Ons Tijdschrift 1896-1914
(1962)–R.G.K. Kraan– Auteursrechtelijk beschermdEen literair-historisch onderzoek
[pagina 86]
| |
Hoofdstuk III. De niet-literaire bijdragen in Ons Tijdschrift.De geest van Ons Tijdschrift vertoonde in verschillende opzichten overeenkomst met de geest van het Réveil. In het biografisch overzicht van A.J. Hoogenbirk hebben wij er reeds op gewezen, dat de sterkste invloed in dezen op de redacteur was uitgeoefend door Ds. J. de Liefde. Aan De Liefde dankte Hoogenbirk veel van zijn theologische en politieke denkbeelden; De Liefde werd dan ook door zijn volgeling in verscheidene bijdragen van OTs geëerd. Zo bezorgde Hoogenbirk in tien vervolgen De onuitgegeven nalatenschap van J. De LiefdeGa naar voetnoot1 en belichtte menigmaal nadien de betekenis van deze ‘merkwaardige Nederlander’Ga naar voetnoot2. Invloed van De Liefde openbaarde zich in de ruime grondslag van OTs, in de voorgestane verdraagzaamheid, in de krachtig bepleite eenheid aller gelovigen; en negatief: in een sterke afkeer van kerkelijk drijven en kerkelijke tactiek, van partijzucht en broedertwist. Wie de brede grondslag van OTs niet wenste te aanvaarden, doch slechts eigen groep of idee beluisteren wilde, werd verzocht ‘ver te blijven’Ga naar voetnoot3. Steeds weer werd de eenheid in Christus centraal gesteld en het ‘roemen in Paulus, Apollos of Cefas’ veroordeeldGa naar voetnoot4. ‘Wat wij, Christelijke Nederlanders, vooral behoeven is ruimhartigheid, minder stelselzucht, minder Roomsche kerkbegrippen, minder roemen in menschenwerk en Vaderen, in zeker “isme”. De gemeente des Heeren is ook nog elders dan rondom de Zuiderzee’Ga naar voetnoot5. Bij herhaling klonk Hoogenbirks vermaan tot de geloofs- | |
[pagina 87]
| |
genoten, elkaar aan te vullen en niet aan te vallenGa naar voetnoot1 de ‘eer des Heeren’ niet te verwarren met de ‘eer der heeren’Ga naar voetnoot2, en steeds te blijven geloven in de eerlijkheid van de andersdenkendeGa naar voetnoot3. Met nadruk verwijst Hoogenbirk hierbij steeds naar de grondgedachten van het Réveil. Zo wanneer hij opmerkt: ‘Gedeeldheid, verdeeldheid ligt in den geest onzes tijds en de Christenen hebben er zich door laten beädemen. Het Réveil had de eenheid der geloovigen gepredikt door daden. Toch is men dwaselijk weer teruggekeerd tot, kracht gaan zoeken in scheiding, in partijen en groepen en zoogenaamde Gideonsbenden (de echte Gideonsbende is die alleen tegen vijanden vecht). Dit noemt men dan “voortvaren”. Het juiste woord is echter terugvaren. We zijn achteruit gegaan’Ga naar voetnoot4. Of elders: ‘De groote fout en de groote ellende onzes tijds is juist, dat hij te klein is voor de groote gedachte van het Réveil of liever van Gods Woord: de eenheid der geloovigen. Men mag doen wat men wil, het zal barsten en splijten en terugglijden blijven, tot men eindelijk leert begrijpen, dat Christus maar één gemeente op aarde heeft, geroepen om eendrachtig bijeen te zijn en te werken. Dat leert in beginsel het Réveil, en dat leert in beginsel en ten volle het Evangelie. Maar we zijn hardhoorend, hardleersch, en verbeelden ons dan nog, dat we vooruit zijn gegaan’Ga naar voetnoot5. Scherp keerde Hoogenbirk zich dan ook tegen het veldwinnend gebruik, ‘calvinistisch’ te noemen wat door iedereen, in kerk en maatschappij, ‘christelijk of prijselijk’ werd geachtGa naar voetnoot6. Van onderlinge geschillen binnen het Protestantisme - zo oordeelde Hoogenbirk - zouden slechts Rome en het ongeloof profiterenGa naar voetnoot7.
Naast Hoogenbirk was het vooral Dr. J.H. Gunning JHzn die in verschillende bijdragen de religieuze grondgedachten van OTs uitwerkte. Afkeer van kerkelijke hartstocht en partijschapGa naar voetnoot8, veroordeling van te sterke accentuering van ‘calvinistische’ ideeën, naast grote liefde tot de reformatorische beginselen in de ruimste zin, kenmerkten ook zijn arbeid aan OTs. | |
[pagina 88]
| |
Reeds in de eerste jaargang, in een studie over Drie KerkenGa naar voetnoot1, ontvouwde hij zijn denkbeelden. Zijn studie bevatte onder meer een vergelijking van de Rooms-Katholieke, de Grieks-Orthodoxe en de reformatorische visie op de kerk. Nadrukkelijk verwierp hij alle streven naar macht en succes; daartegenover accentueerde hij de noodzaak van persoonlijk geloof en waarachtige bekering. Ook op handhaving van de vrijheid legde hij sterke nadruk: ‘Waarlijk, onze vaderen hebben geen 80 jaren gestreden tegen den Spaanschen Koning en den Roomschen Paus, opdat hun nageslacht weer voor een anderen Paus zou gaan knielen, die heete nu Synode, Confessie of Voetius’Ga naar voetnoot2. In de volgende jaargang nam Hoogenbirk met instemming een artikel van Gunning over uit diens blad Pniël, waartegen menigeen het bezwaar koesterde, dat de redacteur te weinig ‘vaste lijnen’ trok en niet duidelijk genoeg wilde ‘partij kiezen’. Gunning verantwoordde zich als volgt: ‘Wàt toch verstaat men gewoonlijk onder “partij kiezen”? Dit: dat men zeker stel van waarheden, goed omschreven en scherp geformuleerd, als zijn vaandel omhoog heft, dat vaandel met alle energie verdedigt, en allen, die er niet onder optrekken, als zijne “vijanden” of als “vijanden der waarheid” behandelt. En dit nu acht ik een ongeoorloofd iets, zoowel op staatkundig als op kerkelijk terrein’. ‘Daarom kan ik mij onmogelijk bij een onzer kerkelijke “partijen” aansluiten’. ‘En elke “partij”, die voor zichzelve en voor zich alléén het monopolie der onvervalschte rechtzinnigheid opeischt, wedersta ik in het aangezicht, om 't even of zij nu “gematigd orthodox” dan wel “gereformeerd”, “ethisch” of “confessioneel” wil heeten’. ‘Ziet ge, zoo vind ik overal beginselen van waarheid, die ik wensch hoog te houden en te waardeeren, maar het is mij onmogelijk “vaste lijnen” te trekken, binnen welke dan alles zuiver en goed, en buiten welke dan alles verkeerd en bestrijdenswaardig zou zijn. Het goede te waardeeren overal, waar ik het maar ontdek, en niemand te verachten, in wien ik ook maar iets van Christus vind, dat is mijn ideaal’Ga naar voetnoot3. In de derde jaargang richtte Gunning zich onverbloemd tot de kerkelijk-Gereformeerden bij de bespreking van een boek van Prof. Mr. D.P.D. Fabius, dat de veelzeggende titel Voortvaren droeg. Wij veroorloven ons | |
[pagina 89]
| |
een uitvoerig citaat, omdat de eigen aard van OTs hier zo duidelijk uitkomt. Na enkele alinea's van waardering schreef Gunning in deze recensie: ‘Nog maar zelden heb ik zulk een levendige impressie ontvangen als hier van de geheel-andere levens- en Evangeliebeschouwing dezer “Gereformeerden”, dan waarin ik mij met velen dankbaar en gelukkig voel. Ik zeg dit zonder éénige bitterheid. Integendeel, ik gevoel mij tot veel uit hun kringen aangetrokken. Met name wat Dr. Kuyper schrijft is mij vaak tot zegen en waarachtige stichting geweest. Ik kan gelukkig heel veel van hetgeen deze wondervolle man gezegd en gedaan heeft, vergeten, als ik sommige zijner werken opsla. Ik wijd daar even over uit, opdat men mij niet voor een “Kuyperhater” houde, die alles, wat uit dien hoek komt, schuwt en veracht. Integendeel, mijne reeds vroegtijdig gewortelde liefde voor onze Belijdenis en onze Gereformeerde traditiën is er op den duur niet zwakker, maar vaster en hechter op geworden, en meer dan menig ambtgenoot wellicht houd ik voeling met en neem ik kennis van wat er op hunne erve voorvalt. Maar desalniettemin en evenwel nochtans - neen, ik kan mij in deze verheerlijking van het “Calvinisme”, zooals Mr. Fabius ze ons op bijkans elke bladzijde geeft, niet vinden. Voor dezen auteur is Calvijn zoowat de universeele geneesmeester voor alle kwalen - Calvijn of wat men op zijn naam als de consequentie zijner beginselen gelieft aan te bieden. Voortvaren moet ge - van Christus tot Calvijn! Te zeggen, dat gij vrede hebt gevonden bij uw Heiland, dat gij u zalig weet in de liefde uws Heeren, ja, dat is wel goed, maar - het is toch veel te zwevend, te onvast, te nevelachtig, te onbegrensd! Vaste lijnen moet gij hebben, sekure omgrenzingen! De groote levensvraag is eigenlijk: Kent ge Calvijn? Hebt ge zijne gedachten, zijne merg- en gloedvolle beginselen wel ingedronken? Natuurlijk beweer ik niet, dat prof. Fabius het alzoo leert. Als goed-Gereformeerde zal hij van harte bereid zijn allen nadruk te leggen op de souvereiniteit Gods, en u te herinneren, dat Calvijn niets dan een zwak, ellendig, gebrekkig, onvolkomen instrument was in de hand des Heeren. Maar ondertusschen, dat instrument is dan toch weer zóó heerlijk, kostelijk, veelomvattend en allesverklarend, dat gij wel onwillekeurig den indruk moet krijgen: “Onder allen, die van vrouwen geboren zijn, is geen grooter dan Johannes Calvijn, en elke andere openbaring van geloof en van Christendom dan het Calvinistische, is er toch maar een van | |
[pagina 90]
| |
bedroefd-treurig allooi!” Wat onze vaderen groots en heerlijks hebben verricht, deden ze als Calvinisten; wat er tegenwoordig schoons en nobels is, draagt een Calvinistische kleur; wat moed en hope zal kunnen bieden voor de toekomst, moet een Calvinistischen stempel hebben. Calvinistische huisvrouwen, Calvinistische leeraars, Calvinistische staatslieden, Calvinistische partijformatiën. Mij wordt het onder dat alles droef en wee om het hart. Is het dan niet meer genoeg den Heere Jezus in onverderfelijkheid lief te hebben, en het ééne noodige boven alles te zoeken? Is het niet genoeg, wanneer mannen en vrouwen leesbare brieven van Christus zijn, en met den gloed eener eerlijke liefde den nooitvolprezen Heiland beminnen, Die hen zalig maakte en verloste door Zijn bloed? Is er van dat altijd weer hameren op het “Gereformeerde” of “Calvinistische” aambeeld nu waarlijk een toenemen in teederheid, voorzichtigheid van wandel, verdraagzaamheid en ootmoedigheid tegenover anderen, die nu niet precies zóó denken en spreken als wij, te verwachten? Ik bewonder de organisatie der “Gereformeerde” Kerken, de herleving der ambten en het kerkelijk bewustzijn in haar midden, de offervaardigheid en hulpbereidheid van velen hunner leden, maar de waarlijk beminnelijke, aantrekkelijke Christenen uit hunne gelederen - waar zijn ze?’Ga naar voetnoot1. In deze lijn ligt Hoogenbirks verdediging van de ethische richting in de Ned. Hervormde KerkGa naar voetnoot2, zijn relativeren van confessie en dogmaGa naar voetnoot3, zijn ijveren voor eenheid, vooral onder de jeugd. In het N.J.V., ‘een der schoonste vruchten van het Réveil’ en in kerkelijke opzicht ‘de profetie van een betere toekomst’Ga naar voetnoot4, zag Hoogenbirk zijn ideaal benaderd. Grondbeginsel van dat Verbond was dan ook, ‘dat in den arbeid voor en door Jongelingen alle kerkelijke en dogmatische geschillen weg moeten vallen, als we ons willen vereenigen om onzen Heer Christus als onzen éénigen Zaligmaker’Ga naar voetnoot5. Met sympathie begroette Hoogenbirk de oprichting van de Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging (1896), die in uni- | |
[pagina 91]
| |
versitaire kring de eenheid der gelovigen bepleitte - ‘ut omnes unum sint’ - en gedreven werd door een krachtig missionair besefGa naar voetnoot1. In al deze uitingen onderscheidde OTs zich welbewust van wat de meest gangbare opvattingen waren in kerkelijk-Gereformeerde kringGa naar voetnoot2. De eigen denkbeelden van OTs werden echter niet in uitvoerige beschouwingen kenbaar gemaakt, doch overwegend geuit in kritische passages van Maandboek en boekbespreking. De vele theologische artikelen in het oude OTs zijn veel meer apologetisch of meditatief dan polemisch van aardGa naar voetnoot3. Naar de geest van het Réveil werd ruime aandacht geschonken aan de zending, waarbij vooral de beschouwingen van de in Egypte werkende zendeling A. de Vlieger zich onderscheidden door een instructieve en levendige betoogtrantGa naar voetnoot4. Ook op missionair gebied pleitte OTs voor meer eenheid, waar destijds zo talrijke zendingsgenootschappen in Nederlands-Indië hun activiteiten ontplooidenGa naar voetnoot5. Onder de nieuwe redactie treffen we in de TerugblikGa naar voetnoot6 en de rubriek der boekbesprekingen eveneens polemische uitingen aan in deze zelfde geestGa naar voetnoot7. Afzonderlijke studies op theologisch terrein ontvingen echter tevens regelmatig plaatsruimte. | |
[pagina 92]
| |
Hoewel de meeste bijdragen van Dr. J.H. Gunning JHzn aan het vernieuwde OTs over andere onderwerpen handeldenGa naar voetnoot1, leverde hij toch ook enkele theologische beschouwingen. In twee brede boekbesprekingen - als afzonderlijk artikel geplaatst - eerde hij de voornaamste gereformeerde voormannen dier dagen: Kuyper, die hij prees om zijn baanbrekende ideeën inzake de eredienst, en Bavinck, wiens harmonieus en mild christen-zijn hem bijzonder aantrokGa naar voetnoot2. Een apologie van de ethische richting in de Ned. Hervormde Kerk schreef hij in zijn Open brief aan Ds. G. HulsmanGa naar voetnoot3, een ambtgenoot die oorspronkelijk tot de ethische richting had behoord maar haar, na koerswijziging in vrijzinnige richting, scherp bestreden hadGa naar voetnoot4. We wezen reeds op de meningsverschillen die zich in de redactie voordeden naar aanleiding van de dogmatische studiën van Ds. J. Kromsigt Jr.Ga naar voetnoot5. Met nadruk betoogde deze theoloog in zijn artikel De verhouding van Heilige Schrift en Gods Woord, dat in de loop der historie veel misverstand voorkomen zou zijn, wanneer men steeds voldoende had doorzien, dat de in de titel genoemde begrippen geenszins identiek zijnGa naar voetnoot6. In een volgend artikel, De verhouding van Gods Woord en belijdenis, stelde hij onder meer een diepgaand onderzoek in naar wezen en gezag van de kerkelijke belijdenis in verband met Gods WoordGa naar voetnoot7. Evenals Gunning in zijn Open brief aan Ds. G. Hulsman keerde Kromsigt zich enerzijds tegen bepaalde gereformeerde opvattingen, anderzijds tegen verschillende vrijzinnige principia. Afkeer van vrijzinnige denkbeelden toonde Krom- | |
[pagina 93]
| |
sigt met name in zijn bijdrage over Het recht der vrijzinnigen in de N.H. Kerk, welk recht hij ten stelligste betwistteGa naar voetnoot1. De studie van Dr. J. Ch. Kromsigt over Modernisme en gebed bevatte eveneens een besliste veroordeling der vrijzinnigheid: de auteur achtte handhaving der gebedspraktijk en geloof in gebedsverhoring in strijd met het naturalistisch beginsel der modernenGa naar voetnoot2. Passend bij de gezindheid van OTs was de bespreking door Ds. W. Coenraad van Nieuwere Paulusliteratuur: deze nieuwste vakliteratuur wilde namelijk in Paulus vooral de apostel zien, niet de bouwer van een dogmatisch systeem; niet de geleerde denker, maar de gelovige van de daadGa naar voetnoot3. Uit de theologische bijdragen van Gunning, J. en J. Ch. Kromsigt bleek reeds, dat OTs over de interne toestanden van de Ned. Hervormde Kerk bij voorkeur liet schrijven door hervormde auteurs, om zo alle schijn van ongewenste bemoeizucht te vermijden. Dit zelfde verschijnsel deed zich voor in de meer kerkrechtelijk gekleurde bijdragen, die zich bezighielden met de verhouding van kerk en staat, de historisch-gegroeide positie van de Ned. Hervormde Kerk en de vraag in hoeverre deze kerk nog door banden aan de staat gekluisterd wasGa naar voetnoot4. Binnen de redactie was het vanaf 1911 Gerretson, die beter dan de gereformeerde redacteuren bezwaar kon maken tegen verschillende uitingen van ‘Hervormd clericalisme’Ga naar voetnoot5. Afzonderlijk willen wij de medewerker A. Dorst noemen, die vanaf 1909 een aantal theologische bijdragen aan OTs leverde. Zijn levensgang en de inhoud van zijn artikelen illustreren namelijk bijzonder duidelijk, hoe moeilijk het in die jaren kon vallen zijn positie tussen Gereformeerd en Hervormd te bepalen. Aanvankelijk was Dorst - wiens karakter wel mede van invloed zal zijn geweest op zijn wisselingen - een vurig verdediger van de idealen van het N.J.V. In 1903 en 1904 schreef hij echter | |
[pagina 94]
| |
twee scherpe brochures, waarin hij betoogde dat gereformeerden in het N.J.V. niet thuis hoorden en er voor de propaganda misbruikt werdenGa naar voetnoot1. Toen hij daarna medewerker was geworden aan het Gereformeerd Jongelingsblad, kwam hij niet alleen in conflict met OTsGa naar voetnoot2, maar al spoedig hinderde hem ook het absolutisme van bondsvoorzitter Vonkenberg. Toenadering tot OTs volgde: ‘Ik leer’, zo schreef hij aan Van As, ‘naarmate ik ouder word, alle absolutisme te schuwen en te arbeiden overal waar het vruchten voor de eeuwigheid kan afwerpen’Ga naar voetnoot3. Op aandrang van Van As werden zelfs enkele van zijn zeer zwakke verzen in OTs opgenomenGa naar voetnoot4. Van veel meer betekenis waren echter zijn theologisch-georiënteerde bijdragen; daarin ontwikkelde hij zich - de redactie buiten beschouwing gelaten - tot de gereformeerde medewerker aan OTs, die het meest kritisch en gedocumenteerd tegen allerlei verschijnselen in de eigen groep opponeerde. Hij protesteerde tegen de vele ‘beginselen’ - geheelonthouding, spellingvereenvoudiging, armenzorg door de overheid e.t.q.- die alle ‘gegrond op Gods Woord’ heetten maar waarmee men in de praktijk onherroepelijk vastliep. Hij waarschuwde tegen het al te gemakkelijk en vanzelfsprekend aanvaarden van de politieke coalitie met de Rooms-Katholieken. En met klem stelde hij de vraag, of het kerkelijk en geestelijk leven wel gebaat was bij de zijns inziens overdreven nadruk op de gereformeerde verbondsbeschouwingGa naar voetnoot5? Deze bijdragen van Dorst vertonen echt de eigen kleur van OTs.
Wanneer wij thans, na de theologische bijdragen, de vele artikelen | |
[pagina 95]
| |
op ethisch, juridisch, sociaal, historisch, pedagogisch en politiek gebied aan de orde stellen, wijzen wij er ten overvloede op, dat tal van bijdragen in deze sector hun raakvlak hebben met de theologie, terwijl bovendien menig artikel zich aan een strakke schematisering onttrekt. Op ethisch en juridisch gebied bevatte het oude OTs een aantal gedegen bijdragen. In de eerste en tweede jaargang publiceerde D. Valk een belangwekkende artikelenreeks over het materialismeGa naar voetnoot1. Andere ethische vraagstukken hielden echter in deze jaren in sterker mate de gedachten bezig. Tot de brandende kwesties behoorde ongetwijfeld het vraagstuk van de drankbestrijding, dat verband hield met tal van sociale misstanden. In de eerste jaargang van OTs verschenen weliswaar enkele anonieme artikelen, die aandrongen op een gematigd oordeel en de kwestie van ‘onthouding of niet?’ liefst in de christelijke vrijheid wilden latenGa naar voetnoot2, maar de boventoon werd in OTs toch duidelijk gevoerd door de bestrijders. We vermeldden reeds, hoe Van As in OTs debuteerde met twee anti-alcoholstukjesGa naar voetnoot3. En toen D. Bins Jr. - later hervormd predikant - in de vierde jaargang zijn studie Een uitverkoren vat? publiceerde, waarin hij de geheelonthouding schetste als ‘een woekerplant op 't christelijk erf’, als een dwaas en onzuiver streven dat niets met het christelijk beginsel uitstaande had, ontketende hij een stroom van verontwaardigde reacties uit de lezerskringGa naar voetnoot4. Van D. Wouters - later bekend pedagoog en verzamelaar van oude volksliederen - werden enkele contra-stukken geplaatst, waarin geheelonthouding nadrukkelijk als goddelijke eis werd geponeerdGa naar voetnoot5. In deze overtuiging kon hij stellig de meerderheid der OTs-lezers achter zich weten. In het nieuwe OTs ebt de felle discussie over geheelonthouding en drankbestrijding weg. Slechts Van As, die juist toen nogal ernstige kritiek te verduren had in verband met zijn bestrijdersroman Ontwapend, veroorloofde zich in enkele boekbesprekingen een scherpe aanval naar | |
[pagina 96]
| |
‘zekere Calvinistische kringen’, die de geheelonthouding verwierpen en principieel matigheid boven mijding steldenGa naar voetnoot1. De drankbestrijding werd in het nieuwe OTs niet gepropageerd in polemische artikelen, maar door de tendens van vele novellistische bijdragen. Een andere discussie in het oude OTs, gevoed door tal van reacties uit de lezerskring, betrof het anti-militarisme. Temidden van de algemene sympathie voor de Zuidafrikaanse Boeren in hun strijd tegen Engeland, wierp de latere secretaris van het C.L.V., W. van Nes, de vraag op, of het wel juist was, de strijd der Boeren geheel te identificeren met de Grote Zaak van het RechtGa naar voetnoot2. Een gedocumenteerd pacifistisch getuigenis schreef D. Splinter, jeugdig beschermeling van Ds. Verhoeff uit BodegravenGa naar voetnoot3, in zijn artikel De Praktijk der LiefdeGa naar voetnoot4. Daarin stelde hij, met een beroep op Jezus' Bergrede, dat de Boeren zelfs ter verdediging de wapens niet hadden mogen opnemen. Een scherp tegenbetoog van H.J. Spruyt, chef bij Daamen, werd geplaatst onder de titel De Praktijk der GerechtigheidGa naar voetnoot5, een titel die reeds voldoende verduidelijkt, vanuit welk gezichtspunt Spruyt het probleem wilde beschouwen. Hoogenbirk stelde beiden nog eenmaal in de gelegenheid zich nader te verantwoorden. Splinter deed dit in de bijdrage Gerechtigheid en LiefdeGa naar voetnoot6, Spruyt in het artikel Liefde - ook geloof?...Ga naar voetnoot7. Ter afronding van de gedachtenwisseling verzorgde Ds. Geselschap uit Vaassen op verzoek van de redacteur een breed excerpt van G.F. Haspels' studie De Weerloosheid, waarin pro en contra nogmaals grondig werden uiteengezetGa naar voetnoot8. In het vernieuwde OTs werden ethische vraagstukken slechts incidenteel behandeld. Over verschillende ethische problemen schreef Mr. G.J. Grashuis in een uitvoerige bespreking van Het Christelijk Leven door prof. Chantepie de la Saussaye, dat als ethisch handboek hartelijk werd aanbevolenGa naar voetnoot9. Algemeen van strekking was ook het onderzoek van Dr. | |
[pagina 97]
| |
J.F. Beerens naar De grondslag der Roomsch-Katholieke moraal, die hij in wezen klassiek- humanistisch, vóór-christelijk achtte: ‘Haar uitgangspunt en grondslag is niet het zedelijk ideaal, zooals 't ons van boven in Jezus Christus is geopenbaard doch veeleer de menschelijke natuur, die uit zichzelf den norm haalt voor zijn zedelijk leven en in eigen kracht naar 't volbrengen van dezen eisch wil streven’Ga naar voetnoot1. Detailstudies op ethisch gebied waren in het vernieuwde OTs evenmin talrijk. M. van Wijhe Ezn, werkzaam op Hoenderloo onder de zogenaamde ‘misdadige jeugd’, ontwikkelde inzake Misdaad en straf originele denkbeelden over de omschrijving van het begrip ‘misdadigheid’ en het toepassen van adequate straffen op jeugdige delinquentenGa naar voetnoot2. In dit verband kan ook genoemd worden de studie van P. Vuyk over de ethische denkbeelden van Tolstoï, al had zijn verhandeling tevens een sterk theologische en historische inslagGa naar voetnoot3. Op het gebied van huwelijksethiek en huwelijksrecht bewogen zich de bijdrage van mevrouw H.C. Gunning-De Vries over Huwelijkstrouw of vrije liefde?Ga naar voetnoot4 - een vragende titel, die uiteraard geen twijfel bedoelde te wekken aangaande de overtuiging van de schrijfster -, en de vervolgreeks van Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman, Van huwelijk en echtscheidingGa naar voetnoot5. Deze artikelenreeks behandelde zowel algemene problemen - betekent het huwelijk als zodanig een vernedering, een onderwerping voor de vrouw? - als specifiek-juridische vragen, bijvoorbeeld: waarborgt de geldende huwelijkswetgeving de rechten van de vrouw wel voldoende? De discussie over de doodstraf, in de eerste vernieuwde jaargang van OTs, werd eveneens op ethisch én op juridisch gebied gevoerd. Jhr. Mr. O.Q. van SwinderenGa naar voetnoot6 kritiseerde in zijn artikel Een goed bedoeld maar zwak betoog een brochure van Ds. L.S. Jongsma, gereformeerd predikant te Middelstum, die wederinvoering van de doodstraf ‘het recht en de plicht van onze christelijke overheid’ had genoemdGa naar voetnoot7. Van Swinderens | |
[pagina 98]
| |
bezwaren waren meer van praktische dan van principiële aard. Ds. Jongsma ontving in OTs plaatsruimte voor een weerwoord, waarin hij zich beriep op het anti-revolutionair beginselprogram en op vroegere uitspraken van Kuyper, die als minister niet verwezenlijkte wat hij voorheen wenselijk had genoemdGa naar voetnoot1. Ds. Jongsma ontving bovendien steun van Mr. J. van den Brand, die Van Swinderen het verwijt maakte, niet op de kern van de brochure te zijn ingegaan en slechts enigszins hooghartig te hebben geoordeeld over Jongsma's verkeerd gebruik van de juridische terminologieGa naar voetnoot2. Overwegend juridisch van aard waren in het oude OTs slechts een drietal bijdragen van betekenis. Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman nam in een studie over het Verband tusschen godsdienst en recht een geschrift van de overleden hoogleraar Gratama in bescherming tegen de onbarmhartige kritiek die prof. Fabius - tot voor kort Lohmans collega aan de Vrije Universiteit - er op had geoefendGa naar voetnoot3. Lohman was door Fabius' kritiek in het bijzonder onaangenaam getroffen, omdat hij Mr. Gratama als zijn oud-leermeester aan de Groningse universiteit hoogachtte en hem als oprecht christen eerde. Mr. H.J. Koenen publiceerde in zijn verhandeling De patriarchale grondslag onzer samenleving de resultaten van diepgaand onderzoek naar de gegevens die de Bijbel - Mozaïsche wetgeving - en het Oud-Vaderlands recht hem in deze materie verschaftenGa naar voetnoot4. De derde bijdrage op juridisch gebied was afkomstig van de Groninger jurist O.Q. van Swinderen, die een wetenschappelijk referaat over strafrecht in vereenvoudigde vorm liet afdrukken voor de lezers van OTsGa naar voetnoot5. In het nieuwe OTs is het aantal bijdragen op dit gebied nog schaarser. Vermeldenswaard is eigenlijk slechts het zeer gedetailleerde betoog van de Kamper uitgever J.H. Kok over Auteursrecht en Berner ConventieGa naar voetnoot6. Kok verklaarde zich tegen aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie, maar erkende de morele plicht der uitgevers, auteurs van vertaalde werken te honoreren. Afzonderlijke vermelding verdient de ruime aandacht, door het vernieuwde OTs geschonken aan medische vraagstukken. Het lijkt verant- | |
[pagina 99]
| |
woord hier te denken aan invloed van redacteur Bückmann, die destijds zelf medicijnen studeerde. Als vaste medewerker fungeerde min of meer de Rotterdamse arts Dr. W.B. van Staveren: niet steeds tot volle tevredenheid van de redactie, doch de pogingen, zich te verzekeren van de medewerking van een bekend Amsterdams arts, Dr. Rijk Kramer, waren misluktGa naar voetnoot1. Reeds in de eerste vernieuwde jaargang van OTs publiceerde Dr. Van Staveren. Op de vraag: Is een hoofddeksel hygiënisch gewenscht? gaf hij een ontkennend antwoord; hij waarschuwde bovendien, dat het dragen van een hoofddeksel in bepaalde gevallen zelfs schadelijk kon zijnGa naar voetnoot2. Typerend voor de principiële fundering zijner beschouwingen zijn enkele uitlatingen in een artikel over hygiëne, waarin hij enerzijds betoogde dat de christen verplicht is zijn lichaam goed te verzorgen, maar er anderzijds op wees dat hoofddoel steeds diende te zijn een beter fysiologisch functioneren. Daarom keurde hij de ‘make-up’ sterk af: zedelijk verwerpelijk heette ze, ‘bedrog, of een poging daartoe’. ‘Poeder en verf zijn geheel in strijd met de door mij ontwikkelde en naar ik meen, Schriftuurlijke, denkbeelden’Ga naar voetnoot3. Hooggestemde verwachtingen spraken uit de in OTs afgedrukte rede, die hij 27 september 1907 in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam had gehouden, toen - door het optreden van prof. Bouman - een bescheiden begin was gemaakt met een medische faculteit aan de Vrije UniversiteitGa naar voetnoot4. Een andere redevoering, eveneens in OTs opgenomen, wilde vanuit anti-revolutionair standpunt een oordeel vellen over de schoolartsendienst. Een dergelijke dienst werd door Van Staveren zeer verwerpelijk geacht, ‘een stap op den weg naar het staatssocialisme’Ga naar voetnoot5. Geheel op medisch terrein bewoog zich zijn studie over HomoeopathieGa naar voetnoot6. Hij bestreed deze geneesmethode krachtig, daarbij zijn uitgangspunt nemend in een homoeopathisch werk van Dr. J. Voorhoeve. Overeenkomstig de vrije-tribunegedachte kreeg in een der volgende nummers zijn plaatselijke collega H. van Royen gelegenheid tot ver- | |
[pagina 100]
| |
dediging van de opvattingen der homoeopathenGa naar voetnoot1, maar in tal van boekbesprekingen toonde Van Staveren dat hij door dit weerwoord allerminst was overtuigd. Hoewel Dr. Rijk Kramer zich tot vaste medewerking niet had kunnen verbinden, droeg hij sporadisch toch iets aan OTs bij. Zijn studie Salomon's Eubiotiek beoogde een bijbels onderzoek in te stellen naar deze leer van het levensgelukGa naar voetnoot2. Enkele jaren later leverde hij in een artikel over Zinnelijkheid en zedelijkheid een heftige bestrijding van het Neo-MalthusianismeGa naar voetnoot3. Nog een laatste, toen actueel, probleem dat in OTs ter sprake kwam: de vaccinatie. Een zich in anonimiteit hullende Medicus maakte in de zestiende jaargang (1911) de balans op van de voornaamste meningen pro en contra, in een artikel Vaccinatie en haar bestrijdingGa naar voetnoot4. Opvallend was zijn ruime aandacht voor de ideeën van Dr. Rijk Kramer, die zich met name gekeerd had tegen de Standaardartikelen over dit vraagstuk. Deze OTs-beschouwing, waarin pro vaccinatie werd gepleit, had ook de meningen van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en de arts E. van Dieren vermeld. Vandaar dat Mr. Lohman in de volgende jaargang (1912) nogmaals uitvoerig zijn standpunt verdedigde en met genoemde arts afrekende in de bijdrage Een vaccinatie-aanbidderGa naar voetnoot5. In het kort kwam Lohmans oordeel hierop neer, dat hij de vaccinatie-zèlf medisch aanvechtbaar en de vaccinatie-dwàng juridisch onaanvaardbaar achtte.
Sociale vraagstukken kwamen in het oude OTs zelden aan de orde. De tweede jaargang vertoonde een kleine opleving, toen eerst aandacht werd geschonken aan de houding der Duitse protestanten tegenover het sociale vraagstukGa naar voetnoot6 en vervolgens in den brede werd ingegaan op Ds. S. Ulfers' studie over Het socialismeGa naar voetnoot7. Het voornaamste probleem op sociaal gebied waarover herhaaldelijk in OTs en het C.L.V. werd gediscussieerd, was het vraagstuk van de | |
[pagina 101]
| |
vrouwenemancipatie. Reeds in de derde jaargang tekende zich de controverse tussen Hoogenbirk en de jongere medewerksters af, toen Enka een opgetogen verslag publiceerde over haar bezoek aan De nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid, in 1898 georganiseerd ter ere van de troonsbestijging door koningin WilhelminaGa naar voetnoot1. Op de uitbundige vreugde van Enka reageerde Hoogenbirk in zijn Maandboek rijkelijk norsGa naar voetnoot2. Ook in later jaren gebruikte de redacteur zijn Maandboek om gelijkstelling van man en vrouw, en toekenning van kerkelijk stemrecht aan de vrouw, te betwistenGa naar voetnoot3. Pas in de zevende jaargang kwamen de vrouwelijke medewerkers welbewust tegen deze verouderde opvattingen in het geweer. Johanna Breevoort nam een belangrijk en gedurfd initiatief door in een artikel: Waartoe een Nederl. Christelijke Vrouwenbond? het pleit te voeren voor een christelijke vrouwenbond, die vooral zou moeten ijveren voor verbetering van de sociale positie van de werkende vrouwGa naar voetnoot4. Zij kreeg bijval van een nog radicaler schrijfster, die in een bijdrage: Opheffing der Vrouw aanvoerde, dat men zijn krachten niet moest versnipperen door een christelijke vrouwenbond te vormen, maar dat men zich in de strijd om de vitale punten moest aansluiten bij de grote feministische organisatiesGa naar voetnoot5. De door Johanna Breevoort ingediende vraag: ‘Hoe staat de Christen tegenover de hedendaagsche vrouwenbeweging?’ werd op de agenda van het C.L.V. geplaatst en er ingeleid door Enka en Dr. L. Wagenaar, gereformeerd predikant te Middelburg. Het referaat van Enka, Vrouwenemancipatie - een eisch des tijds, liet er geen twijfel over bestaan, welke koers zij voor de toekomst wensteGa naar voetnoot6. Dr. Wagenaar trachtte echter ‘met kracht en nadruk’, ‘in 't licht der Heilige Schrift en op bijbelsche gronden’, aan te tonen dat de vrouw ‘nog altoos, al is ze gehuwd, de tekort- | |
[pagina 102]
| |
komende en dus de lijdende partij vormt’Ga naar voetnoot1. Hij kreeg in deze opvatting steun van zijn chr. gereformeerde ambtgenoot Ds. F.P.L.C. van Lingen, die in een artikelenreeks over Leven en werkkring der vrouw - ten dele in de zevende, ten dele in de achtste jaargang verschenenGa naar voetnoot2 - zijn visie ontwikkelde. Na eerst de plaats van de vrouw in de klassieke oudheid en in het Oude en Nieuwe Testament behandeld te hebben, trok hij de ‘schriftuurlijke lijnen’ door naar het heden. Dat betekende onder meer: géén vrouwenkiesrecht, géén meisjes-studenten, géén verpleegsters bij mannelijke patiënten, géén verkeerde vermakelijkheden als ‘onzedelijk velocipedeeren’. De taak van de vrouw werd geheel beperkt tot het huisgezin, waarin zij zich hetzij als echtgenote en moeder, hetzij als dienstbode ontplooien kon. Deze levendige belangstelling voor de vrouwenbeweging was in het nieuwe OTs goeddeels verdwenen. Enka nam in een enkele recensie de gelegenheid te baat, de spot te drijven met de ‘lieve, goede waarheden’ die nog altijd over de vrouw werden gedebiteerd, óf het pleit te voeren voor het goed recht van de vrouwenbewegingGa naar voetnoot3. Dat de situatie zich echter ten gunste van de vrouw wijzigde, blijkt onder meer uit het opmerkelijk verschil tussen het enthousiaste verslag van Enka over de tentoonstelling van 1898 en het rustige overzicht, door Johanna Breevoort vijftien jaar later geschreven over de Tentoonstelling De Vrouw, 1813-1913Ga naar voetnoot4. Ook de bijdragen van mevrouw H.C. Gunning-De Vries in deze latere jaren - Ook vrouwen! en De vrouw en de arbeidGa naar voetnoot5 - missen de bewogen, polemische toon waardoor de artikelen van Enka en Johanna Breevoort in het oude OTs werden gekenmerkt. In het vernieuwde OTs staat de behandeling van het sociale vraagstuk geheel in het teken van arbeidersbeweging en veldwinnend socialisme. Reeds in het eerste nummer dat onder de nieuwe redactie uitkwam, werd een referaat opgenomen, Sociale Belangenstrijd, door Jhr. Mr. D.J. de Geer in januari 1904 gehouden op een Christelijk-Historische partijdagGa naar voetnoot6. In dit betoog verwierp De Geer uiteraard de leer der klassenstrijd, | |
[pagina 103]
| |
maar sociale belangenstrijd achtte hij volledig geoorloofd en de vakorganisatie een bruikbaar middel in die strijd. Dezelfde Jhr. De Geer raakte in de twaalfde jaargang verwikkeld in een polemiek met Enka, toen hij onder de titel De fout van Enka een beschouwing publiceerde, waarin hij Enka's brochure Kan een rechtzinnig christen socialist zijn? bestreedGa naar voetnoot1. Wel sprak hij waarderend over haar toornen tegen dom vooroordeel en over haar bewogenheid met de lijdende massa, maar de kèrn van haar brochure was hem toch zeer antipathiek. Socialisme als economische theorie inzake de produktiemiddelen achtte hij nog aanvaardbaar, maar de toenmalige sociaal-democratie beslist niet. En zijn grief tegen Enka luidde, dat zij, door de klassenstrijd te aanvaarden, in het sociaal-democratische kamp was beland, waardoor zij nu een standpunt huldigde ‘haar christelijke levensbeschouwing onwaardig’. Enka repliceerde fel. In De fouten van Jhr. de Geer - meervoud! - verweet zij haar aristocratische opponent zijn volslagen gebrek aan ‘proletarisch sentiment’ en zijn vooroordeel, dat er geen ander socialisme zou zijn dan het Marxisme. Inzake de klassenstrijd verduidelijkte zij haar standpunt door te verklaren, dat zij wel de realiteit doch niet de léér van de klassenstrijd aanvaarddeGa naar voetnoot2. In de volgende jaargang zette zij trouwens nogmaals haar ideeën breedvoerig uiteen - Van Christen-SocialismeGa naar voetnoot3 -, nadat zij in de Terugblik bespeurd had, dat zelfs OTs haar ervan verdacht, in het kielzog van de S.D.A.P. te varen. Zowel naar de kant van de orthodoxie, waar men haar socialisme aanviel, als naar de kant van de socialisten, die haar geloofsovertuiging wantrouwden, had zij zich te verdedigen. Voor de praktijk was haar voornaamste socialistische eis, dat grond en produktiemiddelen aan de gemeenschap moesten komen. In het sociale debat vormde de twaalfde jaargang een hoogtepunt. Behalve de polemiek tussen Enka en Jhr. De Geer bevatte deze jaargang nog twee uitvoerige bijdragen van hervormde prominenten op sociaal terrein. De bekende Dr. J.R. Slotemaker de Bruine gaf zijn visie op De taak van de kerken tegenover het sociale vraagstukGa naar voetnoot4. Naar zijn mening | |
[pagina 104]
| |
diende deze taak beperkt te blijven tot ‘de prediking van de beginselen en de toepassing van die beginselen op haar eigen erf’Ga naar voetnoot1. De kerk had dus zowel beginselen te prediken en op te roepen tot de gerechtigheid van Gods Koninkrijk, als ook de toepassing daarvan te tonen in haar interne organisatie en haar optreden naar buiten. Louter filosofisch was de bijdrage van Dr. J. Th. de Visser, De Wijsbegeerte van het Socialisme, een verhandeling over de verschillende wijsgerige achtergrond van het ‘parlementaire’ en het ‘anarchistische’ socialismeGa naar voetnoot2. Merkwaardig was het artikel van C. Verwey, getiteld Van het lijden dat ‘sociale nood’ heet. Het sloot bij Enka's opvattingen aan inzoverre het de grond wilde brengen aan de gemeenschap, maar het bepleitte deze landnationalisatie op bijbelse gronden. ‘De mensch is “uit de aarde genomen”. Hij leeft uit haar tot zijn dood toe. Daarom heeft hij ook recht op haar gebruik’. De oorsprong van de sociale nood zou gelegen zijn in het grootgrondbezit. ‘Breng den grond terug in 't bezit van de gemeenschap en ge heft den socialen nood in beginsel, straks in zijn bittere realiteit op’Ga naar voetnoot3. In de Terugblik van een der volgende afleveringen werd een kritiek op dit artikel, van de zojuist genoemde Dr. J. Th. de Visser opgenomen, die van het schriftuurlijk fundament der bewijsvoering weinig intact lietGa naar voetnoot4. Minder diep gingen de, op zichzelf interessante, artikelen van Ds. Otto Schrieke te Enschedé over Arbeid in het licht der Heilige SchriftGa naar voetnoot5 en van G.G. van As over De Armenzorg eener WereldstadGa naar voetnoot6. Dit laatste artikel stelde zelfs helemaal geen principiële geschilpunten aan de orde maar vertelde slechts van een bezoek dat de redactie-secretaris aan Wenen had gebracht, waarbij hij de historie, de totstandkoming en de organisatie van een ‘Versorgungsheim’ voor zieken, armen en bejaarden had bestudeerd. | |
[pagina 105]
| |
De grote betekenis die de nieuwe redactie hechtte aan de sociale problematiek, werd geaccentueerd door het feit, dat in de laatste jaargangen van OTs een afzonderlijke Sociale Kroniek verscheen. Deze kroniek was te danken aan het initiatief van Gerretson. Toen deze in zijn benoeming tot redacteur bewilligde, bracht hij terzelfder tijd het plan van de sociale kroniek naar voren, dat dankbaar door de redactie werd aanvaardGa naar voetnoot1. In de zestiende jaargang (1911) begon Gerretson zijn Sociale Kroniek, die aanvankelijk regelmatig verscheen. In een algemene inleiding maakte hij de bedoeling van zijn kroniek duidelijk: hij wenste principiële beschouwingen te geven over het sociale leven, met name over de sociale wetgeving. Met nadruk wees hij er echter op, dat een principiële beschouwing wetenschappelijke documentatie behoeft. Daarom wilde hij, afkerig van dilettantisme en willekeurig gebruik van Bijbelteksten, in zijn kroniek met name wetenschappelijk gefundeerde verhandelingen plaatsenGa naar voetnoot2. In deze periode - Gerretson zegt het zelf ten overvloede in de inleidende kroniek - was de wetenschap waaraan hij bij voorkeur zijn materiaal ontleende: de sociologieGa naar voetnoot3. In zijn eerste kronieken pleit hij dan ook telkens voor een sociologische benadering van de problemen en verwerpt hij een eenzijdig juridische oplossing in allerlei kwesties. Zo verlangt hij bij de Bestrijding der zedeloosheid een sociaal-hygiënische aanpak en betwist hij, dat juridisch afdoende te formuleren zou zijn wat ‘zedekwetsend’ of ‘zinnenprikkelend’ isGa naar voetnoot4. Ook in zijn kroniek over het Arbeidsverbod voor gehuwde vrouwen in de fabriek toont hij aan, dat op dit gebied veel ongewenste sociale toestanden om verandering vragen, maar dat wettelijke dwang alleen geen oplossing biedtGa naar voetnoot5. In deze beschouwing komt tevens een van Gerretsons voornaamste principia naar voren, dat in verschillende volgende kronieken zal worden herhaald en toegepast, namelijk zijn afkeer van overheidsbemoeienis, zijn verzet tegen de | |
[pagina 106]
| |
‘dwangstaat’. In menige kroniek polemiseert hij dan ook fel met de socialistische voormannen, in een poging hun redeneringen als drogredenen aan de kaak te stellen. In zijn beschouwing over de fabrieksarbeid van de gehuwde vrouw had Gerretson ook enkele malen het door de sociaal-democratie zwaar belaste begrip ‘levensminimum’ gehanteerd. Scherpzinnig analyseert hij in zijn volgende kroniek, Over volksvoedingGa naar voetnoot1, wat men onder deze term (‘levensminimum’) precies verstaat. Hij toont aan, dat het met de voedingstoestand van een groot deel der bevolking ongunstig gesteld is. Maar tegenover de socialistische propaganda van zijn dagen komt hij tot de conclusie, dat deze misstand niet slechts te wijten is aan een te beperkte omvang van het loon, doch tevens aan een onverstandige besteding ervan. Zijn verhandeling over de steenhouwerswetGa naar voetnoot2 verscheen met de ondertitel: Het Groote Gevaar: Alles door den Staat, een ondertitel die ook voor andere kronieken had kunnen dienen. Overheidsbemoeiing heet bij Gerretson al spoedig Staatsalmacht, en hij aarzelt niet de heilloze gevolgen van een ontwikkeling in deze richting te schetsen: ‘de dwangstaat krijgt zijn trekken thuis’Ga naar voetnoot3. Ook in het beleid van de geestverwante minister Talma bespeurde hij niet ongevaarlijke tendentiesGa naar voetnoot4. Deze vijf kronieken, regelmatig na elkaar in de zestiende jaargang verschenen, zijn modellen van Gerretsons scherpzinnige betoogtrant. Elke kroniek is een werkstuk, gedegen, gefundeerd, helder en boeiend. Gerretson voerde zijn politiek-sociale discussie op hoog niveau. Daarom te meer is te betreuren, dat hij na juni 1911 zijn aanvankelijk voornemen niet gestand heeft gedaan. De Sociale Kroniek verscheen namelijk in jaargang XVI nog slechts eenmaal, maar werd toen verzorgd door Gerretsons vriend P.H. Ritter Jr. Deze schreef een interessant artikel over kredietverlening door de middenstandGa naar voetnoot5 en het door velen afgekeurde kopen-opafbetaling. Maar zijn kroniek mist de nauwbedwongen strijdlust en de | |
[pagina 107]
| |
vlijmscherpe ontleding van 's tegenstanders beweringen, die Gerretsons beschouwingen hun speciale bekoring verlenen. Deze eigenschappen komen wel in ruime mate naar voren in de beide artikelen, die Gerretson in het verder verloop aan de zestiende jaargang nog bijdroeg en die zeer wel als Sociale Kroniek hadden kunnen dienen. In een artikel over De psychologische oorzaakGa naar voetnoot1 heropende hij het tornooi met de sociaal-democraten. Gerretson behandelde de vraag naar de ‘strikte begrenzing en omschrijving van de rechten van minderheid en meerderheid ten opzichte van de regeling en leiding der werkzaamheden in de Kamer’. Hij poneerde, dat het recht, te beslissen over de regeling der werkzaamheden, berust bij de meerderheid, en zocht de grond-oorzaak der gerezen moeilijkheden in het feit, dat de consequente sociaal-democraten naar hun beginsel niet in de volksvertegenwoordiging behoren zitting te nemen. De psychologische verklaring voor de ontstane conflictsituatie diende, volgens Gerretson, gezocht te worden ‘in de vooropgezette begeerte der sociaal-democratische partij om geprikkeld te willen worden, om beleedigd te kunnen schijnen’. Tegen de S.D.A.P. richtte zich ook zijn verhandeling over de vraag: Is de invoering van Algemeen Kiesrecht noodzakelijk als een democratische maatregel te beschouwen?Ga naar voetnoot2. Hoewel hij algemeen kiesrecht in principe niet verwerpelijk achtte, vreesde hij dat invoering ervan de democratie niet ten goede zou komen en zou leiden tot een botte overheersing van de ‘numerieke meerderheid’. Hij stelde, dat het volk zich eerst rijp moest tonen voor een dergelijk privilege en dat het zijn rechten door strijd diende te verwerven om ze te waarderen en op de juiste wijze te gebruiken. Aan het eerste nummer van jaargang XVII (januari 1912) draagt Gerretson weer een kroniek bijGa naar voetnoot3. Het is zijn enige kroniek in de gangbare betekenis van het woord. Verschillende actuele gebeurtenissen passeren de revue: de sociale wetgeving in Duitsland, het jubileum van de Rotterdamse C.J.V. Obadja en de publikatie van een statistiek over onkerkelijkheid onder de arbeiders. Als geheel staat deze kroniek ten achter bij de vorige kronieken, die hun bekoring juist dankten aan het glasheldere betoog, dat vanuit één grondgedachte voerde naar één scherpe conclusie. Op deze ongewone kroniek volgt echter een periode van bijna twee jaar, | |
[pagina 108]
| |
waarin de Sociale Kroniek geheel in OTs ontbreekt. Van begin 1912 tot eind 1913 is de medewerking van Gerretson aan OTs zeer gering. Klachten van redactie-secretaris Van As hadden geen resultaatGa naar voetnoot1; pas in oktober 1913 krijgt het redacteurschap van Gerretson weer reëel inhoud. Dan verschijnen zijn bijdragen over Groen van Prinsterer en over de Indische onderwijspolitiekGa naar voetnoot2. De Sociale Kroniek verschijnt eerst weer in het decembernummer van jaargang XVIIIGa naar voetnoot3. Zijn langdurig zwijgen schrijft de auteur toe aan het feit, dat op het gebied van de sociale wetgeving weinig principiële kwesties aan de orde zijn geweest. Deze verklaring overtuigt weinig, omdat aan de hier vooronderstelde eis verscheidene vorige én de onderhavige kroniek niet voldoen. De decemberkroniek bevat allerminst een principiële kritiek op een aanhangig wetsontwerp, maar geeft een beschouwing over de juiste tactiek in het politieke spel. Aan het slot wordt voor de volgende kroniek de nadere uitwerking van een bepaald aspect toegezegd: een belofte die onvervuld bleefGa naar voetnoot4. Na de verkiezingen van 1913 was een extra-parlementair ministerie-Cort van der Linden opgetreden. In dit kabinet ressorteerde de sociale wetgeving onder minister Treub, die zich voorheen steeds een tegenstander van Talma's ontwerp-staatspensioen had getoond, maar als minister dit staatspensioen invoerde en bovendien het gewijzigde ontwerp-Stuwadoorswet, van Talma afkomstig, als een principieel geheel nieuwe wet aan de kamer voorlegde. Vier van de vijf kronieken in de negentiende jaargang (1914) moesten dienen om Gerretsons hevige verontwaardiging te uiten over al de ‘feitelijke onjuistheden, valsche syllogismen en draaierige redeneeringen’ van minister TreubGa naar voetnoot5. Het werd een demasqué in Gerretsonse stijl: fel en persoonlijk, maar meesterlijk van taal, compositie en juridische scherpte. Het is de latere Gerretson ten voeten uit en het illustreert, hoe de Sociale Kroniek een merkbare | |
[pagina 109]
| |
ontwikkeling heeft doorgemaakt van meer thetische tot overwegend kritische rubriek. In de korte adempauze, die Gerretson (in de negentiende jaargang) Treub gunde, richtte hij zijn kritische opmerkingen tot de eigen groep: het tweede christelijk-sociaal congres werd voorbereid. Een dergelijk congres leek hem nuttig als studie-bijeenkomst, maar hij waarschuwde tegen het verlangen naar resultaten-in-conclusies en tegen de invloed der predikanten, wier scholing en inzicht op sociaal terrein hij gering achtteGa naar voetnoot1. Ons overzicht van de Sociale Kroniek is hiermee voltooid. Gedurende de vier jaar van Gerretsons redacteurschap verscheen de kroniek dertienmaalGa naar voetnoot2. Wat Gerretsons aandeel betreft met een vreemde ‘regelmaat’: in twee jaargangen komt de rubriek vijfmaal, in twee jaargangen komt ze slechts eenmaal voor. Deze ‘vaste’ rubriek vormt niettemin Gerretsons meest wezenlijke aandeel in de redactionele werkzaamheden. Politieksociale meningsvorming op hoog niveau, zo mag men zijn Sociale Kroniek wel noemen. Het is beslist werk van een andere klasse dan Van As' politiek-sociale beschouwingen in de Terugblik. Gerretsons twaalf kronieken zijn evenzovele bewijzen van scherpzinnige betoogtrant en stilistisch meesterschap.
De historische bijdragen in het oude OTs droegen overwegend een anekdotisch en biografisch karakterGa naar voetnoot3. Gunstig onderscheidden zich op dit gebied de artikelenreeksen van W. van Oosterwijk Bruyn, de vader van het N.J.V. In de eerste en tweede jaargang verschenen zijn belangwekkende Persoonlijke herinneringen uit de dagen van het Réveil, waarin vooral aan Capadose en Groen van Prinsterer uitvoerig aandacht werd geschonkenGa naar voetnoot4. In de derde jaargang volgde zijn studie over De vrienden van Isaäc da Costa, in feite slechts een brede biografische schets van Bilderdijk, die sympathiek maar kritisch werd beschreven, duidelijk minder gewaardeerd dan Da CostaGa naar voetnoot5. Hierop sloot in de vierde jaargang | |
[pagina 110]
| |
nog een bijdrage aan over Willem de Clercq als vriend van Mr. Isaäc da CostaGa naar voetnoot1. Da Costa is in al deze artikelen eigenlijk het bindend element: de eerste reeks beschrijft Capadose als ‘zijn vriend uit Israël’, de tweede serie handelt over Bilderdijk als ‘zijn vaderlijke vriend’ en de derde studie schetst De Clercq als ‘zijn vriend uit de volken’. Al deze publikaties van Van Oosterwijk Bruyn getuigden van warme genegenheid voor het Réveil en zijn idealen voor het geestelijk leven. Onder de nieuwe redactie publiceerde P. Oosterlee het resultaat van zijn onderzoekingen naar religieuze bewegingen uit vroeger eeuwen. P. Oosterlee, markant strijder voor het christelijk onderwijs en vanaf 1905 directeur van de Klokkenberg-kweekschool te Nijmegen, was een medewerker waarop de nieuwe redactie trots kon zijnGa naar voetnoot2. Zijn artikelen getuigden van grote eruditie, al leden ze enigszins onder een overmaat aan feiten, namen en citaten. Zijn eerste bijdrage was een brede verhandeling over het Anabaptisme in Nederland, waarin hij vooral wilde wijzen ‘op de lichtzijde van de doopersche beweging in haar niet zich in excessen verloopende openbaring’Ga naar voetnoot3. In een volgende reeks stelde Oosterlee een diepgaand onderzoek in naar Geestelijke Stroomingen in de Middeleeuwen, met het doel zich - zonder verheerlijking of verguizing - een evenwichtig oordeel te vormen over licht- en schaduwzijden van verschillende religieuze bewegingen in de middeleeuwenGa naar voetnoot4. Met name aan Ruusbroec en de mystiek, aan Geert Groote en de Broeders des gemenen levens schonk hij ruime aandacht. Geheel op kerkhistorisch terrein lagen enkele bijdragen van Zuid-Nederlandse predikanten. Ds. D.J. Domela Nieuwenhuis van Gent schreef over de vluchtelingengemeenten uit de zestiende eeuw en Ds. Th. A. Mooij van Antwerpen maande tot bezinning op Luther en zijn HervormingsbeginselGa naar voetnoot5. Hij bespeurde namelijk allerlei onreformatorische praktijken, waaronder het ‘separatisme’ in het protestantse kamp een voorname plaats innam. Zijn hele artikel was er - in de geest van OTs - | |
[pagina 111]
| |
op gericht ‘het streven naar eenheid - niet eenvormigheid! - aan te wakkeren’Ga naar voetnoot1. Opvallend is in de laatste jaargangen van het vernieuwde OTs de grote belangstelling voor de persoon van Groen van Prinsterer. Redacteur Lens schreef over Groen van Prinsterer en de ministeriëele crisis van 1856, een rijk gedocumenteerde bijdrage die een helder inzicht gaf in de voor Groen zo pijnlijke verwikkelingen van het jaar 1856Ga naar voetnoot2. Redacteur Gerretson bezorgde de uitgave van enige door Groen nagelaten bescheiden: zijn Aanteekeningen op een reisje naar de Coloniën der Maatschappij van Weldadigheid in 1826, waarin Groen blijk gaf van een levendige belangstelling voor het werk in Veenhuizen en Frederiksoord, én zijn zeer belangwekkende Autobiographie over de jaren 1817-1830Ga naar voetnoot3. De gegevens uit deze laatste publikatie waren reeds grotendeels verwerkt in de biografische studie van Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman, Uit Groen's Jeugd, 1801-1827, waarin boeiende bijzonderheden over Groens opvoeding en studententijd, zijn contact met Bilderdijk en anderen, werden verstrekt en waarin tevens tal van brieven en documenten waren verwerktGa naar voetnoot4. Herdenkingen in het jaar 1913 bezorgden de laatste jaargangen van OTs nog andere historische bijdragen. Mr. H. Verkouteren schreef een studie over Karel de GrooteGa naar voetnoot5, naar aanleiding van het feit, dat in Duitsland ruime aandacht werd geschonken aan diens overlijden te Keulen, elfhonderd jaar tevoren. In verband met de herdenking dat ons land vóór honderd jaar van de Franse overheersing was bevrijd, publiceerde Mr. B. de Gaay Fortman een artikel over A.F.J.A. van der Duijn van Maasdam, de minst bekende van het driemanschap dat bij de vrijwording van 1813 zo'n voorname rol speeldeGa naar voetnoot6.
Aan het onderwijs wijdde het oude OTs geen afzonderlijke bijdragen van betekenis. Wel uitte de oud-onderwijzer Hoogenbirk zich in zijn Maandboek herhaaldelijk over vraagstukken op dit gebied. Geheel in de geest van OTs voerde de redacteur in zijn maandelijkse kroniek meer- | |
[pagina 112]
| |
malen een krachtig pleidooi voor christelijk-nationaal onderwijs - ‘een der schoonste vruchten van het Réveil’Ga naar voetnoot1 - en sprak hij zijn afkeuring uit over het oprichten van afzonderlijke gereformeerde scholen. ‘O, goede Christelijke school der mannen van het Réveil. Wat hebben de dieper ingeleiden, die het Réveil lang te boven zijn, van u gemaakt!’Ga naar voetnoot2. In zijn Maandboek-opmerkingen aangaande de school verwierp Hoogenbirk beslist de leerplicht als een te vergaande vorm van staatsbemoeiingGa naar voetnoot3, en spotte hij veelvuldig met de ‘examenwoede’, ja de ‘examenplaag’, die hij gaarne zou mitigerenGa naar voetnoot4. Vurig pleitte hij verder voor een zuiver gebruik van de moedertaal; de oproep tot purisme en tot steun aan het Nederlands in stamverwante gebieden klonk frequentGa naar voetnoot5. De gewezen volksonderwijzer sprak in zijn veroordeling van de oude spelling als een der ‘nuttelooze lasten, te zwaar om te dragen’Ga naar voetnoot6 en in zijn krachtig opkomen voor een vereenvoudigde spelling, volgens het ontwerp van KollewijnGa naar voetnoot7. Tot een systematische behandeling der aangeroerde problemen kwam het echter niet. Onder de nieuwe redactie, waarin een schoolhoofd en een rector gymnasii zitting hadden, werd aan het onderwijs grote aandacht geschonken. Op initiatief van Van der Valk werd een nieuwe rubriek geopend onder de naam Scholastica, die geheel bestemd zou zijn voor de bespreking van pedagogische studiewerken en voor de behandeling van onderwijskundige vraagstukken. Met Scholastica werd een begin gemaakt in de negende jaargang (1904) en ook in de laatste jaargang van OTs (1914) kwam de rubriek voor. Van regelmatige verschijning was echter geen sprake: na een degelijk begin verflauwde de toewijding al spoedig en bleef de rubriek slechts moeizaam in standGa naar voetnoot8. Redacteur Van der Valk had een ruime pedagogische en psychologische belangstelling. Wij zullen in het volgende hoofdstuk wijzen op de psy- | |
[pagina 113]
| |
chologische aanpak in verschillende van zijn literaire bijdragen en vermelden hier slechts zijn uitvoerige studie over Het karakter van Judas Iskarioth, een poging om tot een psychologisch aannemelijke verklaring van diens verraad te komenGa naar voetnoot1. In de rubriek Scholastica betoont Van der Valk zich vooral de practicus, die eenvoudig en concreet verschillende schoolproblemen behandelt; wel breed in zijn betoogtrant, schematisch het ‘enerzijds’ en het ‘anderzijds’ tegenover elkaar stellend, maar helder en modern van opvatting. Zo behandelt hij de vraag naar het recht van Slaan op schoolGa naar voetnoot2, dat hij ‘zooveel mogelijk ontraden’ maar niet bij de wet verbieden wil. Zo worden aantrekkelijkheid en gevaar van Humor op school tegen elkaar afgewogenGa naar voetnoot3 en maant de auteur, zelf in zijn kritieken van spot niet steeds afkerig, tot grote voorzichtigheid. Zo pleit hij voor Takt met karaktersGa naar voetnoot4 en voor een liefdevolle benadering van het gecompliceerde karakter. In deze beschouwingen spreekt de ervaren pedagoog-uit-de-praktijk. Als rector en classicus ging de gymnasiale opleiding hem uiteraard bijzonder ter harte. Hij toonde niet alleen te beseffen, dat de H.B.S. door het sterke accent op de natuurwetenschappen tot een zeer eenzijdige benadering van de werkelijkheid dreigde te vervallen, maar erkende royaal dat ook de klassieke opleiding tekorten vertoondeGa naar voetnoot5. In beide schooltypen onderkende hij de dreiging van het intellectualisme; in zijn beschouwingen drong hij dan ook aan op wilsvorming en ontwikkeling van smaak en gevoel, náást het streven naar verstandelijke ontplooiing. Dat niet alleen het V.H.M.O. duidelijke leemten vertoonde, maar dat het Hoger Onderwijs evenzeer ingrijpende hervormingen behoefde, memoreerde hij in een lovende bespreking van Is. van Dijks Vota AcademicaGa naar voetnoot6. Deze frisse bijdragen aan de rubriek Scholastica doen het te meer betreuren, dat het eerste elan bij Van der Valk zo spoedig verdwenen was. | |
[pagina 114]
| |
In jaargang IX en X verzorgde hij de rubriek zesmaal; in alle volgende jaargangen verscheen van zijn hand nog slechts tweemaal een stukje onder het opschrift ScholasticaGa naar voetnoot1. Ook deze rubriek leed onder zijn enigszins grillige aard; te zelden kwam hij tot een volhardende afwerking van wat hij ondernam. De rubriek Scholastica heeft in de loop der jaren nog het meest te danken gehad aan redacteur Lens. Hield Van der Valk zich vooral bezig met het middelbaar onderwijsGa naar voetnoot2, Lens was specialist op het gebied van het lager onderwijs. Beiden beperkten zich welbewust tot hun vakgebied. Toen zich in de onderwijswereld een ernstige controverse voordeed over een wetsontwerp dat ook het M.U.L.O. beoogde te regelen, liet de redactie de daarmee samenhangende problemen pro en contra bespreken door twee buitenstaanders, deskundigen op M.U.L.O.-gebiedGa naar voetnoot3. Lens heeft ernstig gestreefd naar regelmatige verzorging van de rubriek Scholastica. Veertienmaal is ze door hem gevuld met uitvoerige bijdragen, die ten dele praktische vraagstukken van het lager onderwijs tot onderwerp hebben, ten dele principiële kwesties uit de geschiedenis van het Nederlandse onderwijsGa naar voetnoot4. Twee besprekingen van publikaties van prof. Bavinck vormden zijn eerste bijdragen. Lovend kondigde hij Bavincks Paedagogische Beginselen aan, die het materiaal boden waarmee de strijders voor het christelijk onderwijs hun taak konden aanvattenGa naar voetnoot5. Afkeurend liet hij zich echter uit over Bavincks referaat: De taak van het Gereformeerd SchoolverbandGa naar voetnoot6. Het stelde hem zeer teleur, dat Bavinck hiermee de voortgaande splitsing binnen het christelijk lager onderwijs sanctioneerde en in gebreke bleef, het specifiek-gerefomeerde der verschillende taken aan te tonen. Door zijn praktische beschouwingen loopt, gelijk bij Van der Valk, | |
[pagina 115]
| |
als een gouden draad: de afkeer van alle intellectualisme, van een rationalistische overschatting, met name op de lagere school. In die geest schrijft hij over deugden en ondeugden van Fröbels vernieuwingspogingenGa naar voetnoot1, over de verontrustende omvang en het grote kwaad van het verbalismeGa naar voetnoot2, en over de mogelijkheid, het Amerikaanse systeem van ‘self government’ naar het Nederlandse onderwijs over te brengenGa naar voetnoot3. De christen-pedagoog spreekt zich duidelijk uit in de bijdrage over Christelijke Paedagogiek, een beschouwing naar aanleiding van een kweekschoolboek dat een praktische uitwerking van Bavincks pedagogische beginselen beoogdeGa naar voetnoot4. Teer en wijs behandelt hij het onderwerp: Chr. opvoeding en duivelbeschouwing, waarbij hij een vroom evenwicht weet te vinden tussen zijn afkeer van het aanjagen van duivel- en hellevrees én zijn ernstmaken met de macht van het kwaadGa naar voetnoot5. Als principieel en scherpzinnig schrijver deed hij zich vooral ook kennen in zijn historische studies over het onderwijs in ons land. Nog in de sfeer van een boekbespreking lag zijn verhandeling over Het godsdienstig beginsel in de Nederlandsche schoolwetgevingGa naar voetnoot6. Zijn studie De openbare school Christelijk?Ga naar voetnoot7 was echter het respectabel resultaat van diepgaand, zelfstandig onderzoek. Lens behandelde in historisch perspectief de vraag naar mogelijkheid en wenselijkheid van kerstening der openbare school. Achtereenvolgens schetste hij Groen van Prinsterers denkbeelden vóór en na 1857, en de ideeën van Kuyper en Lohman in deze materie. De rubriek Scholastica heeft helaas geen brede ontplooiing beleefd. Van der Valk en Lens, onderwijsdeskundigen der redactie, hebben er belangwekkende beschouwingen in gepubliceerd; wanneer de rubriek Scholastica verscheen, was ze smaakvol, vooruitstrevend, kritischGa naar voetnoot8. Evenals voor de Sociale Kroniek van Gerretson geldt voor de rubriek Scholastica, dat onvoldoende redactionele discipline de ontwikkeling van deze vaste rubriek heeft geschaad. | |
[pagina 116]
| |
Buiten de rubriek Scholastica verscheen het artikel van Dr. G.H. Wagenaar, De Christelijke StaatsschoolGa naar voetnoot1, oorspronkelijk een referaat voor de hervormde predikantenvergadering van 1908. Dr. Wagenaar erkende waarde en betekenis van de vrije christelijke school, doch verzette zich beslist tegen de idee van de ‘neutrale overheid’ en pleitte sterk voor kerstening van de openbare school, voor herstel van haar christelijk-nationaal karakter: de vrije school mocht dan het ideaal zijn van de ‘vrije kerk’, bij de volkskerk behoorde naar zijn mening de volksschool. Al was dit artikel niet representatief voor de in OTs heersende opvattingen inzake de christelijke school, het was niettemin een waardevolle, principiële studie over het karakter van de openbare school.
Invloed van bepaalde Réveilgedachten manifesteerde zich in het oude OTs wel heel duidelijk op politiek gebied. De houding ten opzichte van de binnenlandse politiek was uitermate gereserveerd; een houding die met nadruk werd gemotiveerd door een verwijzing naar Groen van Prinsterers uitspraak; ‘Géén Staatsman, maar Evangeliebelijder’; een houding die bovendien steunde op de overtuiging, dat ‘de politiek verdeelt, maar het geloof vereenigt’Ga naar voetnoot2. Gunning heeft het in het oude OTs eens heel scherp en persoonlijk zo onder woorden gebracht: ‘Ik heb nooit veel voor de staatkunde gevoeld en mij nimmer op haar terrein bewogen. Het heeft mij nooit gehinderd, wanneer iemand conservatief of liberaal was in zijne politiek, hem over den Heer en Zijn genade te spreken, en menigmaal heb ik bij dezulken een geopender en ontvankelijker hart aangetroffen voor mijne Evangelieboodschap, dan bij heetgebakerde bestuursleden van Calvinistische kiesvereenigingen en “Gereformeerde” hardloopers. Ik geloof, dat de belijders van den Naam des Heeren eene andere taak hebben dan een “partij” te vormen, die onmogelijk zonder vaste afspraken, vaste lijnen, vaste reglementen en - last not least - vaste leiders kan, die men volgen en gehoorzamen moet om “succes” te hebben, dat men dan “zegen” noemt, terwijl het Evangelie, naar mijne opvatting, al zulke “vastigheden” niet kent, en alléén onbepaalde gehoorzaamheid van (sic) den levenden God en Zijn Woord verlangt. Nu weet ik wel - onnoodig het mij te herinneren! - dat de “Calvinistische anti-revolutionairen” beweren (en eerlijk gelooven), dat zij alles, wat zij | |
[pagina 117]
| |
doen, verrichten juist in gehoorzaamheid aan dat Evangelie, zoodat het samengaan nú eens met de doodvijanden van het Evangelie, de Ultramontanen, dàn weer met de socialisten of radicalen, voor hen een “eisch van Gods Woord” of “klare gevolgtrekkingen” uit de “eeuwige beginselen der Schrift” zijn - maar ik kan alleen constateeren, dat mij dat alles droef en weemoedig stemt, en ik zuchtende (want o, ik heb ook weer voor veel van hetgeen zij zeggen zoo hartgrondige sympathie) moet zeggen: “Wij kunnen toch niet samengaan”’Ga naar voetnoot1. Bij Hoogenbirk lagen de accenten iets anders. Ook hij betreurde twist en verdeeldheid op politiek terrein, temeer waar de uitdrukking ‘strijdende kerk’ destijds juist in de politiek een onverkwikkelijke betekenis kreegGa naar voetnoot2. Met een beroep op Ds. J. de Liefde betoogde hij echter bovendien, dat het streven der politieke partijen naar het behalen van de meerderheid en naar een winnen van het nationaal gevoelen, in strijd was met het christelijk ideaalGa naar voetnoot3. Wilde er niettemin van enige christelijke beïnvloeding van het staatsleven sprake zijn, ‘dan moesten we geen drie Christelijke partijen hebben maar één, dan moesten niet enkelen allen beheerschen, maar heel de groote Christelijke partij een republiek zijn, met vrijheid in den ruimst mogelijken zin. Er moest geen enkele staatspartij in naam of feitelijk een kerkelijke partij wezen, en bovenal, dan moest men roemen in Christus en niet in menschen, levende of doode’Ga naar voetnoot4. Toen in 1897 het conflict tussen Kuyper en Lohman zich op politiek gebied openbaarde in de afsplitsing der Vrij-Antirevolutionaire Partij, koos Hoogenbirk beslist de zijde van Lohman. In de Vrij-Antirevolutionairen waardeerde hij vooral, dat ze een christelijke, geen kerkelijke partij wilden vormenGa naar voetnoot5. Ook bood hij de leider van de nieuwe partij, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, de gelegenheid, in OTs de politieke idealen van De Vrij-Antirevolutionairen nader toe te lichtenGa naar voetnoot6. In dit artikel - het enige in het oude OTs waarin de binnenlandse politiek zo | |
[pagina 118]
| |
uitvoerig aan de orde kwam - motiveerde Lohman onder meer de oprichting van zijn partij en herleidde hij zijn conflict met Kuyper tot dezelfde geschilpunten, die Groen van Prinsterer in 1874 tussen zich en Kuyper had geconstateerdGa naar voetnoot1. Hoezeer de sympathieën van OTs in het conflict Kuyper-Lohman aan de kant van Lohman lagen, bleek eens te meer bij de zeer waarderende bespreking van Lohmans brochure De waarheid bovenal, waarin deze zijn aftreden als hoogleraar aan de Vrije Universiteit toelichtte en de binding van deze universiteit aan ‘de Gereformeerde beginselen’ bestreedGa naar voetnoot2. Na de formatie van het ministerie-Kuyper (1901) toonde Hoogenbirk, met een hernieuwd beroep op De Liefde, zich bezorgd over het optreden van een christelijk kabinet: ‘Als een christen minister wordt, glijdt de christen van het kussen en de minister blijft er op zitten’. Een christenminister - aldus Hoogenbirk, in navolging van De Liefde - wordt gedwongen tot politieke beslissingen waartegen zijn christelijk geweten zich ten enenmale moet verzettenGa naar voetnoot3. Zo a-politiek als de instelling was ten aanzien van het binnenland, zo hartstochtelijk bewogen was de politieke gerichtheid op Zuid-Afrika. Het waren onder andere de dramatische gebeurtenissen van 1899 en 1900: de aanvankelijke successen der Boeren, de infame strijdmethoden der Engelsen, de vergeefse reis van Paul Kruger naar Europa, - die hun weerklank vonden in OTs. In de eerste jaargang trilde de verontwaardiging nog na over de Jameson-raid en de leugenpropaganda van de Engelse Jingo-bladen, bijvoorbeeld in artikelen over De vrienden der Z.-Afr. Republiek en over Engelsche Christenen en Engelsch ImperialismeGa naar voetnoot4. In de vierde en vijfde jaargang staan de actuele oorlogsgebeurtenissen in het brandpunt der belangstelling. De gereformeerde Ds. A. Brummelkamp schrijft over ImperialismeGa naar voetnoot5, de hervormde Ds. J.G. Verhoeff over Worstelen en drijvenGa naar voetnoot6. Over menigeen wordt de rijmdrift vaardig: de | |
[pagina 119]
| |
jeugdige Utrechtse onderwijsman G.J. Uit den Bogaard en de bejaarde Haarlemse Ds. P.J. Moeton verenigen zich in een poëtisch pleidooi voor de rechtvaardige zaak der BoerenGa naar voetnoot1. Zelfs nam Hoogenbirk in zijn Maandboek een sonnet van Kloos over, dat toornde tegen Hollands daadloosheid in de Afrikaanse vrijheidsstrijd, al leidde de redacteur het in met deze woorden: ‘Om den inhoud zij de onsierlijke, gebrekenrijke vorm vergeten’Ga naar voetnoot2! Het nieuwe OTs heeft alle politieke reserve laten varen. Weliswaar zijn ook dan de algemene beschouwingen over binnenlandse politiek schaars, maar de Terugblik laat veelvuldig en vrijmoedig het oog gaan over ministers en kabinetten, partijgeschillen en parlementaire beraadslagingen. Van algemene strekking was de studie van Mr. H. Verkouteren, Eerlijkheid in de politiek, een artikel dat in tal van concrete gevallen tot richtsnoer wilde zijn voor het politieke levenGa naar voetnoot3. In zijn bijdrage Een nieuw geluid ging Dr. P. Blaauw in op de bezwaren van een groep ‘vrijzinnigen’, die zich noch met de liberale noch met de antirevolutionaire politieke praktijk konden verenigenGa naar voetnoot4. Naar Indië richtte de belangstelling van het vernieuwde OTs zich niet meer uit missionaire motieven. Dat de ethische koloniale politiek was ingeluid, bleek onmiskenbaar uit de bijdrage die Mr. J. van den Brand vanuit Medan had ingezonden. Zijn artikel De arbeidsinspectie in de Residentie Oostkust van Sumatra confronteerde de OTs-lezers met ernstige misstanden en pleitte krachtig voor de belangen van de inheemse werknemerGa naar voetnoot5. - Boeiend en helder was het lijvig betoog van redacteur Gerretson over De Indische OnderwijspolitiekGa naar voetnoot6. Het verscheen anoniem, omdat Gerretson toentertijd nog als ambtenaar verbonden was aan het Departement van Koloniën, maar veroorzaakte toch een conflict met minister PleyteGa naar voetnoot7. Heftig keerde hij zich tegen het ‘vrijzinnig’ politiek ideaal, dat liefst alle christelijke scholen zou verbieden en uit Indië ver- | |
[pagina 120]
| |
dringen; en krachtig steunde hij daartegenover de onderwijspolitiek van gouverneur-generaal Idenburg - die vrijheid en subsidiëring der christelijke scholen beoogde - hoezeer ze ook door sommigen als ‘clericaal’ werd gesmaad. - Een derde bijdrage, gewijd aan het toenmalig Nederlandsch-Indië, was afkomstig van Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg: onder de suggestieve titel Indië verloren, rampspoed geboren bepleitte hij een weinig ideële belangenpolitiekGa naar voetnoot1. Over buitenlandse aangelegenheden verschenen weinig gedegen artikelen in OTs. Wel schreef Mr. M.P. Thomassen à Thuessink Van der Hoop van Slochteren over Diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en het VaticaanGa naar voetnoot2 en vertolkte hij daarin - heel voorzichtig - bekende, anti-roomse gevoelens: géén gezant bij de Heilige Stoel, géén speciale ambassade voor een déél van ons volk. Maar overigens is de oogst op dit terrein gering. - Ds. J. Henzel te Boxmeer richtte de blik naar de Balkan, waar de situatie in 1913 al zeer gespannen was. Hij publiceerde een studie over Jong-TurkijeGa naar voetnoot3, waarin hij aangaande de ‘liberale’ politiek der Jong-Turken tot een weinig bemoedigende conclusie kwam. - Sympathiek was de Parijse bijdrage van L. van Outhoorn, Frankrijk aan den DriesprongGa naar voetnoot4, die de religieuze ontwikkelingen in Frankrijk, met name inzake de verhouding van kerk en staat, voor Nederlandse lezers bedoelde te verduidelijken. Hoe gespannen de wereldsituatie kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ook mocht zijn, belangrijke studies over deze internationale aangelegenheden en hun achtergronden verschenen in OTs niet. We wezen er reeds op, dat de binnenlandse politiek frequent aan de orde werd gesteld in de Terugblik, waarin overigens ook andere actualiteiten werden behandeld. Deze Terugblik was de voortzetting van Hoogenbirks Maandboek. Vanaf januari 1897Ga naar voetnoot5 tot januari 1904 verzorgde Hoogenbirk deze kroniek met stipte regelmaat. Bij de keus der te commentariëren gebeurtenissen bleek zijn duidelijke voorkeur voor zaken van kerk en school, zending en jeugdwerk, taal en letteren; voor het politiek bedrijf in partij en parlement toonde hij echter heel weinig belangstelling. | |
[pagina 121]
| |
Bij de redactiewijziging van 1904 werd de verzorging van het Maandboek opgedragen aan Van der ValkGa naar voetnoot1, die echter weinig talent bezat om een verscheidenheid van wetenswaardigheden in een aangenaam leesbaar kader samen te voegen. De door hem verzorgde overzichten zijn stroef en weinig journalistiek geschreven. Ook ruimde hij een te grote plaats in voor berichten van eigen vakgebied: opvoeding en onderwijsGa naar voetnoot2. Reeds in het derde nummer dat onder de nieuwe redactie uitkwam, werd de naam van het Maandboek gewijzigd in TerugblikGa naar voetnoot3; al spoedig introduceerde Van As de politiek en Bückmann de literatuur in het maandoverzichtGa naar voetnoot4. Uit de redactionele correspondentie is meermalen op te maken, wie van de redacteuren een bepaald fragment voor de Terugblik concipieerde. Er ontwikkelde zich een merkwaardige, zeer geslaagde samenwerking, waarbij ieder van de redacteuren naar vermogen stof voor de Terugblik verschafte. Redacteur-secretaris Van As voegde de fragmenten tot een sluitend geheel samen. Herhaaldelijk werd er door de anderen niets of vrijwel niets voor de Terugblik ingezonden, zodat het maandoverzicht in de praktijk maar al te dikwijls door de secretaris geschreven moest worden. Hoewel geplaatst als redactionele rubriek, vertoonde de Terugblik daardoor met name de stempel van Van As' denkbeelden op politiek, sociaal en kerkelijk gebied. Als journalist van professie toonde Van As een duidelijke voorkeur voor beschouwingen over de politieke verwikkelingen. En de jaren van 1904 tot 1914 vormden, met name op politiek gebied, een bewogen periode. In 1904 was het ministerie-Kuyper nog aan het bewind, maar de stormloop van links tegen het kabinet was reeds begonnen. Onvoorwaardelijk kiest de Terugblik de partij van Kuyper en de coalitieGa naar voetnoot5. Wanneer het ministerie bij de verkiezingen van 1905 ten val wordt gebracht, wijdt de kroniekschrijver hieraan een afzonderlijk maandoverzichtGa naar voetnoot6 en geeft hij een waarderende nabeschouwing over de door Kuyper verrichte arbeidGa naar voetnoot7. | |
[pagina 122]
| |
Maar in de volgende jaren heeft OTs alleen nog bij officiële gelegenheden waarderend over Kuyper gesprokenGa naar voetnoot1. De verhouding tot hem is steeds meer onvriendelijk, zelfs verbitterd geworden. In de beperkte kring van het tijdschrift deden zich eind 1906 en begin 1907 de verwikkelingen voor rond de Bilderdijkrede en Kuypers artikel in OTsGa naar voetnoot2. In nationaal verband was voor de verhouding van Kuyper tot zijn politieke aanhangers van grote betekenis het optreden van Mr. Th. Heemskerk, die in de laatste dagen van 1907 het ministerie-De Meester ten val had gebracht en daarna zelf met een kabinet - zònder Kuyper - optrad. Kuyper heeft dit ervaren als een ‘greep naar de macht’ van Heemskerk en de zijnen, als een miskenning van zijn leiderschap. In de jaren na 1907 waren de verhoudingen binnen de Anti-Revolutionaire Partij uitgesproken slecht: wantrouwen, machtsstreven en persoonlijke beledigingen vertroebelden de sfeerGa naar voetnoot3. De redactie van OTs, toch al weinig tevreden over Kuypers houding tegenover haar literair streven, zag zich in die periode geroepen, de verwikkelingen rond deze grote staatsman met haar commentaar te begeleiden. Met kritische reserve volgde zij Kuypers politieke activiteiten en de moeilijkheden die rond zijn persoon ontstonden. De bedorven atmosfeer leidde tot onaangename uitingen over en weer. Kuyper voelde zich ‘voortdurend gekweld en geërgerd’Ga naar voetnoot4 door de gang van zaken in de Anti-Revolutionaire Partij; hij was ontstemd over het optreden van het kabinet-Heemskerk; maar terzelfder tijd boette hij ernstig aan gezag in ten gevolge van de door ‘links’ tot een schandaal opgeblazen ‘lintjesaffaire’. Temidden van deze troebelen geraakte de Terugblikschrijver telkens | |
[pagina 123]
| |
opnieuw in conflict met Kuyper en De Standaard. Kuypers opvatting van net leiderschap in de partij verdroeg slechts een volledig volgen van zijn opvattingen, of leidde tot een conflict. Hier botsten een enigszins individualistische en kritische gezindheid, waarvan Kuyper vreesde dat ze de krachtsontplooiing naar buiten zou fnuiken, èn zijn opvatting van leiderschap en partijdiscipline die een afwijkende mening geen uitingsmogelijkheid gunde. Bij vele volgelingen, die hun partijleider in vérgaande uitspraken ruimschoots overtroffen, heette een geringe afwijking van Kuypers ideeën al ‘ontrouw’Ga naar voetnoot1. Door hen werd het de Terugblik als een ernstig vergrijp aangerekend, dat hij zijn kritische bedenkingen óók jegens Kuyper uitsprak en in eigen verantwoordelijkheid Kuypers daden en beginselen op hun christelijk gehalte wilde toetsen. Dat verschillende redacteuren grote sympathie voor Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman gevoelden en Van As in 1908 naast Lohman zitting kreeg in de hoofdredactie van De Nederlander, wijst er wel op, uit welke bron de bezwaren tegen Kuypers leiderschap en partijdiscipline werden gevoed. De Terugblik achtte het noodlottig voor de ontwikkeling van een christelijke politiek, dat elke afwijking van Kuypers ideeën als ‘iets vreeselijks’ werd gesmaadGa naar voetnoot2. Hij eiste het recht, een eigen mening te mogen uitspreken; daarom nam hij onder andere professor Fabius, wiens opvattingen de Terugblik overigens niet deelde, in bescherming tegen de onbarmhartige kritieken van De StandaardGa naar voetnoot3. De Terugblik opponeerde tegen de mensvergoding door vele van Kuypers volgelingenGa naar voetnoot4 en tegen de gesuggereerde ‘onfeilbaarheid’ van de anti-revolutionaire partijleiderGa naar voetnoot5. Toen de zogenaamde ‘lintjeshandel’ veel rumoer om Kuyper deed ontstaan, besprak de Terugblik deze aangelegenheid bijzonder kies en evenwichtigGa naar voetnoot6, al klonk tevens de teleurstelling door, dat Kuyper niet royaler schuld bekende. Maar de Terugblikschrijver heeft ervaren, dat | |
[pagina 124]
| |
slechts weinig meningsverschil met Kuyper voldoende was om voorgoed te hebben afgedaanGa naar voetnoot1. Een van Kuypers volgelingen, die zich bij herhaling over OTs en met name over de Terugblik scherp afwijzend uitliet, was Ds. Vonkenberg, de voorzitter van de Gereformeerde Jongelingsbond. Groot geworden in het N.J.V., voelden de redacteuren van OTs van huis uit al heel weinig voor een afzonderlijke gereformeerde bond. Maar de wijze waarop Ds. Vonkenberg hen bestreed, kon hun sympathie moeilijk doen toenemen. Ook deze controverse bereikte in 1908-1909 haar hoogtepunt; waarvan deze Terugbliknotitie getuigt: ‘Wij hebben er ons over verbaasd dat een dominee zóó evident de Tien Geboden vertreden kan zonder onder censuur te worden gezet’Ga naar voetnoot2. OTs bewaart dan verder het zwijgen, dat nog slechts eenmaal verbroken wordt voor een gelijksoortige verzuchtingGa naar voetnoot3. Daartegenover stelt de Terugblik dan eigen idealen voor een christelijke politiek. Een korte aanduiding van de voornaamste gedachten moge hier volgen. Christelijke politiek vergt, dat men samenwerking zoekt met allen die in Christus één zijn; daarom geen verketteren van medegelovigenGa naar voetnoot4, maar een respecteren van hen die vanuit eenzelfde geloofsovertuiging tot andere conclusies komen voor de praktijkGa naar voetnoot5. Juist in de christelijke partijen hebben de opponerende groepen iets te zéggen: zij herinneren de partij dikwijls aan een verwaarloosd aspect van haar beleidGa naar voetnoot6. Christelijke politiek moet vóór alles getuigen van eerlijkheid, reinheid en waarheidGa naar voetnoot7. Brengt de politiek strijd, dan moet ‘de krijg geheiligd’ wordenGa naar voetnoot8. Men bedenke goed, dat strijden voor een partij gemakkelijker valt dan zichzelf opofferenGa naar voetnoot9. Het verweer, dat onwaarheid en oneerlijkheid bij de | |
[pagina 125]
| |
tegenpartij meer voorkomen dan bij de eigen groep, heeft geen kracht: ‘Het is bij ons de facto zeker minder erg, maar omdat het bij ons is, is het erger’Ga naar voetnoot1. Christelijke politiek betekent: dienen, ‘de Ster volgen’; doch wij willen liever leiden en pretenderen zelfs, dat wij ‘de eere Gods’ zullen zoekenGa naar voetnoot2. Christelijke politiek verdraagt zich niet met jacht naar succes of streven naar machtGa naar voetnoot3. Géén ‘taktiek’, géén formalisme, geen verwatenheidGa naar voetnoot4! Bij de strijd ‘op alle levensterreinen’ dreigt het gevaar, dat men de strijd op het terrein verwaarloost: ‘de worsteling der ziel om los te komen uit hare verlorenheid tot het eeuwige leven’Ga naar voetnoot5. Deze visie op geloof en politiek werd door de Terugblik met grote overtuiging uitgedragen. Het kritisch voorbehoud jegens partij en stelsel en het sterke accent op de persoonlijke vroomheid, de christelijke persoonlijkheid, vormden een waardevol element in de politieke discussies van die dagen. Scherp keert de Terugblik zich tegen liberalen en socialistenGa naar voetnoot6, tegen allen die de diepste motieven voor een christelijke politiek miskennen, maar wanneer in het eigen kamp de mens en zijn organisatie ‘het leven des Geestes’ dreigen te belemmeren, klinkt in de Terugblik een scherp vermaanGa naar voetnoot7. De Terugblik bepleitte vrijheid voor ieder oprecht christen en daarom ook een zo ruim mogelijke samenwerking op allerlei gebied: bij het onderwijsGa naar voetnoot8, in de persGa naar voetnoot9 en bij kerkelijke activiteitenGa naar voetnoot10. Zowel op kerkelijk als op sociaal gebied toonde de Terugblik een grote bewogenheid voor de armste bevolkingsgroepen. Het afwijzen van de S.D.A.P. diende, volgens de kroniekschrijver, gepaard te gaan met het ontwerpen van een economisch stelsel naar eigen beginsel, ten bate van de ‘onderste lagen’ der maatschappijGa naar voetnoot11. Daarom verlangde de Terug- | |
[pagina 126]
| |
blik ook een billijke beoordeling van het streven der christen-socialistenGa naar voetnoot1 en wees hij er op, dat in een toestand van ellende dàden belangrijker zijn dan ‘beginselen’Ga naar voetnoot2. Verontwaardigd schreef de Terugblik over de plaag van de werkloosheidGa naar voetnoot3 en met sympathie oordeelde hij ze over de ministeriële arbeid van Talma, die in eigen kring allerminst door iedereen gewaardeerd werdGa naar voetnoot4. Bij herhaling betoogde de Terugblik, dat ook de kerk een taak heeft in de sociale problematiek en dat haar verkondiging tevens een sociale prediking tot de nooddruftigen dient te zijnGa naar voetnoot5. De predikanten kunnen zich beter op dit terrein ontplooien, zo meent de Terugblikschrijver, dan in de politiek of als boekrecensentGa naar voetnoot6! Speciaal tegen de Gereformeerde Kerken richt zich het verwijt van een teveel aan ‘Verbondsmatige’ preken en dorre dogmatische vertogen, waarmee tal van kerkdiensten worden gevuldGa naar voetnoot7. ‘Leven des Geestes, en geestelijk leven, dàt missen wij’Ga naar voetnoot8. Wanneer Gerretson in de redactie is opgenomen, worden ook de toestanden in de Hervormde Kerk met meer vrijmoedigheid gekritiseerd. De heilloze strijd der richtingenGa naar voetnoot9, de verwaarloosde massa in de grote stadGa naar voetnoot10 en andere misstanden worden met nadruk aan de orde gesteld. Dat niettemin juist in dèze kerk zoveel predikanten zich, met funeste gevolgen, op de politiek werpenGa naar voetnoot11, of aanleiding geven om te spreken van ‘Hervormd clericalisme’Ga naar voetnoot12, of - het andere uiterste - hun ambt vaarwel zeggenGa naar voetnoot13, levert de Terugblik herhaaldelijk stof tot kritiek. Uit de Terugblik klinkt de hunkering door naar een kerk, die waarlijk kèrk is, één in lévend geloofGa naar voetnoot14. Deze Terugblikvisie op allerlei problemen verbreedde zich menigmaal | |
[pagina 127]
| |
tot een polemische rechtvaardiging van OTs als afzonderlijke periodiek. OTs wilde een ‘vrije tribune’ zijnGa naar voetnoot1 voor alle Christusbelijders, een legaal podium voor de afwijkende meningGa naar voetnoot2, vrijheid vragend voor elke eerlijke overtuigingGa naar voetnoot3, oordelend zonder aanzien des persoonsGa naar voetnoot4, geen partijorgaanGa naar voetnoot5, meer gesteld op een zuiver geweten dan op ‘succes’Ga naar voetnoot6. Het wilde een letterkundig maandblad zijn, maar niet louter literairGa naar voetnoot7; het waardeerde de gereformeerde medewerkers, maar niet meer dan andere reformatorische christenenGa naar voetnoot8. En bepaald afkerig toonde het zich van het vragen naar een ‘calvinistische kunst’Ga naar voetnoot9. Bij het ingaan van de laatste jaargang vatte de Terugblikschrijver het streven van OTs nog eens duidelijk samen: ‘Nu wij den 19den jaargang ingaan behoeven wij geen program te geven; het zou slechts kunnen herhalen wat wij vroeger hebben gezegd, nl. dat wij nog altijd zijn ons-zelf, niet behorend tot en niet ondergeschikt aan eenige politieke of kerkelijke partij; dat wij, behalve op litérair gebied, op menig ander onze idealen hebben, die vaak zullen parallel lopen met idealen door politieke of kerkelijke richtingen nagestreefd, maar ons daarom nog niet bij die richtingen laten indeelen, en dat het ééne groote ideaal, dat O.T. van zijn geboorte af hooggehouden heeft, nl. bevordering van meer eenheid tusschen de broeders van éénen huize, eenheid ook in de verscheidenheid van openbaring en van uiting, nog altijd ons streven beheerscht’. ‘Strevende gaan wij voorwaarts, met hoop en met moed. Het goudland heeft zich voor O.T. nog niet opgedaan, voor schrijvers noch uitgevers, - het leeft niet van subsidiën, maar van tekorten, en toch: het leeft, en het schrijft. Het leeft zooals het kan, het schrijft zooals het wil, - juist omdat het niemand naar de oogen heeft te zien, en een eigen weg | |
[pagina 128]
| |
kan gaan, als het dien goed acht. Dat is een ding om dankbaar voor te zijn’Ga naar voetnoot1. Aan het eind van dezelfde jaargang was het tijdschrift, waarin dit moedig en edel streven zich zoveel jaren had gemanifesteerd, gedoemd te verdwijnen. |
|