Ons Tijdschrift 1896-1914
(1962)–R.G.K. Kraan– Auteursrechtelijk beschermdEen literair-historisch onderzoek
[pagina 9]
| |
Hoofdstuk II De geschiedenis van Ons Tijdschrift.Adolf Jacob Hoogenbirk, de oprichter van Ons Tijdschrift, werd 7 september 1848 te Amsterdam geboren. Hij stamde uit een geslacht van Amsterdamse timmerlieden: zowel zijn grootvader van vaderszijde, Gerbrand Hoogenbirk, als zijn grootvader van moederszijde, Wessel van de Klashorst, oefende in de hoofdstad het beroep van timmerman uit. Ook zijn vader, Adolf Jacob Hoogenbirk Sr. (16 September 1811 - 8 december 1861), werkte eerst als knecht, later als zelfstandig timmerman, in het ouderlijk timmerbedrijf, gevestigd aan de Prinsengracht hoek RaamstraatGa naar voetnoot1. Uit het huwelijk van A.J. Hoogenbirk Sr. en Elisabeth van de Klashorst (6 juli 1813 - 24 november 1871), dat 13 mei 1840 te Amsterdam werd gesloten, werden zes kinderen geboren: Jacob Adolf (25 februari 1841), die reeds op driejarige leeftijd stierf; Wessel (23 januari 1843), die slechts een leeftijd van zeven maanden bereikte; Maria (4 juli 1844), Catharina (2 augustus 1845), Adolf Jacob (7 September 1848) en Gerardina (19 mei 1850). Als enige zoon met drie zusters groeide Adolf Jacob Jr. op in een gezin, waarop de vroomheid der ouders van grote invloed was. Vader Hoogenbirk was op zestienjarige leeftijd aangenomen als lidmaat van de Nederlandse Hervormde Kerk in de hoofdstadGa naar voetnoot2. Tijdens de Belgische Opstand bevond hij zich als soldaat op de Citadel van Antwerpen; na de capitulatie werd hij, met de andere krijgsgevangenen, weggevoerd naar St. Omer. De geestelijke opwekkingsbeweging in het gevangenkamp aldaar, geleid door Joh. Merckens en gesteund vanuit de Amsterdamse Réveilkring - met name door Willem de Clercq - moet sterke invloed op zijn godsdienstig leven gehad hebbenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 10]
| |
In februari 1843 heeft het echtpaar Hoogenbirk-Van de Klashorst zich afgewend van de Ned. Hervormde Kerk en aansluiting gezocht bij de Chr. Afgescheiden Gemeente te Amsterdam. Na onderzoek door Ds. S. van Velzen en twee ouderlingen werden zij, met hun beide kinderen, op 19 februari 1843 tot de gemeente toegelatenGa naar voetnoot1. De vier kinderen die werden geboren na deze kerkelijke overgang, werden door Ds. S. van Velzen gedoopt: Adolf Jacob op 27 september 1848. Welke de motieven ook geweest mogen zijn voor deze toetreding tot de Afgescheiden Gemeente, de periode in St. Omer had A.J. Hoogenbirk Sr. blijvend toegankelijk gemaakt voor de opvattingen van het Réveil. Ds. Jan de Liefde (1816-1869), die zich in 1849 in Amsterdam gevestigd had en als volksprediker grote naam verwierf, kreeg invloed op het gezinGa naar voetnoot2. Zijn geschriften voor volwassenen werden door de ouders, zijn jeugdboeken door de kinderen Hoogenbirk genotenGa naar voetnoot3. Ook het blad Timotheus, door De Liefde in 1849 opgericht ter bevordering van de christelijke kinderlectuur, las de kleine Adolf Jacob met intense belangstellingGa naar voetnoot4. Vooral na het vertrek van Ds. van Velzen, in 1854Ga naar voetnoot5, schijnt het gezin geheel onder de bekoring van Ds. de Liefde te zijn gekomen. Terugziend op zijn jeugd heeft Hoogenbirk later geschreven over de vaste zondagse kerkgang - vanaf zijn zevende jaar - bij Ds. de Liefde: de preken boeiden hem weinig, maar hij gebruikte de tijd om grote gedeelten uit | |
[pagina 11]
| |
de Bijbel te bestuderen of te lezen in het psalmboek van zijn vader, dat ‘mee in den oorlog’ was geweest en er ‘oud en verweerd’ uitzagGa naar voetnoot1. Enkele jaren later (1858) toonde De Liefde zijn modern inzicht door een ‘kinderkerk’ te openen naast de volwassendienst. De tienjarige Adolf Jacob was er een trouw bezoeker; terwijl zijn ouders Ds. de Liefde beluisterden, werd hij onderricht door E. Gerdes (1821-1898), een door De Liefde opgeleid evangelist en in zijn tijd een kinderschrijver van betekenis. Zo bepaalden naast de ouders De Liefde en Gerdes de religieuze ontwikkeling van de jonge HoogenbirkGa naar voetnoot2. Het laat zich verstaan, dat de regelmatige kerkgang bij Ds. de Liefde zich op den duur niet verdroeg met het lidmaatschap van de Chr. Afgescheiden Gemeente. Mochten de Afgescheidenen aanvankelijk enige waardering voor De Liefde hebben gekoesterd wegens zijn toornen tegen de vrijzinnigheid in de Ned. Hervormde Kerk, al spoedig namen de bezwaren tegen zijn theologische denkbeelden toeGa naar voetnoot3. Door de stichting van een eigen gemeente, de Vrije Evangelische Gemeente (1856), verspeelde De Liefde bovendien veler sympathie. De kerkeraad der Chr. Afgescheiden Gemeente volgde in deze jaren met het gezin Hoogenbirk een weg van langdurig vermaan. Zijn oproep, de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen weer getrouw bij te wonen, schijnt vooral bij de moeder op weerstand gestuit te zijnGa naar voetnoot4. In maart 1860 viel het kerkeraadsbesluit, ‘aan Adolf Jacob Hoogenbirk en zijne vrouw Elizabeth van de Klashorst met hunne kinderen te doen toekomen een circulaire der afgekeerden, omdat zij sints jaren zich hebben onttrokken aan de Gem. en wijgeren terug te keeren’Ga naar voetnoot5, waardoor de band met de Afgescheiden Ge- | |
[pagina 12]
| |
meente in feite werd doorgesneden. Het gezin was nu kerkelijk dakloos. A.J. Hoogenbirk Jr. heeft zich daarna nooit meer bij enig kerkgenootschap aangesloten. Anderzijds geraakte Ds. de Liefde in zo grote financiële moeilijkheden, dat hij, om bij vrienden geldelijke steun te verkrijgen, in 1862 naar Londen vertrok, vanwaar hij eerst kort voor zijn dood in Nederland terugkeerde. Zijn gemeente leed onder toenemende desintegratie en werd in 1869 geliquideerd. A.J. Hoogenbirk Sr. beleefde deze ontwikkeling in De Liefdes gemeente niet meer. In 1861 overleed hij, slechts vijftig jaar oud, een vrouw en vier kinderen achterlatend. In ditzelfde jaar (1861) was de dertienjarige (Adolf) Jacob Hoogenbirk door het schoolhoofd uitgekozen om tot onderwijzer te worden opgeleidGa naar voetnoot1. Tussen ‘de weinige lessen, die voor de opleiding tot onderwijzer in vroege ochtend- en late avonduren gegeven werden’Ga naar voetnoot2, moest hij weliswaar naar vermogen het gezin steunen, maar daarnaast vond hij tijd voor het schrijven van uitvoerige verhalen, verhandelingen en gedichten, die hij voorlas aan zijn medecursisten of inzond bij Samuel, een maandblad voor de jeugd, in 1857 door Gerdes gesticht ter voortzetting van De Liefdes TimotheusGa naar voetnoot3. Het eerste verhaal dat hij instuurde, ‘Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten’, werd niet geplaatstGa naar voetnoot4. Zijn volgende inzending echter, niet minder zwaarwichtig van titel: In de veelheid der | |
[pagina 13]
| |
woorden ontbreekt de overtreding niet, werd door Gerdes opgenomenGa naar voetnoot1: het debuut van een veertienjarige, die later als auteur voor kinderen en volwassenen in orthodoxe kring een zekere reputatie zou verwervenGa naar voetnoot2. In het najaar van 1866 verkreeg Hoogenbirk de ‘acte van bekwaamheid voor hulponderwijzer’; de hoofdakte begeerde hij niet, maar voor de moderne talen toonde hij levendige belangstelling. Met succes deed hij achtereenvolgens examen voor de akten Frans (voorjaar 1868), Engels (najaar 1869) en Duits (najaar 1870)Ga naar voetnoot3. Als hulponderwijzer deed hij nog in 1866 zijn intrede in de lagere school. Tevens maakte hij in dat jaar een begin met zijn werk als zondagsschoolonderwijzer. Hij verrichtte die arbeid in het kader van de Vereeniging Tot Heil des Volks, een evangeliserend-filantropisch instituut, door De Liefde in 1855 opgerichtGa naar voetnoot4. Dit begin van 1866 leidde een periode in van meer dan een halve eeuw, waarin Hoogenbirk zijn beste krachten aan deze vereniging wijdde. Begonnen als achttienjarige zondagsschoolonderwijzer, was hij in later jaren bij vele van haar activiteiten betrokken; eerst in 1918, zeventig jaar oud, legde Hoogenbirk zijn laatste functie in de Vereeniging Tot Heil des Volks neer. Bij het zondagsschoolwerk bemerkte Hoogenbirk al spoedig, dat de | |
[pagina 14]
| |
zeer gebrekkige opleiding der onderwijzers het werk ernstig schaadde. Daarom nam hij het initiatief, binnen de Vereeniging Tot Heil des Volks, een opleidingsklas voor zondagsschoolonderwijzers te stichten. In 1870 kwam deze opleidingsklas tot stand, die ruim vijfenveertig jaar (tot december 1915) geheel belangeloos door hem alleen geleid werd. Het was een belangrijk initiatief van Hoogenbirk, dat voor de Vereeniging Tot Heil des Volks van bijzondere waarde is geweestGa naar voetnoot1. Betekende het zondagsschoolwerk voor Hoogenbirk een levenswerk, het gewone onderwijzerschap was een functie die hij slechts voor een beperkt aantal jaren vervulde. In de hoofdpersoon van zijn boek Kinderen huns Tijds heeft Hoogenbirk een veelheid van autobiografische gegevens verwerkt: de romanheld - zoon van een arme weduwe -, die aanvankelijk onderwijzer is maar wiens hart uitgaat naar de journalistiek, toont in zijn levensloop opvallende overeenkomst met de auteur. Deze romanfiguur doet ergens de bekentenis, dat hij onderwijzer blijft ter wille van het onderhoud van zijn moeder, maar dat zijn karakter meer neigt tot studeren en schrijven dan tot onderwijzenGa naar voetnoot2. Het lijkt verantwoord, deze karakteristiek toe te passen op Hoogenbirk zelf in de jaren na 1870. Eind 1871, kort voor het overlijden van zijn moeder, richtte hij zich tot Dr. A. Kuyper: hij had gehoord van de plannen tot oprichting van De Standaard - 1 april 1872 werd de oprichting een feit-en verklaarde zich bereid, desgewenst aan het blad mee te werkenGa naar voetnoot3. Die wens is toen niet in vervulling gegaan, waarschijnlijk een gevolg van de beperkte financiële mogelijkheden die Kuyper aanvankelijk had. Het duurde tot 1878 voordat Kuyper hem een vaste positie aan De Standaard verschafte als redacteur-Buitenland. Naast het dagblad De Standaard redigeerde Kuyper sinds december 1877 het weekblad De Heraut. Ook aan deze periodiek werd Hoogenbirk verbonden. Reeds in 1879 werkte hij regelmatig aan De Heraut meeGa naar voetnoot4, | |
[pagina 15]
| |
maar in 1880 werd hem de vaste verzorging van de kinderrubriek toevertrouwd. Deze taak nam hij over van Gerdes, die sinds 1877 de rubriek had verzorgd maar wiens werk Kuyper onbevredigd lietGa naar voetnoot1. Ruim veertig jaar lang, tot zijn overlijden in 1920, heeft Hoogenbirk zijn werk voor De Heraut met grote trouw verricht. Naast de kinderrubriek verzorgde hij veelal de ‘vragenbus’Ga naar voetnoot2. Nog een derde journalistieke post bezette Hoogenbirk in de volgende jaren. In 1885 richtte hij, samen met de uitgever J.A. Wormser, het tijdschrift Excelsior op: een halfmaandelijks geïllustreerd gezinsblad met populaire en stichtelijke stukjes, geschikt voor jong en oudGa naar voetnoot3. Bij zijn intrede in de journalistiek had Hoogenbirk zijn functie als onderwijzer neergelegd. Naast zijn omvangrijke perswerk gaf hij echter nog privaatlessen in de avonduren en vervulde hij tal van spreekbeurten. Ondanks zijn zwakke gezondheid reserveerde hij de wekelijkse rustdag voor opleidingsklas en zondagsschoolwerk. Deze rusteloze activiteit vergde het uiterste van zijn krachten. Niettemin aanvaardde hij in 1886 nog een belangrijke functie: hij werd verkozen tot Bondsbestuurder van het Nederlandsch Jongelings VerbondGa naar voetnoot4. Als jongeman was hij reeds lid van de Chr. Jongelings Vereniging Excelsior en oprichter van de Chr. Jongelings Vereniging DaniëlGa naar voetnoot5. De idealen van het N.J.V. waren volledig de zijne, toen hij in 1886 zijn functie in het hoofdbestuur aanvaardde. Deze drie facetten: de journalistiek, de werkzaamheid voor de Vereeniging Tot Heil des Volks en de activiteiten in het N.J.V., vormen de voornaamste elementen voor een karakteristiek van Hoogenbirks leven, | |
[pagina 16]
| |
dat - in al zijn rusteloze ontplooiing - gericht was op één doel: getuigen van Christus. Hoogenbirks werk aan De Standaard bleek meer en meer voor hem zelf en voor Kuyper een teleurstelling. De verzorging van de rubriek Buitenland strookte ten diepste niet met zijn eigenlijke interessen. De hulpmiddelen die hem ten dienste stonden, waren volstrekt onvoldoende: zonder correspondenten of telegrammen moest hij zijn overzichten samenstellen, waardoor de omvang en het tempo van zijn berichtgeving te wensen overlietenGa naar voetnoot1. De kunstgrepen waarvan hij zich moest bedienen om dit tekort aan te vullen - enigszins gewijzigde overname van de berichtgeving der liberale bladen - bevredigden hem allerminstGa naar voetnoot2. Daar kwam nog bij, dat Hoogenbirk het onafhankelijk gedrag der redacteuren H.L. Baarbé en R.C. Verweijck, die in 1883 door zijn toedoen aan De Standaard verbonden waren, moeilijk kon verdragen. Een geïrriteerde, soms zelfs vijandige sfeer op het redactiebureau, waarbij Kuyper meermalen bemiddelend moest optreden, was hiervan het gevolgGa naar voetnoot3. Zowel het feit dat Hoogenbirk als redacteur-Buitenland niet de rechte man op de rechte plaats bleek, als ook de structuur van Hoogenbirks karakter - een leidersnatuur die moeilijk tegenspraak of afwijkend oordeel duldde - brachten Kuyper er toe, per brief van 7 december 1891 Hoogenbirk ontslag aan te zeggen. In een aanvullend schrijven noemde hij als motieven: ongeschiktheid voor het verzorgen van de rubriek Buitenland en het veroorzaken van conflicten met zijn naaste medewerkersGa naar voetnoot4. Principiële geschilpunten werden hierbij niet genoemd; aan De Heraut kon Hoogenbirk zijn werk dan ook normaal voortzetten. Het ontslag bij De Standaard ging in per 1 mei 1892. Met een bittere brief over miskenning nam hij voorlopig afscheid van de hoofdredacteurGa naar voetnoot5. | |
[pagina 17]
| |
In december 1897, het jaar waarin Kuyper alom gehuldigd was bij het vijfentwintigjarig bestaan van zijn dagbladGa naar voetnoot1, publiceerde Hoogenbirk zijn roman Kinderen huns Tijds. De ondertitel: Een boek zonder namen en jaartallen, kon niet verhullen, dat Hoogenbirk in de weergegeven ervaringen van zijn romanheld, een journalist bij De Stuurman(!), scherpe kritiek oefende op toestanden en praktijken zoals bij die had ervaren bij De Standaard. Kuyper liet Hoogenbirk duidelijk zijn misnoegen blijken over deze persiflage, maar daarmee was het Standaard-verleden dan ook definitief afgeslotenGa naar voetnoot2. Het ontslag aan De Standaard betekende weliswaar een breuk in Hoogenbirks journalistieke loopbaan, de instellingen waaraan hij met voorliefde zijn krachten gaf, riepen hem in deze jaren tot belangrijke bestuursfuncties: het N.J.V. benoemde hem tot voorzitter in 1891 - een functie die hij tot 1899 bekleedde - en tot hoofdredacteur (‘ voorzitter der redactie’) van De Jongelingsbode, het weekblad van het N.J.V., dat onder Hoogenbirks leiding tot een bloeiend orgaan uitgroeide. Van de Vereeniging Tot Heil des Volks werd hij voorts in 1894 vice-voorzitter, een functie die hij tot 1918 uitoefendeGa naar voetnoot3. Omstreeks 1895 komt Hoogenbirk, man van middelbare leeftijd, tot de ruimste ontplooiing van zijn activiteiten. Als ervaren journalist schrijft hij voor jong en oud, in De Heraut, in Excelsior, in De Jongelingsbode. Als bestuurslid geeft hij leiding aan het N.J.V., de Vereeniging Tot Heil des Volks en de Nederlandsche Zondagsschool VereenigingGa naar voetnoot4. In deze periode van zijn leven valt ook de oprichting van Ons Tijdschrift, dat als Maandblad uit en voor het leven / Met medewerking der lezers op 1 maart 1896 voor het eerst verscheen. Het vervolg van dit hoofdstuk zal onder andere beschrijven, hoe Hoogenbirk dit maandblad redigeerde en welke onaangename verwikkelingen een eind maakten aan zijn re- | |
[pagina 18]
| |
dactionele werkzaamheden. Aanvankelijk leek de hem toevertrouwde taak de bekroning van zijn veelzijdig journalistiek en organisatorisch optreden. Verscheen OTs de eerste jaren zonder vermelding van Hoogenbirks naam, met ingang van de derde jaargang (1898) werd ‘op vereerend voorstel des uitgevers’ zijn naam officieel aan het tijdschrift verbondenGa naar voetnoot1. Het jaar 1898 moet ook anderszins voor Hoogenbirk een tot dankbaarheid stemmend jaar zijn geweest. In september werd hij, als voorzitter van het N.J.V. en als ‘voorzitter der redactie’ van De Jongelingsbode, gehuldigd ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardagGa naar voetnoot2. Enkele weken later ondervond hij grote belangstelling bij zijn laat huwelijk met Johanna Margaretha van Riessen (23 september 1852-16 mei 1934), dat 20 oktober 1898 te Amsterdam gesloten werdGa naar voetnoot3. Achter het uiterlijk vreugdebetoon van 1898 gingen toch interne geschillen in het N.J.V. schuil. De combinatie van bondsvoorzitter en hoofdredacteur verschafte één persoon een te overheersende positie. Bovendien gebruikte Hoogenbirk deze sleutelpositie om naar vermogen eigen inzichten te propageren en ten uitvoer te brengen, waarmee velen in het N.J.V. niet instemden. Als voorzitter-hoofdredacteur wenste hij met name het oorspronkelijk evangeliserend karakter van het Verbond primair gesteld te zien, terwijl anderen het studie- en ontspanningskarakter evenzeer van belang achtten. Als hoofdredacteur hinderde hij vele lezers van De Jongelingsbode door zijn felle polemieken met Ds. J.E. Vonkenberg, die in 1888 - nog als gymnasiast - een afzonderlijke Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag had gestichtGa naar voetnoot4. Dit bracht het N.J.V.-bestuur tot het besluit, Hoogenbirk van zijn functie als voorzitter te ontheffenGa naar voetnoot5. Kort tevoren had hij als | |
[pagina 19]
| |
hoofdredacteur reeds de teleurstelling ondervonden, dat literair-belangstellende jongeren - onder andere J. Lens en J.C. de Moor - naast het officiële bondsorgaan een Maandblad gewijd aan de beoefening der Letterkunde hadden opgericht, dat zijn band met het N.J.V. uitdrukte in de ondertitel Officieel orgaan der commissie voor letterkunde; aan de oprichting hiervan was misschien enige ontevredenheid der jongeren over Hoogenbirks beleid in het N.J.V. niet vreemdGa naar voetnoot1. Tegenover deze beknotting van 1899 stelde Hoogenbirk in 1900 een nieuw initiatief. In dat jaar fungeerde hij als oprichter en eerste voorzitter van het Christelijk Letterkundig Verbond, dat voortkwam uit de kring van OTs en zich, zolang Hoogenbirk de redactie voerde, ook van OTs bediende als publikatie-orgaanGa naar voetnoot2. In het N.J.V. nam de ontevredenheid over Hoogenbirk toeGa naar voetnoot3. Vlak voor het vijftigjarig jubileum van het Verbond, in februari 1903, trok hij de consequenties door al zijn functies in het N.J.V. neer te leggen. In het bondsorgaan werd aan de vermelding van het ontslag veelzeggend toegevoegd, dat de nieuwe commissie van redactie een eerherstel beoogde van het oude beginsel: ‘doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelf’Ga naar voetnoot4. Hetzelfde nummer bevatte ook een artikel van Hoogenbirk: Voor het laatst(?). Hij gebruikte de gelegenheid, afscheid te nemen van de leden, echter voor een zo scherpe aanval op ‘de huidige richting’ en een zo zelfingenomen exposé van zijn verdiensten, dat hij de nieuwe redactie nog tot een weerwoord dwongGa naar voetnoot5. Zo verliep Hoogenbirks uittreden uit het N.J.V. in een bittere sfeer. Het betekende een definitieve breuk: nimmer is het contact tussen Hoogenbirk en het N.J.V. hersteldGa naar voetnoot6. | |
[pagina 20]
| |
Nog andere teleurstellingen wachtten Hoogenbirk in 1903 en 1904. Het blad Excelsior, dat hij achttien jaar lang samen met Wormser had geredigeerd, hield aan het eind van 1902 op te bestaanGa naar voetnoot1. In het voorjaar van 1903 slaagde Hoogenbirk er in, het blad te doen herleven: bij Callenbach te Nijkerk werd het voortgezet onder de naam Onze TijdGa naar voetnoot2. Het blad toonde echter zo weinig levensvatbaarheid, dat het halverwege de tweede jaargang (15 oktober 1904) reeds ophield te verschijnen. Ook de uitgever van OTs, D.A. Daamen, bleek meer en meer teleurgesteld over het beleid van Hoogenbirk en de geringe belangstelling van het publiek. In een hernieuwde poging, het tijdschrift tot bloei te brengen, formeerde hij, tegen de zin van Hoogenbirk, een nieuwe redactie, die het blad ingrijpend reorganiseerde. Nominaal bleef Hoogenbirk gehandhaafd in de redactie, die per 1 maart 1904 de leiding van OTs overnam; hij vervulde echter niet meer dan een figurantenrol. Typerend voor Hoogenbirks levensgang is evenwel, dat hij na iedere inperking nieuwe expansie zoekt. Bij de redactievernieuwing van 1904 werd de band tussen OTs en het C.L.V. verbroken. Onmiddellijk nam Hoogenbirk echter de uitgave ter hand van Onze Letterbode, een onregelmatig verschijnend mededelingenblad voor de leden van het C.L.V. Van groter allure was het maandblad dat, ter vervanging van Onze Letterbode, van 1911-1918 door het C.L.V. werd uitgegeven: het door Hoogenbirk geredigeerde Bloesem en VruchtGa naar voetnoot3. Voor de tot een minimum gereduceerde medewerking aan OTs vond hij bovendien compensatie in zijn werk aan Timotheus, waaraan hij bij het begin van 1906 als vaste medewerker voor de rubriek Letterkunde werd verbondenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 21]
| |
Doch ook voor Hoogenbirk kwam het levensstadium, waarin de ouderdom hem dwong, verschillende werkzaamheden los te laten. In 1915 staakte hij zijn werk aan de opleidingsklas voor zondagsschoolonderwijzers; in 1918 hield Bloesem en Vrucht op te bestaan en legde hij al zijn functies in de Vereeniging Tot Heil des Volks neer. Slechts zijn jeugdige lezers van De Heraut en Timotheus bleef hij wekelijks van lectuur voorzien. Op 9 december 1920 kwam aan zijn werkzaam leven een einde; 14 december 1920 ontving A.J. Hoogenbirk op de Amsterdamse begraafplaats Te Vraag zijn laatste rustplaats. Door tal van sprekers werd bij de begrafenis het woord gevoerd: namens de Vereeniging Tot Heil des Volks en de Ned. Zondagsschool Vereeniging, namens Timotheus en het Chr. Letterkundig Verbond. Niet namens enig kerkgenootschap...Ga naar voetnoot1.
Het is niet moeilijk, in het leven van A.J. Hoogenbirk enkele karakteristieke lijnen te onderkennen. Zijn jeugd wordt beheerst door de figuren van Gerdes en De Liefde, die én als Réveilpredikers én als pioniers van de christelijke jeugdlectuur sterke invloed op hem hebben doen gelden. Het persoonlijk contact was met Gerdes veel intiemer en langduriger dan met De Liefde, die uit Amsterdam vertrok toen Hoogenbirk pas veertien jaar oud was. Maar Hoogenbirk heeft steeds beseft, hoezeer De Liefde als spreker en schrijver aan Gerdes superieur was, en zich vooral hém ten voorbeeld gesteldGa naar voetnoot2. De religieuze vorming onder invloed van Gerdes en De Liefde betekende voor zijn verder leven: een sterke gehechtheid aan bepaalde idealen van het Réveil. Het verklaart, hoe hij dogmatisch en kerkelijk indifferent was, waarom hij zich in geen partij of stelsel voegen wilde, doch slechts één doel in zijn leven erkende: zondaren tot Christus roepen en werken van barmhartigheid verrichten. Door de Réveilfiguren van Gerdes en De Liefde heeft hij de weg gevonden naar jeugdlectuur en jeugdbeweging, naar de Vereeniging Tot Heil des Volks met haar sociale en evangeliserende activiteiten. In interkerkelijke of niet-kerkelijke verbanden als het N.J.V. en de Vereeniging Tot Heil des Volks heeft hij zich | |
[pagina 22]
| |
kunnen ontplooien en er vele jaren lang een vooraanstaande plaats ingenomen. Zijn rusteloos leven kreeg hierbij een krachtige impuls vanuit zijn eschatologische verwachting. Een sterk heenleven naar Christus' Wederkomst - ook bij zijn ouders aanwezig en door De Liefde versterktGa naar voetnoot1 - was de stuwende kracht achter de vele activiteiten van deze man met zijn sterke geest en zijn zwak lichaamGa naar voetnoot2. De gehechtheid aan sommige Réveildenkbeelden, gevoegd bij zijn verbroken relatie tot de Chr. Afgescheiden Gemeente, maakt ook verklaarbaar, hoe Hoogenbirk zich niet kon vinden in het door Kuyper geleide calvinistisch reveil. Elke accentuering van het specifiek-gereformeerde was hem een ergernis. Mocht hij zich, evenals Groen van Prinsterer, al ‘issu de Calvin’ gevoelen, primair was voor hem dat hij zich ‘enfant du Réveil’ wistGa naar voetnoot3. Zijn geringe affiniteit met het theologisch en politiek klimaat van De Standaard bevreemdt dan ook allerminstGa naar voetnoot4. Had Hoogenbirk dus zeer geprononceerde denkbeelden op theologisch gebied, in literair opzicht had hij die niet minder. De vernieuwingsdrang der jongeren, die zich in het Maandblad voor Letterkunde alsmede in OTs en het C.L.V. openbaarde, weerstond hij met alle kracht. Groot geworden in het midden van de negentiende eeuw en sterk beïnvloed door de predikanten-poëzie, kon hij slechts een literatuur die godsdienstig of lerend was, waarderen. In de Beweging van Tachtig vermocht hij slechts goddeloosheid en taalbederf te zien, ‘zonderlingheid en leegheid’Ga naar voetnoot5. De jaren van 1890 tot 1905 - de periode waarin Hoogenbirk tot zijn | |
[pagina 23]
| |
veelzijdigste ontplooiing kwamGa naar voetnoot1 - bewijzen ook het duidelijkst, dat hij geen gemakkelijk karakter bezat. Drie breuklijnen kenmerken die periode: het ontslag aan De Standaard, de conflicten in het N.J.V., de redactiewisseling van OTs. In al deze situaties trof Hoogenbirk het verwijt, dat hij de jongeren hun eigen opvattingen niet gunde en zich misnoegd toonde wanneer zij poogden zich aan zijn voogdij te onttrekken. Hoogenbirk maakt de indruk, een individualist te zijn geweest, die alle ruimte voor eigen overtuiging opeiste, maar slechts moeilijk de visie van anderen serieus nam, laat staan aanvaarddeGa naar voetnoot2. Er schuilt enige tragiek in de levensloop van Hoogenbirk, die zich met zoveel energie aan zijn verschillende taken wijdde en toch - door zijn extreme opvattingen en zijn moeilijk karakter - zulke pijnlijke conflicten om zich opriep.
Na deze biografische schets is het mogelijk, de oprichting en de redactionele leiding van OTs in Hoogenbirks leven te situeren. In 1896 doet de man, die tot dan toe zijn krachten gewijd heeft aan evangelisatie, jeugdbeweging en journalistiek, een hoger greep: hij zoekt, zij het voorlopig anoniem, een weg naar de ontwikkelde volwassenen en naar de literatuur. Enkele dagen na het verschijnen van het eerste nummer (maart 1896) deed de uitgever van OTs het volgende, door Hoogenbirk opgestelde prospectus uitgaan: ‘Menigmaal is de opmerking gemaakt, dat ten onzent èn te veel èn te weinig wordt geschreven. | |
[pagina 24]
| |
ook maar eenigszins den Christelijken geest? Vandaar dat men ze dan ook in de kringen van hen, die in het geloof de levenskracht vinden, niet, of slechts uit noodzaak, aantreft. Doch evenmin ontmoet men er veel dat het gemis vergoedt, voor hen wier meerdere kennis en ontwikkeling hen doen zoeken naar iets anders dan hetgeen de gewone, op zichzelf anders uitnemende, Christelijke lectuur biedt. | |
[pagina 25]
| |
korten tijd zich zoo goeden naam verwierf, niet sparen zal om het tijdschrift aan alle eischen te doen beantwoorden. Verder zijn hem en ons alle opmerkingen en aanwijzingen in het belang onzer zaak hoogst welkom. - Zegene God ons pogen!’ OTs zou verschijnen in maandelijkse afleveringen van vier vel (64 pagina's), tegen een abonnementsprijs van ƒ 4,50 per jaar.
Hier rijzen tal van vragen. Is het initiatief tot de oprichting van Hoogenbirk uitgegaan of van Daamen? Gevoelde Hoogenbirk werkelijk behoefte aan deze nieuwe periodiek, naast de drie bladen die hem ter beschikking stonden? Of trachtte de nog jonge uitgeverij Daamen met deze uitgave een goede reputatie te vestigen bij het christelijk publiek?Ga naar voetnoot1 Waarom verscheen het tijdschrift aanvankelijk anoniem? Wilde men een objectieve beoordeling waarborgen? Gevoelde de autodidact Hoogenbirk zich niet geheel zeker bij zijn optreden voor een meer ontwikkeld publiek? Het lijkt voorshands helaas niet mogelijk, op deze en andere vragen een bevredigend antwoord te gevenGa naar voetnoot2. Wel komen uit het prospectus enkele punten van betekenis naar voren: OTs richtte zich tot de meer ontwikkelde lezer. Het wilde een algemeen tijdschrift zijn met bijdragen van degelijk gehalte; de ‘belletrie’ kreeg echter afzonderlijke vermelding. Geen kerkelijk of politiek partijblad mocht OTs wezen, maar op Bijbelse grondslag zou het ieder volle vrijheid van meningsuiting verschaffen.
Op prospectus en eerste aflevering werd buiten de kring der naaste geestverwanten nauwelijks gereageerd. In eigen kring was de ontvangst overwegend welwillendGa naar voetnoot3, vriendelijk-afwachtend, soms met een vleugje ironieGa naar voetnoot4. Het meest uitbundig was de lof van De Jongelingsbode: B.J. Gerretson prees niet alleen het initiatief en de anonimiteit - waarborg | |
[pagina 26]
| |
voor onpartijdige beoordeling - maar zelfs de weinig aanlokkelijke grauw-groene omslag van het blad: ‘groen is de kleur van de hoop!’Ga naar voetnoot1. Zeer gereserveerd toonde zich het bekende maandblad Stemmen voor Waarheid en Vrede, dat met name weinig vriendelijk reageerde op de pretentie van OTs ‘iets anders’ te geven dan de ‘bepaald stichtelijke en kerkelijke bladen’Ga naar voetnoot2. Scherp afwijzend was echter de kritiek van het, met Dr. Bronsveld geestverwante, weekblad De Vaderlander. De anonimiteit van OTs heette er ‘gebrek aan persoonlijkheid’, de houding tegenover de Stemmen ‘zoo ignobel mogelijk’; de inhoud der eerste aflevering had zonder bezwaar in andere bladen een plaats kunnen vinden. En honend informeerde De Vaderlander, of het iets nieuws was, dat vorm en inhoud aan redelijke eisen moesten voldoen, en of de medewerking der lezers wellicht voor goedkope kopij moest zorgen?!Ga naar voetnoot3 Deze felle kritiek vormt echter bepaald een dissonant tussen de vele welwillende woorden van welkom in andere bladen.
Nadat bij het ingaan van de derde jaargang de anonimiteit was opgeheven, verlaagde de uitgever bij het begin van de vierde jaargang de abonnementsprijs tot ƒ3,-per jaar. De omvang werd teruggebracht tot drie vel per nummer; door compacter druk zou de inhoud echter niet beperkt behoeven te worden. Zowel het publiceren van Hoogenbirks naam als het verlagen van de abonnementsprijs kwam voort uit Daamens streven, het tijdschrift aantrekkelijk te maken en te doen bloeien. De uitgever richtte zich op het ideaal van een paar duizend abonneesGa naar voetnoot4 - een ideaal dat zelfs niet bij benadering gerealiseerd werd. Immers, met vaste regelmaat moest Hoogenbirk het verzoek herhalen, abonnees te werven voor OTs. Twee-, driemaal per jaar komt de redacteur er op terug, aandringend of | |
[pagina 27]
| |
waarschuwend. ‘Onze lezerskring is zeer groot, en wordt al wijder, doch de Uitgever, die doet wat hij kan, mag terecht wenschen, dat ook de lijst der inteekenaren naar verhouding langer worde’Ga naar voetnoot1. Hoogenbirks herhaald vermaan heeft niet gebaat. Noch in de periode van 1896 tot 1904, noch in de periode van de vijfhoofdige redactie daarna, heeft OTs echt gebloeid. Het aantal abonnees schommelde om de 400 en alle veranderingen, in uiterlijk, omvang en prijs, hebben daaraan in de loop der jaren niets veranderd. OTs heeft, materieel gesproken, van de eerste tot de laatste jaargang een zorgelijk bestaan geleid. Bij onze poging, dit teleurstellend feit te verklaren voor de periode 1896-1904, willen we uitgaan van het program dat Hoogenbirk in het prospectus ontvouwde.
OTs richtte zich tot hen ‘wier meerdere kennis en ontwikkeling hen doen zoeken naar iets anders dan hetgeen de gewone, op zichzelf anders uitnemende, Christelijke lectuur biedt’. De redactie beloofde daartoe ‘op de keuze der stukken zeer nauwkeurig’ toe te zien. Hoe heeft Hoogenbirk in dit opzicht het blad geredigeerd? Hoogenbirk zag zijn redacteurstaak als ‘die van Verzamelaar, Compilator, die met oordeel des onderscheids schift en scheidt, en voorts zelf mede-arbeidt’Ga naar voetnoot2. Het is echter opvallend, dat hij in al de jaren dat hij het tijdschrift redigeerde, zo weinig eigen werk in OTs heeft geplaatst. Hij leverde een aantal ‘puntdichten’, als bladvulling; hij stelde regelmatig zijn Maandboek samen, een kroniek van belangrijke gebeurtenissen; maar overigens was hij metterdaad niet veel meer dan compilator. Er was zulk een overvloedig aanbod van kopij uit de lezerskring, dat ‘schiften en scheiden’ inderdaad geboden was. De aanvaarde kopij moest dan nog dikwijls maanden overstaanGa naar voetnoot3. De kwantiteit overtrof de kwaliteit echter verre. De eerste aflevering van OTs opende met een beknopte theologische verhandeling - De Egyptische Plagen - voorzien van de ondertitel: Voor onderwijzers en ... die 't niet zijnGa naar voetnoot4! Het is een voor de eerste jaargangen van OTs karakteristieke inzet: een populair, | |
[pagina 28]
| |
theologisch stukje, gericht tot onderwijzers. Immers, een brede stroom van stichtelijke bijdragen, vrijwel uitsluitend ingezonden door predikanten en onderwijzers, vulde OTs in zijn beginjaren grotendeels. Zeer ruim zijn de hervormde predikanten, meest leeftijdgenoten van Hoogenbirk, onder de medewerkers vertegenwoordigdGa naar voetnoot1. Wat zij aan OTs bijdragen, komt echter doorgaans niet uit boven het peil van ‘bepaald stichtelijke of kerkelijke bladen’. Hun meeste inzendingen doen denken aan enigszins uitgebreide kerkbode-artikelen. Ook Hoogenbirks publikaties in OTs verschillen niet wezenlijk van zijn bijdragen aan Excelsior of Timotheus. Een gunstige uitzondering vormt het werk van Dr. J.H. Gunning JHzn (Hilversum 23 januari 1858-Amsterdam 20 juni 1940): een theoloog van grote eruditie en met brede belangstelling. Het was stellig een succes voor Hoogenbirk, toen hij deze hervormde predikant van erkende bekwaamheid aan OTs wist te verbindenGa naar voetnoot2. Gunnings studiën en kritieken realiseerden wat het prospectus in het vooruitzicht had gesteld: ‘Wat de pers biedt hopen we te bespreken, al is 't minder in den gewonen recensievorm’. Ook de artikelen van de gereformeerde Dr. A. Brummelkamp (Hattem 5 januari 1839-Den Haag 15 januari 1919) bereikten een hoger niveau ‘dan het zoogenaamd “populaire”’Ga naar voetnoot3. Brummelkamp was een van de weinige gereformeerde predikanten onder de medewerkers, vertegenwoordiger van die stroming onder de Afgescheidenen, die merkbaar door de geest van het Réveil was beïnvloedGa naar voetnoot4 Hij schreef gedegen stukken op | |
[pagina 29]
| |
literair gebied, vooral ter bestrijding van de Beweging van Tachtig. Van veel belang waren voorts de historische bijdragen van W. van Oosterwijk Bruyn (1829-1903), de bejaarde oprichter van net N.J.V. Medewerkers van aanzien waren ook de juristen H.J. Koenen, O.Q. van Swinderen en A.F. de Savornin Lohman, - auteurs wier sympathie voor het oude Réveil algemeen bekend was. Hun aandeel in de inhoud van OTs gedurende zijn achtjarige beginperiode is echter zo gering, dat hun werk allerminst representatief is voor het gemiddelde niveau der afleveringen. Integendeel, deze schaarse bijdragen van waarde werden omlijst door zoveel ‘populaire’, anekdotische stukjes van predikanten en door zoveel onvoldragen rijmproeven van jeugdige onderwijzersGa naar voetnoot1, dat onze conclusie ten aanzien van dit eerste punt slechts kan luiden: OTs, geleid door de autodidact Hoogenbirk, bezat in zijn eerste acht jaargangen te weinig niveau; te veel goedbedoelde ‘medewerking der lezers’ werd aanvaard; het werkelijk ‘meer ontwikkelde’ publiek kan over het grootste deel van de inhoud slechts teleurgesteld geweest zijn.
Over het karakter van het tijdschrift had het prospectus meegedeeld, dat OTs plaats zou bieden ‘aan alles wat goed, liefelijk en welluidend is’. Toch werd het christelijk tekort ‘op het terrein der “belletrie”’ in een afzonderlijke alinea vermeld. Hoogenbirk zag zich voor de taak gesteld, te bepalen in hoeverre zijn tijdschrift een algemeen maandblad en in hoeverre het een letterkundig maandblad moest zijn. Bij het begin van de tweede jaargang schreef de redacteur, ter aanbeveling van zijn blad: ‘Dat een Tijdschrift als dit ontbrak, zeiden we bij de oprichting, en bewezen het ook. Voor onze Christelijke letterkunde bestond en bestaat steeds de behoefte aan een orgaan, waarin men zich, mits binnen de grenzen door het Christelijk geloof naar de Schrift getrokken, geheel vrij en zonder dat standpunt of richting ooit beletsel zijn, zich uitspreken kan. Zulk een blad nu is het onze en velen hebben dat gevoeld’Ga naar voetnoot2. Daarin lag de pretentie, dat OTs een christelijk letterkundig blad wilde zijn, duidelijk uitgedrukt. En bij het begin van de volgende jaargang - toen literair-belangstellende jongeren in het | |
[pagina 30]
| |
N.J.V. zich jegens Hoogenbirk ontevreden betoonden en zich opmaakten een eigen maandblad uit te gevenGa naar voetnoot1 - accentueerde de redacteur opnieuw het ‘belletristisch’ karakter van zijn tijdschriftGa naar voetnoot2. Maar wanneer in de pers de schampere kritiek op OTs wordt uitgebracht, dat ‘de ingekomen stukken over alles loopen - behalve literaire kunst’, antwoordt Hoogenbirk niet erg overtuigend, ‘dat de kunst zich ook toont in haar toepassing op het leven. De kunst om de kunst is eigenlijk ... spoedig vervelend’Ga naar voetnoot3. Of hij keert met alle beslistheid terug tot het oorspronkelijk program en poneert opnieuw, ‘dat O.T. van den beginne af nooit louter en uitsluitend letterkunde en wat daartoe behoort heeft bedoeld te behandelen, maar openstond en openstaat voor al wat op het ingenomen standpunt belang heeft, het volle rijke leven op elk gebied’Ga naar voetnoot4. Dit onduidelijk karakter van OTs moet vooral voor het literair-geïnteresseerde lezerspubliek onbevredigend zijn geweest. Talentvolle jongeren in het N.J.V. als J. Lens en J.C. de Moor - hierna uitvoeriger te bespreken - werkten aanvankelijk wel aan OTs mee. Vanaf 1899 wijdden zij echter al hun krachten aan het door hen opgerichte Maandblad voor Letterkunde. Met dit blad, dat uitsluitend literaire onderwerpen behandelde, richtten zij zich tot de letterkundige clubs, die zich in verschillende plaatsen als onderafdeling van het N.J.V. hadden gevormd. De redactie van het nieuwe maandblad formuleerde haar streven aldus: ‘De aandacht vestigen op schoone gedichten en prozastukken, 't schoone daarin van tijd tot tijd aanwijzen, opwekken tot beoefening onzer taal, iets bijdragen tot veredeling van den letterkundigen smaak, bevorderlijk te zijn aan eene betere wijze van voordragen, ziedaar ons doel’Ga naar voetnoot5. Dit nuttig initiatief, in didactische zin ten uitvoer gebracht, vond weerklank bij de leden van het N.J.V.Ga naar voetnoot6. Deze jeugdige groep stemde allerminst in met de ideeën die Hoogenbirk inzake literatuur verkondigde. Vóór het verschijnen van het Maand- | |
[pagina 31]
| |
blad voor Letterkunde had Hoogenbirk in OTs nog een ernstige waarschuwing doen horen: ‘Inmiddels openbaart zich een bedenkelijk verschijnsel, dat we niet mogen voorbijzien. In onze Christelijke kringen, vooral onder het jonger geslacht, wordt, zelfs bij alle verschil van richting, toch een bepaalde voorliefde merkbaar voor de “nieuwere letterkunde” met al wat tot haar behoort’. ‘Nu is dit op zichzelf reeds bedenkelijk, in zoover het getuigt van wansmaak of bedorven smaak’. ‘Het ergste is, dat deze misnoemde nieuwe(?) richting tevens en onder meer niets anders is dan de oude, godhatende, zelfvergodende, toekomstlooze, wier heerschappij de ondergang der wereld zou zijn, stoffelijk en geestelijk’Ga naar voetnoot1. Het nieuwe maandblad aanvaardde echter dankbaar de suggestie van bondsbestuurder B.J. Gerretson - die een maand later Hoogenbirk als N.J.V.-voorzitter zou opvolgen! -: ‘dat de nieuwste literatuur niet verwaarloosd word(e), maar gewezen op hare eigenaardige bekoorlijkheden en gevaren beide’Ga naar voetnoot2. Men streefde naar een oordeel over de Beweging van Tachtig, ‘dat weet het goede te waardeeren en het kwade niet minder te laken, maar in elk geval billijk te zijn en Gods, goede gaven te erkennen’Ga naar voetnoot3. De schrijvers in het Maandblad uitten al spoedig vrijmoedig hun kritiek op de letterkundige waarde van OTs. Het kan Hoogenbirk moeilijk welgevallig zijn geweest, dat ‘zijn’ jongeren over OTs bijvoorbeeld opmerkten: ‘Deze aflevering geeft de duidelijkste blijken uit de komkommerdagen afkomstig te zijn’; of: ‘de “poëzie” van verschillende heeren is zonder uitzondering treurig’; of: ‘deze bijdragen wekken al mee de verzuchting bij ons, dat Ons Tijdschrift toch eens volgens zijn plan en beginsel poëzie gaf, en voor gerijmel de deur sloot’Ga naar voetnoot4. Het lijkt ons, na het bovenstaande, duidelijk, dat Hoogenbirk zich de literaire vorming der jongeren in het N.J.V.-juist in de kring dus waarin hij de meeste invloed had - heeft zien ontglippen en dat dit mede de ontwikkeling van OTs heeft geschaad. Het lag niet in Hoogenbirks aard te transigeren: hij handhaafde het hybridisch karakter van zijn tijdschrift en gaf onverkort uiting aan zijn | |
[pagina 32]
| |
aversie van de Tachtigers. Zelfs werd de vermelde tweeslachtigheid van OTs overgedragen op het door Hoogenbirk geformeerde Christelijk Letterkundig Verbond. In mei 1900 plaatste Hoogenbirk in OTs een oproep, om de belangstelling voor een dergelijk verbond te peilenGa naar voetnoot1. Toen dit initiatief inderdaad weerklank bleek te vinden, werd 29 september 1900 het C.L.V. officieel opgerichtGa naar voetnoot2. Hoogenbirk aanvaardde bij die gelegenheid het presidiaat; tot medebestuurders werden gekozen: Dr. J.H. Gunning JHzn., W. van Nes, J.C. Homoet (allen te Utrecht) en L. Kuperus (te Amsterdam)Ga naar voetnoot3. Het tweeslachtig karakter van het C.L.V. werd bij het eerste optreden naar buiten niet verhuld. ‘(Onze Vereeniging) is niet bestemd louter voor letterkundigen, maar voor allen, die op den breeden grondslag van O.T. de saamwerking van Christenen zoeken, allereerst op letterkundig gebied, maar ook op ander’Ga naar voetnoot4. En de uitgegeven propagandafolder werkte dit nog breder uit: ‘We zijn een Letterkundig Verbond. We willen door woord en schrift, door behandeling van wat in den lande gesproken en geschreven wordt, ons volk ten goede werkzaam zijn, een gezond-Christelijke en tegelijk degelijke letterkunde bevorderen’. ‘Maar we zijn volstrekt niet enkel een Letterkundig Verbond. Geboren uit Ons Tijdschrift, willen we ook, gelijk dit maandschrift, alles wat om ons leeft en werkt beschouwen, den kring wijd trekken, en op alle gebied ons begeven, waarop ter godsdienstige en zedelijke en verstandelijke verheffing onzes volks iets te doen valt, of waarop voor ons iets is te zien en te leeren’. ‘We wenschen geenszins louter letterkundigen in onzen kring. Dat is dan ook allerminst het geval tot op heden. Elke man en vrouw, die, als broeder en zuster in ons allerheiligst geloof, mee wil werken, is hartelijk welkom’.Ga naar voetnoot5. Dit leidde tot de situatie, dat zich onder de leden vele ‘letterlievenden’ maar vrijwel geen letterkundigen bevonden. Jongeren als L. Bückmann, J. Lens, J.C. de Moor hebben tot dit verbond nimmer willen behoren. Hun begrijpelijke grief was, dat het C.L.V. wel een letterkundig verbond héétte doch het niet wàsGa naar voetnoot6 | |
[pagina 33]
| |
Predikanten en onderwijzers vormden de voornaamste groep onder de leden. Op de vergaderingen, tweemaal 's jaars, waren naast literaire verhandelingen ook theologische referaten te beluisteren. Zo sprak Dr. Gunning bijvoorbeeld tot het C.L.V. over evolutieGa naar voetnoot1, Ds. Verhoeff over geloof en dogmaGa naar voetnoot2, Dr. L. Wagenaar, gereformeerd predikant te Middelburg, over vrouwenemancipatieGa naar voetnoot3 en Ds. P.J. van Melle over het boek JobGa naar voetnoot4. In OTs, dat het C.L.V. al spoedig na de oprichting tot publikatieorgaan diendeGa naar voetnoot5, werden de meeste referaten in extenso afgedrukt. Toen bij de redactiewisseling van 1904 de band tussen OTs en het C.L.V. werd verbroken, telde het verbond omstreeks 125 ledenGa naar voetnoot6: het kon terugzien op een bescheiden groei, maar had zich in literair opzicht geconsolideerd tot een bolwerk van conservatisme. De conclusie lijkt gerechtvaardigd, dat én het tweeslachtig karakter van OTs, én Hoogenbirks onverzoenlijke houding jegens de Beweging van Tachtig een gezonde ontwikkeling van het tijdschrift in de jaren 1896-1904 hebben belemmerd.
Het prospectus had tenslotte aangekondigd, dat OTs op ruime, bijbelse grondslag ‘iedereen volle vrijheid tot uiting van gedachten’ wilde bieden. Voor Hoogenbirk, de Réveilman, was dit het godsdienstig fundament van zijn onderneming: de brede, schriftuurlijke basis, die elk overtuigd Christen in verdraagzaamheid vrije meningsuiting waarborgde. Weliswaar betekende dit in de praktijk, dat die stukken waarmee de redacteur het geheel oneens was, voorzien werden van een redactionele nootGa naar voetnoot7. Maar Hoogenbirk heeft van geen enkele medegelovige ooit een bijdrage geweigerd omdat hij met de inhoud niet instemde. Dat is de grote verdienste van zijn redactioneel beleid geweest. De jongeren mochten dan geen genoegen nemen met een blad waarin zij ‘ook’ ruimte konden ontvangen; zij mochten zich geïrriteerd voelen door Hoogenbirks | |
[pagina 34]
| |
‘betutteling’Ga naar voetnoot1; zij konden niet ontkennen, dat Hoogenbirk met veel zelfverloochening de ‘vrije-tribunegedachte’ in praktijk bracht. Maar de ruime grondslag van OTs heeft hen, die op kerkelijk en politiek gebied duidelijk en beslist één bepaalde richting verdedigd en gepropageerd wilden zien, een zeer gereserveerde houding doen aannemen. Door zijn pleiten voor samenwerking en verdraagzaamheid, in besliste weigering zich te laten dringen ‘van Christus naar Calvijn’, heeft Hoogenbirk veel kritiek en bestrijding ondervonden. Telkens weer moest de redacteur op het zijns inziens vitale punt terugkomen: ‘dat ieder Christen, zich houdend binnen de grenzen, die we indertijd aangaven, vrij zal zijn te spreken. Dat nu de een dan meermalen iets zal zeggen, waar de ander 't niet mee eens is, spreekt vanzelf. Die andere mag zich evengoed uiten en we gelooven, dat dit juist het eigenaardige en noodige van O.T. aanduidt, dat niet maar één richting er in spreekt’Ga naar voetnoot2. Maar in iedere jaargang blijkt ook, dat dit standpunt, vooral van gereformeerde zijde, werd bestredenGa naar voetnoot3. Juist in deze periode, waarin het gereformeerde leven naar Kuypers bestek werd georganiseerd, was het getij voor OTs met zijn brede basis ongunstig. Ook aan hervormde zijde stemde men echter met het streven van OTs niet algemeen in. Bekende ‘ethische’ theologen als P.D. Chantepie de la Saussaye en de predikant-auteur G.F. Haspels (1864-1916) namen bij de oprichting (1901) zitting in de redactie van Onze EeuwGa naar voetnoot4. Voor de christelijk-literaire beweging was het gevolg, dat ‘bekwame mannen, die hier de eersten konden zijn’ en ‘van wie verwacht had kunnen worden, dat zij mee de leiding op zich hadden genomen’, zich van OTs en het C.L.V. distantieerdenGa naar voetnoot5. Een bekwaam christen-auteur als Haspels heeft nimmer in OTs gepubliceerdGa naar voetnoot6. Te zeer duchtte hij het gevaar, dat de | |
[pagina 35]
| |
groep van OTs ‘partijliteratuur in plaats van algemeen-menschelijke’ zou nastrevenGa naar voetnoot1 Hierdoor stuitte OTs met zijn ruime christelijke basis op weerstand zowel in bepaalde gereformeerde als in zekere hervormde kringen: de ene groep verlangde confessionele precisering van de grondslag, de andere groep achtte een uitgesproken christelijke grondslag ongewenst. De toegewijde middengroep, tussen beide extremen, bleek te zwak. De teleurstellende exploitatie van OTs in de periode 1896-1904 is derhalve, naar ons oordeel, te wijten aan het onbevredigend niveau der bijdragen, aan het onduidelijk karakter van het tijdschrift, aan de literaire overtuiging van de redacteur en aan de geringe ‘belijndheid’ van de grondslag. Hoogenbirk wilde te velen bevredigen en liet juist daardoor te velen onbevredigd.
De uitgever, die voor het streven van OTs veel sympathie gevoelde - reeds kort na de oprichting trad hij toe tot het C.L.V.Ga naar voetnoot2 -, getroostte zich grote offers voor het voortbestaan van het tijdschriftGa naar voetnoot3 Hoogenbirks optreden gedurende de eerste helft van 1903 achtte hij echter zo weinig in overeenstemming met een gemeenschappelijke krachtsinspanning ten bate van OTs, dat hij tot een ingrijpende reorganisatie besloot. Begin 1903 publiceerde Hoogenbirk, die in OTs vrijwel geen oorspronkelijk werk geplaatst had, onder de titel ‘Om de kunst’ een bundel schetsen, die uitnemend voor OTs geschikt geweest waren, bij Daamens sterkste concurrent, Callenbach te Nijkerk.Ga naar voetnoot4. Bovendien kwam Hoogenbirk 1 mei 1903 bij Callenbach met een nieuw veertiendaags tijdschrift uit, Onze Tijd, waaraan de meest bekwame krachten van OTs als vaste medewerkers verbonden warenGa naar voetnoot5. Voor Daamen was toen de tijd gekomen, een nieuwe redactie voor OTs aan te wervenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 36]
| |
Ten huize van de uitgever Daamen werd op 15 december 1903 een eerste, officiële bijeenkomst gehouden, waarop over de samenstelling van een nieuwe redactie moest worden beslistGa naar voetnoot1. Zeven heren kwamen bijeen: van uitgeverszijde D.A. Daamen en H.J. Spruyt, chef bij DaamenGa naar voetnoot2; als letterkundigen: G.G. van As, L. Bückmann, J. Lens, Dr. J.C. de Moor en Dr. J. van der Valk. Aanvankelijk had de uitgever ook Johanna Breevoort een plaats in de nieuwe redactie toegedacht. Zij bedankte echter. Omdat zij Hoogenbirk, die veel van haar plaatste in Onze Tijd, niet wilde teleurstellenGa naar voetnoot3? Omdat zij er niet voor voelde, het enige vrouwelijke redactielid te zijnGa naar voetnoot4? Omdat zij haar eigen literaire prestaties van te geringe waarde achtteGa naar voetnoot5? Welke ook | |
[pagina 37]
| |
haar motieven geweest zijn, zij behoorde niet tot de jeugdige literatoren die op uitnodiging van Daamen bijeenkwamenGa naar voetnoot1 en die wij nu eerst iets uitvoeriger willen schetsen.
Gijsbertus Gerardus van As (pseudoniem G. Schrijver, Utrecht 11 januari 1876 - Den Haag 7 juni 1927), afkomstig uit een eenvoudig gereformeerd milieu, was door zijn ouders bestemd om onderwijzer te worden. Na korte tijd verliet hij echter de opleiding aan de Chr. Normaallessen en aanvaardde een kantoorbetrekking. Ook daar onbevredigd, vond hij de weg naar de journalistiek. Aanvankelijk was hij werkzaam bij een Utrechts dagblad, doch na zijn huwelijk (1899) vertrok hij naar Haarlem, waar hij werkzaam was als correspondent van het Algemeen Handelsblad. Deze functie vervulde hij tot 1908, toen hem de eer te beurt viel, te worden opgenomen in de hoofdredactie van De NederlanderGa naar voetnoot2, aan welk blad hij vele jaren hoofdartikelen, parlementaire overzichten en letterkundige kronieken bijdroeg. Per 1 januari 1921 beëindigde hij zijn hoofdredacteurschap en trad in functie als inspecteur bij het lager onderwijs, waartoe hij zich te Gouda vestigde. Door verandering van rayon keerde hij in 1924 terug in de residentie, waar hij drie jaar later, 51 jaar oud, stierfGa naar voetnoot3. De jeugd van Van As is nauw verweven met het N.J.V. Als actief lid van de Utrechtse afdeling - vol journalistieke ambities - zond hij naar A.J. Hoogenbirk schetsen op, bestemd voor De Jongelingsbode. Zijn debuut in dit blad, februari 1894, bestond uit een propagandastukje voor drankbestrijding, Stormachtige NachtenGa naar voetnoot4. Regelmatige medewerking verleende hij aan De Jongelingsbode vanaf september 1895: als Maarten | |
[pagina 38]
| |
van 't Sticht schreef hij zijn Stichtsche BrievenGa naar voetnoot1. In de eerste jaargang van OTs nam Hoogenbirk twee bijdragen van hem op, eveneens gewijd aan de drankbestrijdingGa naar voetnoot2. Toen evenwel een derde inzending door Hoogenbirk werd geweigerd wegens ‘zeer ernstige gebreken in den vorm, niet opgewogen door den inhoud’Ga naar voetnoot3, wendde Van As zich van OTs af met al de verontwaardiging van een twintigjarige en publiceerde pas weer in het blad, toen het door hem zelf als redacteur werd geleid. De verhouding tot Hoogenbirk was door dit incident verstoord en is altijd onwelwillend geblevenGa naar voetnoot4. Toen Van As aan Daamens uitnodiging gehoor gaf, was hij dus sinds enkele jaren in Haarlem werkzaam voor het Algemeen Handelsblad. In christelijke kring had hij reeds enige naam gemaakt met Het Eenzame Pad, een roman die in 1903 bij Daamen verschenen was en in haar ontstaansgeschiedenis ook de relatie met Bückmann tot stand had gebrachtGa naar voetnoot5.
Leendert Bückmann (pseudoniem L. van de Capelle, Hillegersberg 5 juni 1877 - Bussum 2 juli 1949) was eveneens van gereformeerden huize. Hij doorliep het gymnasium te Rotterdam en studeerde, toen hij door Daamen als redacteur werd aangezocht, medicijnen te Amsterdam. Deze studie liet hij echter onvoltooid. Gedurende enkele jaren was hij werkzaam in de journalistiek, als letterkundig medewerker aan de Oprechte Haarlemsche Courant eerst, als redacteur-Wetenschappen aan De Telegraaf daarna. Zijn verdere loopbaan ging echter geheel in ambtelijke en commerciële richting. In 1911 trad hij in dienst van het toenmalige Departement van Landbouw, Handel en Nijverheid. Nadat hij in 1921 de departementale dienst verlaten had in de rang van referendaris, was hij tot 1932 werkzaam in particuliere dienst, | |
[pagina 39]
| |
als algemeen adviseur bij de N.V. Centrale Suikermaatschappij; bovendien fungeerde hij als consul van Polen. In 1932 keerde hij op een belangrijke post terug aan het Departement van Landbouw, namelijk als regeringscommissaris voor steunverlening aan de melkveehouderij. Gezondheidsredenen dwongen hem in 1936, deze zware taak, verricht onder moeilijke omstandigheden, neer te leggenGa naar voetnoot1. Zijn verdere levensjaren bekleedde hij een belangrijke positie in de dakpannenindustrie, laatstelijk als directeur van de Nedaco (Ned. Dakpannen Conventie), welke functie hij tot aan zijn overlijden vervuldeGa naar voetnoot2. De literaire ontplooiing van Bückmann bestrijkt slechts de beperkte periode van zijn Amsterdamse studentenjaren. Als literair adviseur werkzaam voor de uitgeverij Van Dishoeck, toonde hij zowel scherp analytisch inzicht als artistieke begaafdheid in de kritieken die hij afstond aan Van Dishoecks maandblad CosmosGa naar voetnoot3. Ook met OTs en de uitgever Daamen stond hij al vóór 1903 in contact. Van bijzondere belezenheid en bewondering voor de Tachtigers getuigden zijn breed opgezette recensies in de derde, vierde, vijfde en zesde jaargang van OTs - recensies waarin het besproken boek tevens de aanleiding vormde tot een uiteenzetting over de tachtiger kunstbeginselen. De relatie met Daamen had haar oorsprong gevonden in het werk van Johanna Breevoort. Mejuffrouw Michels, herhaaldelijk te gast op het landbouwbedrijf van de familie Bückmann te Capelle aan de IJsel, vertrouwde het manuscript van haar Vrouwenweelde en VrouwensmartGa naar voetnoot4 ter correctie en revisie toe aan de literair-geschoolde zoon des huizes. Op grond daarvan legde Daamen ook het manuscript van een andere ‘moderne’, christelijke roman - Het Eenzame Pad van G. Schrijver - aan Bückmann ter beoordeling voor. Hoewel Bückmann er onmiddellijk een zuiver talent in bespeurde, had hij toch ernstige kritiek op het werk. | |
[pagina 40]
| |
Zowel door verbeteringen in het manuscript als door correspondentie met ‘de weledele heer Schrijver’Ga naar voetnoot1 lichtte hij zijn opvattingen nader toe. Hieruit groeide een hechte vriendschap, ‘die tot Van As' vroegen dood nimmer door eenigen wanklank is verstoord’Ga naar voetnoot2.
Was de relatie Van As - Bückmann tot stand gekomen via de uitgever Daamen, het contact tussen Van As en Jan Lens (Leiden 13 maart 1877 - Den Haag 7 september 1936) was ontstaan in het N.J.V. Uit een polemiek in De Jongelingsbode - Lens had geprotesteerd tegen enkele uitlatingen van Maarten van 't Sticht - was een hechte vriendschap gegroeidGa naar voetnoot3. J. Lens, wiens ouders tot de Hervormde Kerk behoorden, werd in zijn geboortestad opgeleid tot onderwijzer, waarna hij er ook tien jaar lang, tot 1905, als zodanig werkzaam was. Per 1 maart 1905 volgde zijn benoeming tot schoolhoofd te Wageningen; van 1910 tot 1936 gaf hij leiding aan de Prins Willemschool in Den Haag. Lens' leven was, in rustige regelmaat, aan het christelijk onderwijs toegewijd: slechts drie verschillende scholen heeft hij gediend. Als pedagogisch medewerker aan De Nederlander en vooral als eindredacteur van De School met den Bijbel, een bekende periodiek voor het christelijk onderwijs, toonde hij zijn bezonken oordeel en helder inzicht. In 1935 viel hem een verdiende huldiging ten deelGa naar voetnoot4. Nog in de kracht van zijn leven is hij overleden, niet lang na dit feestelijk jaarGa naar voetnoot5. Literaire belangstelling inspireerde hem reeds ten tijde van zijn onderwijzersopleiding, in de Leidse afdeling van het N.J.V. een letterkundeclub op te richten. In 1898 verscheen, mede door zijn toedoen een handboekje, dat de behandeling van de letterkunde in het N.J.V. richting wilde | |
[pagina 41]
| |
gevenGa naar voetnoot1. Ter bevordering van de declamatie volgde een bloemlezing van daartoe geschikte poëzieGa naar voetnoot2. Met het oude OTs was hij slechts oppervlakkig in aanraking geweestGa naar voetnoot3: twee kleine bijdragen in de derde jaargang vormen de totale oogstGa naar voetnoot4. Niet lang daarna begon, mede op zijn initiatief, het Maandblad voor Letterkunde te verschijnen, waaraan hij zich met veel energie wijdde.
Uit het voorgaande bleek reedsGa naar voetnoot5, dat de literaire belangstelling in het N.J.V. niet slechts krachtig werd bevorderd door J. Lens, maar evenzeer door (Dr.) Johannes Cornelis de Moor (Gorredijk 17 mei 1878 - Assen 27 januari 1926). De Moor, zoon van een evangelist, had op jeugdige leeftijd zijn vader verloren, waarna hij met zijn moeder naar Amsterdam verhuisd was. Hij doorliep daar het Gereformeerd Gymnasium en studeerde er theologie aan de Vrije Universiteit. Reeds vroeg toonde hij, ijverig lid van het N.J.V., literaire belangstelling. Hij debuteerde in De Jongelingsbode met een schetsje over Hildebrands Diakenhuismannetje, door Hoogenbirk welwillend geplaatst als ‘opstel van een jeugdigen medewerker’Ga naar voetnoot6. Ook aan de eerste jaargangen van OTs werkte hij mee, maar waar hij kon, getuigde hij van bewondering voor de vormvernieuwing der Tachtigers. Het eerste pleidooi in OTs voor waardering der ‘Nieuwe Gidsianen’ was afkomstig van De Moor: tegen de autoriteit van Hoogenbirk en Brummelkamp in getuigde de achttienjarige van zijn afwijkend literair inzichtGa naar voetnoot7. Na de oprichting van het Maandblad voor Letterkunde (1899) wendde hij zich echter van OTs af. De verhouding met Hoogenbirk werd bepaald gespannen, toen De Moor in 1900 optrad als bondsbestuurder van het N.J.V. en in die kwaliteit herhaalde pogingen moest aanwenden, de onverkwikkelijke pennestrijd tussen Hoogenbirk en Vonkenberg te be- | |
[pagina 42]
| |
slechten. Zijn streven naar pacificatie werd het meest belemmerd door Hoogenbirks schenden van het bestandGa naar voetnoot1. Ten tijde van Daamens poging, een nieuwe redactie voor OTs te formeren, wijdde hij tezamen met Lens zijn krachten aan het reeds genoemde maandblad, ter voorlichting en vorming van de letterkundige afdelingen in het N.J.V. In dat jaar (1903) had hij als predikant zijn intrede gedaan bij de gereformeerde kerk van Breda: het begin van een zeer voorspoedige loopbaan, die door een plotselinge dood werd afgebrokenGa naar voetnoot2.
Ongeveer twaalf jaar ouder dan de anderen en maatschappelijk het meest gevestigd was Dr. Jacob van der Valk (Rotterdam 31 juli 1865-13 juni 1925), zoon van een gereformeerd predikant en classicus van naamGa naar voetnoot3. Als student in de humaniora, onder andere aan de Vrije Universiteit, kwam hij regelmatig bij Kuyper aan huis. Na zijn studietijd was hij te Kampen werkzaam als leraar aan het gereformeerd gymnasium en als docent aan de Theologische School. Door deze levensgang kende hij tal van vooraanstaande gereformeerden van nabij. In 1903 kwam hij naar Rotterdam, waar hij benoemd was tot rector van het toen gestichte (gereformeerde) Marnix-gymnasium. Deze functie heeft hij ruim tweeentwintig jaar vervuld. Zijn activiteiten te Rotterdam bleven echter allerminst tot de school beperkt. Zowel ten behoeve van de Volksuniversiteit, het Leeskabinet en de gemeentebibliotheek, als op het terrein van de christelijke pers heeft hij zich ingezetGa naar voetnoot4. Aan De Rotterdammer was hij vaste medewerker voor het zondagsblad; van 1919 tot 1923 trad hij bovendien op als redacteur van het gezinsblad De Ster der Christelijke WeekbladenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 43]
| |
Zijn relatie tot Daamen stamde uit het C.L.V. In april 1903 werd Van der Valk - toen nog te Kampen - lid van dit verbondGa naar voetnoot1; reeds in augustus 1903 vestigde hij er zijn reputatie met een referaat over De verhouding tusschen het ware, goede en schoone, vooral met het oog op de litteraire kunstGa naar voetnoot2. Kort na zijn toetreding stichtte hij voorts de afdeling-Rotterdam van het C.L.V. - waartoe ook Daamen behoorde - en nam zelf het voorzitterschap van deze afdeling op zichGa naar voetnoot3. Zijn C.L.V.-referaat werd in OTs opgenomenGa naar voetnoot4, nadat reeds eerder in de laatste, door Hoogenbirk alleen geleide jaargang enkele stroeve gedichten van hem een plaats hadden gevondenGa naar voetnoot5. Van de door Daamen geïnviteerden was hij de enige, die zo hechte relaties onderhield met het C.L.V. en zo conflictloos in OTs publiceerde.
De vergadering van 15 december 1903, waarin de nieuwe redactie van OTs moest worden gevormd, verliep niet geheel conform Daamens verwachtingen. Begrijpelijkerwijze ontbrak op deze bijeenkomst A.J. Hoogenbirk, omdat door de nieuw aangezochten eerst over zijn lot als redacteur moest worden beslist. Men was het er over eens, dat Hoogenbirk geen hoofdredacteur kon blijven, maar Bückmann en Van der Valk waren bereid hem piëteitshalve als mederedacteur te aanvaarden. De uitgever wilde Hoogenbirk wel handhaven, omdat zijn ontslag verlies van abonnees ten gevolge kon hebben. Van As, Lens en De Moor, die hem door het N.J.V. het meest van nabij kenden, verzetten zich echter tegen Hoogenbirks aanblijven als redacteur. Na langdurige discussie handhaafde alleen De Moor zijn verzet: hij achtte het karakterloos opnieuw met Hoogenbirk in zee te gaan en weigerde derhalve, van de nieuwe redactie deel uit te makenGa naar voetnoot6. Dit resultaat: een nieuwe redactie mét Hoogenbirk, zónder De Moor, heeft voor OTs een aanzienlijke verzwakking betekend. Zowel door zijn literaire opvattingen als door zijn habitus en eruditie zou De Moor uitstekend in de nieuwe redactie hebben gepast. Men ontkomt bovendien niet aan de indruk, dat zijn niet-toetreden de hartelijke betrekkingen | |
[pagina 44]
| |
met OTs heeft geschaad: zijn bijdragen in het nieuwe OTs zijn schaars; op een aanvankelijke toezegging tot publikatie van een studie over theosofie, komt hij later terugGa naar voetnoot1. Onverholen verbittering jegens Hoogenbirk sprak uit zijn beoordeling van het eerste nummer van OTs, dat onder de nieuwe redactie uitkwam. In deze eerste aflevering stond namelijk ook een stukje van Hoogenbirk over de roman, waarin De Moor ‘de tweeslachtigheid van de litteraire opvatting der redactie’ duidelijk gedemonstreerd zag. ‘Een tijdschrift, dat litterair hoog wil staan, neemt zoo'n poespas niet op. En een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan’Ga naar voetnoot2.
De vraag, welk ideaal Daamen precies voor ogen stond bij de vorming van een nieuwe redactie, is moeilijk definitief te beantwoordenGa naar voetnoot3. Toch zijn er aanwijzingen, die een voorzichtige conclusie wettigen. Nadat Van As, Bückmann, Lens en Van der Valk hun benoeming hadden aanvaard, stelde de uitgever een verklaring op, die hij aan het eind van de achtste jaargang in OTs plaatsteGa naar voetnoot4. Daarin heet het: ‘De grondslag - het Christendom naar de Schriften - zal dezelfde blijven; in den geest - de waarheid betrachtende in liefde - zal geen verandering komen; en ons doel zal, zoo mogelijk meer nog dan tot nu toe wezen, om naast de behandeling van maatschappelijke en nu en dan misschien zelfs wetenschappelijke vraagstukken, de eereplaats te geven aan de letteren. In verband met dat “zoo mogelijk meer nog dan tot nu toe”, zal de verandering, die op het inwendige van invloed zal wezen, bestaan in uitbreiding van de Redactie’Ga naar voetnoot5. In het verlengde van onze poging, een drieledige verklaring te geven voor de geringe bloei van OTs onder de redactie van Hoogenbirk, willen wij ook hier vooral aan het niveau, het karakter en de grondslag van OTs aandacht schenken. Voorzichtig sprak Daamen van ‘nu en dan misschien zelfs wetenschappelijke vraagstukken’, die in OTs aan de orde zouden kunnen komen. Aan verhoging van het peil werd dus kennelijk gedacht. Een | |
[pagina 45]
| |
nieuwe redactie met twee doctores (De Moor en Van der Valk), een theoloog en een literator, zou - naar Daamens visie - in staat zijn, op verschillend terrein op academisch niveau mee te spreken. Het toekennen van ‘de eereplaats aan de letteren’ onderstreepte, dat Daamen aan de literaire vernieuwingsdrang der jongeren tegemoet wilde komen. De twee meest bekwame en gezaghebbende redacteuren van het Maandblad voor Letterkunde (Lens en De Moor) zouden hiertoe in de redactie van OTs een plaats ontvangen naast twee veelbelovende jongere romanciers (Johanna Breevoort en G. Schrijver), wier werken in Daamens reeks Voor Hoofd en Hart waren uitgekomen. In Bückmanns persoon was kritische controle gewaarborgd, in de figuur van Van der Valk bleef de band met het C.L.V. bewaardGa naar voetnoot1 De grondslag bleef gehandhaafd. Daamens conceptie schijnt geweest te zijn, de brede basis in den vervolge door een in meerderheid gereformeerde redactie te doen verdedigen. Van de nieuw aangezochten was slechts Lens hervormd, de anderen waren gereformeerd. Zouden Johanna Breevoort en De Moor een benoeming hebben aanvaard, dan zou het overwicht der kerkelijk-gereformeerden al bijzonder opvallend zijn geweest. De veronderstelling lijkt gewettigd - maar het blijft een veronderstelling - dat Daamen, bij handhaving van het meest eigene van OTs: de ‘vrije-tribunegedachte’, vooral de kritische weerstand in gereformeerde kring heeft willen doorbreken.
Het ontbreken van De Moor verhinderde niet, dat de nieuwe redacteuren met veel enthousiasme en idealisme aan het werk togen en zich inspanden, de christelijke letterkunde met een fris, verjongd tijdschrift te dienenGa naar voetnoot2. Zij stonden allen nog aan het begin van hun literaire loopbaan. | |
[pagina 46]
| |
Van As, secretaris van de redactieGa naar voetnoot1, heeft zich meer dan een van de andere redacteuren voor de bloei van OTs beijverd. Naast zijn werk voor De JongelingsbodeGa naar voetnoot2, De Nederlander (sinds 1908) en het Maandblad voor LetterkundeGa naar voetnoot3 heeft hij een indrukwekkend aantal bijdragen aan OTs geleverd. Onvermoeibaar en zonder zichzelf te sparen heeft hij zich gewijd aan de ondankbare taak, die het secretariaat hem oplegde. Uit de omvangrijke correspondentie komt hij als een emotioneel en opbruisend, maar ook als een hartelijk en collegiaal man voor ons te staan. Behalve ruim tweehonderd pagina's studies en boekbesprekingen, en meer dan duizend bladzijden Terugblik - het maandoverzicht -, heeft Van As nog ongeveer zevenhonderd pagina's literair proza in OTs gepubliceerd. Deze tweeduizend slecht- of niet-gehonoreerde pagina's, veelal geschreven in de late avonduren na een zware dagtaak in de journalistiek, zijn een treffend bewijs van de opofferingen die de nieuwe redactie zich getroostte ter wille van het nagestreefde ideaal. Bückmann ontvouwde in de eerste jaren van zijn redacteurschap een grote activiteit. Dank zij de relatie met Van Dishoeck verzorgde hij niet slechts literaire kritieken in het meertalige maandblad Cosmos, maar besprak hij tevens de meeste uitgaven van Van Dishoeck in de rubriek Leestafel van de Oprechte Haarlemsche Courant. In het geïllustreerde ‘maandblad voor het huisgezin’ Op de Hoogte was hem jarenlang de verzorging van de toneelrubriek toevertrouwdGa naar voetnoot4. Zorgvuldig vertaler betoonde hij zich in de uitgave van Maeterlincks Le double jardinGa naar voetnoot5. Over Israël Querido, met wie hij persoonlijk bevriend was, schreef hij een monografieGa naar voetnoot6. Door Frans Netscher werd hij zelfs geprezen als de enige protestantse jongere van artistieke betekenisGa naar voetnoot7. Bückmanns poging, naast | |
[pagina 47]
| |
het C.L.V. een Unie van Christelijke Auteurs op te richten (1905), waartoe uitsluitend letterkundigen zouden kunnen behoren, liep echter financieel en organisatorisch op een fiasco uitGa naar voetnoot1. Door zijn belezenheid, zijn literair-kritische begaafdheid, zijn relatie met een gerenommeerde firma als Van Dishoeck en zijn contacten met andere literatoren, was Bückmann een zeer waardevol redacteur. Zijn brede literatuurstudies in de eerste vernieuwde jaargangen getuigen van een scherp inzicht: door zijn collega's werd Bückmann beschouwd als dé theoreticus van de redactie. Zijn literaire werkzaamheid was echter even intens als kort van duur en bleef geheel beperkt binnen de redactionele periode van OTsGa naar voetnoot2. Wellicht is hij daardoor in later tijden onvoldoende als baanbreker gewaardeerdGa naar voetnoot3. Lens plaatste in het nieuwe OTs wel een enkele prozaschets en enige sonnetten, maar zijn voornaamste betekenis ligt toch in zijn pedagogische en historische studies en in zijn grondige boekbesprekingen. Vooral in de rubriek Scholastica toonde hij zijn kundig oordeel in onderwijszaken. Rustig en evenwichtig, als het moest vasthoudend, was hij een niet op de voorgrond tredend maar niettemin waardevol redactielid, met een eigen stem in kerkelijke en politieke aangelegenheden. Van der Valk fungeerde als voorzitter der redactieGa naar voetnoot4. Al was hij van professie classicus en pedagoog en droeg hij aan OTs verscheidene pedagogische beschouwingen bij, hij ontwikkelde zich toch in het bijzonder tot de literair-historicus van de redactie. Van zijn gerijpte kennis der Nederlandse literatuurgeschiedenis getuigden zowel zijn vele studies en recensies als de drie delen Onze Letterkunde, die in deze periode ontstondenGa naar voetnoot5. In verscheidene bijdragen bleek zijn talent, scherpzinnig te | |
[pagina 48]
| |
kunnen hekelen. Zelf zeer begaafd en veelzijdig, toonde hij voor de gereformeerde ‘voormannen’ soms weinig respect. Is het waar, dat hij achter zijn humor en spotlust een brok weerstand, ja ressentiment, verborg tegen het geestelijk milieu waaruit hij voortkwam en waarin hij werken moestGa naar voetnoot1?
Hoe verschillend zij ook waren naar karakter, vorming en maatschappelijke positie, één waren de nieuwe redacteuren toch in hun opvatting van wat OTs zijn én worden moest. De eerste aflevering van het in- en uitwendig vernieuwde OTsGa naar voetnoot2 opende met een redactionele verklaring, waarin het ideaal nader werd omschrevenGa naar voetnoot3. De oorspronkelijke ondertitel - Maandblad uit en voor het leven. Met medewerking der lezers - was vervangen door: Chr. Letterkundig Maandblad. Streven naar niveauverbetering en literaire koerswijziging behoorden immers tot het ideaal. De nieuwe redactie merkte in dit verband op: ‘Hoewel we minder dan tot heden geneigd zullen worden bevonden om àlle “medewerking der lezers” te aanvaarden, sluit dit geenszins uit, dat Ons Tijdschrift hoopt te blijven wat het was: een vrije tribune voor het Christelijk Nederland. In de eerste plaats wenschen wij de Christelijke Letterkunde te dienen en te bevorderen, en dat legt ons de verplichting op om medewerking slechts dàn te aanvaarden, indien die de letterkundige waarde van Ons Tijdschrift verhoogt. Wat niet betekent, - gelijk dit ons eerste nummer bewijst, - dat bespreking van andere dan zuiver letterkundige vraagstukken zou worden geweerd’. Het verdient opmerking, dat ook bij het optreden der nieuwe redactie, OTs wel primair maar niet louter als letterkundig tijdschrift werd aangekondigd. Het optreden der jongeren naast Hoogenbirk heette ‘verzameling van krachten allereerst, toevoeging van nieuwe in de tweede plaats’. Na woorden van hulde voor Hoogenbirks ijver en toewijding werd eerlijk erkend, dat ‘velen zijn beoordeeling van “de nieuwe letteren-kraam” min rechtvaardig voor(kwam), wijl zij bijna altoos vèr-oordeeling was. Waar O.T., gelijk gezegd, een vrije tibune wil zijn voor de Christelijke | |
[pagina 49]
| |
literatoren, daar scheen het niet meer dan billijk in de redactie ook de richting te doen vertegenwoordigen, die met het literair streven der “generaties van '80 en '90” sympathiseerde’. Van veel betekenis voor de toekomstige verhouding tot medewerkers en lezers was tenslotte de redactionele toelichting op haar kritische taak. ‘Wij meenen’, zo formuleerde de redactie haar standpunt, ‘in onze Christelijke pers critiek slechts bij hooge uitzondering te ontmoeten, waar het oordeel een boek met Christelijke strekking geldt. Dit is een gevolg van het feit, dat die “critiek” doorgaans door gansch onbevoegden wordt geoefend. Als wij zeggen, dat wij dit van harte betreuren, dan is daarmeê tevens uitgesproken, dat wij in dat voetspoor niet wenschen te treden. Zulk een goedprijzing van minderwaardig letterkundig - soms heelemaal niet-letterkundig! - werk, bederft den smaak van ons Christenvolk. Ons Tijdschrift zal daaraan niet meedoen. Persoonlijke gevoeligheden hopen we in dat opzicht niet te ontzien, - door geen andere overwegingen dan die het belang onzer Christelijke literatuur raken, hopen we ons te laten leiden’. In de volgende nummers van de jaargang toonde de redactie, dat het haar ernst was met deze overtuiging. Bückmann en Lens leverden ferme kritiek op romans van Van As; Van der Valk op vertaalwerk van BückmannGa naar voetnoot1. Zelfs stuurde Van As nog in later jaren zijn eigen verzen onder het pseudoniem Dora Terstraete bij zijn mederedacteuren rond, om zo hun onbevangen oordeel te vernemenGa naar voetnoot2. Van vriendenverheerlijking dus geen spoor, maar een onomwonden aantonen van tekortkomingen. Zo stond de redactie moreel ook sterk in haar vaak scherpe kritiek op het werk van medewerkers en andere christelijke auteurs.
De vriendelijke woorden die Daamen en de nieuwe redacteuren tot Hoogenbirk richttenGa naar voetnoot3, konden hem niet doen vergeten, dat de nieuwe redactie tegen zijn wil en buiten hem om was gevormd. De redactievergaderingen woonde hij nimmer bijGa naar voetnoot4; zijn verzoek, regelmatig de | |
[pagina 50]
| |
boekbesprekingen te mogen verzorgen, werd afgewezenGa naar voetnoot1. Slechts een enkele maal werden onbeduidende, meest stichtelijke werkjes hem ter recensie toevertrouwd. Gelegenheid tot uiting van zijn afwijkende letterkundige opvattingen werd hem dus niet gebodenGa naar voetnoot2. Hij verplaatste zijn activiteiten naar elders en bundelde gelijkgezinde krachten in Onze Letterbode. In het vernieuwde OTs vormen één artikeltjeGa naar voetnoot3, twee gedichtenGa naar voetnoot4 en een aantal boekbesprekingen de totale oogst aan bijdragen van de oprichter. De houding is van beide kanten begrijpelijk: Hoogenbirk zag ‘zijn’ OTs een zijns inziens fatale koers inslaan, maar voelde zich machteloos in zijn verzet; de anderen hadden hem liever als redacteur gemist en negeerden hem nu zoveel mogelijk. In de praktijk bleken wrijfpunten niet te vermijdenGa naar voetnoot5. Van de nieuwe redacteuren toonde Bückmann zich nog het meest irenisch; als stadgenoot van Hoogenbirk trachtte hij soms in een vertrouwelijk gesprek de kloof tussen oud en jong te overbruggenGa naar voetnoot6. Merkbaar resultaat bleef echter uit. Dat alle respect en genegenheid ontbrak, bleek ten overvloede, toen Van As de medewerking van Hoogenbirk aan Timotheus (1906) aangreep, hem publiekelijk te suggereren, dat hij nu eershalve verplicht was de redactie van OTs te verlatenGa naar voetnoot7. Het was ook Van As, die er bij zijn | |
[pagina 51]
| |
mederedacteuren steeds op aandrong, met Hoogenbirk te brekenGa naar voetnoot1. Het is betreurenswaardig, dat de uitgever - ondanks de vertroebelde verhoudingen - Hoogenbirk als redacteur behouden wilde, omdat hij van een ontslag ongunstige gevolgen voor de exploitatie vreesde. En formeel had alleen de uitgever de bevoegdheid, redacteuren te benoemen en te ontslaan. Hoewel bijvoorbeeld in de redactievergadering van 15 september 1907 besloten was, er met kracht bij de uitgever op aan te dringen, Hoogenbirk nu werkelijk ‘buiten de deur te zetten’, voldeed Daamen hieraan niet: in de redactievergadering van 19 oktober 1907 deelde hij mee, dat hij Hoogenbirk als redacteur wenste te handhaven, omdat hij met ingang van de nieuwe jaargang de abonnementsprijs wilde verhogenGa naar voetnoot2. Met drie stemmen tegen één schikten de redacteuren zich naar de wens van de uitgever: slechts Van As volhardde in zijn verzetGa naar voetnoot3. Niet lang daarna achtte Hoogenbirk echter zelf de tijd gekomen om heen te gaanGa naar voetnoot4. De omslag van de dertiende jaargang (1908) vermeldde nog slechts de namen van vier redacteuren. Een verdrietig, persoonlijk conflict was ten eindeGa naar voetnoot5.
In de periode van zijn redactie-monopolie had Hoogenbirk een aanzienlijke schare medewerkers uit de lezerskring om zich verzameld. De verklaring waarmee de nieuwe redactie optradGa naar voetnoot6, maakt het begrijpelijk dat we uit de oude medewerkerskring slechts enkelen in het vernieuwde OTs terugvinden. Geliefde medewerkers als de bejaarde Ds. J.G. Verhoeff en de gewaardeerde C.L.V.-bestuurder J.C. Homoet leverden nog één bijdrage...Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 52]
| |
Na aanvankelijke aarzelingGa naar voetnoot1 werkte de Utrechtse predikant Dr. J.H. Gunning JHzn. getrouw en verdienstelijk aan het verjongde OTs mee. Was hij in de periode-Hoogenbirk hoofdzakelijk opgetreden als recensent van buitenlandse theologische werken, onder de nieuwe redactie publiceerde hij vooral reisbeschrijvingen en studies over Scandinavische literatuurGa naar voetnoot2. Aan het oude OTs hadden ook enkele gewaardeerde schrijfsters hun medewerking verleend. Van hen keren in het vernieuwde OTs: Johanna Breevoort (Marie Michels, later M. Bakhoven-Michels; Rotterdam 7 september 1869-6 juli 1942), Enka (Anke van der Vlies, later A. Tjaden-Van der Vlies; Sliedrecht 15 januari 1873 - Alkmaar 5 juli 1939), J.L.F. de Liefde (Goes 8 november 1875 - Zeist 13 januari 1960) en J.M. Wirtz (later J.M. Westerbrink-Wirtz; Amsterdam 29 maart 1883 - Oegstgeest 2 september 1941) met verschillende bijdragen terugGa naar voetnoot3. De nieuwe redactie had echter in haar beginselverklaringGa naar voetnoot4 haar opvattingen inzake de literaire kritiek duidelijk uiteengezet. Daaraan hield ze ook ten opzichte van deze medewerksters vast, al leidde dit meermalen tot ernstig meningsverschil. Johanna Breevoort had voor haar literaire ontwikkeling veel te danken aan A.J. Hoogenbirk. In zijn rubriek van De Heraut, in De Jongelingsbode en in OTs verschenen haar eerste versjesGa naar voetnoot5. Haar roman Vrouwenweelde en Vrouwensmart had zij ‘uit groote dankbaarheid en oprechte hoogachting’ aan Hoogenbirk opgedragenGa naar voetnoot6. In 1903 verbond zij zich, evenals Enka, aan Hoogenbirks veertiendaags blad Onze Tijd. De relatie | |
[pagina 53]
| |
met Hoogenbirk was dus hecht. Voor haar letterkundige vorming en het toezicht op haar literaire produktie had zij echter ook veel te danken aan L. BückmannGa naar voetnoot1. Meermalen logeerde ze bij zijn familie te Capelle aan de IJsel; veelvuldig wisselden zij van gedachten over de betekenis der Tachtigers. Zo was Bückmann op ongezochte wijze menigmaal haar vertrouwensman, wanneer zij meende door de redactie onbillijk behandeld te zijn. De nieuwe redactie was met haar werk minder ingenomen dan Hoogenbirk 't geweest was en stuurde herhaaldelijk bijdragen naar haar terug. Zij kon die kritiek maar moeilijk verdragen. Zelfs kwam het tot een scherpe briefwisseling met Van As, waarin zij zich onder meer blootgaf door er aan te herinneren, dat zij mede-redactrice van OTs had kunnen zijnGa naar voetnoot2! Hoewel Bückmann besefte, dat Johanna Breevoort door het snelle succes in eigen kring de proporties uit het oog verloorGa naar voetnoot3, liet hij in den vervolge toch het terugzenden van haar bijdragen via hem lopen. Haar medewerking aan OTs vertoonde echter een aflopend karakter: werkte zij aan de negende en tiende jaargang (1904, 1905) vrij regelmatig mee, daarna verscheen nog slechts in de elfde, de dertiende en de vijftiende jaargang (1906, 1908, 1910) een schetsje van haar hand. Aan haar verzoek, voor OTs boekbesprekingen te mogen verzorgen, werd voldaan, maar het was onbelangrijk werk dat haar ter recensie werd toevertrouwdGa naar voetnoot4 en ook in dezen kwam haar medewerking na 1908 geheel tot stilstand. Enka - letterkeer van haar voornaam Anke - was reeds in de derde jaargang van OTs (1898) met een novelle opgetredenGa naar voetnoot5 en had zich ontwikkeld tot de verdienstelijkste prozaïste uit de periode dat Hoogenbirk alleen leiding gaf aan OTs. Enka werd door de nieuwe redactie met veel | |
[pagina 54]
| |
verwachting ingehaald. Al spoedig stelde haar werk de redacteuren echter teleur. Publiceerde zij in de eerste vernieuwde jaargangen nog regelmatig, na de dertiende jaargang (1908) verscheen in OTs geen werk meer van haar. In 1910 verbrak zij, boos over de weigering van een ingezonden stuk, alle betrekkingen met de redactieGa naar voetnoot1. Dat Johanna Breevoort en Enka beiden na 1908 vrijwel niet meer aan OTs medewerkten was niet alleen een gevolg van het kritisch oordeel der nieuwe redactie over hun werk, maar hing ook samen met het feit, dat in 1907 een bond van christen-socialisten was opgericht. Enka had in deze oprichting een actief aandeel gehad. Na een periode van aarzeling trad ook Johanna Breevoort tot de bond toe; in 1908 fungeerde zij reeds als secretaresse van de bond. In datzelfde jaar kwam het tot de uitgave van een eigen christen-socialistisch weekblad, OpwaartsGa naar voetnoot2. Een groot deel van hun tijd en hun energie besteedden de beide schrijfsters sindsdien aan deze bond en aan dit blad. Johanna Breevoort werkte met grote ijver mee van 1908 tot 1911. In tal van politieke stukjes - Kan een lid van de Geref. Kerk Christen-socialist zijn?, Is een Christen-socialist een dwalend Christen? - verweerde zij zich tegen de kritiek uit eigen kring. Enka trad vanaf de oprichting als redactrice van het weekblad op en ging, na haar ontslag als onderwijzeres (1911), als propagandiste geheel over in dienst van de bond. Johanna Breevoort kwam na enkele jaren van haar christen-socialistische opvattingen terug, maar voor Enka bleef het christen-socialisme een hartstochtelijk beleden overtuiging, al zocht zij haar geestelijke tehuis bij verschillende partijen. Veelzeggend genoeg was haar laatste bijdrage aan OTs het artikel: Van Christen-SocialismeGa naar voetnoot3. Niet slechts met Johanna Breevoort en Enka, ook met mevrouw J.M. Westerbrink-Wirtz verliep het contact weinig soepel. Hoogenbirk had haar poëzie steeds met voldoening een plaats gegeven; door de forse kritiek van de nieuwe redactie toonde zij zich echter onaangenaam getroffen. Haar dichterlijke medewerking bleef beperkt tot de negende en tiende jaargang (1904, 1905); de weigering van een poëtische inzending | |
[pagina 55]
| |
bracht haar er toe, alle medewerking op te zeggenGa naar voetnoot1. In de laatste jaargang van OTs (1914) werden echter twee novellen van haar geplaatst, die een geheel andere kant van haar talent tonen. Van de vier genoemde schrijfsters, die én onder Hoogenbirks leiding én onder de nieuwe redactie aan OTs meewerkten, vond mejuffrouw J.L.F. de Liefde met haar werk de meeste waardering bij de redacteuren. Regelmatig zijn haar bijdragen over de jaargangen verspreid; verzuimde zij geruime tijd werk in te zenden, dan werd zij daartoe door de nieuwe redactie vriendelijk aangespoordGa naar voetnoot2.
Door het handhaven van haar strenge, kritische maatstaf maakte de redactie het zich bepaald niet eenvoudig. Zij besnoeide de ‘medewerking der lezers’, hoewel zij haar taak aanvaardde zonder voldoende kopij en zonder enige financiële middelen. Het ligt voor de hand, dat deze situatie, én nu én in de toekomst, de redactie tal van moeilijkheden opleverde en haar een zware taak oplegde. Eigenlijk alleen gedurende de periode dat Van As zijn roman De lichte last in OTs publiceerde (1909-1911), was er ruim voldoende kopijGa naar voetnoot3. De moeilijke omstandigheden waaronder zij moesten werken, kan er een verontschuldiging voor zijn, dat het werk der redacteuren niet steeds voldaan heeft. Toch was het eerste nummer van de negende jaargang (1904) een goed gecomponeerde aflevering, met veel variatie en overwegend literaire bijdragen. Poëzie van Lens en Van der Valk, literatuurstudie in bijdragen van Bückmann en Hoogenbirk, en literair proza van Lens in een schets Fabrieksmenschen, die bijzonder goed aansloot bij het enige sociaal-politieke artikel van dit nummer: een studie van Jhr. Mr. D.J. de Geer over Sociale Belangenstrijd. Daarnaast vonden ook, in bescheiden mate, de vaste rubrieken Van Boeken en Maandboek, in deze eerste aflevering een plaats. Dit Maandboek, een vinding van Hoogenbirk uit het oude OTs, werd al spoedig omgedoopt tot Terugblik. De zorg ervoor was opgedragen aan Van der Valk, terwijl alle redacteuren hem bouwstoffen | |
[pagina 56]
| |
zouden verschaffen. In de praktijk evenwel kwam het schrijven van deze anonieme kroniek veelal neer op de secretarisGa naar voetnoot1.
De ontvangst van het vernieuwde OTs was niet onverdeeld gunstig. Buiten de kring der naaste geestverwanten volstond men met een neutrale aankondigingGa naar voetnoot 2 of met enige vriendelijke woordenGa naar voetnoot3. In eigen kring, waar men zich over de nieuwe redacteuren reeds meer een oordeel gevormd had, vielen echter ook kritische geluiden te beluisteren. Het meest welwillend luidde de beoordeling door De Moor in De Jongelingsbode. Weliswaar lanceerde hij enige hatelijkheden over de bijdrage van HoogenbirkGa naar voetnoot4, maar - zo vervolgde hij - ‘gelukkig bevat het eerste nummer ook betere stukken’! Zijn conclusie was dan ook, dat de inhoud van de eerste aflevering ‘vrij bevredigend’ genoemd kon worden en dat het blad ‘steun in den vorm van talrijke abonnementen’ verdiende. ‘Het moet nu eens blijken, voor goed, of ons Christelijk publiek een degelijk tijdschrift waard is, of niet. Ik hoop van harte, dat het antwoord verblijdend zal zijn’. Dr. Bronsveld had in 1896 het OTs van Hoogenbirk al niet bijster vriendelijk begroetGa naar voetnoot5. Bij de vernieuwing der redactie toonde hij zich evenmin voldaan: in deze ‘jongeren’ laakte hij vooral hun bewondering voor de Tachtigers. En nadat hij de imitatie van de tachtiger stijl in verschillende bijdragen, met name van Lens, had gehekeld, vatte hij in zijn Stemmen voor Waarheid en Vrede als volgt zijn oordeel samen: ‘Wij verbergen onze vrees niet, dat de redactie van Ons Tijdschrift vruchteloos in het “christelijke” een correctief zal zoeken om ons het kwade, en dat met minder talent af te schilderen dan de mannen en vrouwen die zij zoo zeer bewondert. Het geloof in Christus adelt, trekt omhoog, en ik kan | |
[pagina 57]
| |
mij niet verklaren dien trek naar 't realisme, naar het stuitende, in menschen die christelijke kunst willen geven’Ga naar voetnoot1. Bepaald kwetsend was echter de beoordeling door J. Postmus, letterkundig redacteur van De Standaard. De redactiewijziging van OTs werd er als volgt - en voor wie de historie kent: wel heel wonderlijk - aangekondigd: ‘De heer Hoogenbirk behield, natuurlijk, de plaats der eere die hem toekwam. Maar zijn “staf” bestaat voor een goed deel uit medewerkers, die hunne sporen nog moeten verdienen, al leverden enkelen ook al iets dat reeds wat beloofde’. Deze drievoudige beperking - ‘enkelen’, ‘iets’, ‘wat’ -, op zichzelf al onvriendelijk genoeg, kreeg een scherpe, persoonlijke spits bij de beoordeling der verschillende redacteuren en hun bijdragen. Van As werd als volgt aan de Standaardlezers voorgesteld: ‘G. Schrijver schonk ons Het Eenzame Pad; we zijn erkentelijk voor die gave; deed zij hem echter nu reeds met reden een plaats innemen op het redactiebureau van Ons Tijdschrift? Zeker niet te laat’. Het werk van Van der Valk heette ‘eveneens nog slechts een belofte’, dat van Lens ‘hoogst onbeduidend en onartistiek’, terwijl het knappe essay van Bückmann als ‘weinig positief uit ons Christelijk beginsel’ en ‘bijster verward’ werd gekwalificeerd. En om het oordeel te completeren: ‘Van beteekenis in deze aflevering is slechts het opstel van Mr. D.J. de Geer’: de enige bijdrage in het eerste nummer, die niet afkomstig was van de redactie! De recensie besloot op veelzeggende wijze: ‘Bevredigd heeft deze eerste aflevering van de nieuwe serie van Ons Tijdschrift ons dus nog niet. Maar wat niet is, kan komen. Een gereformeerd tijdschrift wil O.T. opzettelijk niet zijn; dat mag men er dus ook niet van verwachten. Doch degelijk en positief-Christelijk moge het steeds wezen; we wenschen het van heeler harte. Het tijdschrift kan een roeping vervullen’ ...Ga naar voetnoot2
Deze krenkende kritiek diene als achtergrond voor de in den vervolge steeds weer ontstaande conflictsituatie tussen OTs en de Standaard- | |
[pagina 58]
| |
redacteur J. Postmus. Reeds in de eerste vernieuwde jaargang oordeelde Bückmann, in een scherpe, maar gedocumenteerde kritiek, Postmus' roman Majesteytsschenders buiten de kunst te staanGa naar voetnoot1. Het conflict tussen Postmus en OTs spitste zich toe in het begin van 1906, toen Van der Valk, aan het eind van een studie over Busken Huet in het land van Rubens zich als volgt uitsprak: ‘Ik wil toch even wijzen op de onbillijke beoordeeling, als zou de Standaard de meening der anti-revolutionairen, der ontwikkelde anti-revolutionairen vertolken. Ieder die weet, dat onze partij voor 't grootste deel uit “kleine luyden” bestaat en dat de Standaard juist dat grootste deel tracht te bereiken, mag zich geen illusies maken van de kunstbeschouwingen, die in dat dagblad den lezers ter overweging worden aangeboden. De kleine luyden van onze partij zijn niet zooveel meer op kunstgebied ontwikkeld dan de kleine luyden der andere staatkundige partijen. En bij de andere partijen vormen die kleine luyden niet zulk een groot percentage als bij ons. Wij zijn de partij der “kleine luyden”. Ik wijs hierop, ook ter verontschuldiging van den heer Postmus, die niet kan en mag schrijven naar zijn ontwikkeling, maar zich telkens moet herinneren, dat hij schrijft voor de aesthetisch on- en minontwikkelden. Daaruit verklaar ik de ante-diluviaansche critieken, die van zijne hand verschijnen. Dit moge zijn zweren bij Huet niet goedpraten, in elk geval blijkt er uit dat wij zijne opvattingen zelden of nooit deelen, tenminste zijne opvattingen, zooals ze in de Standaard verschijnen. Het is haast niet te denken dat een man als hij geen gezonder oordeel zou hebben voor zich zelf’Ga naar voetnoot2. Het is begrijpelijk, dat De Standaard hier bijzonder fel op reageerde en onder andere schreef: ‘De beschuldiging dat de schrijver in ons blad tegen beter weten in zijn lezers maar wat voorzet; eigen overtuiging verbergt om maar naar den mond van zijn lezers te praten, zijn gezond oordeel achterhoudt om een minder gezond het publiek voor te zetten, is, dunkt ons zóó beneden alles, zóó ergerlijk, dat wij tevergeefs naar een verontschuldiging zoeken voor zulk een verdachtmaking. Dat de socialisten en vrijzinnigen ons “christelijke huichelaars” schelden, nu zij zijn niet wijzer; maar een man die zich Christen noemt moest zich schamen, | |
[pagina 59]
| |
zich op deze wijze te uiten’Ga naar voetnoot1. Zelfs werd aan de kwestie een heel hoofdartikel, Kleine Luyden, gewijd, waarin eveneens ‘met verontwaardiging de beleedigende veronderstellingen’ van Van der Valk werden afgewezenGa naar voetnoot2. Weliswaar verdedigde deze zich in een ingezonden stuk met de bewering, dat De Standaard door een valse voorstelling tot een verkeerde conclusie was gekomen, maar de redactie aanvaardde dit verweer allerminstGa naar voetnoot3. Al werd door de Standaardredactie een ‘discussie gesloten’ uitgesproken, de verbitterde verhouding bleef bestaan. Bückmann, die zakelijk scherp maar niet persoonlijk kwetsend Postmus' literair werk veroordeeld had, trachtte - evenals hij in het conflict met Hoogenbirk gedaan had - verzoenend te werken; hij wilde de vete beslist niet verder uitgestreden zien in OTsGa naar voetnoot4. Maar Van der Valk kon niet nalaten in zijn bekende Terugblik Het geklank der signalen, waarin hij bepaalde symptomen van kritiekloze Kuyper-adoratie hekelde, ook deze twist met Postmus te memorerenGa naar voetnoot5. En twee maanden later bleek de bitterheid opnieuw, toen Postmus in De StandaardGa naar voetnoot6 bijzonder hatelijk inging op Van As' brede, waarderende bespreking van Johan de Meesters GeertjeGa naar voetnoot7. De verhouding tussen De Standaard - en met name haar letterkundig redacteur Postmus - en de nieuwe redactie van OTs - met uitzondering van Bückmann - is nimmer door hartelijkheid gekenmerkt geweest. Zelfs bij Postmus overlijden (24 oktober 1910) is er een frappant verschil tussen het koele, korte In memoriam, dat Van As hem wijdde in het Maandblad voor LetterkundeGa naar voetnoot8, én het herdenkingsartikel dat Bückmann eigener beweging Kuyper aanbood voor De StandaardGa naar voetnoot9 en waarin hij | |
[pagina 60]
| |
eerlijk trachtte te waarderen wat naar zijn mening in Postmus waardering verdiendeGa naar voetnoot1.
Ernstige moeilijkheden deden zich ook voor met de uitgever. In de eerste bijeenkomst met Daamen was de nieuwe redactie ermee akkoord gegaan, dat zij ‘voorloopig zonder honorarium’ zou werken, omdat de exploitatie tot dan toe steeds verlies had opgeleverdGa naar voetnoot2. De besluiten van deze eerste bijeenkomst dragen wel sterk het stempel van het prille idealisme der nieuwe redacteuren. Na het besluit, Hoogenbirk als redacteur te handhaven, kwam de clausule van het ‘redigeren zonder honoreren’ tot stand. Beide besluiten leidden echter tot zeer onaangename verwikkelingen. Immers, door deze financiële afspraak dreigde niet slechts de toewijding der redacteuren schade te lijden, het bleek ook onmogelijk, voldoende goede kopij te verwerven. De uitgever stelde echter als voorwaarde voor honorering, dat het tijdschrift geen verlies meer zou opleveren. Uiteraard waren de redacteuren vanaf het eerste begin zeer geïnteresseerd in de financiële resultaten van OTs: zowel om daarnaar de waardering van het publiek voor hun optreden te peilen, als ook om te vernemen of enige honorering reeds tot de mogelijkheden behoorde. Onmiddellijk na het beëindigen van de negende jaargang werd dan ook bij Daamen geïnformeerd, welk financieel resultaat de eerste nieuwe jaargang had opgeleverd. De uitgever toonde zich teleurgesteld: wellicht had deze jaargang een batig saldo van enkele honderden guldens opgeleverd, maar schitterend was de exploitatie allerminst; honorarium kon hij nog niet uitkeren, omdat hij te veel jaren op OTs had toegelegd. Hij beloofde de redacteuren echter, op hun volgende vergadering concreet cijfermateriaal over te leggen (13 mei 1905). Toen Daamen deze belofte noch in de redactievergadering van 15 juli noch in die van 23 september 1905 inloste, ontstond een uitgesproken geprikkelde stemming. Het redactioneel verzoek veranderde in een eis: een breuk met Daamen dreigde. Van As en Bückmann wilden uit de redactie treden en bij een andere uitgever met een nieuw tijdschrift beginnen. De pacificerende invloed van Lens en Van der Valk deed hen echter besluiten, bijeen te blijven als redactie en zich te schikken naar Daamens voorstel. Onder protest van enkelen | |
[pagina 61]
| |
aanvaardden de redacteuren voor hun tweede (de tiende) jaargang een honorarium van ƒ 150,-. Voor de komende jaargangen zouden zij op een zelfde bedrag mogen rekenenGa naar voetnoot1! Bückmanns scherp positie kiezen in dit salarisconflict getuigde van een helder inzicht. Beter dan de anderen besefte hij, dat OTs slechts tot bloei zou komen, wanneer het sterk werd uitgebreid met rubrieken voor politieke en sociale wetenschappen, en wanneer men zich daartoe, door royale honorering, kon verzekeren van de medewerking van gerenommeerde krachten. Vandaar dat hij in de redactievergadering van 18 februari 1905 met klem zijn oorspronkelijk idee bepleitte, van OTs een flinke Christelijke Gids te maken en daarvoor onder andere de hoogleraren H. Bavinck en Is. van Dijk tot medewerking uit te nodigen. Zo zou men bovendien de mogelijke oprichting van een Calvinistische Gids verhinderen. De redactie ging echter op Bückmanns voorstel niet inGa naar voetnoot2. In de loop van 1905 bleek al spoedig, hoe juist Bückmann de situatie had beoordeeld. Bij geruchte drong weldra tot de redactie door, dat de uitgave te verwachten was van een politiek-sociaal maandblad van uitgesproken gereformeerde signatuur. En inderdaad begon per 1 november 1905 het maandblad Christelijke Stemmen te verschijnenGa naar voetnoot3, door OTs als concurrent getaxeerd en niet zonder bitterheid begroet: ‘Het zij zoo, inplaats van één bloeiend, onderhoude het Christelijk Nederland, waarin wel àlles gedeeld en verdeeld schijnt te moeten wezen, dan twéé kleine, zwakke periodieken. Wij hopen te blijven wat wij zijn, Christelijk, algemeen, litérair, - openstaand voor elk die den Christus der Schriften belijdt, een tijdschrift, nòch voortgekomen uit, nòch gedragen door één enkele politieke groep, maar vrij en onafhankelijk staande te midden van | |
[pagina 62]
| |
den strijd der partijen, geloovende in de eenheid der heilige algemeene Christelijke Kerk’Ga naar voetnoot1. Het was, hier en later, de ruimheid van OTs, de ‘vrije-tribunegedachte’, die het blad zo kwetsbaar maakte voor de concurrentie van ‘belijnde’ politieke en kerkelijke periodieken. De redactie was zich bewust van de risico's die dit inhield; toch hield men vast aan het als juist beleden ideaal. Maar er spreekt een gevoel van teleurstelling en miskenning mee in deze geladen woorden: ‘Ware het ons om succès te doen, we zouden ànders schrijven moeten. O, onze periodiek kon zoo zeker zijn van heel veel lof, en het roepen om den “Gereformeerden Gids” zou zoo spoedig verstommen, indien maar ... Indien we de leiding overlieten aan de “voormannen” ... Indien we zeiden dat het ons te doen was om “Calvinistische kunst” te geven ... Indien we ons niet begaven op het terrein der politiek, en zoo ja, dan als schapen wilden volgen, zonder te vragen waarheen, en waarom ... Indien we, waar critiek pas gaf, die slechts gaven volgens theologisch recept ... Indien we slechts, waar 't hart tot spreken drong, ook wisten te zwijgen ter wille van “de zaak”, wat dan betekent ter wille van het “succes” ... Kortom, indien we maar beliefden te loopen in 't gareel van “partij” en côterie, ... dan waren we behouden! Maar dan waren we ook voorgoed weg! Dan hadden we inzicht en persoonlijkheid, overtuiging en critiek geofferd ter wille van de “goede zaak”. Dan bleven we goede vrienden met Jan en alleman! Alleen met ons geweten niet ...’Ga naar voetnoot2. Succes, in de zin van een stijgend aantal abonnees, had OTs inderdaad niet. Maar naarmate de redactie won aan ervaring, slonk de bereidheid om het veelomvattend werk voor een geringe vergoeding te verrichten. Toen de secretaris, die steeds de zwaarste last te torsen had, in 1908 was opgenomen in de hoofdredactie van De Nederlander en daardoor in maatschappelijke zin zeer aan importantie had gewonnen, bleek de uitgever bereid, zijn financiële regeling te herzien. Met ingang van de dertiende jaargang (1908) werd de abonnementsprijs - in 1904 vastgesteld | |
[pagina 63]
| |
op ƒ 4,50 voor 12 afleveringen van 64 pagina's - verhoogd tot ƒ 6,- per jaar, zonder uitbreiding van de omvang. Uit de verhoogde inkomsten kwam voor de redactie ƒ 400,- per jaargang beschikbaar, waarvan ƒ 100,- voor de secretarisGa naar voetnoot1. Het getal der abonnees verminderde gelukkig niet noemenswaard, zelfs niet toen de verhoogde abonnementsprijs de lezers een gereduceerde jaargang opleverde. Was tevoren elke nieuwe jaargang begonnen op 1 maart, per 1 januari 1909 - dus met ingang van de veertiende jaargang - liet men de reeks parallel lopen met het kalenderjaar. De rust keerde slechts voor korte tijd terug. In de loop van 1911 werd door de uitgever Ruys te Utrecht de oprichting voorbereid van het maandblad Stemmen des TijdsGa naar voetnoot2, dat zich zou ontwikkelen tot de ernstigste concurrent van OTs. Reeds in de redactievergadering van 29 januari 1911 deed Van As mededelingen over de concurrentie die dreigde en over de nieuwe opzet die met Stemmen des Tijds werd nagestreefdGa naar voetnoot3. Ter vergadering van 13 mei 1911 verstrekte Van As nadere gegevens: Bückmann en hij waren als medewerker gevraagd voor het literaire gedeelte van het nieuwe tijdschrift; daarop was een samenspreking gevolgd, waarbij de initiatiefnemers niet met OTs als zodanig wilden onderhandelen over fusie, maar slechts Van As wilden opnemen als redacteur en de anderen | |
[pagina 64]
| |
als medewerkers. Van As had dit aanbod verontwaardigd geweigerd. De redactie meende ook unaniem, dat men nu iedere toenaderingspoging moest afwijzen en eigen wegen gaanGa naar voetnoot1. Het laat zich verstaan, dat over Stemmen des Tijds in OTs evenmin vriendelijk werd geoordeeld als over Christelijke Stemmen. ‘Men zal (nu) waarschijnlijk het schouwspel beleven dat er twee tijdschriften, hetzelfde bedoelende, op denzelfden algemeen-christelijken grondslag, elkaar het leven moeilijk gaan maken in Nederland. Dat kan alleen in Nederland. Dat het in Christelijk-Nederland kon zouden we nooit hebben geloofd. Maar het kan, blijkt nu. En het geschiedt ook op dezen grond, dat een Tijdschrift, waaraan meêwerkten allen wier namen op den omslag van dit nummer zijn afgedrukt, zich op beperkt terrein bewoog, en ... een bepaald politieke kleur droeg... Ware dit waar geweest, O.T. had zich een heirleger politieke vrienden verworven. Toch wijst dit motief in een bepaalde richting. Namelijk in die van den Terugblik. Is het om déze ter ziele te brengen dat zoovele “Gereformeerden” (Diepenhorst, Anema, Wielenga, De Moor ... e tu | |
[pagina 65]
| |
Brute?) zich met de vermaledijde Ethischen als Dr. de Visser en Slotemaker de Bruyne (nogmaals: e tu Brute?) verbroederen? Dan, mijne Heeren, kan 'k U wel zeggen dat uwe rekening een misrekening is. O.T. pleegt geen zelfmoord, en evenmin de Terugblikschrijver’Ga naar voetnoot1. Daar Stemmen des Tijds over een keur van prominente medewerkers bleek te beschikken en bovendien ƒ 25,- per vel honoreerde, was het duidelijk, dat ook OTs met nieuwe medewerkers en nieuwe rubrieken moest komen en dat Daamen ruimer financiële middelen ter beschikking zou moeten stellen. De redactie ontwierp in haar vergadering van 21 oktober 1911 de volgende regeling voor honoraria: prima kopij ƒ 1,- per pagina, mindere kopij ƒ 0,50 per pagina; redactionele artikelen naar tarief A, maar boekbesprekingen, Sociale Kroniek en Terugblik ƒ 0,25 per paginaGa naar voetnoot2. De uitgever vond deze regeling echter te kostbaar en gaf in overweging, OTs op te heffen, liever nú dan er over een jaar misschien toch toe gedwongen te zijn. De redacteuren reageerden hierop met grote verontwaardiging, vooral omdat zij juist alle banden met Stemmen des Tijds hadden doorgesneden. Voorzitter Van der Valk formuleerde in drie punten bondig het eigene van OTs: ‘O.T. is een vrije tribune. Voorts: we zijn “Gereformeerd” met een eigen tint, op ónze wijze. En eindelijk: ook literair hebben we een mening te verdedigen’Ga naar voetnoot3. De redactie besloot dan ook, met OTs voort te gaan, desnoods bij een andere uit- | |
[pagina 66]
| |
gever; Dr. Malan (Zuid-Afrika) en Dr. Vor der Hake zouden tot medewerking worden uitgenodigd; aan Daamen zou voor honoraria en onkosten een bedrag van ƒ 900,- worden gevraagd. De uitgever vroeg bedenktijd. Hoewel Daamen de financiële regeling - zij het met enige reserves - aanvaardde en beloofde zich door advertenties en anderszins meer in te spannen voor de exploitatie, deed de concurrentie van Stemmen des Tijds zich al spoedig gevoelen in een dalend aantal abonnees. In 1904 schommelde het aantal betalende abonnees om de 400; tussen 1906 en 1910 daalde het tot 375 à 380; in 1912 was de achteruitgang al meer geprononceerd en in 1914 bleek het getal der betalenden te zijn teruggelopen tot 315. In een wanhoopspoging, de exploitatie te redden, verhoogde de uitgever voor de negentiende jaargang de abonnementsprijs tot ƒ 7,50Ga naar voetnoot1. Het baatte niet meer ...
Reeds eerder vermeldden we de scherpe polemieken die in 1906 gevoerd werden tussen de redactie van OTs en de Standaard-redacteur J. PostmusGa naar voetnoot2. De eigen positie die Bückmann zich in dergelijke geschillen koos, wordt ook duidelijk belicht in een ander conflict van hetzelfde jaar (1906), veroorzaakt door een passage uit Kuypers Bilderdijkrede en leidend tot een breuk met de medewerker Hk. Mulder. Hendrik Mulder (Haarlem 31 januari 1884) was voor de redactie van OTs een jong en veelbelovend medewerker, die aan de negende, tiende en elfde jaargang (1904-1906) verzen, boekbesprekingen en een prozaschets bijdroeg. Als gereformeerd domineeszoon opgevoed naar strenge principes, onvoldoende in de gelegenheid uiting te geven aan afwijkende ideeën, gevoelde hij zich - naar eigen zeggen - als ‘een stoomketel waaronder tijen en tijen gestookt is’Ga naar voetnoot3. Wrok tegen zijn milieu en artistieke verontwaardiging ontlaadden zich in zijn brochure Calvinisme en Snobbisme in de Literatuur, uitgegeven onder het pseudoniem Adel AnckersmithGa naar voetnoot4. Zoals Kloos en Verwey in hun bekende brochure de onbevoegdheid | |
[pagina 67]
| |
der literaire critici uit hun dagen aan de kaak hadden gesteld, zo wilde Hk. Mulder de onbevoegdheid der critici in het orthodoxe kamp bespotten, waarbij met name Postmus, Hoogenbirk en Brummelkamp het ontgelden moesten. De stijl herinnerde sterk aan de lyrische kritieken van Van Deyssel; trouwens, het boekje was van citaten uit de Tachtigers ruim voorzien! Bij de redacteuren van OTs vond de brochure wel instemming. Van der Valk wijdde er een artikel aan, Bezoek van Adel AnckersmithGa naar voetnoot1, waarin hij de overmoed en de gewichtigdoenerij van de jeugdige auteur geestig op de hak namGa naar voetnoot2, maar tevens in menig opzicht het goede en juiste onderstreepte. Ook Bückmann gaf elders een beoordeling, waarin op gelijksoortige wijze lof en verwijt waren vermengd: ‘We voelen wel de echtheid van overtuiging in den schrijver, maar hoe kan hij verwachten, dat zijne bestrijders, wien hij dor intellectualisme verwijt, door gevoels-motieven overreed zullen worden? De fout der brochure - die in haar hoofdlijnen ons overigens zeer sympathiek is - is derhalve, dat degenen, voor wie het vlugschrift bestemd moest zijn, niet overtuigd worden, dat de heer Anckersmith gelijk heeft’Ga naar voetnoot3. En Van As verklaarde later, ‘dat het literair streven van Ons Tijdschrift in die brochure meer daadwerkelijken steun ontving, dan het ooit in de Christelijke pers, als geheel genomen, genoot’Ga naar voetnoot4. Zo versterkte deze brochure de band tussen Hk. Mulder en de redactie van OTs. De getroffen ‘onbevoegden’ vonden troost bij Kuyper. In een van de noten bij zijn rede Bilderdijk in zijne nationale beteekenis richtte hij zich onmiskenbaar tegen de OTs-beweging, toen hij zijn verbazing erover uitsprak, ‘dat er waarlijk nog belijders van het Theisme gevonden worden, die zich afsloven om bij deze pantheistische school (i.e. van de Tachtigers) te worden ingelijfd’Ga naar voetnoot5. Bückmann reageerde op Kuypers verwijt met een uitvoerig artikel in Op de Hoogte, waarin hij - vriendelijk en zakelijk - tegen Kuyper inging en aantoonde, dat Kuyper de tachtiger kunstbeginselen ten onrechte afwees en dat het onjuist was, het verzet der Tachtigers tegen Bilderdijk te verklaren als ‘afkeer van het Christendom’. Tenslotte | |
[pagina 68]
| |
stelde hij Kuyper de vraag, hoe deze dan verklaarde dat de Tachtiger bijvoorbeeld wèl Vondel, Gezelle, Milton en Dante bewonderden?Ga naar voetnoot1. De overige redacteuren waren minder welwillend jegens Kuyper gestemd dan Bückmann zich in dit artikel toonde. De redactie kwam in oktober 1906 herhaaldelijk samen en besloot, dat in OTs een redactioneel artikel, Niet Pantheïstisch, zou verschijnen. Bückmann zou het schrijven, in samenwerking met Van As, Mulder en Van der Valk. Op 26 oktober ontving Bückmann echter een uitnodiging om 30 oktober 1906 voor een onderhoud bij Kuyper te verschijnen, naar aanleiding van zijn artikel in Op de HoogteGa naar voetnoot2. Tevoren zond Bückmann het redactionele artikel aan Kuyper ter inzage en besprak daarna met hem het geschil. Kuyper beloofde een artikel voor OTs te schrijven, waarin hij het misverstand zou ophelderen. Inderdaad kwam 3 november het artikel reeds bij Bückmann binnen, waarvoor hij Kuyper hartelijk dankte: ‘Bezielend, gelijk het geschreven is, zal het, hoop ik, zijn volle werking op ons doen gelden’Ga naar voetnoot3. Het artikel, Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus, bevatte echter op de eerste bladzijden reeds zo'n scherpe aanval op Adel Anckersmith, dat Van As en Van der Valk zich beslist tegen plaatsing verzetten. De anderen wilden liever wijzigingen voorstellen - een artikel van Kuyper zou immers wel een reclame zijn voor OTs -, terwijl Hoogenbirk wel heel duidelijk zijn merkwaardige opvattingen inzake ‘redactioneel optreden’ demonstreerde door een brief aan Kuyper te schrijven, waarin hij verklaarde, hartelijk met het artikel in te stemmen. ‘Ik wensch namelijk in geen enkel opzicht beschouwd te worden, als verantwoordelijk voor de polemiek die in Ons Tijdschrift in de laatste jaren tegen de | |
[pagina 69]
| |
niet-tachtigers en tegen allerlei binnen den Gereformeerden kring is gevoerd. Toen de zeer willekeurige handelwijs des uitgevers mij eenige redacteuren toevoegde, heb ik mij laten overhalen te blijven, doch in richting sta ik beslist tegenover de andere redactie-leden’Ga naar voetnoot1. Van der Valk stelde meteen scherp, dat Kuypers aanval zich niet tegen Hk. Mulder, maar tegen OTs als zodanig richtte. ‘Ik zal nooit dulden’, schreef hij, ‘dat Kuyper in O.T. iemand onzer, ook Mulder niet, op onhebbelijke wijze de les leest. Kuypers taktiek is: verdeel en heersch. Heden Mulder, morgen u, overmorgen Bückmann; denken wij er om. Laten wij homogeen blijven tegen dergelijken aanval, die ten doel heeft ons streven tegen te werken’Ga naar voetnoot2. Toen Bückmann naar het oordeel der anderen te zeer door Kuyper geïmponeerd bleek te zijn, werd op 17 november besloten, dat Van der Valk een bezoek aan Kuyper zou brengen. In dat onderhoud uitte Van der Valk zijn bezwaren tegen Kuypers artikel; later - nadat door het wegraken van de drukproeven bijna een maand vertraging was ontstaan - lichtte hij in twee uitvoerige brieven toe, welke passages hij nog achtte ‘óf te kwetsend te zijn voor een onzer medewerkers, A.A., óf een onjuiste, niet gedocumenteerde aantijging in te houden’Ga naar voetnoot3. Een onverteerbaar brok was met name de felle aanval van Kuyper op Adel Anckersmith. Deze passage luidde oorspronkelijkGa naar voetnoot4: ‘Wat ik schreef (i.e. in de Bilderdijkrede), schreef ik niet in ironie, maar met ingehouden toorn, vooral gewekt door Calvinisme en Snobbisme, waarover ook Ons Tijdschrift zonder sparen vonnis sloeg. Wat stuit en hindert in zulk geschrijf is de standhoogheidswaan en tegelijk de pijnlijke gebondenheid van een reeds zoo vroeg aan zelfmoord toegekomen talent’. De redactie legde zich er, in haar vergadering van 15 december 1906 bij neer, dat de volgende, gewijzigde lezing in OTs geplaatst zou worden: ‘Wat ik schreef, schreef ik niet in ironie, maar met ingehouden toorn, gewekt door nu | |
[pagina 70]
| |
en dan opdoemend extravagant geschrijf, waarover ook Ons Tijdschrift zonder sparen vonnis sloeg. Wat stuit en hindert in zulke extravagantiën is de standhoogheidswaan en tegelijk de pijnlijke gebondenheid’. De titel van Calvinisme en Snobbisme was immers verdwenen en de auteur werd niet langer aangemerkt als zelfmoord-plegend talent. Ook Van der Valk achtte het artikel nu aanvaardbaar. Hij sprak, evenals Bückmann, de mening uit, ‘dat wij wellicht te veel - ook bij onze critiek - de aesthetiek op den voor-, de ethiek op den achtergrond hebben gesteld, en dat het geen kwaad kon indien we ons dit openlijk, door een man als Kuyper, lieten zeggen’Ga naar voetnoot1. Hendrik Mulder zelf had zich vanaf het begin sterk tegen publikatie van Kuypers artikel verzet. In een uitvoerige brief aan de redactieGa naar voetnoot2 zette hij uiteen, dat zijn brochure zó lang geleden verschenen was, dat zij zeker in OTs niet weer ter sprake moest komen; en voorts, dat Kuyper alleen een zuiver thetisch betoog zou mogen leveren, waarin hij zijn aanval op OTs herroepen kon. Misnoegd was Mulder voorts over het feit, dat Bückmann het artikel Niet Pantheïstisch, geschreven door vier personen, zonder overleg met hen aan Kuyper ter inzage had verstrektGa naar voetnoot3. Daarom dreigde hij, met OTs te zullen breken, indien Kuypers artikel zou worden opgenomen. Van der Valk meende, dat Mulder dit dreigement vermoedelijk niet ten uitvoer zou brengen en dat de redactie zich bovendien niet op deze wijze de wet mocht laten stellen. Derhalve verscheen, zij het met veel vertraging, Kuypers artikel in OTs: zijn eerste en enige bijdrage aan het blad. Het moet voor de redactie wel een bittere teleurstelling geweest zijn, dat Kuyper aan de laatste revisie alsnog een noot had toegevoegd, waarin de aanval op Adel Anckersmith in alle scherpte werd herhaaldGa naar voetnoot4. | |
[pagina 71]
| |
Reeds op 28 december had Hk. Mulder aan de redactie laten weten, dat hij van verdere medewerking aan OTs afzagGa naar voetnoot1. Toen het artikel van Kuyper (in de toegevoegde noot) nog een rechtstreekse aanval op hem bleek te bevatten, schreef hij een tweede brochure, Sub Specie Aeternitatis, waarin hij ongehoord fel de persoon van Kuyper aanviel en bovendien onthulde, wat zich om deze hele affaire binnen de redactie had afgespeeldGa naar voetnoot2. Ons overzicht heeft wel aangetoond, dat er inderdaad merkwaardige voorvallen waren geweest, doch de wijze waarop Hk. Mulder dit alles in de publiciteit bracht, werd door de redactie van OTs terecht onbehoorlijk genoemd. Waardig en wijs reageerde Van As namens de redactie op de brochure en maakte de lezers duidelijk, hoe en waarom Hk. Mulder nu Eigen Wegen gingGa naar voetnoot3. En toch ... er waren in deze brochure passages, die zó uit OTs overgenomen konden zijn. Zijn uitroep tot Kuyper: ‘Gij wilt een exercitieveld, wij een boomgaard-in-bloei’ had een motto voor het nieuwe OTs kunnen zijn. En hij gaf, zij het in enigszins gezwollen bewoordingen, een zuivere vertolking van de OTs-gedachte in deze alinea: ‘Minder wachten bij beginsels, minder opkomerij voor de eere Gods, méér waarheid en oprechtheid, meer kracht en minder voosheid, meer liefde en minder groote, nageprate woorden, meer zuivere daden uit een genade-verstild gemoed, o God, zóo komt úw Koninkrijk’Ga naar voetnoot4. Men ontkomt niet aan de indruk, dat de redactie als geheel onvoldoende heeft doorzien, hoe Kuyper van Anckersmiths overmoedig optreden gebruik maakte om een aanval op OTs als zodanig te doen. De hele opzet van zijn artikel bewijst duidelijk, dat het hem niet alleen om Adel Anckersmith te doen was. Wellicht richtte Kuypers aanval zich | |
[pagina 72]
| |
nog meer op OTs als politieke verzetshaard dan op OTs als ‘literair bolwerk’, en betrof zij met name de politieke weerstand van de Terugblik tegen bepaalde aspecten van zijn optreden, zijn leiderschap en organisatorisch systeem. Het was een daad van moed, zich in die tijd, binnen de eigen kring, zo heftig te verzetten tegen de zelfgenoegzaamheid en de drang tot uniformiteit van Kuypers volgelingen, door OTs spottend de ‘nostro's’ genoemdGa naar voetnoot1. En al kan men niet zeggen, dat Kuypers aanval slaagde, de redactie leed toch een nederlaag: Hk. Mulder ging voor OTs verloren, Kuyper werd er niet voor gewonnen, en het prestige van de redactie was geschaad, doordat haar tekort aan eensgezind handelen zo onverhuld in het licht was gekomen.
Dit conflict tussen Hk. Mulder en de redactie van OTs brengt ons tot nog andere bijzonderheden over de verhouding van de nieuwe redactie tot haar medewerkers. Merkwaardig is allereerst, dat onder de nieuwe redactie - waarin geen predikant zitting had - zo weinig theologen aan OTs medewerking verlenen. Vóór de oprichting van Stemmen des Tijds leverden bekende hervormde predikanten als Dr. J. Th. de Visser en Dr. J.R. Slotemaker de Bruine enkele bijdragen. Van de vaste medewerking van Dr. J.H. Gunning JHzn. maakten we reeds meldingGa naar voetnoot2. Om de schijn van eenzijdigheid te ontgaan werden ook gereformeerde predikanten als medewerker gevraagd of toegelaten, bijvoorbeeld Ds. C. Lindeboom en Dr. J. van Lonkhuyzen. Van de hoogleraren der Vrije Universiteit verzorgden Dr. C. van Gelderen en Dr. F.W. Grosheide een enkele maal een uitvoerige boekbespreking op hun speciale vakgebiedGa naar voetnoot3, maar Dr. H. Bavinck was - zoals wij zagen - niet tot medewerking bereid. Het redactionele standpunt in dezen werd openhartig geformuleerd: ‘Wij waardeeren onze Gereformeerde medewerkers ten zeerste, maar niet meer dan de minder- of niet-Gereformeerden in den specialen zin van dit bijwoord. Wie ons helpen wil door zijn krachten en gaven in dienst te stellen van de letteren, opdat haar schoon ook onder Christenen meerdere | |
[pagina 73]
| |
waardeering vinde, is ons welkom, en als wij nu en dan O.T. - nog altijd een algemééne periodiek - openstellen voor artikelen van anderen, politieken, socialen of theologischen aard, dan late men de schrijvers dier stukken aan 't woord zonder hen te meten naar den maatstaf van het een of ander exclusivistisch beginsel dat wel onder, maar niet boven het algemeen-Christelijk standpunt van O.T. staat. Wij herhalen hier, wat wij vroeger al eens hebben gezegd: Naar “Gereformeerde” opvatting zou Beets in O.T. niet hebben mogen schrijven, - wìj zouden hem gaarne plaats hebben geboden’Ga naar voetnoot1.
Hadden de vrouwelijke auteurs gedurende de periode-Hoogenbirk in OTs gedomineerd met hun literaire werk, het aantal schrijfsters dat onder de nieuwe redactie medewerking verleende, was beperkt. Naast het werk van Johanna Breevoort, Enka, J.L.F. de Liefde en J.M. Westerbrink-Wirtz, die reeds in het oude OTs hadden gepubliceerd, verschenen in OTs enkele novellen van twee andere schrijfsters: van Wilma (pseudoniem van Willemina Vermaat; Zetten 14 mei 1873) en van E.M.F. Kleijn (later E.M.F. Buijs-Kleijn; Zutphen 21 december 1879-Leersum 21 juni 1949). Vooral Wilma, in wier werk Bückmann meteen ‘een fijnen eigen toon’ beluisterdeGa naar voetnoot2, zou later in de protestantse letterkunde een plaats van betekenis innemen. Beide schrijfsters stonden aan OTs vier novellen af; beiden hadden zij ook hun strubbelingen met de redactie. Wilma was niet slechts ontevreden over de trage redactionele beslissingen inzake de plaatsing van haar bijdragenGa naar voetnoot3, maar toonde zich vooral in OTs teleurgesteld, toen in 1912 een ingezonden schets op theologische gronden geweigerd werdGa naar voetnoot4. Deze schets, die zij niet aan Onze Eeuw had opgezonden omdat zij het blad daarvoor ‘te vaag’ achtte, en niet aan Stemmen des Tijds omdat dit tijdschrift er haars inziens ‘te eng’ voor was, had zij juist met het oog op de vrije-tribunegedachte in OTs willen plaatsen. Zij achtte het dan ook geheel in strijd met de geest van OTs, | |
[pagina 74]
| |
dat haar novelle met theologische en niet met esthetische argumenten werd afgewezenGa naar voetnoot1. Van incidentele betekenis was de medewerking van mejuffrouw H.S.S. Kuyper (Amsterdam 1 oktober 1870-12 oktober 1933), die zich beperkte tot de twaalfde jaargang (1907-1908). Hier was niet de kritiek op haar bijdragen, maar die op haar vader de oorzaak der verwijdering. Toch stond juist in deze twaalfde jaargang een (anoniem) artikel van een vurig bewonderaarster, ter ere van Kuypers zeventigste verjaardagGa naar voetnoot2. Bovendien herdacht in deze jaargang de Terugblikschrijver dit heugelijk feit als volgt: ‘Ook wij hebben onze bedenkingen gehad - we hebben ze nóg - tegen den man, die soms weerstreefde, en niet altijd gegrond, niet-altijd-overtuigend, wat wij voorstonden en liefhadden, maar op dezen zeldzamen dag van herinnering komen ook wij met onze bewondering, onze liefde voor, onzen dank aan dezen Groote, omdat hij zooveel goeds schonk aan ons volk, dat hij liefheeft met heel zijn ziel’Ga naar voetnoot3. Maar elders in het blad bespeurde mej. Kuyper een zo kritische gezindheid jegens haar vader, dat zij, toen zij van de redactie onvoldoende genoegdoening ontving, haar medewerking afbrakGa naar voetnoot4.
In verband met de afnemende medewerking van Enka en Johanna Breevoort vermeldden we reeds de oprichting van het christen-socialistisch weekblad Opwaarts (1908). De voornaamste kracht in de redactie van dit weekblad was Daan van der Zee (Schiedam 16 juni 1880). In augustus 1903 was hij toegetreden tot het C.L.V.Ga naar voetnoot5, waarna hij als publicist met het oude OTs in perifere aanraking was geweestGa naar voetnoot6. De nieuwe re- | |
[pagina 75]
| |
dactie ontving van hem echter een veelheid van verzen, die te opvallend de excessen der Tachtigers herhaalden. De redactie oordeelde dan ook weinig gunstig over zijn poëzie, maar nam af en toe toch verzen van hem opGa naar voetnoot1. Bovendien verschenen in OTs - evenals in De Nieuwe Gids - enige fragmenten van zijn roman GodsonteeringGa naar voetnoot2. Aan de verschijning van deze roman wijdde Van der Valk een bespreking waarin hij zijn hekelend talent onbarmhartig toonde. Het werd een van Van der Valks meest briljante boekbesprekingen, door zijn meeslepende spot uitdijend tot een essay van twaalf pagina'sGa naar voetnoot3. Van der Zee voelde zich gedrongen tot een weerwoord, in OTs gepubliceerd als een ingezonden brief met een antwoord van Van der ValkGa naar voetnoot4. Hij hield zich ferm en spotte terug, doch - om zijn eigen typering te gebruiken - hij voelde zich als een Paljas, wreed bejegend door het leven, maar gedwongen te lachen voor het publiekGa naar voetnoot5.
In de eerste vernieuwde jaargangen van OTs verscheen nog ander mannelijk dichtwerk dan dat van Daan van der Zee. We noemden reeds het werk van Hk. Mulder, wiens poëzie door de redactie zeer gewaardeerd werd. Alleen Hoogenbirk vond het onverantwoordelijk deze verzen te publiceren: ‘Maat, rhythmus, taal, alles is jammerlijk. Waarom bestudeert zoo iemand niet Bilderdijk b.v. eerst een paar jaar, vóór hij weer aan het schrijven gaat? Ik had eerst een van de “verzen”, 't beste nog wel, eens willen critiseeren, maar het is onbegonnen werk. Ik moet wel beslist tegen opneming zijn. Ik zou dit niet kunnen verantwoorden’Ga naar voetnoot6. Ook Seerp Anema (Minnertsga 31 oktober 1875 - Zeist 7 maart 1961) heeft aan het nieuwe OTs dichterlijke medewerking verleend. Tussen de | |
[pagina 76]
| |
veroordeling van zijn poëzie door het oude OTsGa naar voetnoot1 en de veroordeling van zijn proza door het nieuwe OTsGa naar voetnoot2 ligt de periode van Anema's medewerking aan het tijdschrift. Zijn poëzie vond bij de redactie veel minder waardering dan het werk van Hk. Mulder. Soms werden zijn verzen door de redactie opgenomen ‘als uiting van poëzie die bij uitstek Calvinistisch heet, maar die als poëzie eigenlijk beneden peil is’Ga naar voetnoot3. Soms ook kwam duidelijk naar voren, dat het vooral ging om zijn náám, die in bepaalde kringen een aanbeveling voor OTs zou inhouden. Dan adviseerde Van As: ‘Tegenover Chr. Stemmen en Onze Eeuw is 't misschien goed ze te plaatsen’Ga naar voetnoot4. Zelfs ging de redactie zó ver, dat ze Anema, in tegenstelling tot de andere poëtische medewerkers, voor zijn sonnetten een bescheiden honorarium uitkeerdeGa naar voetnoot5. Als Gale van Ried publiceerde Anema nog een novelle in OTs, Van Bruiloftsvreugd, die zeker geen plaats in het blad verdiend hadGa naar voetnoot6. Van As rekende echter zo nadrukkelijk af met Anema's roman In 's levens opgangGa naar voetnoot7, dat de auteur, zeer gevoelig voor kritiek en toch reeds geprikkeld door wat hij als redactionele betutteling van zijn verzen ervaren had, alle relaties met OTs verbrak. Anema ging over naar de groep rond Bloesem en Vrucht en werd lid van het C.L.V., zij het een rebellerend lidGa naar voetnoot8. Gelijkmatiger verliep de samenwerking met de Brusselse domineeszoon D. Hoek (Hoogvliet 6 juni 1887), die onder het pseudoniem Frank Gericke in de dertiende én vanaf de zestiende jaargang hoofdzakelijk verzen aan OTs bijdroeg. Van belang was ook een studie over Boutens | |
[pagina 77]
| |
en Van de Woestijne als overgangsdichters, geschreven in samenwerking met zijn Brusselse vriend en medestudent Eugène CantillonGa naar voetnoot1. Om deze samenwerking tot uitdrukking te brengen, verscheen het artikel onder het pseudoniem Eugène Gericke, wat later tot misverstand aanleiding gafGa naar voetnoot2. Meer spanning gaf de vraag, of Jan Greshoff (Nieuw-Helvoet 15 december 1888) als medewerker aanvaardbaar was, met het oog op de grondslag van OTs. Wel werden in de veertiende en vijftiende jaargang (1909, 1910) twee gedichten van hem opgenomen, door vriendelijke bemiddeling van Van As als oudere collega-journalist. Maar toen Greshoff opnieuw verzen inzond, verzetten vooral Bückmann en Lens zich, omdat het ‘levensgevoel’ en de ‘denksfeer’ te ver verwijderd waren van een christelijke literatuurGa naar voetnoot3. Hierop stuitte verdere medewerking af. In een brief aan de redactie sprak Greshoff er zijn spijt over uit, dat de medewerking hem ‘zo pardoes’ werd opgezegd. Hij betreurde dit, omdat zijn maatschappelijke en politieke sympathieën strookten met die van OTs, omdat hij de onafhankelijkheid van OTs tegenover de politieke partijbesturen bijzonder waardeerde, én omdat hij meende te passen in de door OTs gepropageerde hogere eenheid ‘boven verschillen van kerkleer en politiek beginsel’Ga naar voetnoot4. Hierop is nog een mondeling onderhoud met Greshoff gevolgd - ter verklaring van de grondslag van OTs - dat geen perspectieven voor verdere medewerking heeft geopendGa naar voetnoot5. Niet dikwijls heeft de grondslag overigens spanningen doen ontstaan. Van As had in dit opzicht zeer ruime opvattingen, maar Bückmann zag er nauwlettend op toe, dat slechts ‘menschen van ons beginsel’ meewerkten, al legde hij er zich bij neer, dat ‘neutrale’ bijdragen zo nodig geplaatst werdenGa naar voetnoot6. Wanneer hij echter vrijzinnige insluipsels meende te | |
[pagina 78]
| |
bespeuren, kwam hij onmiddellijk in scherp verzetGa naar voetnoot1. Doorgaans was het gevaar van deviatie echter gering, omdat de meeste medewerkers - hun aantal is te groot om hen allen te noemen - via een der redacteuren met OTs in contact kwamen. Zo vond Van der Valk medewerking in de kring van het Chr. V.H.M.O. te Rotterdam: de toenmalige leraren G.W. van Bleek, A. Krekel, R. Mulder en J. Wille waren incidentele medewerkers. Van As zocht de bereidheid meer in de redactionele kring van De Nederlander, wat leidde tot bijdragen van Mr. H. Verkouteren, H.J. van der Munnik en Q.A. de Ridder.
Na het uittreden van Hoogenbirk (1908) was de vijfde redacteursplaats een tijdlang onbezet geblevenGa naar voetnoot2. Het is voor het aanzien en de ontwikkeling van OTs in zijn laatste jaren van grote betekenis geweest, dat met ingang van de zestiende jaargang (1911) deze vacature werd vervuld door het toetreden van Frederik Carel Gerretson (pseudoniem Geerten Gossaert; Rotterdam 9 februari 1884 - Utrecht 27 oktober 1958): een steun die OTs juist in het oprichtingsjaar van Stemmen des Tijds zeer te stade kwam en het blad ook de gewenste uitbreiding in de politiek-sociale sector brachtGa naar voetnoot3. Door zijn vader, B.J. Gerretson, was hij van huis uit vertrouwd met | |
[pagina 79]
| |
de kring van het N.J.V. en de geest van OTs. Zijn eerste nadere contact met het blad was hem echter weinig aangenaam geweest. Onder het pseudoniem Louis Victorin had hij een stukje gewijd aan zijn oom, Sierk Coolsma, die in 1904 veertig jaar in zendingsdienst was en zich had onderscheiden door zijn studie van het Soendanees. Zijn vader had dit artikel, ‘voor een ander’, bij de redactie ingediend en was zeer verbaasd toen het niet gewaardeerd bleek te worden. De redactie had tal van bezwaren, vond het ‘weinig zeggend’ en ‘onhollandsch van stijl’, en besloot hoofdzakelijk tot publikatie om de vader - op zijn herhaald aandringenGa naar voetnoot1 - een genoegen te doen. De jonge Gerretson was niet alleen verontwaardigd toen hij de aanmerkingen op zijn stuk vernam, maar ook toen hij zag, hoe de redactie zijn artikel had gekortwiektGa naar voetnoot2. In 1910 ontstond echter nieuwe toenadering tot de redactie. Trouwens, Van der Valk was geen onbekende voor hem. Hij ontmoette hem af en toe op het Rotterdams Leeskabinet en deelde zijn liefde voor LucretiusGa naar voetnoot3. In deze jaren nog sterk geneigd tot een bohémien-bestaan, ervoer hij toch ook steeds de druk van het ouderlijk huis om ‘zijn talenten goed te gebruiken’. Terwijl hij in Brussel studeerde werd er van verschillende zijden getracht - onder meer door zijn ouders en door Lohman - hem te bewegen, ‘zich nuttig te maken’ en een maatschappelijke werkkring te zoeken. Als Brussels correspondent verleende Gerretson regelmatig medewerking aan De Nederlander, waardoor zowel met Lohman als met Van As een vaste relatie was ontstaan. In dit kader past het initiatief van de OTs-redactie, Gerretson in nauwer contact met het maandblad te brengenGa naar voetnoot4. De brief waarin Gerretson reageerde op dit redactioneel initiatief, is zo interessant, dat een ruim citaat verantwoord lijkt. ‘Wat het tweede punt: O.T., betreft: mijn niet-medewerking is waarlijk niet principiëel. Doch onder het Hoogenbirk-régime voelde ik me tot O.T. weinig aangetrokken; en ook nu nog is er in de houding van de “gepatenteerde” Christen-litteratoren veel wat mij ronduit gezegd, afkeer inboezemt. Het | |
[pagina 80]
| |
opzichtige, luide “belijden” van lieden als Anema, D.v.d. Zee, etc., gaat zoo geheel tegen mijn opvattingen in; er is bij hen zoo weinig teerheid, zoo weinig schuchterheid (kuischheid had ik bijna gezegd) in het spreken over het heilige. Het zich Christen noemen, óók in de Litteratuur, is in onze dagen alles behalve een daad van “moed”, veeleer een daad van carrière-zoeken, en dáárvoor ben ik huiverig geweest. Doch dit is misschien onbillijk tegenover de Red. van O.T., die, in een zéér moeilijke positie geplaatst, inderdaad reeds zéér veel heeft gedaan voor de eerlijkheid in de Chr. Litt., in dezen zin. Wat mij betreft zal ik dan ook gaarne naast het werk van den schrijver der “Lichte Last” mijn werk zien afgedruht, en kunt u, voortaan op mijn periodieke medewerking, desgewenscht, rekenen’Ga naar voetnoot1 Ten bewijze hiervan begeleidde deze brief zijn essay over Bilderdijk, een der meest befaamde artikelen uit het bestaan van OTs. Voor de redactievergadering van 5 november 1910 was ook Gerretson uitgenodigd. Na een gesprek over ‘het principiëele standpunt van O.T.’ werd hij inderdaad officieel als redacteur aangezochtGa naar voetnoot2 Vanaf de zestiende jaargang stond zijn naam op de omslag bij de redacteuren vermeldGa naar voetnoot3. Gerretsons medewerking aan OTs ligt voornamelijk op politieksociaal en historisch terrein. Wat de literatuur betreft: in OTs verschenen vijf van zijn gedichtenGa naar voetnoot4 en een beperkt aantal poëziekritieken. Bij voorkeur wijdde hij zich aan de door hem ontworpen, maar onregelmatig verzorgde Sociale Kroniek. Verder voorspelden studies over de Indische Onderwijspolitiek en over Groen van Prinsterer reeds zijn toekomstige terreinen van werkzaamheid: koloniale zaken en historisch bronnen- | |
[pagina 81]
| |
onderzoek. Van bijzondere waarde was ook zijn indringend en openhartig oordeel over de bij de redactie ingekomen bijdragen voor OTs. Hoe juist was zijn standpunt: ‘Ik ben er voor om ons in 't eerste vervolg zooveel mogelijk tot proza, in 't byzonder critisch proza te beperken, en stem daarom tegen de meeste toegezonden verzen - zelfs tegen de dragelijke en aardige. O.T. moet dunkt me geen proefveld voor Christelijke “beginnelingen” worden: zijn ze eens tot 1e rijpheid gekomen, alors ...! Maar ik meen te hebben opgemerkt, dat het juist de poëzie is, die ons als tijdschrift het meest afbreuk doet’Ga naar voetnoot1. En praktisch was zijn inzicht, dat OTs iedere maand op tijd moest verschijnen - waaraan heel wat ontbrak: ‘Ik ben hoe langer hoe meer overtuigd, dat dit een van de groote redenen is waarom O.T. niet gáát!’Ga naar voetnoot2. Het is opvallend, dat in de vijftiende jaargang (1910) geen enkele nieuwe medewerker in OTs publiceerde, maar dat in 1911, na het optreden van Gerretson, de nieuwe medewerkers zeer talrijk zijn. Daarmee willen wij niet beweren, dat al deze nieuwe medewerkers dóór Gerretson tot OTs zijn gekomen, maar wèl dat zijn naam en aanzien OTs bijzonder hebben versterkt.
Op 23 januari 1911 stuurde Willem de Mérode (pseudoniem van W.E. Keuning; Spijk 2 september 1887 - Eerbeek 22 mei 1939) vanuit Uithuizermeeden zijn eerste verzen bij de OTs-redactie in. Hoewel de redactie op zijn werk vrij wat kritiek had, werd toch een aantal van zijn verzen geplaatstGa naar voetnoot3: het debuut van een dichter, die eerst na de OTs-periode tot de volle ontplooiing van een rijk protestants dichterschap zou komen. Opvallend is in de correspondentie van De Mérodes kant de toon van nederigheid en bescheidenheid, het gemakkelijk beamen van tekortkomingen in eigen werkGa naar voetnoot4, de bezorgdheid voor het geheimhouden van zijn pseudoniemGa naar voetnoot5 Eigenlijk moest Gerretson namens de redactie de | |
[pagina 82]
| |
correspondentie met De Mérode voeren, maar dikwijls stelde hij het geduld van Keuning zeer op de proefGa naar voetnoot1. Dankbaar toonde De Mérode zich niettemin voor wat hij van Gerretson leerde: ‘vooral, om meer “tucht” over eigen werk te oefenen’Ga naar voetnoot2. Aan OTs gaf hij verreweg de voorkeur boven Stemmen des Tijds; op verzoek van Van As publiceerde hij daarin zo weinig mogelijkGa naar voetnoot3. Ook J.A. Rispens (Noordwijk aan Zee 5 december 1889-Deventer 27 maart 1962) debuteerde in de zestiende jaargang van OTs. Reeds eerder (juli 1909) had hij, vanuit de gereformeerde pastorie te Enter-waar zijn vader predikant was - verzen ingestuurd bij OTs, die toen geweigerd waren. Nu echter vond hij in Gerretson een redacteur die zijn werk waardeerde en het beslist boven dat van De Mérode steldeGa naar voetnoot4. Rispens' verzen behoren stellig tot de door de redactie meest geapprecieerde poëzie. Zowel Rispens als De MérodeGa naar voetnoot5 onthielden zich, zolang OTs bestond, naar vermogen van publikatie in Stemmen des Tijds. Direct na de liquidatie van OTs vinden we hen weliswaar onder de medewerkers, maar ook Rispens heeft steeds een bijzondere genegenheid voor OTs behouden. Later heeft hij het eens zo samengevat: ‘Er was een volkomen ontbreken van 't opzettelijke, gewilde, dat men later zo telkens aantreft. Er was een spontaniteit des geestes, waarbij toch de ernst van 't principiële niet in 't gedrang kwam’Ga naar voetnoot6. Waardevol waren de literatuurstudies van Ds. J. Jac. Thomson (Brede- | |
[pagina 83]
| |
voort 15 november 1882-Baarn 1 januari 1961), al waren ze niet talrijkGa naar voetnoot1. Reeds in 1909 had Van As hem tot medewerking uitgenodigd, waaraan hij toen echter geen gevolg kon geven. Op aandrang van Gerretson plaatste hij in 1911, 1912 en 1913 drie boeiende essays in OTs. Het speet Gerretson dan ook zeer, dat Thomson zich als vaste medewerker aan Stemmen des Tijds verbonden had, in welk tijdschrift hij maandelijks een Literair keur-overzicht gaf. Vrienden van Gerretson, die door hun bijdragen de laatste jaargangen verlevendigden, waren onder andere nog: Dr. P.H. Ritter Jr., die in een interessante polemiek met G.J.D.C. Stempels verwikheld raakte, en Dr. J.A. vor der Hake, die een zeer lovende bespreking aan Schrijvers De Lichte Last wijdde en als redacteur zou worden aangezocht. Gebrek aan medewerkers was er deze laatste jaren niet. Tot in de laatste jaargang (1914) verschenen nieuwe namen, bijvoorbeeld van P. Minderaa, die zowel onder eigen naam als onder pseudoniem Peter van Maarn verzen bijdroegGa naar voetnoot2. Uitgebloeid was OTs dus allerminst. En toch... ‘Anno Domini negentien honderd en veertien
Een en dertig December, op klokslag van twaalven,
Stierf, diep betreurd door haar jongere zuster Stemmina,
In den bloeienden leeftijd van 19 jaren, Ons Tijdschrift’.
Dit ironisch epigram van Willem de MérodeGa naar voetnoot3 vertolkt inderdaad de historische afsluiting van dit hoofdstuk. We beschreven reeds, hoe de uitgever bij het begin van de laatste jaargang de abonnementsprijs nog drastisch verhoogde om de exploitatie te reddenGa naar voetnoot4. In de redactievergadering van februari 1914 bleek de financiële positie van het blad echter onhoundbaar: naar de berekeningen van de uitgever legde hij jaarlijks op OTs ƒ 1200,- toe. Toen viel dan ook het principebesluit, OTs op te heffen, maar de lopende jaargang nog te voltooienGa naar voetnoot5. | |
[pagina 84]
| |
De redactie moest tegenover Daamen toegeven, dat haar homogeniteit was verminderd. De feiten waren ook onmiskenbaar. Bückmann beantwoordde nog wel de rondgezonden brieven, maar zijn produktie in OTs was de laatste jaren vrijwel nihil geweest: na de veertiende jaargang (1909) vormen twee boekbesprekingen zijn totale inbreng. En Gerretson klaagde al spoedig na zijn optreden als redacteur over de ‘absolute leidingloosheid’, waardoor hij het bijwonen der redactievergaderingen vermorsen van tijd en geld achtteGa naar voetnoot1. Ook het maatschappelijk leven had de redacteuren meer en meer geabsorbeerd: Bückmann, die in 1911 ambtenaar was geworden; Van As, die na 1908 al zijn krachten moest geven aan De Nederlander. Al eerder wezen we er op, dat de redacteuren zich niettemin grote offers getroostten voor het blad: met name in de periode van slechte honorering en voortdurend kopijgebrek, die zo'n dwingend beroep op hun eigen werkzaamheid deed. Primair waren echter de financiële moeilijkheden, veroorzaakt door een ernstig tekort aan abonnees. Zowel de concurrentie, van Christelijke Stemmen eerst, van Stemmen des Tijds daarna, als de ongeïnteresseerdheid van een groot deel van het christelijk publiek zijn er de oorzaak van geweest, dat OTs het moest stellen zonder de steun van een brede, dragende lezerskring. Stemmen des Tijds reageerde met geen woord op het verdwijnen van OTsGa naar voetnoot2. Bitterheid en leedvermaak spraken echter uit het bericht in Bloesem en Vrucht: ‘De uitgaaf van “Ons Tijdschrift” is gestaakt. 't Ging niet meer. De gedachten vermenigvuldigden zich bij mij toen ik dit vernam. Ik was mee een dergenen die ons Verbond hielpen vormen. Ik herinner mij den tijd, toen de stichter en redacteur van “Ons Tijdschrift” dezelfde was als de stichter en voorzitter van het Verbond, de heer Hoogenbirk. Veel goeds had dusdoende het een uit het ander kunnen | |
[pagina 85]
| |
doen groeien. - 't Mocht niet zijn! Anderen zouden het beter doen dan de mannen van het Christelijk Letterkundig Verbond. Toen gingen we onzen eigen weg en zijn er nog’Ga naar voetnoot1. Inderdaad: OTs had opgehouden te bestaan. Er zijn echter andere maatstaven ter toetsing van de waarde van het tijdschrift dan de dúúr van zijn bestaan. |
|