Ons Tijdschrift 1896-1914
(1962)–R.G.K. Kraan– Auteursrechtelijk beschermdEen literair-historisch onderzoek
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I. Inleiding.Het laatste decennium van de negentiende eeuw was een tijdperk van dynamische ontwikkeling, waarin ook het orthodox-protestantisme ten volle betrokken wasGa naar voetnoot1. De meest universele figuur in het politiek en kerkelijk leven der rechtzinnige ‘kleine luyden’ was ongetwijfeld Dr. Abraham Kuyper (1837-1920)Ga naar voetnoot2. Na de oprichting van het dagblad De Standaard (1872), de hechte organisatie van de Anti-Revolutionaire Partij (1878), de stichting van de Vrije Universiteit (1880) en de formatie van een zelfstandig kerkgenootschap (1886), vormde de aanvang van het laatste decennium der negentiende eeuw het hoogtepunt van zijn veelzijdige carrière. Als kerkelijk leider bracht hij in 1892 de samenbundeling tot stand van de gereformeerde kerkengroepen die uit Afscheiding (1834) en Doleantie (1886) waren voortgekomen. Hoe gereserveerd vele Afgescheidenen zich jegens Kuyper ook betoondenGa naar voetnoot3, de voornaamste theoloog uit hun midden, Dr. H. Bavinck (1854-1921), stond in dit streven naar gereformeerde eenheid en kerkelijke vernieuwing aan Kuypers zijde. Beiden legden ook in deze jaren de grondslag voor een herleving der gereformeerde theologie: Kuypers Encyclopedie der Heilige Godgeleerdheid (1894) en Bavincks Gereformeerde Dogmatiek (1895) begonnen kort na elkaar in afleveringen te verschijnen. Een bewogen visie op de maatschappelijke noden van zijn tijd ontwikkelde Kuyper in 1891 - hetzelfde jaar waarin de pauselijke encycliek Rerum novarum verscheen - in zijn rede voor het eerste Christelijk Sociaal Congres: Het sociale vraagstuk en de Christelijke religie. Er waren op sociaal terrein dan ook noodzakelijke voorzieningente treffen: | |
[pagina 2]
| |
loonpeil en voedingssituatie, drankmisbruik, kinderarbeid en volkshuisvesting vormden nog veelszins nijpende problemenGa naar voetnoot1. Als politiek leider had Kuyper de coalitie met Schaepman tot stand gebracht. In 1894 deed hij zijn intrede in de Tweede KamerGa naar voetnoot2, waar hij een prominente plaats innam, totdat hij in 1901 geroepen werd tot de waardigheid van minister-president. Het laatste decennium van de negentiende eeuw bracht echter ook een toenemend verzet tegen Kuypers kerkelijk en politiek leiderschap tot openbaring. Op kerkelijk gebied kwam het tot een betreurenswaardige verwijdering tussen Kuyper en Bavinck (1899), waarop geen herstel der oorspronkelijke, vertrouwelijke omgang is gevolgdGa naar voetnoot3. Op politiek terrein concentreerde het conflict zich om de figuur van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman (1837-1924), hoogleraar aan Kuypers academie sinds 1884 en een zijner trouwste medestanders in de Doleantietijd. De oprichting door Lohman van een eigen dagblad, De Nederlander (1894), zijn ontslag als hoogleraar aan de Vrije Universiteit (1895) en de formatie van een eigen, separate politieke partij, de Vrije Anti-Revolutionaire Partij (1897), markeren de stadia van zijn toenemend verzet tegen Kuyper tot de definitieve breukGa naar voetnoot4.
Wat Kuyper, nadat hij door het modernisme was heengegaan, bezielde, was het ideaal, zijn orthodoxe aanhang te stuwen tot een alomvattend calvinistisch reveil. Dit streven naar een specifiek-calvinistisch reveil betekende in verschillend opzicht een inbreuk op de tradities van het oude Réveil. Het Réveil, werkzaam in een reeks van verenigingen ter leniging van geestelijke, zedelijke, maatschappelijke en lichamelijke noodGa naar voetnoot5, had zich | |
[pagina 3]
| |
onderscheiden door de sterke accentuering van de evangelische ruimheid - tegenover kerkelijke en confessionele begrenzing -, van de persoonlijke geloofsverzekerdheid - tegenover dogmatische en exegetische geschillen -, van een waarlijk christelijke levenspraktijk, slechts steunend op de verzoening in Christus en de onfeilbaarheid van Zijn Woord. In het calvinistisch reveil daarentegen viel het volle accent op de betekenis van kerk en confessie. Niet de innerlijke beleving of de vrome daad, maar de waarheidsvraag werd centraal gesteld in dit streven naar een zuivere leer en een zuivere kerk. Voor de praktijk betekende dit, dat - vooral na de kerkelijke breuk van 1886 - naast de oude Réveil-organisaties calvinistische nevenformaties verrezen. Naast de Nederlandsche Zondagschool Vereeniging (1866), overkoepelende instantie der in de Réveilkring - met name door toedoen van Capadose - bloeiende zondagsscholen, werd een gereformeerde zondagsschoolvereniging opgericht (1871). Naast het, vanuit de Réveilkring ontwikkelde en ondersteunde Nederlandsch Jongelings Verbond (1853) stichtte Kuypers volgeling J.E. Vonkenberg (1869-1934) een gereformeerde bond van jongelingsverenigingen (1888). Meer en meer werden organisaties besloten binnen gereformeerde begrenzingen: het gereformeerd schoolverband, de gereformeerde vereniging tot verzorging van zielszieken en de gereformeerde vereniging voor drankbestrijding kwamen in deze jaren tot stand.
Tegen deze achtergrond van Réveil en herleefd Calvinisme dient de oprichting van Ons Tijdschrift in 1896 en de verdere ontwikkeling van het blad gezien te worden. Was er onder Kuypers volgelingen een krachtig streven naar calvinistische ontplooiing op-alle-levensterreinen, de literatuur vormde een achtergebleven gebied. De christelijk-literaire beweging van OTs, omstreeks 1900, kwam veel meer voort uit de kring van het N.J.V. dan uit de school van Kuyper. De oprichter van OTs, A.J. Hoogenbirk (1848-1920), reeds in zijn prille jeugd gestempeld door het Réveil, bij zijn latere maatschappelijke ontplooiing gegrepen door verschillende Réveilorganisaties, gevoelde zich een schutsheer der Réveiltraditie. Met zijn maandblad bedoelde hij dan ook allerminst een christelijk-literaire vernieuwing te stimuleren. De Beweging van Tachtig met baar autonome kunst en haar schoonheidscultus was hem een gruwel; hij bespeurde in het werk der Tachtigers | |
[pagina 4]
| |
slechts ongeloofspropaganda en stijlrevolutie. Voorzover zijn tijdschrift zich onder zijn leiding met literatuur inliet, streefde het naar een eerherstel der door de Tachtigers verguisde dichters uit de negentiende eeuw: Bilderdijk en Da Costa, Beets en Ten Kate. Een eigentijdse christelijke literatuur zou, naar Hoogenbirks oordeel, slechts kunnen bloeien in aansluiting bij de religieuze poëzie der oudere dichtergeneraties. Onder Hoogenbirks bewind richtte OTs zich voornamelijk op de behandeling van religieuze en ethische vragen. De belangstelling voor sociale problemen was gering; de politiek werd vrijwel buitengesloten. Daarentegen hielden filantropische activiteiten, zending en jeugdwerk een groot deel van de aandacht gevangen. OTs wilde een algemeen maandblad zijn, op ruime christelijke grondslag, zonder binding aan enige kerk of partij, een ‘vrije tribune’ voor elk overtuigd christen. Als zodanig vertoont het in zijn beginperiode een belangwekkend beeld van een bepaalde wijze van christelijk denken en handelen, al was de literaire betekenis in deze jaren zeer gering. Jongeren in het N.J.V. - dat door Hoogenbirk geleid werd, evenals het bondsorgaan De Jongelingsbode - hebben de eerste poging gewaagd, een lezerspubliek te kweken, dat in staat zou zijn een vernieuwde protestants-christelijke letterkunde te waarderen. In 1899 werd de letterkundige rubriek grotendeels aan De Jongelingsbode en daarmee aan Hoogenbirks supervisie onttrokken en begon een afzonderlijk Maandblad gewijd aan de beoefening der Letterkunde te verschijnenGa naar voetnoot1. Het blad richtte zich nadrukkelijk tot de leden van het N.J.V., verstrekte hun praktische adviezen inzake het voordragen van gedichten, het maken van opstellen en parafrasen, en verschafte hun, veelal in de vorm van een ‘feuilleton’, literair-historische voorlichting over belangrijke personen en werken. Het maandblad had derhalve een overwegend didactische inslag. Het verdient de aandacht, dat dit orgaan reeds vanaf de eerste jaargang een evenwichtiger beoordeling der Tachtigers in de plaats trachtte te stellen van de eenzijdige veroordeling door HoogenbirkGa naar voetnoot2. | |
[pagina 5]
| |
Men mag aannemen, dat de gereformeerde jongelingschap buiten en binnen het N.J.V. - het N.J.V. telde in deze jaren nog tal van gereformeerden onder zijn leden - Kuypers woord over Het Calvinisme en de Kunst had verstaanGa naar voetnoot1 en onder invloed daarvan óf bezield was tot het aanvaarden van een taak op letterkundig terrein, óf in de gemene-gratieleer een rechtvaardiging a posteriori had gevonden voor haar waardering van de moderne literatuur. Zo werd op verschillende wijze de literaire belangstelling onder de orthodox-protestantse jeugd gewekt en gericht. Sommige van deze jongeren zien wij publiceren in de eerste, tweede en derde jaargang van OTs, maar zich daarna - vanaf 1899 - door hun bijdragen aan het Maandblad voor Letterkunde geheel wijden aan de literaire meningsvorming onder de leden van het N.J.V. Anderen profiteren van de vrije tribune en geven in OTs zelf blijk van hun moderner literaire inzichten. De jeugdige vernieuwingsdrang manifesteerde zich zo krachtig, dat in 1904 de redactie van OTs-werd uitgebreid met een aantal vooruitstrevende jongeren, waarna het blad zijn functie als christelijk-letterkundig maandblad kon gaan vervullen. De geschiedenis van OTs valt derhalve in twee duidelijk onderscheiden perioden uiteen. Was het onder de uitsluitende leiding van Hoogenbirk (1896-1904) een algemeen-oriënterend, stichtelijk orgaan, onder de nieuwe redactie (1904-1914) ontwikkelde het zich tot het christelijk-literaire tijdschrift van deze periode. Hoewel de nieuwe redactie in meerderheid bestond uit gereformeerde jongeren, bleven geest en grondslag van het blad ongewijzigd. OTs bleef gekenmerkt door een geest van onafhankelijkheid en verdraagzaamheid, die zich duidelijk aftekende tegen wat in ‘officieel-gereformeerde’ kring gangbaar was en zich meermalen scherp afzette tegen bepaalde kanten van Kuypers kerkelijk en politiek leiderschap.
De christelijke poging tot literaire vernieuwing kwam laat. De Beweging van Tachtig had in haar strijd om stijl- en vormvernieuwing al | |
[pagina 6]
| |
op vele fronten gezegevierd, toen Hoogenbirk in 1896 OTs nog uitsluitend gebruikte om de Tachtigers te veroordelen. In het Rooms-Katholieke kamp klonken reeds vanaf 1894 schuchtere pleidooien voor de moderne poëtiek: Eduard Brom, M.A.P.C. Poelhekke en A.M. J.I. Binnewiertz verrichtten hier het pionierswerk, in 1900 bekroond met de oprichting van Van Onzen TijdGa naar voetnoot1. In OTs en het N.J.V. deden de jongeren eerst in 1897 en 1899 merkbaar van zich horen; daarna duurde het nog tot 1904 aleer zij in OTs over een volwaardige periodiek beschikten. Valt de oprichting van OTs derhalve enige jaren eerder dan de oprichting van Van Onzen Tijd, het Rooms-Katholieke maandblad was vanaf het eerste begin overwegend literair, moderner en artistiek veelzijdigerGa naar voetnoot2. Met kracht hadden de Rooms-Katholieke jongeren zich aan Schaepmans retoriek ontworsteld; hun eigen literaire oogst was echter weinig rijk. Daarin stemmen OTs en Van Onzen Tijd overeen, evenals in de geringe waardering die binnen en buiten de eigen kring werd ondervondenGa naar voetnoot3. Tekenend is overigens, dat zowel Hoogenbirks verzet tegen als de jeugdige bewondering voor de Beweging van Tachtig zich vrijwel uitsluitend richtte op Kloos en De Nieuwe Gids. Voor de divergenties in de Nieuwe-Gidskring die tot de breuk van 1894 hadden geleid, voor de betekenis van Taks Kroniek (1895), het vroege werk van Henriëtte van der SchalkGa naar voetnoot4en Arthur van SchendelGa naar voetnoot5, toonde men geen oog te hebben. Kloos en De Nieuwe Gids werden nog als representatief voor de gehele tachtiger omwenteling beschouwd en als het allernieuwste getaxeerd.
In deze studie willen wij de geschiedenis van Ons Tijdschrift beschrijven en een overzicht geven van de voornaamste literaire en niet-literaire | |
[pagina 7]
| |
bijdragen die in het blad verschenen zijn. Een dergelijke samenvattende studie ontbrak tot nu toe. Wel werd in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, voor het eerst in een breed-opgezette literatuurgeschiedenis, een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan het ontstaan van een protestantse letterkunde na 1880Ga naar voetnoot1. Auteurs van protestants-christelijken huize hadden uiteraard reeds eerder de behoefte gevoeld, een bevredigend overzicht te bieden van hun literaire voorgangers. Bekend is de beschouwing die K. Heeroma in 1933 publiceerde ter inleiding op zijn bloemlezing Het Derde RéveilGa naar voetnoot2. Na het eerste Réveil van Bilderdijk en Da Costa, en het door Kuyper verwekte tweede reveil beschouwde Heeroma het christelijk-letterkundig leven van zijn eigen generatie als het derde reveil. Een bezwaar tegen deze visie op het ‘tweede réveil’ is, dat de betekenis van Kuyper voor het ontstaan van de christelijk-literaire beweging na 1880 wordt overschat en onvoldoende tot uitdrukking komt, dat in OTs aanvankelijk vooral de oude Réveil-traditie een toevluchtsoord vond. Bovendien betoonden de gereformeerde jongeren die in OTs publiceerden en het blad sinds 1904 redigeerden, zich allerminst gewillige volgelingen van Kuyper, al hebben zij het mede onder zijn invloed als hun ‘heilige cultuurtaak’ beschouwd, een eigen christelijke literatuur te scheppenGa naar voetnoot3. Enkele jaren later gaf J. van Ham in beknopte vorm Een geschiedenis van de christelijke literatuur na 1880Ga naar voetnoot4. Hij deed de gelukkige greep, deze geschiedenis te groeperen om de verschillende tijdschriften. In dit opzicht sluiten wij ons bij hem aan, omdat deze methode ook naar ons oordeel de eigen aard en bedoeling der christelijk-literaire beweging na 1880 het meeste reliëf geeft. Veel uitvoeriger is de meer recente publikatie van C. Rijnsdorp, In drie Etappen. De auteur schrijft hierin echter welbewust geen geschiedenis van de christelijke letterkunde na 1880 en dus evenmin een geschiedenis van OTsGa naar voetnoot5. Niettemin heeft Rijnsdorp vollediger dan Heeroma en Van Ham de moeilijkheden gepeild van de jongeren in OTs en weerge- | |
[pagina 8]
| |
geven, welke zware hindernissen zij in deze ‘eerste etappe’ van een protestantse literaire ontwikkeling na 1880 hadden te nemen. Zich ontworstelend aan het ‘l'art pour l'art’, heenstrevend naar het ‘l'art pour Dieu’, gevoelden zij zich toch telkens ingeklemd tussen de Tachtigers enerzijds, Kuyper anderzijds. Hun poging, de moderne literaire ideeën te verwerken in een eigen christelijke letterkunde, stelde hen voor een geestelijke krachtproef, die nog verzwaard werd door misverstand en wanbegrip bij de naaste geestverwanten. De geschiedenis van OTs confronteert ons met pionierswerk dat vele gebreken vertoont, maar dat tevens getuigt van een dapper pogen, een onbaatzuchtig inzetten van alle krachten, een religieus bepaald streven naar een nobel doel. Wij stellen dit graag met alle nadruk voorop; temeer waar de geschiedenis van OTs, zoals die in het volgende hoofdstuk wordt beschreven, ook in menig opzicht tot ons komt als het verhaal van veel menselijke kleinheid bij het vervullen van een grote taak. |
|