitgeoefend op de literatuur-beschouwing van nagenoeg ieder uit onzen tijd? Indien ja - quantum mutatus ab illo’. Voorts legt Bückmann de vinger bij Kloos' stelselmatig verdraaien van de waarheid, waardoor hij zichzelf verheerlijken wil en anderen bekladt. Juist bij iemand van onmiskenbare verdiensten is deze kleinzielige feitenverdraaiing, in combinatie met eenzijdige vriendenverheerlijking, een pijnlijke aangelegenheid, merkt Bückmann op. ‘Een paar jongelui’ - zo besluit Bückmann zijn kritiek - van wie nooit iemand gehoord heeft, mogen een toast uitbrengen. Maar de waarlijk groten, oud-redacteuren als Verwey, Gorter, Van Eeden, De Meester, worden doodgezwegen; en dé bekende contemporaine auteurs, als Teirlinck, Streuvels, Couperus, Querido, Haspels, het echtpaar Scharten, Adama van Scheltema, mevrouw Roland Holst, - zij allen ontbreken. ‘Het Gedenkboek, hoe royaal ook uitgevoerd en met tal van portretten voorzien, is eigenlijk een fiasco: een zerk op 't graf van De Nieuwe Gids’Ga naar voetnoot2. Zo ooit, dan bleek hier, hoe ongegrond het verwijt aan de OTs-redactie was, dat zij zich in literair opzicht zonder verweer uitleverde aan de Nieuwe Gidsers. In haar strijd op twee fronten handhaafde zij een onafhankelijk standpunt én tegenover de Tachtigers én tegenover de ongemotiveerde verguizing der Tachtigers in de vertrouwde kringGa naar voetnoot3. Even kritisch welhaast als tegenover Kloos stond de nieuwe redactie | |
[pagina 194]
| |
tegenover Van Eeden. In het oude OTs was Van Eeden geïntroduceerd door De Moor: Van Eeden was een der ‘Nieuwe Gidsianen’ waarvoor de jonge theoloog zijn bewondering uitsprakGa naar voetnoot1. Doch onder de nieuwe redactie kwam zijn werk zelden ter sprake, en nimmer om de verdiensten ervan te roemen: Lens toonde weinig waardering voor De kleine Johannes II; de Terugblikschrijver stootte zich aan de ‘troostelooze levenswijsheid’ van Paul's ontwakenGa naar voetnoot2. Aan scherper kritiek nog stond Van Deyssel bloot. In tegenstelling tot Van Eeden concentreerde hij telkens de aandacht op zich en prikkelde de redactie tot polemiek. In het oude OTs had De Moor zich over hem zeer afkeurend uitgelaten: hij behoorde tot die ‘Nieuwe Gidsianen’, aan wier werk men de excessen der nieuweren het best kon demonstrerenGa naar voetnoot3. Bückmann hekelde, naar aanleiding van zijn uitspraak over Pijpelijntjes, de omwenteling in Van Deyssels kritische normenGa naar voetnoot4. De Terugblik spotte met zijn optreden voor het Deventer Taal- en Letterkundig Congres, dus in het milieu der door hem zo gesmade ouderwetse literatorenGa naar voetnoot5. Spottend beoordeelde Bückmann de wijze waarop Van Deyssel de plaats in de wereldliteratuur zocht te bepalen van zijn vriend Kloos; nuchter merkte hij in zijn Terugblikfragment op: ‘Men kan Kloos bewonderen, een groot dichter achten, ook zonder hem tot de wereldgenieën te rekenen ...’Ga naar voetnoot6. Niet representatief voor het redactionele oordeel over Gorter is Enka's als afzonderlijk artikel geplaatste bespreking van Gorters VerzenGa naar voetnoot7. Te zeer wordt hier de literaire kritiek door de politieke propaganda overstemd. Couperus dwong ouderen en jongeren tot een duidelijke positiebepaling. In het oude OTs had W. van Nes, op verzoek van Hoogenbirk, enkele romans van Couperus aan een kritisch onderzoek onderworpenGa naar voetnoot8. Het resultaat was een scherpe afwijzing van Eline Vere, Noodlot, Majesteit en Wereldvrede. Hoogenbirk zelf hield zijn afkeer evenmin ver- | |
[pagina 195]
| |
borgen. Met instemming citeerde hij in het Maandboek een uitspraak van De Telegraaf, ‘dat Couperus' werken niet van duur zullen zijn’, daaraan toevoegend: ‘iets, wat wij Christenen reeds lang weten’Ga naar voetnoot1. Bij de nieuwe redactie vond Couperus' werk aanvankelijk evenmin instemming. Reeds in Cosmos deed Bückmann dit blijken; doch De boeken der kleine zielen veroorzaakten een kentering in zijn opinie. Voor het eerste deel van de reeks koesterde hij ‘de hoogste bewondering, zonder eenige restrictie’; dit bracht hem bovendien aan het twijfelen over zijn vroegere terughoudendheidGa naar voetnoot2. In het vernieuwde OTs werd de beoordeling van Couperus' werk toevertrouwd aan Van der Valk, die een soortgelijke ontwikkeling doormaakte als Bückmann: van aanvankelijke weerzin kwam hij tot steeds royaler waardering. De Berg van Licht werd vanwege de perversiteit in enkele regels afgedaan: ‘Nog nooit tevoren heeft Couperus zoo duidelijk laten blijken dat hij een decadent is’Ga naar voetnoot3. Afkeer toonde Van der Valk ook van ‘de fatterige woordpraal en het weeke taalsensualisme’ van CouperusGa naar voetnoot4. Volgende recensies tonen nog weinig toenadering. Van en over mijzelf en anderen heet: ‘Gruis van werk. Nauwelijks navonkeling. Van een decadent. Decadent schrijver en menschje, ziekelijk, sentimenteel, slap’Ga naar voetnoot5. Daarna komt echter de ommekeer: vanaf de beoordeling van Korte arabesken kan gesproken worden van een toenemende bewonderingGa naar voetnoot6. Prijzend is Van der Valks oordeel over Antieke verhalen - ‘artistiek fijn zijn deze verhalen’ - en over Antiek toerismeGa naar voetnoot7. Deze ontwikkeling bij Van der Valk is interessant, al blijft er tot in de laatste recensie iets van waardering-zijns-ondanks. Sterk uiteenlopend was het oordeel van oud en nieuw OTs over Hélène Swarth. Want merkwaardig genoeg ging Hoogenbirk hier mee met de algemene bewondering van zijn dagen, maar sloot de nieuwe redactie zich aan bij het toenemend verzet tegen haar niet-eindigende | |
[pagina 196]
| |
smartherhalingen. Hoogenbirk, bewogen door de droefgeestigheid van haar poëzie, stelde haar ‘als dichteres zeer hoog’, al voegde hij er uiteraard bij, dat het schone in haar werk niet nieuw wasGa naar voetnoot1. Zelfs voor haar ongeloof vroeg Hoogenbirk begrip: oordeelt men wel billijk over hen, die in vertwijfeling en bitterheid zeggen, God verloren te hebbenGa naar voetnoot2? Maar in het nieuwe OTs is de waardering veel geringer. De Terugblikschrijver sluit zich aan bij Van Eedens nogal grove typering van ‘het herkauwend hart’Ga naar voetnoot3. Voor Van der Valk was zij een ‘gekunstelde poëteresse’Ga naar voetnoot4, een Niobe, ‘wier steenen beeld alleen beweegt om tranen te druppelen’Ga naar voetnoot5. Reageerde de hoogbejaarde Ds. P.J. Moeton ontroerd, in sonnetvorm, op haar schuldbelijdenis Als een baldadig kind ...Ga naar voetnoot6, Van der Valk noemde haar geloof even teer en week als haar sonnettenGa naar voetnoot7.
Naarmate wij de leeftijdgenoten der OTs-redacteuren naderen, geldt te sterker de noodzakelijkheid, een keuze te maken uit de besproken letterkundigen. Het nu volgend overzicht bevat derhalve slechts een selectie uit de omvangrijke groep dichters en schrijvers-‘met Tachtig in conjunctie’. Enka, die Gorters socialistische poëzie zeer geprezen had, mocht ook de Eenzame Liedjes van Adama van Scheltema bespreken. Haar waardering voor deze verzen is niet groot; het is goed - merkt ze fijntjes op - dat het een bundeltje is geblevenGa naar voetnoot8. In een korte bespreking van Eerste Oogst (1912) oordeelt Gossaert, dat Adama van Scheltema ‘toch eigenlijk in den grond niets anders is dan een decadent van de school, die hij aanvalt: een laat-tachtiger’. Voornamelijk keert Gerretson zich echter tegen Scheltema's ‘socialistisch’ honen van de ‘sacra’ van zijn geslacht en zijn standGa naar voetnoot9. Grote bewondering koesterde Bückmann voor het werk van Israël Querido. Tussen Bückmann en Querido heeft een hechte vriendschap | |
[pagina 197]
| |
bestaan; in Cosmos begeleidde hij de publikaties van zijn vriend met lovende besprekingenGa naar voetnoot1; in Op de Hoogte schreef hij over deze in zijn tijd zo gevierde romancier een biografische artikelenreeks die ook als afzonderlijke uitgave verscheenGa naar voetnoot2. In OTs werd Querido's werk echter niet door Bückmann beoordeeld, maar door Lens, Adel Anckersmith en Van As. Slechts Lens bleek de hoge bewondering van Bückmann te delen en schetste Querido zelfs als ‘den majesteitelijken koning, die hóóg troont boven al de peuterige boekenschrijvertjes; die zijn eigen hart, àl de warmte, de hartstocht, van zijn Semietische type neerlegt in zijn werk’Ga naar voetnoot3. Het getuigt van onafhankelijkheid en kritisch inzicht, dat het oordeel van Anckersmith en Van As over Querido zoveel ongunstiger luidt. In een uitvoerige, als afzonderlijk artikel geplaatste bespreking van Querido's bundel kritieken Literatuur en kunst toont Anckersmith zich zeer afkerig van de eindeloze herhaling en de vermoeiende overlading in deze studies, al geeft hij tevens blijk van waardering voor Querido's romansGa naar voetnoot4. En Van As spreekt het, in een beknopte recensie van Kunstenaarsleven, openlijk uit, dat hij het heel moeilijk vindt, na het verheerlijkend boekje van Bückmann een oordeel te geven over Querido. Want niet alleen de conceptie van de besproken roman acht hij zwak door de vele onwaarschijnlijkheden, maar bovendien stuit hij op een ethisch probleem. De hoofdpersoon in dit sterk-autobiografische werk is namelijk naar ‘normale’ maatstaf een dubbelhartige en zedeloze figuur; in de roman wordt hij echter getekend als ‘de groote, de machtige, de bijna-smettelooze’. Wat het strikt-literaire betreft, erkent Van As Querido's verdiensten; daar staan evenwel in ander opzicht ernstige bezwaren tegenoverGa naar voetnoot5. Van de hoofdpersonen na 1880: Boutens, Leopold en Henr. Roland | |
[pagina 198]
| |
Holst, is Leopold nooit een nadere bespreking in OTs ten deel gevallen. Op Henr. Roland Holst werd eenmaal de aandacht gevestigd, toen Gossaert een korte recensie wijdde aan haar bundel De vrouw in het woudGa naar voetnoot1. Meer dan op haar ‘toch reeds morphologisch niet al te sterke vers’ wees hij op de menselijke tragiek en de edele karaktereigenschappen van deze dichteres. Het is karakteristiek voor Gerretson, afkerig van het ‘luide belijden’, dat hij zijn bespreking besloot met het stellen van ‘de zachte vraag’: ‘Wist gij niet, gij dichteres, - hoe hard het is, zijn zaak op de broederschap der menschen te stellen? En hoe het den dichter voegt, - den dichter vooral - de bron van kracht te zoeken in een onverbrekelijker gemeenschap, dan die van welke gij thans zijt afgesneden?’ Boutens daarentegen is meermalen in OTs beoordeeld, uitvoeriger en ook per afzonderlijk artikel. Van der Valk hield zich in eerste instantie bezig met de classicus Boutens en roemde in dit verband diens vertaling van Aischylos' AgamemnoonGa naar voetnoot2. Hij nam die gelegenheid te baat om hén de les te lezen, die de nieuwere literatuur onbegrijpelijk noemen. Immers - aldus de weerlegging van Van der Valk - wie niet de moeite neemt door die ‘schijn van onbegrijpelijkheid’ heen te dringen, zal ook Aischylos niet waarderen, en Vondel evenmin. Het lijkt hem nodig, dit steeds weer te herhalen tegenover de vragers naar onmiddellijke begrijpelijkheid. Vol lof behandelt hij Boutens' vertaling, die hem zelfs inspireert tot de optimistische slotzin: ‘Boutens' boek komt weer met een nieuw bewijs, dat we leven in een kunst-rijken tijd’. Als literatuur-historicus besprak Van der Valk Boutens' Beatrijs, waarover hij zich bijzonder gunstig uitliet. Geen bezwaar opperde hij tegen de wezenlijke ingreep, die Boutens zich in de Middelnederlandse legende veroorloofd had. Integendeel: ‘Wat Boutens' gedicht, vergeleken bij onze oude sproke, moest missen aan hartstocht, vergoedt het door fijner teekening en strenger artisticiteit’Ga naar voetnoot3. Een zekere faam geniet terecht Gossaerts korte bespreking van de bundel CarminaGa naar voetnoot4. Al noemde Gerretson in deze poëziekritiek Boutens ‘misschien de schitterendst begaafde onder de dichters der tusschenperiode’, zijn bespreking geleek toch veel op de voltrekking van een te | |
[pagina 199]
| |
lang uitgesteld vonnis. Gossaerts voornaamste bezwaar was, dat Boutens' ‘bijkans ongeëvenaarde techniek zoo gemakkelijk de gebreken van het eigenlijk poëtische element in zijn werk deed vergeten en vergoelijken’. ‘De groote fout, die ons in Boutens' werk telkens weer treft, is de klaarblijkelijke afwezigheid van alle werkelijke ervaring, d.w.z. van in gemoede doorleefd en doorleden leven’. Gossaert waarschuwde tenslotte met name nog de jongere dichters, die bereid bleken ‘zich door Boutens min of meer niet slechts in de eigenaardigheden van zijn techniek, maar vooral ook in zijn levens-conceptie te laten beïnvloeden. En daartegen moet, ernstiger dan tegen welke andere navolging ook, worden gewaarschuwd. In de school van Boutens, o profetenzonen, is het de dood in de pot!’ Gossaerts Brusselse vriend Derk Hoek toonde meer waardering voor Boutens, toen hij - samen met Eugène Cantillon - als Eugène Gericke een afzonderlijke studie wijdde aan Boutens en Van de Woestijne als overgangsdichtersGa naar voetnoot1. De in Brussel woonachtige Noord-Nederlander behandelt Boutens en Van de Woestijne onder hetzelfde aspect: hoe zij in poeticis ‘de natuurlijke overgang vormen’ van de tachtiger poëzie naar de eigentijdse. Samenvattend werd geconcludeerd: ‘Boutens' beteekenis is in de eerste plaats die van een overgangsdichter, in de tweede die van een onovertroffen technicus, in de derde die van den schepper van enkele ijle en aetherische, schier lichaamlooze gedichten, maar die op zeldzaam bekorende wijze de uiterst verfijnde persoonlijkheid van den maker tot aanschouwelijkheid brengen’Ga naar voetnoot2. De waardering klinkt hier royaler, al worden nadrukkelijk de technische verdiensten van Boutens primair gesteldGa naar voetnoot3. Door het toetreden van Gossaert tot de redactie kwam OTs ook in directer relatie tot zijn vrienden, de dichters van De Beweging. Dit blijkt | |
[pagina 200]
| |
uit essays van J. Jac. Thomson over P.N. van Eyck en Maurits Uyldert, en uit Gossaerts poëziekritieken over A. Roland Holst, Aart van der Leeuw en Alex Gutteling. De beoordeling blijft derhalve een interne aangelegenheid van Beweging-dichtersGa naar voetnoot1. Over P.N. van Eyck schreef J. Jac. Thomson een fraai essay, waarin hij de weemoed schetste als het allesbeheersend levensgevoel in Van Eycks poëzieGa naar voetnoot2. Reeds eerder had Thomson een artikel gewijd aan Maurits Uyldert, naar aanleiding van diens gedicht Judith, dat in De Beweging was verschenenGa naar voetnoot3. Thomson achtte het van belang, dat Uyldert zich gewaagd had aan bijbelse stof; voor Judith als dichtwerk toonde hij dan ook wel waardering. Maar tegen de ‘overtuigingloosheid’ van de dichter en tegen de ‘vaag pantheïstische trek’ die in sommige passages bleek, opperde hij ernstig bezwaar. Andere Beweging-dichters werden besproken door Gossaert, zelf ook dichter van De BewegingGa naar voetnoot4. Heel beknopt beoordeelde hij Uylderts jonggestorven vriend, de volgens Verwey veelbelovende Alex Gutteling. Hij besprak de bundel Doorgloeide wolken met grote aarzeling, daar Gutteling kort na het verschijnen van de bundel was overledenGa naar voetnoot5. De Liederen en balladen van Aart van der Leeuw besprak hij zeer waarderend, in een vrij brede recensie, zonder daarbij echter tot een karakteristieke uitspraak of een samenvattend oordeel te komenGa naar voetnoot6. Indringend schreef Gossaert over de Verzen (1910) van A. Roland HolstGa naar voetnoot7, wiens poëzie hij verrassend typeerde door de karakteristiek van | |
[pagina 201]
| |
De Beweging - ‘A. Roland Holst is de dichter van de ruimte’ - aan te vullen tot de ‘schijnbare tautologie’: ‘hij is de dichter van de ledige ruimte’. Vol bewondering sprak Gossaert als zijn mening uit: ‘Ik geloof niet, dat het gemakkelijk zou zijn, niet slechts onder het huidig geslacht, maar zelfs in onze gansche letterkunde een poëet aan te wijzen, wiens eerste werk door het eigenlijk “dichterlijke” zoo volkomen zonder bijmengsel, en tevens in een betrekkelijk zoo hooge potentie gekenmerkt wordt’Ga naar voetnoot1. Dit overzicht van Gossaerts poëziekritieken wettigt naar ons oordeel de uitspraak, dat hij literair-kritisch werk van hoog gehalte heeft geleverd, al lagen zijn voornaamste werkzaamheden voor OTs op ander terrein.
In het algemeen wordt aan de Vlamingen niet veel aandacht geschonken. Gezelle maakt daarop echter een uitzondering. Reeds in de eerste jaargang onder nieuwe redactie wordt zijn poëzie bijzonder geprezen, wanneer de Terugblikschrijver zegt: ‘Zijn heerlijke, klankvolle liederen hebben de reinste poëzie; teere, zachte tinten, een ingehouden verdriet; een bekoorlijke zwaarmoedigheid: die van den Christen, die zijn zonden gevoelt en kent. In rijkdom en weelde van klanken doen ze niet onder voor Vondels beste en rijkste verzen; en in eenvoud van zien en zeggen, kan hij soms zijn als Cats. Doch onovertroffen is hij voorzeker door het heerlijk muzikale van zijn verzen’Ga naar voetnoot2. Herhaaldelijk werd Gezelles poëzie dan ook als bewijs gehanteerd, dat een gedicht ‘geheel overeenkomstig de theorieën van de Nieuwe Gids’ kon zijn en toch van ‘geloofssentiment’ doortrokken. Zo diende zijn dichtwerk als bewijs tegenover Bierens de Haan, dat ‘hartstocht der taal’ niet behoeft samen te gaan met afwezigheid van geloof en moraalGa naar voetnoot3. Van der Valk constateerde jaren later met vreugde, dat dank zij Gezelles werk de mogelijke combinatie van vormvernieuwing en geloofsgetuigenis ook bij ‘de tegenpartij’ werd erkend. Wanneer hij een boek van mej. H.S.S. Kuyper over Guido Gezelle bespreekt, valt dáár het voor- | |
[pagina 202]
| |
naamste accent: ‘Zij erkent dus’ - zo constateert Van der Valk - ‘dat de nieuwste vorm vereenigbaar is met zuiverheid van inhoud. En dat werd juist door onze tegenpartij betwist. Enkele heethoofden wezen op de praktijk, en alles over één kam scheerende, scholden ze op al het nieuwe als pervers, gemeen etc. En van meetaf hebben we hiertegenover o.a. de gedichten van Gezelle aangehaald. Evenals tegen de theoretici’ - hier ontvangt schrijfsters vader een verlate terechtwijzing - ‘die betoogden dat in den nieuwen vorm, dat is in den vorm voortgekomen uit het pantheïsme, ook alleen pantheïstische inhoud kon worden geproduceerd’Ga naar voetnoot1. Afzonderlijke vermelding verdient nog een meningsverschil tussen Bückmann en Van der Valk over de interpretatie van een klein gedicht uit Gezelles nalatenschapGa naar voetnoot2. Bückmann had dit gedichtje gebruikt in zijn weerlegging van Scheltema's Grondslagen, ter illustratie van Gezelles verfijnde taalmuziekGa naar voetnoot3. Tussen de inzet en de slotregel van dit gedicht had hem een tienvoudig ‘o -’ in het bijzonder getroffen: Bückmann beluisterde daarin een geleidelijk tot storm aanzwellende wind. Van der Valk meende evenwel, dat dit inlegkunde was en kwam met de treffende bewijzen - onder andere een facsimile-afdruk -, dat in dit gedichtje uit Gezelles nalatenschap het teken ‘o -’ niet de o-klank voorstelde maar het boogje-en-streepje van de jambische maat! De redactie was zo volledig overtuigd, dat ze besloot een tegenstuk van Bückmann niet op te nemenGa naar voetnoot4. Nuchter en scherpzinnig leverde Van der Valk ook hier een nuttige bijdrage tot het verstáán van poëzie. De andere grote Vlaamse lyricus, Karel van de Woestijne, werd eveneens besproken. J. Lens, Het Vaderhuis recenserend, typeerde hem als ‘een zanger van dreunende hartstochtzangen’Ga naar voetnoot5. Al toonde Lens veel bewondering voor Van de Woestijnes poëzie, hij oordeelde hem toch de mindere van Gezelle. In ander verband beschouwde Eugène Gericke hem als de meerdere | |
[pagina 203]
| |
van Boutens: bij Van de Woestijnes ‘diepste menschelijkheid’ verbleekt Boutens' ‘pseudo-Platonisch’ systeemGa naar voetnoot1. Aan de prozaïsten werd nog minder aandacht besteed. Stijn Streuvels vond nauwelijks vermelding. Met enige regelmaat werd slechts Herman Teirlinck in zijn ontwikkeling gevolgd. De eerste beoordelingen van zijn werk waren afkomstig van Enka; ze getuigden van waardering, al bleef de motivering rijkelijk vaagGa naar voetnoot2. Daarna neemt Van der Valk haar recenserende taak over en zijn oordeel luidt merkwaardig ongunstig. Vooral Mijnheer Serjanszoon moet het ontgelden: ‘Deze roman, als geestig bedoeld, is ontzettend vervelend’; en de hoofdpersoon ‘doet het eenige wat de hoofdpersoon van een roman niet doen mag, hij laat ons, evenals zijn gedaas, volkomen koud’. ‘Serjanszoon is een skelet’Ga naar voetnoot3. Wel heet Het ivoren aapje later ‘knap werk’ met ‘psychologische diepte’, maar de slotconclusie luidt niettemin, dat het boek ‘afstoot door een perversheid, welker aanduiding den schrijver genot schijnt te geven’Ga naar voetnoot4.
Afzonderlijk willen wij nog stilstaan bij de beoordeling van enkele geestverwanten, die met hun werk buiten OTs bleven. Aan deze omschrijving voldoet Anna de Savornin Lohman niet geheel: al was zij van huis uit rechtzinnig-protestant en al keerde zij op later leeftijd tot het geloof van haar jeugdjaren terug, juist in deze periode wekten haar romans in christelijke kring beroering, omdat de schrijfster - dochter van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman - zich nadrukkelijk verzette tegen de geloofsovertuiging van haar omgevingGa naar voetnoot5. Met name in haar roman Vragensmoede rekende zij af met het christelijk geloof waarin zij was opgevoed. Weliswaar moest vooral het Calvinisme het hierbij ontgelden, maar in feite richtte haar werk zich tegen elke vorm van geopenbaard Christendom. Zowel een anoniem auteur als J.A. Hoek wijdden in het | |
[pagina 204]
| |
oude OTs uitvoerige beschouwingen aan haar boek en kwamen tot ongeveer gelijkluidende conclusiesGa naar voetnoot1: beiden wezen op de karikaturen die freule Lohman had getekend, op haar ‘verblinding door verbittering’, op haar falen om iets van waarde in de plaats te stellen van het door haar verworpen geloof. Beiden waarschuwden zij er echter de lezers ook voor, het boek niet met enkele grote woorden of misbruikte Bijbelteksten terzijde te leggen, maar te luisteren naar de gewetenskreet die eruit opklonk en zich hierdoor tot zelfonderzoek te laten brengen. - Scherper waren de reacties op haar volgend werk, waarin zij de liefdesovergave aan de man als Het Eene Noodige voor de vrouw aanprees: een opvatting die Enka aanleiding gaf tot een uitvoerig protestGa naar voetnoot2. - En toen Anna Lohman in de roman Geloof het fatalisme als haar nieuw-verworven ‘geloof’ beleed, kritiseerde L. Bückmann dit boek onbarmhartigGa naar voetnoot3. - In het nieuwe OTs werd echter over haar werk slechts eenmaal, op milde toon, geschrevenGa naar voetnoot4. Tot de niet in OTs publicerende geestverwanten behoorden heel bepaald wél de predikanten Haspels en Ulfers, verdienstelijke prozaïsten, wier werk in OTs herhaaldelijk werd besproken. Ds. G.F. Haspels deed met zijn modern proza de vreemde ervaring op, dat dit in het oude OTs meer bijval verwierf dan onder de nieuwe redactie. Na Bückmanns hooggestemde lof over Vreugden van Holland - in OTs en in CosmosGa naar voetnoot5 - nam Hoogenbirk in de vijfde jaargang nog een tweede prijzend artikel op over ditzelfde werkGa naar voetnoot6. Na deze lovende besprekingen in de vijfde jaargang klonk echter in de beoordeling van Haspels' werk een meer kritische toon door. Enka, de emotionele socialiste, toonde wel respect voor Haspels' ‘nobel, hoog werk’, maar stootte zich aan de te aristocratische allure ervan. Zelfs kreeg Haspels, die ècht literator wilde zijn, van deze jongere het verwijt te horen, dat hij zich te weinig predikant toonde en slechts ‘de godsdienst van 't Nut’ predikteGa naar voetnoot7. Enka oordeelde ook Haspels' | |
[pagina 205]
| |
roman Boete ‘geen superieur, geslaagd werk’Ga naar voetnoot1, terwijl redacteur Lens al eerder van zijn teleurstelling in Haspels' literaire werk had doen blijkenGa naar voetnoot2. Het blijft merkwaardig, dat het nieuwe OTs over Haspels' werk zoveel minder enthousiast oordeelde dan Bückmann in de periode-Hoogenbirk. Speelde jaloezie op het ‘aristocratische’ Onze Eeuw toch een groter rol dan men zichzelf wel bekennen wilde? Het werk van Ds. S. Ulfers past meer in het bekende beoordelingspatroon: de eerste druk van Oostloorn werd in het oude OTs door Gunning zeer geprezen, maar de vierde druk kreeg van Van As ferme kritiek te verduren. Gunning liet opzettelijk alle kritische aanmerkingen achterwege: ‘Gevoel, verbeelding en vooral aanschouwing zijn hier treffelijk vereenigd, zonder de woord- en ikvergoding onzer dagen. Zie, dit zegt zooveel, dat we dankbaar zijn’Ga naar voetnoot3. Van As sprak echter openlijk uit: ‘Met alle respect, zulk een buitengewoon boek vind ik Ulfers' Oostloorn nu niet’Ga naar voetnoot4. De idéé van Oostloorn, het pleidooi voor de Una Sancta, waardeerde Van As; deze idee maakte het boek tenslotte ook voor hem acceptabel. Maar overigens typeerde hij de novellenbundel in het beeld van een speeldoos: er zit muziek in, zeker! maar het is telkens en telkens hetzelfde wijsje, en altijd weer komt de predikant naar voren, een beste en sympathieke predikant, maar altijd weer de predikant ... Hij meende ook invloed te kunnen aanwijzen van Selma Lagerlöf en van Maclaren's Schotse dorpsvertellingenGa naar voetnoot5. De belangrijkste christelijke dichteres uit deze periode, Jacqueline van der Waals, die voornamelijk in Onze Eeuw publiceerde, werd in OTs slechts eenmaal vermeld. Zeer prijzend overigens, en met aanhaling in extenso van haar bekende gedichten Najaarslaan en De HerdersfluitGa naar voetnoot6. | |
[pagina 206]
| |
Het sympathieke werk van L.E. werd ter beoordeling toevertrouwd aan J. Postmus. Deze recensie is de enige bijdrage die de Standaardredacteur aan OTs geleverd heeftGa naar voetnoot1, maar het is tekenend, dat de redactie juist dit enigszins ouderwetse werk geschikte recensiestof voor Postmus achtteGa naar voetnoot2. Postmus oordeelde Onder de Republiek een mooi, historisch boekje, doch maakte bezwaar tegen de ‘volslagen tendenzloosheid’. Met nadruk verklaarde hij, dat hij een oordeel over de ‘techniek’ van haar werk aan de ‘deskundigen’ overliet. Voor hem zelf gold: ‘Het “kunstelooze” is ten slotte de schoonste kunst’!
Tenslotte wijzen wij in een beknopt overzicht op die bijdragen, waarin men in oud en nieuw OTs belangstelling toonde voor de buitenlandse literatuur. Aan de Scandinavische letterkunde werd in het oude OTs aandacht geschonken door Hilbrandt Boschma, die een gecommentarieerde vertaling - via het Duits - bijdroeg van een aantal gedichten van IbsenGa naar voetnoot3. In het nieuwe OTs besprak Van der Valk diens toneelstuk De steunpilaren der maatschappij, waarvoor hij slechts weinig sympathie gevoeldeGa naar voetnoot4. Niet lang daarna werd in de Terugblik het sterven van Ibsen herdacht. ‘Hij kende en erkende’ - aldus de Terugblikschrijver - ‘geen ander rechter dan het eigen geweten, en wat hij bouwde, bouwde hij op dien lossen zandgrond van eigen kracht. Is het wonder, dat hij, zelfs in de latere jaren toen hij als een groot dichter werd erkend, een eenzaam man bleef? En zoo heeft hij het blijkbaar ook gewild. Vandaar dat Ibsen altijd bewondering, maar nooit sympathie heeft gewekt. Maar de waardeering van zijn arbeid als herschepper der dramatische kunst, die door hem vooral belangrijk werd, wijl zij in de ziel zelf, meer dan in romantisch gebeuren, de dramatische conflicten vond, en die uitbeeldde, behoeft er daarom niet minder om te zijn. Ibsen is een groot man geweest’. Verder merkte de Terugblikschrijver naar aanleiding van dit sterfgeval nog op: ‘Ibsen is een mensch geweest, en zal tegenover den God dien hij niet erkende, als mènsch staan. En tusschen dichters en armen van | |
[pagina 207]
| |
geest maakt God geen onderscheid, dan dit: dat zij, die waarlijk armen van geest zijn, het Koninkrijk der Hemelen zullen beërven ..!’ ‘Hoe Ibsen voor God staat, hebben wij niet te zeggen. Maar wij hebben toe te zien op dit leven en dit sterven, dat òns nadrukkelijk de vraag stelt: hoe wij, sterken misschien in dit leven, eenmaal voor onzen Rechter zullen staan ....!’Ga naar voetnoot1. In het vernieuwde OTs leverde Dr. J.H. Gunning JHzn. de voornaamste bijdragen over Scandinavische literatuur. Onder vrijwel gelijkluidende titels, bedoeld als climax, schetste hij achtereenvolgens leven en werk van de Deense sprookjesschrijver Andersen, de Zweedse dichter Tegnér en de Noorse dramaturg IbsenGa naar voetnoot2. Uit het IJslands vertaalde hij de Saga van Gunnlaug Slangetong; zijn vertalingen uit het Zweeds speelden alle in domineeswereld en predikantsgezin: tegenhangers van Ulfers' OostloornschetsenGa naar voetnoot3. Ook de aanstaande predikant J. Petri Jr. wees trouwens in het nieuwe OTs op de betekenis der Scandinavische letteren. Hij vereerde Selma Lagerlöf in een uitvoerig artikel, sympathiek van strekking, maar zeer merkwaardig door de voor het eerste gedeelte gekozen vorm van een liefdesverklaringGa naar voetnoot4. Bückmann was meer georiënteerd op de Franse letteren. Wij memoreerden reeds zijn afwijzend oordeel inzake ZolaGa naar voetnoot5, bij wiens overlijden Hoogenbirk in het Maandboek profeteerde: ‘Een lang leven is aan Zola's werken niet te voorspellen’Ga naar voetnoot6. Met veel waardering recenseerde Bückmann echter het werk van de gebroeders De GoncourtGa naar voetnoot7. Hij ver- | |
[pagina 208]
| |
taalde Le double jardin van Maeterlinck, een boek waartegen Van der Valk in een recensie verschillende bedenkingen uitte. Nadat hij ook op de vertaling enkele aanmerkingen gemaakt had, eerde Van der Valk zijn mederedacteur met dit eindoordeel: ‘Mij trekt méér dan het boek de vertaling aan’Ga naar voetnoot1. Zelf wijdde Van der Valk in een afzonderlijk artikel aandacht aan ‘De zeven Princessen’ van Maeterlinck: een vernuftige poging tot interpretatie van dit duistere werkGa naar voetnoot2. Voor de Angelsaksische letterkunde toonde het oude OTs de meeste belangstelling. Nauwelijks aan de periferie der literatuur bevindt zich de in OTs veelvuldig besproken predikantenlectuur. Jan Maclaren, pseudoniem van de destijds bekende predikant Dr. John Watson te Liverpool, werd in ons land bijzonder populair door de vertalingen die W. van Nes van zijn boeken bezorgde. Harten van Goud, Maclaren's schets van het kerkelijk en geestelijk leven van de Schotse laaglanden, verwierf duizenden lezers. Door bemiddeling van W. van Nes plaatste Dr. Watson zelfs een opstel in OTs, gewijd aan Procula, de vrouw van PilatusGa naar voetnoot3. Doch Hoogenbirk bespeurde in dit stuk bedenkelijke symptomen van een niet-toelaatbare Schriftbeschouwing, signaleerde elders Roomse tendensen in Maclaren's werk en sprak in het Maandboek onomwonden uit: ‘We hebben met zijn boeken - wier vertaling hoogst moeilijk is - nooit zoo bijster hoog geloopen’. ‘O.i. is de fout van Maclaren, dat hij geen Bijbelsch Christen is’Ga naar voetnoot4. Van Nes kwam hiertegen in verzetGa naar voetnoot5 en Maclaren's volgende werken werden door Gunning gunstig beoordeeldGa naar voetnoot6. Zeer ongunstig liet Gunning zich echter uit over In his steps, het veelgelezen boek van de Amerikaanse predikant Sheldon. Hiertegen protesteerde R.A. Swanborn heftig: hij nam het Gunning zeer kwalijk, dat hij Sheldon's Christendom ‘een verwaterd, eenzijdig, oppervlakkig | |
[pagina 209]
| |
Christendom’ genoemd hadGa naar voetnoot1. Vervolgens uitten ook W. van Nes en A.J. Hoogenbirk hun sympathie voor de Amerikaanse predikantGa naar voetnoot2. Enka stond zeer sceptisch tegenover de literaire waarde van Sheldon's werk, al verheugde zij zich over de Nederlandse vertaling. ‘Toch acht ik het geen werk, dat onder de boeken, die “blijven”, moet gerangschikt worden. Niet alleen, omdat het geen kunst geeft, maar bovenal omdat het zich niet aansluit aan het leven, noch aan het leven der Christenen, noch aan het gewone menschenleven, noch aan het leven der ziel’. Zij vond het boek te weinig levensecht en bespeurde bij de personen te weinig zelfstrijdGa naar voetnoot3. Doch ook voor de Engelse literatuur in engere zin bestond in het oude OTs belangstelling. Byron - dichter immers van het door Da Costa bewerkte Caïn! - werd besproken in een artikel van R.A. SwanbornGa naar voetnoot4; Tennyson werd, naar aanleiding van een door zijn zoon gepubliceerde biografie, geëerd in een uitvoerige bijdrage van HoogenbirkGa naar voetnoot5. Beide stukken bleven echter steken in het biografisch-oppervlakkige en toonden geen verdiept inzicht. Ternauwernood vermeld dienen te worden de opmerkingen, in het nieuwe OTs gemaakt, over Shakespeare, Shelley en ChestertonGa naar voetnoot6. Het geschiedt slechts volledigheidshalve. De Duitse literatuur kwam aan de orde in een principieel artikel van de Rotterdamse H.B.S.-leraar A. Krekel, die aangaf, hoe men bij het letterkunde-onderwijs op de middelbare school Goethe en Schiller diende te behandelen: gebruik makend van de waarheidselementen in hun opvattingen moest men de jeugd waarschuwen tegen hun levensbeschouwelijk dwalenGa naar voetnoot7. Van der Valk behandelde Twee Duitsche BalladendichtersGa naar voetnoot8, Frida Schanz en Karl Leopold Mayer, met wier werk hij toevallig in aanraking was gekomen. Op grond van de kennismaking met hun werk voorspelde | |
[pagina 210]
| |
hij een hernieuwde bloei van de oude ballade. - In de laatste jaargang besprak André Schillings, in een klein artikel, enkele biografische problemen rond de figuur van Walter von der VogelweideGa naar voetnoot1. Naar aanleiding van een reeks vertalingen hield Van der Valk zich in een afzonderlijk artikel nog bezig met Russische LiteratuurGa naar voetnoot2. Bestudering van het werk van Poesjkin, Gogol, Dostojewski en Tolstoi leidde hem tot de conclusie, dat de Russen ten achter blijven waar zij navolgers zijn van westerse stromingen, maar dat zij zeer waardevol zijn waar zij het eigene van hun volk uiten. | |
B. Poëzie en proza.A.J. Hoogenbirk bezat weinig artistieke smaak. De toepassing van zijn literaire criteriaGa naar voetnoot3 had tot resultaat, dat in de eerste acht jaargangen van OTs geen poëzie van waarde verscheen. De ingezonden verzen werden getoetst op de verzorging van metrum en rijm, op hun begrijpelijkheid, hun gebruik van ‘normaal’ Nederlands en hun degelijke strekking. Hoogenbirk zelf gaf het voorbeeld in talrijke puntdichten, waarin hij kerkelijke en politieke voorvallen hekeldeGa naar voetnoot4, en in enige weinig welluidende strijdzangen, waarin hij tegen de Beweging van Tachtig te velde trokGa naar voetnoot5. Wanneer Hoogenbirk, op grond van de vrije-tribunegedachte, ook poëzie opnam van jongeren die naar vormvernieuwing streefden, zorgde hij ervoor, dat zijn eigen mening niet verborgen bleef. Het getuigde van ruimheid, dat de oprichter de allereerste aflevering van zijn tijdschrift opende met een passiesonnetGa naar voetnoot6. Zijn mening over de sonnetvorm luidde namelijk: ‘Het sonnet is geen dichtvorm, dien men veel kan gebruiken zonder vervelend te worden’. ‘Het is onzinnig steeds den sonnetvorm te kiezen’. En met een veelzeggende verwijzing besloot hij: ‘Zou bijv. Da Costa zijn Lijdens- en Paaschzangen in dien vorm hebben kunnen | |
[pagina 211]
| |
geven? Armoe van taal, van vorm, van geest bovenal, bewijst de Sonnetziekte’Ga naar voetnoot1. Behalve in het hanteren van de sonnetvorm zochten veel rijmende beginnelingen de vernieuwing in het streven naar ‘klankexpressie’. Hoewel Hoogenbirk hiertegen evenzeer bezwaar koesterde, plaatste hij goedbedoelde rijmproeven, die hem overtuigden van hun ‘waarachtig dichterlijk’ karakter. Wat in dit opzicht Hoogenbirks toets kon doorstaan, verdient te dezer plaatse geen verdere vermeldingGa naar voetnoot2. Dat geldt voor de religieuze sonnetten van J.C. de Moor en van zijn sonnetten, waarin een natuurimpressie op het eigen zieleleven wordt toegepastGa naar voetnoot3: verzen, die door hun inhoud voor Hoogenbirk acceptabel waren, doch door ernstige technische feilen werden ontsierd. Dat geldt evenzeer voor de godsdienstige poëzie van de Ouddorper evangelist Hilbrandt Boschma en voor de Utrechtse onderwijsman G.J. Uit den Bogaard, die in sonnetvorm zijn verontwaardiging uitte over het Engelse optreden in Zuid-AfrikaGa naar voetnoot4. Deze jongeren hadden betekenis door hun literair-kritisch werk: De Moor door zijn pleiten voor waardering der TachtigersGa naar voetnoot5, Uit den Bogaard door zijn oppositie tegen BrummelkampGa naar voetnoot6 en Hilbrandt Boschma door zijn gedocumenteerde kritiek op de roman Gelouterd van de gereformeerde predikant J.C. Sikkel (Guido Filius)Ga naar voetnoot7. Hun poëzie bleef echter te zeer onder de maat. | |
[pagina 212]
| |
Minder aan mode onderhevig - en door Hoogenbirk aangemoedigd - was het stichtelijk rijmwerk van C.L.V.-leden als C. KijneGa naar voetnoot1 en de dames Marie MichelsGa naar voetnoot2 en J.M. Wirtz: conventioneel in ieder opzicht, maar pretentieloos en daardoor minder storend dan de mislukte vernieuwingspogingenGa naar voetnoot3. Een poëtische oogst van enige waarde heeft OTs in de periode-Hoogenbirk derhalve niet opgeleverdGa naar voetnoot4. De nieuwe redactie heeft haar ideaal: ‘in de eerste plaats de Christelijke letterkunde te dienen en te bevorderen’Ga naar voetnoot5 oprecht en ook wel met succes nagestreefd. Dit neemt niet weg, dat zij meermalen overging tot publikatie van verzen en novellen, die beter in portefeuille hadden kunnen blijven. Er werd een nieuwe koers gevaren: de redactie oefende vrijmoedig kritiek, weigerde bijdragen of stuurde ze ter omwerking terug, maar de financiële moeilijkheden en het tekort aan ‘eerste-klasmedewerkers’ dwongen de redactie meermalen tot concessies, tot plaatsing à contre coeur, tot opname van wat men eigenlijk veroordeelde. Bovendien telde de OTs-redactie eerst na het toetreden van Gerretson een dichter van formaat onder haar leden. In de eerste vernieuwde jaargang plaatsten drie van de vier nieuwe redacteuren enige proeven van hun verswerkGa naar voetnoot6, die echter geen bevestiging inhielden van de hooggestemde openingsverklaring. Lens, van wie in het oude OTs één sonnet was opgenomenGa naar voetnoot7, publiceerde in de negende jaargang enkele sonnetten, die zeer gekunsteld en onecht aandoenGa naar voetnoot8. Van der Valk, die in het laatste jaar van de Hoogenbirk-periode in OTs een zestal eigen verzen had geplaatstGa naar voetnoot9, wijdde zich als redacteur aan vertaalwerk: in de eerste vernieuwde aflevering ver- | |
[pagina 213]
| |
scheen een bewerking van Tennyson's Dora, in stroeve jambische vijfvoetersGa naar voetnoot1; daarna wendde hij zich tot de Duitse romantici en vertaalde eenvoudige, doorgaans religieuze gedichten van Rückert, Uhland en vooral GerokGa naar voetnoot2. Van As' dichtproeven in de negende jaargangGa naar voetnoot3 waren weliswaar gaver en welluidender dan die van Lens en Van der Valk, maar toonden een te grote ontvankelijkheid voor de invloed van bewonderde modellen. Van As was de enige redacteur die opnieuw verzen plaatste in een der volgende jaargangen. Hij verwisselde zijn mannelijk alter ego G. Schrijver voor een vrouwelijk pseudoniem en publiceerde als Dora Terstraete nog zes gedichten in de twaalfde jaargangGa naar voetnoot4. Tot een zuivere, lyrische ontplooiing kwam hij ook toen echter niet. Van de dichtende medewerkers aan het oude OTs ontvingen J.C. de Moor en mevrouw J.M. Westerbrink-Wirtz ook onder de nieuwe redactie gelegenheid tot publikatie van enkele verzen. De Moor droeg aan de negende jaargang een allegorische reeks van zes sonnetten bij, De verloren Vreugde, die naar de inhoud sterke invloed van Gorters Mei en naar de vorm vele gebreken toondenGa naar voetnoot5. Poëzie van De Moor verscheen in OTs dan ook niet meerGa naar voetnoot6. Mevrouw Westerbrink-Wirtz zag een ruimer keus uit haar dichtwerk opgenomenGa naar voetnoot7, maar de redactionele kritiek op haar poëzie maakte in 1906 een (voorlopig) einde aan haar medewerkingGa naar voetnoot8. Bij de bespreking van haar bundel Verzen (1907) gaf Van der Valk de volgende typering van haar werk: bescheiden verzen, zacht en teer van klank, voortgekomen uit een vroom en dankbaar gemoed, maar helaas door technische feilen ontsierd. Samenvattend luidde zijn oordeel: ‘Heeft zij dichterlijk talent, het ontbreekt haar aan zelfkritiek’Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 214]
| |
Toch valt het moeilijk, de motieven der redactionele beslissingen inzake plaatsing van poëzie nauwkeurig te peilen. De bescheiden verzen van mevrouw Westerbrink-Wirtz staan kwalitatief niet achter bij de enkele jaren later geplaatste gedichten van mejuffrouw H.S.S. Kuyper, wier medewerking aan OTs niet strandde op de klip der redactionele kritiekGa naar voetnoot1. Nog weer enkele jaren later toonde Van As zelfs bijzondere genegenheid voor de verzen van Nellie (van Kol-Porrey), die op zijn verzoek in OTs werden opgenomen. Deze gedichtjes, wier esthetische waarde in de titel Stamelingen treffend-juist is aangegeven, verdienden volgens de redactiesecretaris een plaats in OTs ‘vooral om de innigheid van het sentiment dat er in tot uiting kwam’Ga naar voetnoot2. Ook elders prees hij deze ‘vrome, stemmingsvolle poëzie’Ga naar voetnoot3, die echter merendeels in Bloesem en Vrucht verscheen en daar naar haar aard ook eerder thuishoorde. Ook ten opzichte van de poëzie van mannelijke medewerkers ontkomt men niet aan de indruk, dat Van As' oordeel meermalen een element van willekeur in zich draagtGa naar voetnoot4. Zo staat in vrijwel iedere jaargang beloftevolle poëzie naast rijmwerk waarvan de publikatie verbaast. De schaarse gedichten bijvoorbeeld van Jan Isaäc Brants verrassen door een zuivere, melodieuze toonGa naar voetnoot5, maar worden in eenzelfde jaargang omlijst door rijmwerk van de Amsterdamse onderwijzer Heinrich Petermeyer, waarvan men zich afvraagt op welke wijze het de redactionele controle is gepasseerdGa naar voetnoot6. Overigens plaatsten Brants en Petermeyer hun meeste verzen in Stemmen des Tijds; voor OTs is hun werk niet representatiefGa naar voetnoot7. In het nu volgend overzicht der in OTs verschenen poëzie beperken | |
[pagina 215]
| |
we ons tot die medewerkers, die vanwege de omvang of de aard van hun poëtische inbreng nadere aandacht verdienen.
Reeds in de eerste vernieuwde jaargang van OTs werden sonnetten geplaatst van Seerp AnemaGa naar voetnoot1, op wiens werk ook in het oude OTs de aandacht was gevestigd. Onder Hoogenbirks bewind was namelijk zijn bundel Poëzie (1903) weinig welwillend beoordeeld door Ds. P.J. van Melle te Nijkerk, die als voornaamste bezwaren tegen Anema's werk had genoemd: het overmatig gebruik van de sonnetvorm, het gemis aan eenvoud en duidelijkheid, het hanteren van te veel onbekende of gewild-deftige woorden en de merkbare afhankelijkheid van de Tachtigers, ondanks zijn nadrukkelijk beleden calvinismeGa naar voetnoot2. Deze kritiek van Ds. Van Melle was typisch een produkt uit de school van Hoogenbirk, maar bevatte toch een aantal gegronde aanmerkingen. De bundel Poëzie was door Anema ingeleid met een voor zijn dichterschap karakteristieke beschouwing ‘over de roeping der poëzie van het geloovig bewustzijn onzer dagen’. In deze inleiding propageert Anema een poëzie van het gelovig bewustzijn. En hij poneert: ‘De dichter moet denker zijn en dan - hoe zou het anders kunnen - volgeling van eenen, die vóór hem den weg baande, zal hij eene kunst in het leven roepen, waarin heel een periode van menschelijk leven, ieder individu, naar de mate, waarin hij aan dat leven deel heeft, bevrediging voor de hoogste eischen van zijn bewustzijn kan vinden’Ga naar voetnoot3. De dichter - zelden heeft Anema de kern van zijn problematiek zo duidelijk aangegeven - wordt hier primair geschetst als de denker, die volgeling is van een bewonderd wegbereider en die streeft naar bevrediging van het bewustzijn. Anema's ‘geloovig bewustzijn’ was gevoed met Kuypers dogmatiek. Zijn wanhopige strijd is geweest, een zuiver-dichterlijke aandrift vorm te geven in een specifiek-calvinistische poëzie. In die worsteling hebben verstand en hart, de dogmaticus en de romanticus, het hoofd vol Kuyperiaanse leer en het hart vol dichterlijk sentiment, elkaar bitter bestreden. | |
[pagina 216]
| |
Want romanticus en adept van de Tachtigers was Anema onmiskenbaar. Zijn afhankelijkheid van Perk is veelvuldig gesignaleerd, en terecht. Een tweede opmerkelijk punt uit Anema's inleiding over gelovige ‘bewustzijnspoëzie’ is namelijk, dat hij Perk met nadruk apart stelt van de Nieuwe Gidsers en hem waardeert als dichter-van-vóór-het-bederfGa naar voetnoot1. Door Perk, ‘den meest begaafde’, nadrukkelijk te isoleren van Kloos en de zijnen, viel de erkenning van zijn invloed minder zwaar. Mocht Anema de waardering van Perk hebben mogelijk gemaakt door te beweren, dat deze nog niet was vervallen ‘in de fout der subjectieve taalgedachte’, hem restte toch nog, zijn opvallende voorkeur voor het sonnet te motiveren. De verdenking van navolging der ‘nieuwe richting’ drukte hier immers wel sterk. De calvinist Anema interpreteert echter de sonnetvorm met de bijbelse getalsymboliek van drie en vier tot een model van gelovige ‘poëtrije’. Het is een schriftuurlijke gedachte die de bouw beheerst, zo meent hij: de tweeëenheid van stof en geest. Het getal vier symboliseert de kosmische volheid, het getal drie de geestelijke. Zo doet de sonnettendichter in de kwatrijnen een greep in de stoffelijke schepping, om die in de terzinen te heffen in het licht van de Goddelijke openbaringGa naar voetnoot2. In deze punten is het conflict in de dichter Anema gegeven: zijn streven naar een poëzie van Kuyperiaans-dogmatisch bewustzijn, zijn artistieke gebondenheid aan Perk en de Tachtigers, zijn verwoede poging om de ‘paganistische’ vorm calvinistisch te vullen. Geketend te zijn aan Kuyper én aan Tachtig, dat was het tragisch lot van Anema. Zijn latere ontwikkeling toont aan, dat de theoloog tenslotte de dichter geheel heeft overwonnen: toen heeft Anema zijn vroeger dichterschap verloochend. Wanneer Anema aan het vernieuwde OTs zijn sonnetten begint bij te dragen, heeft deze spanning tussen dogmaticus en estheticus zich nog niet opgelost. De 41 sonnetten die van hem in OTs zijn verschenen, merendeels geplaatst als Duinsonnetten en herdrukt in de bundel Van Hollands KustenGa naar voetnoot3, illustreren in velerlei variatie het conflict tussen doctrinair theoloog en gevoelvol romanticus. Perks Ardennen worden Anema's | |
[pagina 217]
| |
duinen; maar langs Hollands kusten klinken zowel calvinistische profetenklanken als langoureuze liefdesfluisteringen. Van die weinig uitgebalanceerde verhouding in 's dichters innerlijk getuigt de voortdurende spanning tussen heroïek en sentimentaliteit, dichtertrots en liefdesverlangen, hoogmoed en ootmoed, ook in religieuze zin. Anema heeft zijn bundel Van Hollands Kusten geopend met een uitvoerig gedicht, Van aangezicht tot aangezicht, dat bij herhaling God aanroept als ‘Heilige Heer’, maar tegelijk zijn titel dankt aan deze voorstelling: dat de dichter zich zijn roeping bewust is geworden in de ontmoeting met de Heilige; dat God zelf hem, als een tweede Mozes in een hernieuwde braambos-openbaring, tot Zijn profeet verkoren heeft; dat zijn vers vrucht is van directe Goddelijke inspiratie. Daar is in Anema's poëzie een gróót-spreken van God én van zichzelfGa naar voetnoot1, dat zich tevens uit in een neiging tot pralende en retorische verwoordingGa naar voetnoot2. In de Voorzang bij zijn Duinsonnetten zegt de dichter, dat ‘een veelvermogend woord’ hem de toegang tot het duinlandschap ontsloten heeftGa naar voetnoot3. De duinenrij wordt hem de bergtop waarop hij God ontmoetGa naar voetnoot4; de zee is het symbool van zielestrijd of van aanvallende maar stuk-brekende zondemachtGa naar voetnoot5. Naast trotse en heroïeke staan hunkerende en sentimentele verzen. Onrust en onlust, ontgoocheling over het bestaan, klinken door in Anema's poëzieGa naar voetnoot6. Principiële standvastigheid en melancholieke wankelmoedigheid vormen stem en tegenstem. Met name in de reeks Aan DuinprinsesGa naar voetnoot7 komt het innerlijk conflict van de dichter sterk tot uiting: na de worsteling om niet te knielen voor de verlokkende schoonheid van Duin- | |
[pagina 218]
| |
prinses hervindt de dichter zichzelf door het vermaan van Gods engelen: ‘zoek 's werelds wellust niet, maar Zijn genade’Ga naar voetnoot1. In die momenten dat Anema er niet naar streeft zich bewust calvinistisch te uiten, schrijft hij prachtige verzen. In Herfstavond bijvoorbeeldGa naar voetnoot2 bewijst Anema aangrijpend zijn dichterlijk kunnen en zijn menselijke ambivalentie. Het toont waartoe Anema in staat was, wanneer hij de dichterlijke gevoelsstroom niet dempte met theologie. Dan spreekt het romantisch hart sober en echt van zijn dromen en hunkeringen, van de spanning tussen de drang tot wereldgenieting en wereldmijding, zonder dat de dogmaticus het overstemt. In deze gedichten heeft Anema de pas ontwaakte christelijke letterkunde op indringende wijze haar mogelijkheden en haar niveau gewezen. Zijn betekenis voor OTs ligt in de bittere ernst van zijn worsteling, in zijn zeer persoonlijk vermaan en in de incidentele schoonheid van enkele sonnetten.
De bundel Van Hollands Kusten werd, ondanks de kritiek die de redactie meermalen had doen horen, door Van der Valk zeer waarderend in OTs besprokenGa naar voetnoot3. Buiten de kring der geestverwanten schonk Carel Scharten veel aandacht aan Anema's poëzie: ondanks bezwaren tegen de bundel Van Hollands Kusten erkende hij Anema's dichterlijk talent en constateerde hij grote vooruitgang sinds het verschijnen van PoëzieGa naar voetnoot4. Anema's medewerking aan OTs, die zich uitstrekte over de periode van eind 1904 tot begin 1907, brak af toen Van As het romandebuut van Anema, In 's levens opgang, scherp kritiseerdeGa naar voetnoot5. Overigens stemde Van As overeen met de meeste critici van Anema's roman: G.F. Haspels, Carel Scharten, W.G. van Nouhuys en Herman Robbers, zij allen wezen in hun besprekingen op de verdiensten van Anema's poëzie tegenover de mislukking van dit prozaGa naar voetnoot6. Daarentegen bleek in de kring der geest- | |
[pagina 219]
| |
verwanten juist de neiging te bestaan, Anema's ‘calvinistische roman’ hoger te schatten dan zijn sonnetten. Daan van der Zee sprak zich in deze geest uitGa naar voetnoot1, en de gereformeerde Ds. J.C. Sikkel, in wiens blad Anema met zijn verzen gedebuteerd had, gaf als zijn oordeel, dat de auteur in zijn proza ‘veel meer natuurlijk, veel meer persoonlijk en oorspronkelijk, en veel meer verstaanbaar en genietbaar (was) dan in zijn poëzie’Ga naar voetnoot2. Van gelijk gevoelen bleek de gereformeerde predikant G. Doekes: ‘De romanschrijver heeft den dichter Anema verre overtroffen. Zijn proza kan hem meer lauweren brengen dan zijn ongenietbare sonnetten’Ga naar voetnoot3. Het voornaamste bezwaar van deze predikant, afkomstig uit de kringen der Afscheiding, was evenwel, dat Anema zich theologisch eenzijdig had georiënteerd: te veel invloed had Kuypers dogmatiek geoefend, ‘te weinig het geschreven Woord Gods’. Aan Daan van der Zee en Adel Anckersmith leverde In 's levens opgang nog stof voor een belangwekkende discussie over christelijke literatuur. Aanleiding was de honende kritiek van Frans Coenen op Anema's romanGa naar voetnoot4, waartegen Daan van der Zee tot tweemaal toe een scherp protest instuurde. Christelijke literatuur - aldus Van der Zee, in navolging van Bückmann - ontstaat niet als gewild-andere kunstrichting, maar als resultaat van de ongewild-geuite levensbeschouwingGa naar voetnoot5. Eveneens in twee artikelen gaf Adel Anckermith zijn visie, waarin hij zich met name van Anema's hoogmoedig calvinisme distantieerdeGa naar voetnoot6. Belangstelling in brede kring verwierf Anema dus wel met zijn werk; waardering viel hem echter weinig ten deel. Het pionierswerk dat hij, mede in OTs, verrichtte, verdient evenwel niet vergeten te wordenGa naar voetnoot7.
Hendrik Mulder publiceerde zijn verzen in OTs vrijwel in dezelfde | |
[pagina 220]
| |
periode als Seerp AnemaGa naar voetnoot1. Ongeveer gelijktijdig staakten zij ook, verbolgen op de redactie, hun medewerking aan OTs. Beiden waren, op eigen wijze, in de ban van de Tachtigers: Anema onderging vooral invloed van Perk, Mulder van Kloos. Daar eindigt echter de overeenkomst: in hun houding tegenover de Nieuwe Gidsers, in hun gereformeerd-zijn en in hun grieven tegen de redactie van OTs waren zij elkaars antipoden. Anema verbrak zijn relatie met OTs omdat de redactie zijn calvinistisch werk had veroordeeld, Hk. Mulder verliet OTs omdat de redactie zich te toegeeflijk jegens Kuyper had betoond. In hun religieus spreken staat het stoer, dogmatisch belijden van Anema tegenover de zachte fluistering van Hk. Mulder. In Anema's vers frappeert de schelle schittering, in Mulders poëzie ontroeren de tere tinten. Als Anema fier zijn duintop bestijgt, volbrengt Mulder zijn ‘stille bouw’. Anema was negatief aan de Tachtigers gebonden, Mulder positief. Anema wilde tot elke prijs Calvinist zijn, Mulder rebelleerde tegen de gereformeerde beknelling. Het is goed te overwegen, dat Mulder bij zijn optreden in OTs bijna tien jaar jonger was dan Anema. Mulders werk maakt, ook in de versificatie, veel sterker de indruk van jeugdwerk. Zijn werk loopt echter minder risico's, doordat het zich met minder pretenties aandient. 't Is een poëzie die bepaald wordt door de echtheid en de intensiteit van kinderleed, jeugdverdriet. Anema's pogen is grootser; daardoor is zijn falen ernstiger. Hk. Mulder heeft in totaal 34 gedichten aan OTs bijgedragen, waarvan 28 sonnetten. Deze poëtische inbreng is grotendeels gebundeld in De stille bouwGa naar voetnoot2. Tot goed begrip diene echter, dat Hk. Mulder de oorspronkelijke tekst van zijn verzen rigoureus heeft omgewerkt. Slechts enkele gedichten zijn dat lot ontkomen. In de meeste gevallen hebben de aangebrachte wijzigingen namelijk het vers geschaadGa naar voetnoot3. Zijn eerste verzen droeg Hk. Mulder aan OTs bij onder pseudoniem TheraGa naar voetnoot4. Zijn eigen naam verscheen voor het eerst onder een in OTs | |
[pagina 221]
| |
geplaatste novelle, Onrustig zieltjeGa naar voetnoot1. Evenals Anema publiceerde Mulder eenmaal een novelle in OTs. Het verschil is echter tekenend: Anema's verhaalheld is de pralende gast op een bruiloft vol gewild deftigheidsvertoonGa naar voetnoot2, Mulder schetst het verdriet van een kleine jongen om zijn gestorven broertje. Ook in vele verzen van De stille bouw klinkt een onmiskenbare ondertoon van smart, van onbegrepen verdriet. Eigenlijk is deze toon bepalend voor het werk van deze jonge dichter, wiens verlangen naar schoonheid en wiens hunkering naar God de omsluiting van een gereformeerde pastorie niet verdroegen. In zijn beste momenten is Mulders vers doortrokken van een innige religiositeit, die wezensvreemd blijft aan de dogmatische categorieën van AnemaGa naar voetnoot3. Frequent klinkt de klacht van het verdrietig, eenzaam kindGa naar voetnoot4, beurtelings beheerst door ‘schoonheidsdroom’ en ‘weemoedsmacht’Ga naar voetnoot5. Het schoonheidsverlangen rijpt op een ondergrond van levensleed en doodsdreigingGa naar voetnoot6. Er is een religieuze verwachting over het graf heenGa naar voetnoot7, al schijnt de doodsdreiging soms elke levensontplooiing te verijdelen: ‘want in elk worden ligt de kiem van sterven’Ga naar voetnoot8. Herfst is het seizoen van De Stille Bouw. Het najaar weerspiegelt de zielsgesteldheid van de dichter. In gedichten als HerfstGa naar voetnoot9, waar de dichter eigen gevoelig gemoed projecteert in de beschreven natuur, bereikt Hk. Mulders werk een bijzondere schoonheid. Predikte Anema de antithese, Mulder toonde in zijn werk, hoever men, met behoud van eigen aard, gaan kon in de synthese. Met name dáár waar een schuchtere | |
[pagina 222]
| |
vroomheid zijn eenzaamheid stilt en zijn levensgevoel doorstraalt, klinkt uit zijn vers overtuigend een eigen geluidGa naar voetnoot1.
In de eerste jaren na het optreden van de nieuwe redactie verschenen in OTs ook regelmatig verzen van Daan van der Zee. Veel van zijn inzendingen werd door de redactie geweigerd, veel werd ter verbetering geretourneerd, maar een bescheiden selectie - 29 gedichten in totaal - werd toch opgenomenGa naar voetnoot2. Woorden van waardering heeft Van der Zee van de OTs-redactie zelden te horen gekregen. Men had sympathie voor zijn volhardend pogen. Er bestond eveneens waardering voor de wijze waarop hij, als vaste medewerker aan Den Gulden Winckel, werk van protestantse jongeren aanmoedigde. Optimistisch had hij in een artikel Afgepaald terrein, verwijzend naar recent werk van A.H. de Hartog, G. Schrijver, Enka, Johanna Breevoort, J.L.F. de Liefde en S. Ulfers, geschreven: ‘Wat nu te toonen valt is een klein wolkje na groote droogte, een wolkje als eens mans hand. Velen zullen nog spotten daarom, maar groeien zal het, zóó, dat allen zien zullen zijn zegen-brengende rijkheid. Dit is mijn innig gelooven’Ga naar voetnoot3. Aan die sympathie voor zijn optreden dankte hij de plaatsing van zijn werk, niet aan de literaire waarde ervan. Van Daan van der Zee's in OTs gepubliceerde gedichten werden er twintig herdrukt in de bundel Uit vreugdige dagen (1912), zes in Luiende klokken (1923). Naar het oordeel van Van As, die nog het meest welwillend stond tegenover Van der Zee's inzendingen, bevatten zijn meeste verzen ‘wel enkele mooie regels’, maar waren ze verder ‘veel te onwezenlijk van gevoel, vol rhetorica’. Bückmann gaf een veel snijdender judicium: ‘v. d. Zee is een mislukt imitator. Laat hij zijne malligheden | |
[pagina 223]
| |
wijzigen en pogen niet dwaas-literair te doen’Ga naar voetnoot1. Inderdaad, zijn vers is doorgaans onecht, niet doorvoeld, pompeusGa naar voetnoot2. Van der Zee's voornaamste bijdragen in proza waren twee fragmenten uit de roman GodsonteeringGa naar voetnoot3, die kort nadat hij verschenen was door Van der Valk onbarmhartig werd gekritiseerdGa naar voetnoot4. De indruk, gewekt door het redactionele oordeel over Van der Zee's poëzie - dat men zijn werk onnodig hard kritiseerde - wordt bevestigd in deze bespreking van Van der Valk. Hij verleende zijn kritiek namelijk een bijtende kracht, door het voor te stellen alsof hij eerst na herhaalde lezing had ontdekt, dat Godsonteering slechts als parodie naar waarde kon worden geschat. Waarna Van der Valk de besprokene in de volgende historische omlijsting plaatste: ‘Sedert den aanvang van onze Letterkunde zijn er slechts twee auteurs geweest, die meesters waren in den humor: de dertiende eeuw is beroemd geworden door den Reynaert; drie eeuwen later, de zestiende, door den Biencorf der H. Roomscher Kerke; en weer drie eeuwen moest het duren eer de negentiende den schrijver van Godsonteering zag geboren worden. Doch de laatste is van dit drietal verre de superieur’. ‘Want dit staat bij mij vast: Willem met zijn Reinaert heeft den Adel geknakt, Marnix met zijn Biencorf de Kerk, Daan van der Zee met zijn Godsonteering de Kunst. Alle drie door de ironie: er is geen scherper wapen dan de spot’Ga naar voetnoot5. Het is te begrijpen, dat Van der Zee zich in zijn weerwoord beriep op het feit, dat fragmenten uit deze zelfde roman in OTs waren opgenomen. Begrijpelijker althans dan de houding van de redactie, die daarna nogmaals een novelle van Daan van der Zee, niet wezenlijk verschillend van het gesmade Godsonteering, opnamGa naar voetnoot6. | |
[pagina 224]
| |
Zowel in de romanrecensie door Van der Valk als in de latere kritiek van Frank Gericke op de bundel Uit vreugdige dagen (1912), doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat OTs meedogenloos de staf breekt over werk van Van der Zee, dat tevoren in OTs was verschenenGa naar voetnoot1. De te luidruchtige toon en de te nadrukkelijke tachtiger imitatie in zijn verzen hebben vermoedelijk de redactionele opvatting over Van der Zee's poëzie bepaald. Door het voortdurend ongunstig oordeel der redactie over zijn inzendingen, door de publikatiemogelijkheid die hij in andere bladen ontving - onder andere in De Nieuwe GidsGa naar voetnoot2 - en doordat de christensocialistische propaganda na 1907 veel energie absorbeerde, is zijn medewerking aan OTs geruisloos beëindigd.
Nadat Hendrik Mulder en Seerp Anema de band met OTs hadden doorgesnedenGa naar voetnoot3 en de toevloed van Daan van der Zee's inzendingen sterk was afgenomenGa naar voetnoot4, braken voor OTs - wat de poëtische inbreng in de 13e, 14e en 15e jaargang betreft - magere jaren aan. In deze periode valt de zeer kortstondige medewerking van Jan Greshoff, geëindigd door een principieel ‘onaanvaardbaar’ van de redactieGa naar voetnoot5. Slechts twee gedichten van Greshoff zijn in OTs verschenenGa naar voetnoot6. Bückmanns scherp protest tegen het ‘levensgevoel’ van Greshoffs poëzie vond wel enige steun in het eerste der reeds geplaatste verzen: Kerkgalmen, een dialoog tussen | |
[pagina 225]
| |
een feestganger, die de beklemming der uitgestorven straten ontvlucht in een kerkportaal, en een stem, die hem uit de kerkruimte tegenklinkt. In dit spel van stem en tegenstem - een bekend procédé in Greshoffs poëzie - werd inderdaad een aan OTs vreemd levensgevoel vertolkt: de feestganger wendt zich, genot-begerend, af van de nodiging ‘tot een liefde in eeuwigheden’. Wanneer Gerretson - die ten tijde van het incident met Greshoff nog niet tot de redactie behoorde - later in OTs Greshoffs poëzie recenseert, spreekt ook hij van zijn ‘aanvankelijken tegenzin’ tegen diens werk. Hij erkent Greshoffs dichterschap, al noemt hij hem: geen zanger maar een zegger. Een oordeel over het ethisch gehalte van Greshoffs poëzie stelt Gossaert liever uit, totdat een volgende bundel daarover alle twijfel zal hebben opgehevenGa naar voetnoot1. Tot een nadere beoordeling van Greshoffs werk is Gossaert echter in OTs niet meer gekomen.
De belangrijkste verandering in het bestaan van OTs gedurende de jaren 1904-1914 was het optreden van Gerretson als redacteur, die onder pseudoniem Geerten Gossaert ook dichterlijke medewerking aan het tijdschrift verleendeGa naar voetnoot2. Het ligt niet in mijn bedoeling, aan de vele beschouwingen over de dichter Gossaert er nog een toe te voegen. Daarvoor is zijn poëtische produktie in OTs te gering en ligt zijn activiteit als redacteur te zeer op ander terreinGa naar voetnoot3. Vijf gedichten heeft hij slechts aan OTs bijgedragen: Een klacht in de lente, Insomnia, De metamorphose van Icarus, De buit en De moederGa naar voetnoot4. Het zijn stuk voor stuk prachtige en beroemd geworden gedichten, die een zeer persoonlijk antwoord geven op de vraag naar de mogelijkheid van een christelijke kunst. Onnavolgbaar is Gossaerts poëzie, strikt individueel, maar voor de OTs-beweging een bewijs voor de realiseerbaarheid van haar streven. Gossaerts optreden in OTs betekent bovendien, dat de macht der Tachtigers definitief wordt gebroken. Wat Anema en Mulder tevergeefs beproefden in hun werk - de greep van Tachtig te ontkomen - bereikte Gossaert. | |
[pagina 226]
| |
Gossaerts dichterschap en geloofsbeleving waren zo strikt persoonlijk van aard, dat hij binnen orthodoxe kring niet overal onmiddellijk naar waarde werd geschat. P. Keuning bijvoorbeeld oefende kritiek op verscheidene gedichten van Gossaert, vooral op Het verlaten landhuis, waarvan zijns inziens Willem de Mérode ‘veel meer gemaakt’ zou hebbenGa naar voetnoot1. De gedachte dringt zich op, dat P. Keuning hier ‘broederdienst verricht’: hij wist, hoe scherp Gossaert de eerste verzen van zijn broer W.E. Keuning had gekritiseerd; bovendien had de redactie van OTs zijn eigen verzen geweigerdGa naar voetnoot2. Maar ook mederedacteur Van der Valk heeft naar mijn mening de unieke poëzie van Gossaert onvoldoende doorzien als uiting van hevige gemoedsconflicten. Bij de beoordeling van enkele verzen van GossaertGa naar voetnoot3 stelt hij in OTs de vraag: Is Gossaert een christen-dichter? Wel haast hij zich daaraan toe te voegen: ‘Natuurlijk bedoelt die vraag niet als harte-keurder uit te maken of Gossaert, evenals hij dichter blijkt, ook Christen is’; maar - zo is de bedoeling van zijn vraag - ‘draagt zijn dicht het kersten-merk?’ En hij antwoordt: ‘Zeker niet zooals bij Da Costa, die alles stempelde met zijn eenig zegel. Dat bewijst wel Gossaerts “Madeleine la Posticheuse”’. ‘Gossaerts stem is Drossaerts stem, maar dien stoïschen humanist zou dit avontuurtje toch nog te ondeugend lijken’. Geestig speelt Van der Valk zijn vriend Carel uit tegen de dichter Geerten, daarbij steeds toespelingen makend op het bovengenoemde gedicht: ‘Met Bilderdijk heeft Gossaert ook dit gemeen, dat Bilderdijk een dubbelganger had in Willem van Teisterbant, evenals Gossaert de pseudo is van zijn naam dien hij niet noemt. Als Geerten in zijn pij zit te peinzen de immortalitate animi, deelt Careltje met Madeleintje zijn ongebuilde mik. Geerten wil wel blijven in de kluis te Groenendaal in 't Soniënbosch, als Carel maar's avonds zijn potteken lambic mag drinken in de stille estaminet van Lovendaal, met nog een. Geerten zou wel midden in 't gewoel van een marktmenigte op een voetstuk kunnen blijven staan met zijn foliant in de hand, als Carel maar stillekens mag zitten zwijgen met iets anders in zijn hand, háár nerveuze, totdat de sluimering beiden overmant’. ‘En toch...’ - en deze wending, deze tegenstelling is | |
[pagina 227]
| |
tekenend voor de aanpak van Van der Valk - toch is Gossaert ‘niet minder dan Bilderdijk een christen-dichter’. Uitvoerig citeert Van der Valk dan uit De verloren zoon. Maar hij verzuimt te analyseren, hoe Madeleine la Posticheuse en De Verloren Zoon werk zijn van één dichter, hoe deze schijnbaar heterogene elementen zich tot elkaar verhouden, en hoe juist de spanning dezer tegendelen het werk van de christen-dichter Geerten Gossaert bepaalt. Het optreden van Gerretson heeft het aanzien van OTs als letterkundige periodiek versterkt; als schiftend en kritiserend redacteur heeft hij mede de literaire betekenis van het blad bepaald. Zijn voorbeeld heeft geleid tot een poëzie die wezenlijk loskomt van Tachtig. Zijn dichterschap is echter van zo grootse en persoonlijke allure geweest, dat het wel raakpunten vertoont doch zich niet laat identificeren met het streven van OTs naar een christelijke letterkundeGa naar voetnoot1.
Toen Gossaert in 1908 sociologie ging studeren in Brussel, ontmoette hij in de hervormde pastorie aldaar de domineeszoon Derk Hoek, die een jaar tevoren bij de redactie van OTs zijn eerste poëzie had ingezonden. Hoek studeerde zelf rechten, werd met Gossaert zeer bevriend en zond sinds diens optreden als redacteur regelmatig zijn bijdragen naar OTs, onder het pseudoniem Frank GerickeGa naar voetnoot2. Zijn eerste bijdrage aan OTs verscheen in de dertiende jaargang, slechts voorzien van de initialen D.H. Het was de bewerking van een Bijbelgedeelte, getiteld JehuGa naar voetnoot3. Hierin schuilt het eigen karakter van de twee meest opvallende bijdragen van Frank Gericke aan OTs: dat het | |
[pagina 228]
| |
bewerkingen waren, uitbreiding en dramatisering, van fragmenten uit het Oude Testament. Minder karakteristiek zijn de negen kleine gedichten, die Frank Gericke aan OTs bijdroeg en waarvan er vier werden herdrukt in de bundel Conservatieve GedichtenGa naar voetnoot1. Te zeer is in dit verswerk de invloed van Karel van de Woestijne merkbaar. Een sterke voorkeur voor archaïsche vormen in substantief en verbum, voor typisch-Zuidnederlandse woorden en voor zwaar-wegdreunende metra kenmerkt de poëzie van deze in Brussel opgroeiende dichterGa naar voetnoot2. Het meest belangwekkend zijn derhalve de herdichtingen van bijbelse episoden. Zowel in het rijmloze Jehu-fragmentGa naar voetnoot3 als in de brede dramatisering van Samson en DalilaGa naar voetnoot4, geschreven in rijmende alexandrijnen, wordt vooral het gruwzame, mens-onterende der gebeurtenissen sterk belicht. Met name de bewerking van het verhaal van Simson en Delila bevat bijzonder mooie passages. Frank Gericke is aan OTs niet meer geweest dan een incidenteel medewerker. Zijn eigen betekenis voor OTs ligt vooral in het feit, dat hij temidden van de vele ‘christelijke zielszuchten’ heeft gewezen op nieuwe mogelijkheden: herdichting en dramatisering van bijbelse stoffen. Zijn initiatief heeft echter in de kring van OTs niet tot verdere uitwerking geleid.
Van Gerretsons optreden als redacteur dateert tevens de medewerking van Rispens en De Mérode. Evenals Hk. Mulder werd J.A. Rispens geboren in een gereformeerde pastorie: een milieu waarvan zij beiden in hun verdere ontwikkelingsgang vervreemddenGa naar voetnoot5. Er is ook overeenkomst in de latere presentatie van hun poëzie: noemde Hk. Mulder zijn bundel De stille bouw, Rispens gaf zijn jeugdwerk uit onder de titel Het verborgen levenGa naar voetnoot6. Van de achttien gedichten die Rispens in OTs publi- | |
[pagina 229]
| |
ceerde, werden er negen in deze bundel herdrukt: de eerste negen verzen in de gebundelde editieGa naar voetnoot1. Niet slechts in het sporadisch gebruik van de sonnetvorm - zijn werk in OTs bevat slechts drie sonnetten -, ook anderszins was Rispens in zijn techniek ontkomen aan de invloed der Tachtigers. Dominerend in Rispens' vroegste poëzie is de weemoedsstemming. Eenvoudige, zuivere liederen zingt hij, van avondschemering en herfstsfeer. Soms klinkt een toon van schrijnend gemis: de smartelijke herinnering aan een voorbije liefde. Slechts zelden worden weemoedsstemming en pijnlijke geluksherinnering verdreven door blijder gevoelens. Naar de typering van zijn vriend L. Kramer is deze poëzie ‘het zingenden-klagend getuigenis van een voortdurende worsteling tusschen duisternis en licht’Ga naar voetnoot2. Er klinkt in deze poëzie ook een toon van religieuze aanvaarding, van berusting in stille gehoorzaamheidGa naar voetnoot3; maar bovendien van vreugde om het dichterschap, van een steeds terugkerend verlangen ‘naar den droom, die “dichten” heet’Ga naar voetnoot4. Nieuwe inspiratie is hem een ‘vreemde lust’, een ‘troostend heil’Ga naar voetnoot5 en verschaft hem een vreugde, voorbij nevel en duisternis, boven wolken en somberheid uitGa naar voetnoot6. Dan bereikt zijn zuiver lied een hymnische hoogte. Vooral in zulke verzen ligt de dichterlijke | |
[pagina 230]
| |
betekenis van Rispens voor OTs: in het technisch-verzorgde, van Tachtig losgekomen, gevoels-zuivere liedGa naar voetnoot1.
Een maand later dan Rispens debuteerde Willem de Mérode in OTsGa naar voetnoot2. Ook zijn werk is los van Tachtig, maar het vertoont aanvankelijk veel invloed van Gossaert. De Mérode heeft bij de redactie van OTs een groot aantal verzen ingeleverd, waarvan slechts een beperkt aantal werd opgenomenGa naar voetnoot3. De Mérode ging voort met zijn inzendingen, hoe kritisch de redactie zijn werk ook beoordeeldeGa naar voetnoot4. Aan de redacteuren Gerretson en Van As - met wie hij vanwege zijn inzendingen het meest te maken had - droeg hij uit sympathie en hoogachting een van zijn verzen opGa naar voetnoot5. De aanwijzingen die hij van de redactie ontving, zullen vermoedelijk mede bewerkt hebben, dat De Mérode in zijn bundel Gestalten en stemmingen slechts zeven van de vijftig in OTs verschenen gedichten liet herdrukkenGa naar voetnoot6. Het vroegste werk van De Mérode in OTs is stemmingspoëzie: een tere, milde weemoed zoekt vorm in ijle liedjes of wordt weergegeven in | |
[pagina 231]
| |
rijmloze verzenGa naar voetnoot1. In volgende publikaties neemt het aantal gestaltebeeldingen sterk toe, met name in de achttiende jaargang (1913)Ga naar voetnoot2. Een verdere ontwikkeling van De Mérodes dichterschap tonen de zes Aandachtige gedichten, waarmee de negentiende jaargang (1914) opendeGa naar voetnoot3. De religieuze grondtrekken van De Mérodes poëzie worden in deze reeks al nauwkeurig zichtbaar. Een vurig pleiten op Gods erbarmen, op Zijn ontferming, vanuit de verlorenheid in eigen zonde, stijgt eruit op: een belijdenis van eigen falen, een uiting van verterend schuldbesef, een gebed om levensvernieuwing. In deze jaargang verscheen ook zijn prachtige bewerking van het motief van De verloren zoonGa naar voetnoot4. Moge hier nog invloed van Gossaert of anderen te bespeuren zijn, het gedicht demonstreert niettemin overtuigend de eigen aard van De Mérodes poëzieGa naar voetnoot5. Een sobere schoonheid van zegging en een innig doorleefde geloofsovertuiging zullen zich nog vollediger manifesteren in de latere ontplooiing van zijn dichterschap.
Een eigen geluid viel evenzeer te beluisteren in de weinige gedichten die P. Minderaa aan de laatste jaargang van OTs (1914) bijdroegGa naar voetnoot6. De acht gedichten die van hem werden opgenomen, verdeeld in twee groepen van vier, doen hem kennen als de dichter van een gaaf en welluidend versGa naar voetnoot7. Van de tweede groep - Vier liederen - werden de beide laatste gedichten herdrukt in de bundel Klarende luchten (1919), gepubliceerd onder hetzelfde pseudoniem waaronder zijn tweede reeks in OTs was verschenen: Peter van Maarn. De poëzie van Minderaa is minder dromerig en melancholiek dan de meeste OTs-poëzie van beginnende dichters; zijn vers klinkt veeleer vreugdevol en levensblij, en is doortrokken van een zuivere religiositeitGa naar voetnoot8. | |
[pagina 232]
| |
Peter van Maarn toonde geen bijzondere voorkeur voor OTs en publiceerde ook herhaaldelijk in Stemmen des Tijds. Toch mag zijn poëzie in de laatste jaargang, evenals die van De Mérode, mede als bewijs gelden, dat niet een literair tekort de ondergang van OTs bewerkte.
Het proza dat onder Hoogenbirks bewind in OTs verscheen, verdient meer aandacht dan de poëzie die in de eerste acht jaargangen van het tijdschrift werd geplaatst. Dit is overigens niet te danken aan de bijdragen van Hoogenbirk zelf en zijn mannelijke medeleden van het C.L.V. Het enige literaire proza van A.J. Hoogenbirk verscheen in de eerste jaargang. Het was een doorzichtig sleutelverhaal, getiteld: Zonderlinge reis van den heer Gladius Scharpe en zijn metgezellen in het land AsiniaGa naar voetnoot1, waarin de redacteur zich misprijzend uitsprak over de kerkelijke verdeeldheid, het veelvuldig gebruik van vreemde woorden, de materialistische instelling van de bevolking en misstanden bij het onderwijs in Nederland. Naar Hoogenbirks voorbeeld is ook het proza van andere auteurs tendenswerk: géén ‘kunst om de kunst’, maar een oproep tot bekering of geheelonthouding, kerkelijke eenheid of sociale rechtvaardigheid. Het milieu waar de auteur zijn dagelijks werk vindt, zorgt doorgaans voor een passende omlijsting. Waar de tendens op de achtergrond raakt, leveren ziekte- en sterfgevallen, geloofsconflicten en bekeringsgeschiedenissen de voornaamste verhaalstof. Veelvuldig wordt in dit soort schetsen de verhaalgang onderbroken door ingelaste reflecties van de auteur; toevalligheden en onwaarschijnlijkheden moeten herhaaldelijk tot de gewenste ontknoping leiden. Het werk dat de onderwijzers J.C. Homoet, W.H. Kieviet en H. Weiland in dit genre leverden - door Hoogenbirk aangemoedigd en geprezen - kan hier verder buiten beschouwing blijvenGa naar voetnoot2. Een poging van Homoet, de Tachtigers na te volgen in het schrijven van ‘ritmisch proza’ stuitte op ernstig be- | |
[pagina 233]
| |
zwaar uit de lezerskringGa naar voetnoot1; de ernstige gebreken in Kieviets werk werden zelfs door de milde Dr. Gunning niet verheeldGa naar voetnoot2. Het meeste proza dat in het oude OTs verscheen, droeg de zojuist genoemde kenmerken: bekende gebreken van de negentiende-eeuwse roman werden gecontinueerd, de meer psychologische en realistische aanpak der Tachtigers genegeerd. Kopijgebrek zal er de oorzaak van geweest zijn, dat ook de nieuwe redactie nog werk van Kieviet en Weiland opnam, al toonde Weilands laatste bijdrage aan OTs grote vooruitgang vergeleken met zijn werk onder het Hoogenbirk-regimeGa naar voetnoot3. Wat het literair proza betreft, verdient OTs in de eerste periode van zijn bestaan slechts aandacht om het belangwekkende pionierswerk van enkele vrouwelijke auteurs. Bij het ingaan van de derde jaargang, toen Hoogenbirk publiek als redacteur naar voren trad, beloofde hij, dat zo mogelijk aan de ‘belletrie’ een breder plaats zou worden ingeruimdGa naar voetnoot4. Als om die belofte waar te maken opende de derde jaargang met een novelle van EnkaGa naar voetnoot5, getiteld Vereenigd, eersteling van een reeks van vier verhalen die zij in deze en de volgende jaargangen aan OTs zou bijdragen; verhalen die gebundeld haar eerste boekuitgave zouden vormenGa naar voetnoot6. Enka ontwikkelde gedurende deze jaren een grote activiteit in OTs en het C.L.V. We maakten eerder reeds melding van haar strijd voor de rechten der vrouw, haar overgang tot het christen-socialisme en haar polemiek met Jhr. De GeerGa naar voetnoot7; van haar verzet tegen de literaire opvattingen van W. van Nes, haar pleidooi voor de moderne roman en haar vonnis over de poëzie van Kijne en het werk der ‘christelijke biblio- | |
[pagina 234]
| |
theken’Ga naar voetnoot1. Onbevangen nam ze voorts in verschillende jaargangen deel aan de literaire kritiek. Deze fiere, strijdlustige geest kenmerkt ook haar literair proza, welke gebreken het overigens moge vertonen. Militante vrouwenkarakters tekent ze, die in hun leven strijden tegen sociale ellende, tegen een daadloos, traditioneel Christendom, en te worstelen krijgen met de problematiek van liefde en geloof. Het is tendenswerk, dit eerste proza van Enka, maar zij streeft naar echtheid en eerlijkheid en naar een psychologisch zuivere motivering. Wel is er een te sterke gebondenheid aan een bepaald milieu: in vijf novellen oefenen de voornaamste vrouwenfiguren Enka's beroep van onderwijzeres uitGa naar voetnoot2. Dit autobiografisch element is soms van een opvallende naïveteitGa naar voetnoot3. Niettemin heeft haar proza een eigen karakter. Leven betekent voor al Enka's verhaalfiguren: strijden. Werken, liefhebben en geloven, het is één worsteling. Trotse en onafhankelijke karakters tekent Enka: strijdbaar en heerszuchtig, of dapper en onbaatzuchtig. Vol energie en hervormingsplannen vechten haar personen zich door het leven. Radicaal zijn ze allen, in hun conflicten en in de oplossing ervan. Dominerend is het motief van de verbroken liefdesrelatie: talrijk zijn in haar verhalen de vrouwenfiguren die in hun huwelijksverwachting bedrogen wordenGa naar voetnoot4; en nergens vindt in Enka's novellen het vrouwelijk geluksverlangen een ongestoorde vervulling. Haar vormgeving vertoont nog vele gebreken: de dialogen bevatten te veel plechtig-gestileerde vertogen; de verhaalgang wordt - in de eerste novellen - meermalen onderbroken door ingevoegde beschouwingen, doorgaans van polemische aard; een te sterk autobiografisch element leidt tot grote uniformiteit in milieu- en karaktertekening; compositorisch is menige novelle zwak. Toch treffen op verschillende plaatsen haar plastisch talent en haar psychologische inleving. Toen Enka in de derde jaargang van OTs begon te publiceren, had in dit blad nog geen enkele novelle van betekenis gestaan. Ze had geen traditie om op terug te vallen, geen gids om haar te leiden. Samen met anderen heeft ze, door vallen en opstaan, haar eigen weg moeten zoeken. | |
[pagina 235]
| |
Om die dappere poging verdient ze waardering; om haar optornen tegen wanbegrip en vooroordeel. Zij had de moed, problemen scherp en indringend voor te houden aan een lezerspubliek, dat bij zoetelijke vroomheid tevreden dommelde. Zij streed op vele fronten, wat onvrouwelijk militant misschien, maar met de volledige inzet van zichzelf. Zij verstoorde de christelijke verhaaltjesconventie met haar novellen, waarin de geliefden elkaar niet krijgen maar verbitterd uiteengaan, waarin de zondaar zich niet bekeert maar in godslastering eindigt. Zo heeft zij zuiverend gewerkt, eerlijkheid en echtheid bevorderd, problemen scherp gesteld en ook literair gestreefd naar verbetering. Toen de nieuwe redactie optrad, sprak het element van vernieuwing in haar werk al minder sterk; de tekortkomingen wogen de nieuwe leiding van OTs zwaar. Strubbelingen bleven niet uit; weinig is in het latere OTs van haar verschenenGa naar voetnoot1. De novelle Die voorgaan en die achteraan komen verdient echter afzonderlijke vermelding als een geconcentreerde, evenwichtige uiting van haar gerijpt talentGa naar voetnoot2. Herhaaldelijk werd Enka's werk in OTs besproken. Vereenigd werd zeer waarderend beoordeeld door K. Wielemaker te BiggekerkeGa naar voetnoot3; waarna echter door mej. J.L.F. de Liefde, aan de hand van enkele duidelijke voorbeelden, op de literaire tekortkomingen werd gewezenGa naar voetnoot4. Louter lof oogstte Enka in het oude OTs voor haar werk Langs verschillende wegen (1902)Ga naar voetnoot5. Maar in het nieuwe OTs trad G. Schrijver als haar criticus op. Zoals hij zich onbevangen uitsprak over het werk van andere geestverwanten, zo gaf hij ook onbewimpeld zijn oordeel over haar roman Het komt (1905), waarin Enka haar overgang tot het christen-socialisme aankondigde. Zonder bepaald nieuwe gezichtspunten naar voren te brengen, adstrueerde Van As toch duidelijk, waarom Enka's boek voor hem een verrassing én een teleurstelling was geweestGa naar voetnoot6. Nog | |
[pagina 236]
| |
in net oude OTs had R.A. Swanborn een groot aantal persbeoordelingen samengebracht in een uitvoerig overzicht: Enka en Johanna BreevoortGa naar voetnoot1. Voorbeelden van overschatting en verguizing leverde zijn verzameling in ruime mate. Zelf sprak hij zijn bewondering voor Johanna Breevoort nog iets nadrukkelijker uit dan zijn waardering voor Enka.
Swanborn noemde in de titel van zijn overzicht de namen van twee schrijfsters, die ook in onze beschouwingen al eerder in elkaars gezelschap voorkwamenGa naar voetnoot2. Johanna Breevoort was evenals Enka een strijdbare vrouw: ook zij ijverde voor vrouwenemancipatie en voor literaire vernieuwingGa naar voetnoot3. Al was Enka in haar opvattingen radicaler, Johanna Breevoort baarde in de gereformeerde kring meer opzien: zij werd er door menigeen beschouwd als de dienstbode die zich verstoutte revolutionaire denkbeelden te verkondigen. Enka was radicaler. Dat toonde zij bijvoorbeeld in haar beoordeling van Johanna Breevoorts romandebuut Haar idealen (1900), waar zij haar eigen ideeën inzake de vronwenkwestie vergeleek met die van haar vriendin. Ondanks bezwaren noemde ze Johanna Breevoorts roman een góéd boek, een aanwinst voor de christelijke literatuurGa naar voetnoot4. Toch doen zich op literair gebied ook geschillen tussen hen voor, die zowel lichtgeraaktheid bij Johanna Breevoort als jaloezie bij Enka doen veronderstellen. Johanna Breevoorts literaire carrière was verrassend. Kort na Haar idealen verscheen Vrouwenweelde en vrouwensmart (1901), dat OTs een veelheid van beschouwingen deed toestromen en ook Bückmann inspireerde tot een uitvoerig artikelGa naar voetnoot5. Karakterzonde en | |
[pagina 237]
| |
levensleed (1904) verscheen al als het werk van een schrijfster met een gevestigde reputatie. De nieuwe redactie van OTs vertrouwde de beoordeling van haar werk, dat in gereformeerde kring de meningen nogal verdeeld hield, toe aan hervormde stadgenoten van Johanna Breevoort. Ds. P.J. Kromsigt besprak Karakterzonde en levensleed en constateerde grote vooruitgang in vergelijking met Vrouwenweelde en Vrouwensmart. Wel zag hij in stijl en karaktertekening nog tekortkomingen, maar het positieve overheerste duidelijk in zijn recensieGa naar voetnoot1. B.J. Gerretson beoordeelde Tot het licht (1905), dat hij waardeerde ondanks bezwaren tegen de onzuivere weergave van de volkstaal en de zwakke compositie. Tot bewondering kon zijn waardering echter niet stijgenGa naar voetnoot2. Naar Enka's mening ging deze waardering voor het werk van haar vriendin veel te ver. En toen Johanna Breevoort zich met haar boek In den kerkstrijd (1906) waagde aan een historische roman, wendde zij zich tot redacteur-secretaris Van As met het verzoek, deze roman in OTs te mogen recenseren. Zij deelde daarbij mee, dat haar literair én haar historisch gevoel tijdens de lectuur zo op de pijnbank hadden gelegen, dat haar beoordeling beslist afwijzend zou zijn. Niet uit jaloezie, maar ter wille van de waarheid oordeelde zij zo: ‘Het benauwt me met een schrikkelijke benanwing, dat Joh. Br.'s werk, zij moge dan tegen het Calvinisme en de vromen hebben misdreven, literair eenstemmig goed genoemd wordt. Joh. Br. heeft tegen niemand zoo zwaar misdreven als tegen de Kunst, de kunst in 't algemeen en de Christelijke kunst in 't bijzonder’. ‘Ziende op J. Br.'s omstandigheden, die te onzaliger ure door heel Nederland uitgebazuind zijn, zegt men: 't is al knap. Maar zoo oordeelt de majesteit der kunst niet’Ga naar voetnoot3. Het verzoek werd ingewilligd en dezelfde gedachten uit haar brief verwerkte Enka in een recensie, die als afzonderlijk artikel met grote letter werd geplaatstGa naar voetnoot4. Vooral het slot was zo persoonlijk toegespitst, dat het vrijwel onmogelijk is niet aan jaloezie te denken. Onnodig kwet- | |
[pagina 238]
| |
send, zinspelend op Johanna Breevoorts eenvoudige positie, schreef Enka daar: ‘En nu weet ik wel van Joh. Breevoort's moeilijkheden, maar ten slotte, bij voltooid werk, rekent de majesteit der kunst daarmee niet. Bij haar is het als in de gelijkenis: wie aanzit zonder door het feestkleed zijn recht te toonen, wordt buitengeworpen zonder minutieus onderzoek, of wellicht het verkrijgen van dat feestkleed groote bezwaren in had. Het kon ook zijn, dat men zijn eigen, eenvoudig feestkleed had weggeworpen om de hand uit te strekken naar een, dat men sierlijker achtte, maar dat onbereikbaar was’Ga naar voetnoot1. Het is te begrijpen, dat Johanna Breevoort dit én van Enka én van de redactie opvatte als een onvriendelijke daad, waarover zij zeer gebelgd wasGa naar voetnoot2. Veel heeft Johanna Breevoort aan OTs niet bijgedragen: negen schetsen in totaal, meest van zeer beperkte omvang. Merkwaardig genoeg publiceerde zij in de Hoogenbirk-periode naast een aantal gedichtjes maar één prozaschets in OTs en leverde zij de andere bijdragen aan de nieuwe redactie, die haar proza zoveel kritischer bekeek. Haar literair werk kreeg onmiddellijk roman-allures; in de bladen verscheen slechts enig snipperwerkGa naar voetnoot3. De aanvankelijk zeer hartelijke verhouding tot de nieuwe redactie deed haar in de negende en tiende jaargang (1904, 1905) vijf schetsen publiceren. De afwijzing van haar verzen (september 1905), toenemende kritiek op haar proza, het plaatsen van Enka's recensie (februari 1907) en haar ijveren voor het christen-socialisme (1908-1911) reduceerden in de volgende jaren haar medewerking vrijwel tot nihilGa naar voetnoot4. Toch heet zij | |
[pagina 239]
| |
nog in 1911 ‘een onzer medewerksters’, wanneer in de Terugblik een stuk van haar wordt opgenomen, waarin zij de Gereformeerde Kerken ernstig in gebreke stelt en uiteenzet waarom zij zich heeft aangesloten bij Jeruël, de Rotterdamse stadsevangelisatie van Johannes de HeerGa naar voetnoot1. Dit stuk over Jeruël is karakteristiek voor Johanna Breevoort en vertolkt tevens de grondtoon van haar prozabijdragen aan OTs. Want in Jeruël boeit haar: dat men er een greep doet naar het vòlk, naar de armen en ellendigen, naar de zelfkant van de maatschappij. En dat men daar de redding door het Evangelie verkondigt. In dit opzicht toont zij ook als schrijfster haar kracht en haar zwakheid. Haar kracht ligt in de onbetwistbare echtheid van haar levensbeelden, in haar deernis met de allerarmsten uit de achterbuurten van een grote stad, in haar realistische uitbeelding van een stuk volksleven. Haar zwakheid ligt in de theologische propaganda, in de veelheid van bekeringen die zij noodzakelijk oordeeltGa naar voetnoot2. In haar werk treft men beurtelings fragmenten, zo direct en levensecht, dat men gewonnen wordt voor haar talent, én scènes, zo zoetelijk-vroom en onwaarschijnlijk, dat de populariteit van haar boeken een vergissing schijnt. Het is een ongevormd natuurtalent, deze vrouw met haar manuscripten vol taal- en spelfouten, vrijwel zonder interpunctie, maar getuigend van een onloochenbaar ‘schrijfstersinstinct’Ga naar voetnoot3. Haar beste werk leverde Johanna Breevoort aan de eerste vernieuwde jaargang (1904). Met name haar derde bijdrage daarin, Een dag kinderleven - die ‘geen verdichting’ heet te zijn - vertoont specifieke en persoonlijke kwaliteiten. Haar beide schetsen uit de tiende jaargang (1905) werden opgenomen in de boekuitgave Tot het licht, maar staan achter bij het werk dat ze aan de vorige jaargang afstond. In haar laatste bijdragen aan OTs verviel ze tot de zeer conventionele weergave van twee sterfgevallen. Terecht mocht de redactie zich later beklagen over de geringe variatie in haar werkGa naar voetnoot4. Hierin stemt Johanna Breevoort weer met Enka overeen: dat zij geen van beiden in een latere periode der christelijke letterkunde tot een rijker ontplooiing van hun talent zijn gekomen. Zij hebben de moed gehad - | |
[pagina 240]
| |
en er was in die tijd moed voor nodig! - zich in een eerste aanzet volledig te geven. Hun werk moet primair gewaardeerd worden als sociale daad en als historisch evenement. Op die overweging is blijvende - ook binnen de proporties blijvende! - waardering gerechtvaardigd.
Het werk dat mejuffrouw J.L.F. de Liefde in OTs publiceerde, was van geheel andere allureGa naar voetnoot1. Stortten Enka en Johanna Breevoort zich in de actuele problemen op-alle-levensterreinen, mej. De Liefdes werk is van een voorname terughoudendheid. Geen politieke en sociale problemen inspireerden mej. De Liefde; haar werk steunt op de elementaire motieven van liefde en dood, het leven met God en de naaste in de intieme beslotenheid van het gezin. Evenals Enka en Johanna Breevoort droeg zij aan de rubriek literair proza negen schetsen bij; de omvang en de spreiding van haar bijdragen is echter geheel anders dan van genoemde schrijfstersGa naar voetnoot2. Publiceerde Enka voornamelijk in de periode-Hoogenbirk en Johanna Breevoort vooral kort en intensief na het optreden van de nieuwe redactie, mej. De Liefde debuteerde in de vijfde, maar werkte ook nog mee aan de laatste jaargang van OTs. Zij was de meest regelmatig publicerende prozaïste onder oud én nieuw bewindGa naar voetnoot3. Nimmer liet ze in OTs haar stem horen over de vele tijdsproblemen, die Enka en Johanna Breevoort op den duur geheel in beslag namen; zij mengde zich slechts in de discussie over het kinderboekGa naar voetnoot4. Haar novellen in OTs tonen eveneens een grote belangstelling voor het kinderleven; twee ervan liggen zelfs geheel binnen de grenzen van het kinderverhaalGa naar voetnoot5. Haar kleine roman Contact, opgenomen in de | |
[pagina 241]
| |
vijftiende jaargang (1910), beschrijft bovendien het verder leven van enkele kinderboekfiguren uit Onder zes neefjes en nichtjesGa naar voetnoot1. Er is bij mej. De Liefde een vloeiende overgang van kinderverhaal naar volwassenlectuur: haar jeugdboeken bezien het kinderleven ‘met den blik van volwassen wijsheid’Ga naar voetnoot2, haar literaire novellen tekenen het leven met een kinderlijke eenvoud. Drie novellen benaderen voorts een bepaald aspect van de religieuze problematiek rond het kindersterfbedGa naar voetnoot3. Tegen de eerste hiervan opperde Van As aanvankelijk bezwaren, omdat naar zijn mening de vraag naar de zin van de kinderdoop in deze novelle onbevredigend beantwoord werd. Graag had hij waarde en betekenis van de kinderdoop positiever gesteld gezien. Zijn kritiek werd echter door mej. De Liefde niet aanvaardGa naar voetnoot4. De novellen van mej. De Liefde zijn sober, eenvoudig en stemmingsvol. Haar kracht ligt in de zuivere tekening van het meer aristocratische milieu; een te breed uitgesponnen milieubeschrijving leidt echter meermalen tot een compositorische onevenwichtigheid. In het algemeen treft trouwens in mej. De Liefdes novellen naast een sterke concentratie op de sfeertekening, een verijling der personen, in welke gevallen haar werk een tastbaar milieu biedt met schimmige gestalten. In vergelijking met Enka en Johanna Breevoort heeft mej. De Liefdes werk veel meer literair niveau: er is verfijning, maar ook vervaging - een eigenaardigheid die we bij Wilma in nog sterker mate zullen aantreffen. De kleine roman Contact vormde de omvangrijkste bijdrage van mej. De Liefde aan OTs en gaf een zuiver beeld van haar talent. In een latere periode der christelijke letterkunde werd deze brede novelle terecht geprezen als ‘een waardevolle toevoeging aan het nog veel te kleine rijtje meer of minder belangrijke Christelike romans’Ga naar voetnoot5. De redactie van OTs waardeerde haar werk zeer en maakte aan haar | |
[pagina 242]
| |
adres slechts zelden kritische aanmerkingen. Voor een redacteur als Bückmann telde zeker ook mee, dat zij geen tendenswerk schreefGa naar voetnoot1, maar dikwijls zuivere ‘stemmingskunst’. Tevens mag wellicht als blijk van waardering gezien worden, dat Van As de beoordeling van haar boeken uitsluitend aan zichzelf voorbehieldGa naar voetnoot2. Welwillend wees hij tekortkomingen aan, maar de toon van waardering overheerste. Na de verschijning van Begeerten des harten (1904) schreef Van As: ‘Ik constateer met leedwezen, dat het groote - ook het Christelijk publiek - nog te weinig gewend is aan lectuur wier genieting eenige inspanning kost, dan dat het met blijdschap het boek van mej. De Liefde ontvangen zal’. Maar hijzelf roemt haar talent, ‘waarvan ik voor onze Christelijke literatuur nog veel verwacht’Ga naar voetnoot3. In de novellen die gebundeld werden tot De vrucht, die blijft (1906) - waarvan er twee in OTs waren verschenen - ziet hij vele kwaliteiten: hij constateert ‘iets voornaams, dat nieuw is in onze literatuur’, een ‘totale àfwezigheid van elke pose’, een eerlijke soberheidGa naar voetnoot4. En na het verschijnen van haar roman In liefde bloeyende (1912) spreekt hij er in een brede recensie zijn verbazing over uit, dat het werk van Johanna Breevoort zoveel meer gelezen en besproken wordt dan het werk van mej. De Liefde, dat zijns inziens veel hoger staat. ‘O, het is zoo ontmoedigend in ons christelijk Nederland schrijver van romans te zijn’Ga naar voetnoot5! Vol lof leidde Van As het werk van mej. De Liefde bij de lezers van OTs in: hij bleek een zuiver gevoel te hebben voor de eigen waarde van haar werk en voor de eigen plaats die zij onder de prozaïsten van OTs innamGa naar voetnoot6.
Het meest beloftevolle talent onder de schrijfsters was Wilma. Met het | |
[pagina 243]
| |
oude OTs van Hoogenbirk had zij geen relatie onderhouden. Haar moeilijke levensgang, met veel psychisch en fysiek lijden, maakte dat zij eerst op haar 34e jaar debuteerde. De eerste schets, Oude vrijster, verscheen in OTs onder haar eigen naam: W. VermaatGa naar voetnoot1. Het verhaal doet enigszins onwerkelijk aan, al steunt het op een ‘ware gebeurtenis’Ga naar voetnoot2. Het schetsje is bovendien niet vrij van sentimentaliteit. Wel is het motief: het lijden van mens en dier, en de lotsverbondenheid daarin van mens en dier, reeds alleszins typerend voor Wilma's later werk. Pas enkele jaren daarna verschijnt in OTs veel gaver werk van haar. Aan de vijftiende jaargang (1910) draagt zij enkele schetsen bij, geschreven gedurende de maanden dat zij als onderwijzeres werkzaam was te Kootwijk. De ligging van dit dorp Achter de heuvelen heeft de schetsenreeks ook haar titel bezorgdGa naar voetnoot3. Het is het belangrijkste werk dat Wilma in OTs heeft gepubliceerd en bevat, ondanks zwakke gedeelten, literair fraaie passages. Het gaat Wilma in dit werk allerminst om de schildering van een landelijke idylle: haar dorpsfiguren zijn door het leed beproefden. Doch van al deze mensen schetst zij ‘de donkere opgang’, de loutering door het lijden. Veel sterker dan bij mej. De Liefde is bij Wilma sprake van een vervaging der personen. Maar ze toont een onmiskenbaar talent in fraai uitgewerkte beelden en in prachtige natuurbeschrijvingenGa naar voetnoot4. Nog twee novellen heeft Wilma in OTs gepubliceerd: Drieske's ‘een en twee’ .... en Het allerliefste, beide handelend over kinderleed en kinderstervenGa naar voetnoot5. Dit proza toont geen opvallende verschillen met de voorgaande schetsenreeks; het behoort, evenals Achter de heuvelen, typisch tot Wilma's vroegste werk. Niettemin is het, gelijk al haar later werk, in alle klaarheid een getuigenis. | |
[pagina 244]
| |
Vrijwel in dezelfde jaren als Wilma publiceerde mej. E.M.F. Kleijn een viertal schetsen in OTsGa naar voetnoot1. Haar eerste novelle, Zijn zuster, leed nog sterk onder de zucht, zoveel mogelijk tijdsproblemen te verwerkenGa naar voetnoot2. Het historisch verhaal Théophile verscheen met de ondertitel: Eenige bladzijden uit de levensgeschiedenis van een Fransch jong meisje in de jaren 1792- 1803Ga naar voetnoot3. Het was een interessante poging, maar het verhaal bleef te zeer steken in de historische documentatie. Een verdienstelijke novelle gaf zij echter in Het terrein van strijdGa naar voetnoot4. Zij behandelt hierin het geloofsconflict in de liefdesverhouding van een Protestants meisje en een Rooms-Katholiek jurist, die beiden aan hun geloofsovertuiging vasthouden, waardoor - na veel tweestrijd - zich de scheiding tussen hen voltrekt. Minder geslaagd was haar laatste bijdrage aan OTs, 't Avondje bij ‘zijn vrienden’Ga naar voetnoot5, een korte schets waarin zij trachtte een huwelijksconflict tot een psychologisch aannemelijke oplossing te voeren. Naast het werk van mej. Kleijn publiceerde mevrouw J.M. Westerbrink-Wirtz in de laatste jaargang van OTs (1914) enkele schetsen, die evenzeer getuigden van een rijpend talent. We vermeldden reeds, hoe haar poëzie door Hoogenbirk gewaardeerd maar door de nieuwe redactie afgewezen werdGa naar voetnoot6. Over haar eerste novellenbundel, Verdoold - niet verloren (1908), oordeelde Van As al evenmin gunstig. Hij verweet haar in zijn recensie met name, dat haar verhalen zich te opzettelijk richtten tot ‘de vergadering der geloovigen’, tot ‘onze christenmenschen’. Zinspelend op de titel van haar bundel eindigde hij met de welgemeende wens: ‘Waar het mij toeschijnt dat Mevrouw Westerbrink van de banen der kunst in die der propaganda is verdoold, kan ik slechts hopen dat zij voor de eerste niet verloren zal zijn’Ga naar voetnoot7. Dat die wens goeddeels in vervulling is gegaan, bewijzen haar beide novellen van 1914: Jong vrouwtje en VerbondenGa naar voetnoot8. Wel is het werk van mevrouw Westerbrink echt huiselijke vertelkunst. Beide novellen be- | |
[pagina 245]
| |
handelen een huwelijksconflict; in beide gevallen schetst zij de ontwikkeling in de verhouding van zeer ongelijksoortige huwelijkspartners. Literair zijn er verscheidene onvolkomenheden. Toch hebben de novellen van mevrouw Westerbrink, evenals de schetsen van mejuffrouw Kleijn, bescheiden verdiensten, waardoor ze als literair proza in de laatste jaargangen van OTs zeker niet misstaan.
Ons overzicht van de literaire bijdragen in OTs moet tot nu toe wel de indruk maken, dat de poëzie een overwegend mannelijke, het proza een louter vrouwelijke aangelegenheid was. Die indruk is evenwel niet geheel juist. Terloops wezen we reeds op de - zij het weinig geslaagde - prozabijdragen van W.H. Kieviet, H. Weiland en Daan van der Zee aan het vernieuwde OTsGa naar voetnoot1. Van meer betekenis waren de frisse dialectschetsen van A.H. de Hartog, wiens medewerking echter tot de tiende jaargang (1905) beperkt bleefGa naar voetnoot2. Niet zonder verdiensten - althans in de ogen van de redactie - waren de schetsen van Marten Kleyn (pseudoniem voor Marinus Kok). Kleyn, die regelmatig proza opzond naar Van As, schatte eigen werk niet hoog; mede daardoor verwierf hij Van As' sympathie, die zijn inzendingen kritiseerde en hem van advies diendeGa naar voetnoot3. Er was in het werk van deze geestelijke en maatschappelijke zwerver - achtereenvolgens onderwijzer, P.T.T.-ambtenaar, emigrant naar Amerika en daar predikantGa naar voetnoot4 - iets zuivers, iets echts, dat door de redactie van de aanvang af werd gewaardeerd. Kok was bevriend met Daan van der Zee; evenals deze geheelonthouder en christen-socialist; medewerker en later redacteur van Opwaarts. Zijn proza vertoont helaas een onmiskenbare neiging tot het melodramatische; de schetsen handelen bij voorkeur over drankmisbruik en sterfgevallen. Met een voor de hand liggende woordspeling achtte Van As zijn ‘klein’ werk het meest geslaagdGa naar voetnoot5. Zijn kracht lag inderdaad in de verzorgde detailtekening, de zuiver geziene beschrijving. Daarvan geven de in OTs opgenomen schet- | |
[pagina 246]
| |
sen ook verscheidene voorbeeldenGa naar voetnoot1. Wat in OTs verscheen was echter overwegend te fragmentarisch om Marten Kleyn een geslaagd prozaïst te noemen. Wel krijgt men de indruk dat zijn talent - dat hij af en toe zuiver demonstreert - zich niet ten volle heeft kunnen ontplooien. Ook de redacteuren J. Lens en L. Bückmann hebben enkele novellen bijgedragen. In de eerste vernieuwde jaargang publiceerde Lens Fabrieksmenschen en Maandag-houdenGa naar voetnoot2. In de volgende jaargang voegde hij daar nog een schets aan toe: Oud-levenGa naar voetnoot3. De beide laatste dragen de tendens der drankbestrijding in imitatie-impressionistische stijl uit. De eerste schets lijdt naar de vorm eveneens onder te duidelijke navolging van excessen der Tachtigers, al getuigt de inhoud ook hier van sociale bewogenheid. Van der Valk leverde een nieuw bewijs van de openhartige kritiek in OTs, wars van alle vriendenprotectie, toen hij over de afzonderlijke editie van Fabrieksmenschen opmerkte: ‘je denkt meer aan de werkelijke inspanning van den schrijver, dan aan het vertelde lijden der gefingeerde personen’Ga naar voetnoot4. De enige novelle van Bückmann verscheen eveneens in de tiende jaargang: Tòch eene troostGa naar voetnoot5. De keuze van het onderwerp - een ziekenhuisvoorval - kan bepaald zijn door de studierichting van de auteur. De behandeling toont echter geen noemenswaardige verdienstenGa naar voetnoot6.
Was Gerretson de enige dichter van betekenis in de redactie van OTs, Van As was onder de redacteuren de eigenlijke prozaïst van formaat. Als G. Schrijver publiceerde hij, naast veel werk van minder belang, in OTs zijn beste en gaafste roman: De lichte lastGa naar voetnoot7. Reeds vermeldden we, hoe Schrijvers roman Het eenzame pad in de negende jaargang (1904) uitvoerig werd besproken door Bückmann, die | |
[pagina 247]
| |
tevoren op de vormgeving al belangrijke invloed had uitgeoefendGa naar voetnoot1. In dezelfde jaargang beoordeelde Lens Schrijvers roman Ontwapend, eerder geschreven maar later verschenen dan Het Eenzame PadGa naar voetnoot2. Zijn oordeel ligt samengevat in het zinnetje: ‘Dit boek is vooral goed bedoeld, en ook wel geslaagd’. De te nadrukkelijke tendens der geheelonthouding acht Lens een bezwaar, maar het verwijt van te vergaand realisme noemt hij ongegrond. Dit oordeel werd door Van As zelf later goeddeels onderschrevenGa naar voetnoot3. Het eerste proza dat G. Schrijver aan OTs bijdroeg is nog echt werk uit de oefenschoolGa naar voetnoot4. Al spoedig zette Van As zich echter tot het schrijven van zijn grote roman, De lichte last, die naar de aanvankelijke opzet Van kleine luiden zou hetenGa naar voetnoot5. Vanaf het eerste nummer van de veertiende jaargang (1909) tot en met het eerste nummer van de zestiende jaargang (1911) bevatte elke aflevering van OTs een fragment van De lichte last. Gebrek aan kopij, vooral wat betreft het literair proza, dwong de redactie tot publikatie van deze uitvoerige roman in vele vervolgen. Voor de abonnees moet deze situatie in sommige perioden zeer onbevredigend geweest zijn: in de vijftiende jaargang (1910) bijvoorbeeld is menige aflevering vrijwel | |
[pagina 248]
| |
uitsluitend gevuld met vervolgen van drie verschillende romansGa naar voetnoot1. Bij De lichte last gold dit te meer als een bezwaar, omdat de roman zich over meer dan twee jaargangen uitstrekte, terwijl de precieze verdeling in hoofdstukken, voorzien van titels, eerst in de boekuitgave tot stand kwam. Wat Van As zelf eiste in zijn recensies: ‘het gewone, het dagelijksche.... in den glans der Goddelijke Heerlijkheid’, ‘de menschen gevend zooals ze zijn, en God zooals Hij is, - de mensch in de kleinheid zijner verdorvenheid, God in de grootheid zijner liefde’Ga naar voetnoot2, dat heeft hij willen geven in De lichte last. Zeven à acht jaar heeft hij, naar eigen zeggen, aan het boek gewerktGa naar voetnoot3. Met alle liefde-in-geloofsverbondenheid én met de brede detaillering uit de naturalistische school heeft hij zijn figuren getekend: ‘kleine luyden’ inderdaad, eenvoudige vromen met hun teleurstellingen en beproevingen. Het werk is uitgegroeid tot dé familieroman van de orthodox-protestantse arbeidersklasse. De dragende geloofskracht van dit eenvoudig volk heeft in Van As' boek een zuivere uitbeelding gekregen: mystiek, levensecht, niet propagandistisch. Uiteraard is Van As' proza, naar stofkeus en vormgeving, aan zijn tijd gebonden. Het zijn de noden en problemen van de ‘kleine luyden’ omstreeks 1900, die gestalte krijgen in zijn verschillende figuren: sociale ellende, stakingsrecht, socialisme, drankmisbruik; beursspeculaties en loterij; t.b.c. en kindersterfte; religieuze vragen. En de uitbeelding geschiedt in een proza, dat duidelijk is beïnvloed door de naturalistische richting. Uitgesponnen beschrijvingen en veelvuldige uitweidingen stempelen het tot proza uit een vroegere periode. Maar door de liefdevolle milieutekening van deze eenvoudige gelovigen behoudt het boek zijn waarde als cultuurhistorisch document. Op de kwaliteiten en zwakke zijden van het werk werd uitvoerig door verschillende bladen gewezen naar aanleiding van de boekuitgave (1911). Het is een wonderlijk verschijnsel, dat de literaire maandbladen en de dagbladpers, die bijvoorbeeld aan het werk van Anema en Daan van der Zee bij herhaling aandacht schonken, het verschijnen van De lichte last negeerden. Het zal Van As echter voldoening hebben geschonken, dat de enige criticus buiten de kring der geestverwanten - Is. Querido, de | |
[pagina 249]
| |
vriend van Bückmann - die zich in een bespreking diepgaand met zijn boek bezighield, de verdiensten van zijn roman met nadruk in het licht stelde. Wel laakte Querido - gelijk velen - de onevenwichtige compositie van De lichte lastGa naar voetnoot1 door te wijzen op Schrijvers ‘onmacht als episch groepeerder’. Maar daartegenover achtte hij de grote deugd van deze roman, dat hij psychologisch en religieus zo volledig doorleefd geschreven was: ‘daarom is het atmospherische, het menschelijk-bewegende en levende in dezen christelijken roman zoo zeer te prijzen’Ga naar voetnoot2. In de kring van vrienden en medewerkers oogstte Schrijvers roman veel waardering. Terwijl de publikatie-in-vervolgen nog aan de gang was, had Gerretson al van zijn sympathie doen blijkenGa naar voetnoot3. Spoedig na de voltooiing schreef hij Van As ‘een hartelijke felicitatie met de voleinding van uw zoo belangwekkende en sympathieke “Lichte Last” - wel het belangrijkste romantisch werk door de chr. letterkunde in de laatste jaren geleverd. Ik hoop gelegenheid te hebben er elders op terug te komen’Ga naar voetnoot4. Die gelegenheid vond Gerretson in Den Gulden Winckel, waar hij bezwaren naar voren bracht - te weinig zelfbeperking van de auteur, het ontbreken van een synthese - maar de lof uit zijn brief als volgt herhaalde: ‘Aan onze literatuur een psychologisch-gaven, litterair dikwijls zéér goeden “roman der fijnen” te hebben gegeven, gelijk wij het ervoor houden dat de heer Schrijver gedaan heeft, schijnt ons een bewijsbare verdienste. Daarom was het ons een voorrecht er hier, ondanks sommige onvolmaaktheden, prijzend de aandacht op te mogen vestigen’Ga naar voetnoot5. Dat De lichte last tot de voornaamste voortbrengselen der christelijke letterkunde uit die periode behoorde, is redacteur Lens stellig met Gerretson eens geweest. Toen hij vele jaren later herinneringen aan zijn gestorven vriend te boek stelde, merkte hij op: ‘Indien Schrijver een eigen plek, als pionier en baanbreker, in de jongere Chr. Litteratuur | |
[pagina 250]
| |
heeft gekregen, dan dankt hij dat uitsluitend aan zijn De Lichte Last en aan zijn critieken’Ga naar voetnoot1. In OTs liet men het boek door een buitenstaander bespreken. Dr. J.A. vor der Hake, vriend van Gerretson, schreef een bewonderende recensie, waarin slechts deugden, geen gebreken werden gereleveerdGa naar voetnoot2. Ook Willem de Mérode prees de roman van de redactie-secretaris uitbundigGa naar voetnoot3. En de hervormde predikanten G.F. Haspels en J. Petri wijdden waarderende, zeer uitvoerige besprekingen aan De lichte last, waarin zij naast de tekortkomingen wezen op de bijzondere verdiensten van dit christelijk prozawerkGa naar voetnoot4. Teleurstellend was daartegenover voor de auteur, dat juist in orthodoxe kring zoveel bedenkingen tegen zijn boek werden ingebracht. Gunstig oordeelde weliswaar prof. dr. W. Geesink in De HerautGa naar voetnoot5; maar De Standaard toonde zich gereserveerd: het boek heette ‘door den uitgever aangeprezen op een wijze, die een raadgeving tot grooter bescheidenheid niet geheel zou overbodig maken’Ga naar voetnoot6. Scherp en hatelijk kritiseerde Bloesem en Vrucht Schrijvers roman: ‘Het hangt een Christelijke vlag uit. Dekt de vlag de lading? Of moet de vlag hier de lading dekken?’ En na gewezen te hebben op enkele fragmenten uit het boek die ‘zoo'n beetje shocking’ geacht werden, besloot de recensent smalend: ‘dat zijn juist uitingen van het letterkundige Christendom, weet u’Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 251]
| |
Door P. Brouwer in Timotheus werd de auteur bovendien voorgehouden: ‘Een waarlijk nobel man en een edele vrouw wroeten niet in anderer leed en zonde. Ze zoeken niet, neuzend en smullend, naar droeve bijzonderheden’Ga naar voetnoot1. Deze kritiek trof de auteur pijnlijk; en dat zelfs J.C. de Moor zich bij dit soort critici aansloot, was voor Van As ook later nog een raadselachtige zaakGa naar voetnoot2. De Moors bezwaren tegen het boek golden met name ‘de ruwe taal, ja zelfs de lichte vloeken’ en ‘de vele ruwe toneelen die erin voorkomen’. ‘Een Christen heeft niet alleen te vragen: gebeurt het zoo? maar ook: doe ik goed met het af te beelden?’Ga naar voetnoot3. Deze bedenkingen tonen wel duidelijk aan, hoe machtig de geijkte christelijke verhaaltraditie nog was. In de bestreden kwesties heeft Van As' boek veeleer een te nadrukkelijke prediking: dat het leven buiten God ten verderve leidtGa naar voetnoot4. En in de betwiste ‘realistische’ taferelen geeft de auteur geen fotografisch-nauwkeurige uitbeelding, doch slechts de sobere aanduiding die voor zijn verhaal onmisbaar is. Na De Lichte Last heeft Van As aan OTs weinig literair proza meer bijgedragen; en zeker heeft hij zijn roman in die volgende bijdragen niet overtroffen. De schetsen die hij samenbracht onder de titel Vage figuren bevatten slechts geslaagde fragmentenGa naar voetnoot5. Bij het produceren van een novelle voor de laatste aflevering van OTs heeft de journalistieke schrijfvaardigheid hem kennelijk verleid tot een kerstverhaal-vol-toevallighedenGa naar voetnoot6. Neen, Van As' betekenis als prozaïst voor OTs ligt in de publikatie van De Lichte Last. Dit werk bevat het beste waartoe deze eerste periode van christelijk literair leven in staat was. Dat zijn streven naar psychologische en religieuze eerlijkheid, dat zijn sober realisme door velen in eigen kring te vérgaand werd geacht, onderstreept eens te meer zijn betekenis als pionier. |
|