Syntaxis
(1968)–Wim Klooster, A. Kraak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 11 Coördinatie11.1 Inleidende opmerkingenOnder coördinatie of nevenschikking verstaat men traditioneel het in één zin optreden van twee of meer in syntactisch opzicht gelijksoortige samenstellende delen, die meestal zijn verbonden door een der nevenschikkende voegwoorden en, of, noch, maar, dus en want. Een voorbeeld van coördinatie is: Jan leest een boek en Piet is aan het schaken. De delen links en rechts van en kunnen we weliswaar als zinnen beschouwen, maar we kunnen ook het gezichtspunt innemen dat beide delen met en samen een zin vormen. Dit laatste gezichtspunt is bij de behandeling van coördinatie gebruikelijk. Hoe dit zij, de bedoelde samenstellende delen zijn syntactische eenheden en ze zijn in enig opzicht gelijkwaardig; ze zijn bijvoorbeeld beide mededelend en niet respectievelijk vragend en mededelend. De meest eenvoudige vorm van coördinatie treft men aan onder constructies met het voegwoord en, die conjuncties worden genoemd. Het eenvoudige waar we op doelen is gelegen in het feit dat conjunctie in vele gevallen te beschouwen is als een soort opsomming; opsommingen behoren tot de syntactisch en semantisch minst gestructureerde vormen van informatie. Het lijkt daarom de moeite waard te onderzoeken in hoeverre coördinatie in het algemeen is terug te voeren op conjunctie. In de volgende paragrafen zullen we dit probleem direct of indirect bij herhaling aan de orde stellen, maar het is noodzake- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk er op te wijzen dat er op dit punt nog weinig onderzoeksresultaten zijn en dat een verder stadium van analyse mogelijk tot andere conclusies zal voeren. Iedere taalgebruiker is ten aanzien van allerlei zinnen waarin sprake is van coördinatie in staat de gecoördineerde delen in de oppervlaktestructuur aan te wijzen, of, voorzichtiger geformuleerd, in staat de stukken aan te wijzen die in elk geval deel hebben aan de coördinatie. Zo nemen we aan dat iedereen kan beamen, dat de gecursiveerde delen in de onderstaande zinnen syntactisch gelijkwaardige en gecoördineerde samenstellende delen zijn.
We kunnen op de hier gevolgde wijze ook bepaalde gevallen van homonymie verduidelijken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is evenwel duidelijk, dat men ter verkrijging van een juist inzicht in coördinatie niet kan blijven staan bij een beschouwing van de oppervlaktestructuur; de hierboven gebruikte wijze om in de uiterlijke zinsvorm te onderscheiden tussen wel en niet in de coördinatie betrokken delen kan weliswaar van zich reeds bij oppervlakkige beschouwing openbarende tekortkomingen worden ontdaan, maar ook dan blijven er moeilijkheden. Zo is bijvoorbeeld in (12)b met cursivering niet ondubbelzinnig aan te geven of Jan wel met Piet niet, dan wel Jan met Piet en wel met niet is gecoördineerd. Dit bezwaar zou weliswaar kunnen worden opgeheven door verdere typografische onderscheidingsmiddelen, maar de vraag waar dit precies noodzakelijk is, is daarmee nog niet beantwoord. Zonder verdere analyse kan niet uitgemaakt worden of we (12)b zouden moeten schrijven als: ‘Karel zag Jan wel, dus Piet niet’, of als: ‘Karel zag Jan wel, dus Piet niet’, al lijkt het laatste intuïtief juister. Het is voorts niet bij alle soorten van zinnen met coördinatie zonder meer duidelijk wèlke stukken in de oppervlaktestructuur tot de gecoördineerde delen behoren. Zo is bijvoorbeeld de vraag in welk van de vier onderstaande voorbeelden het onderscheid tussen gecoördineerd en niet gecoördineerd juist is aangegeven niet zonder meer te beantwoorden:
Zouden we voor (13)a opteren, dan zou dat inhouden, dat we | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan en Piet ook als syntactisch gelijkwaardige eenheden beschouwen, dat met andere woorden Piet ook beschouwd zou dienen te worden als een nominale constituent, hetgeen op voor de hand liggende bezwaren stuit. Dit betekent echter niet, dat uit een van de andere mogelijkheden gekozen kan worden. Een keuze voor (13)b zou impliceren dat kwam en ook niet noodzakelijkerwijs syntactisch gelijkwaardige eenheden zijn. Nemen we aan dat dit zo is, dan blijft evenwel de vraag of we alleen Jan en Piet als gelijkwaardig moeten beschouwen, of Jan kwam en Piet ook; zolang we de dieptestructuur niet kennen mogen we met andere woorden de door (13)c gesuggereerde mogelijkheid niet uitsluiten. Maar juist een beperking tot de oppervlaktestructuur maakt ook (13)d tot een mogelijkheid: dat kwam en ook gelijkwaardig zijn, is, eenmaal aangenomen dat Jan kwam en Piet ook, en Jan en Piet gelijkwaardig zijn, een niet afdoend te bestrijden conclusie: als A plus x en B plus y gelijkwaardig zijn, en A en B dat ook zijn, moet men concluderen dat x en y eveneens gelijkwaardig zijn. We hebben getracht in deze paragraaf aan enkele voorbeelden te laten zien, dat het weliswaar mogelijk is reeds zonder een verdergaande analyse in een groot aantal gevallen intuïtief juiste en door iedereen te beamen constateringen te doen omtrent gecoördineerde zinnen, maar dat voor een beter inzicht in coördinatie kennis van de onderliggende structuren nodig is. De voorbeelden die we ter illustratie hiervan gaven, bevatten adverbiale bepalingen (i.c. niet, wel en ook), maar het zijn uiteraard niet alleen dergelijke gevallen die om een oplossing vragen. Zoals hierboven werd opgemerkt lijkt een onderzoek naar de herleidbaarheid van coördinatie tot conjunctie zinvol; allerlei gevallen van synonymie, zoals tussen Ik houd niet van sherry of port en Ik houd niet van sherry en niet van port suggereren een syntactische relatie tussen verschillende soorten van coördinatie en vormen zo aanknopingspunten voor verder onderzoek. De problematiek rond coördinatie is zeer uitgebreid; slechts enkele aspecten ervan kunnen in dit hoofdstuk aan de orde komen. Een centraal vraagstuk is dat van samentrekking en conjunctiereductie (zie voor deze begrippen § 11.2). We zullen zien dat veel, zo niet alle verschijnselen die bij coördinatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
optreden direct of indirect verband houden met deze problematiek. Als eerste illustratie hiervan zullen we zinnen als (13) Jan kwam en Piet ook, en Jan en Piet kwamen aan een nadere beschouwing onderwerpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
11.2 Samentrekking en reductieIn de vorige paragraaf vestigden we de aandacht op het feit dat een zin als Jan kwam en Piet ook de vraag doet rijzen in hoeverre sommige constituenten betrokken zijn bij coördinatie. Zoals opgemerkt, is voor een beantwoording van die vraag kennis van de onderliggende structuur gewenst. Het ligt daarom voor de hand zinnen die ons voor de boven gestelde vraag plaatsen te vergelijken met andere zinnen waarmee ze mogelijk of waarschijnlijk syntactisch verwant zijn. Beschouwen we de volgende zinnen:
Dat (14) een parafrase is van (13) lijdt geen twijfel, maar de opvatting dat de structuur van zin (14) ook aan zin (13) ten grondslag ligt, wordt door dit feit op zich zelf nog niet bevestigd. Het principe dat de basis vormt voor deze opvatting ten aanzien van de relatie tussen zinnen als (13) en (14) staat bekend onder de naam samentrekking. Een alternatieve opvatting over de relatie tussen deze beide zinnen is, dat zin (14) beschouwd dient te worden als verkregen door uitbreiding van de structuur die ten grondslag ligt aan zin (13). De term ‘uitbreiding’ moeten we dan opvatten in die zin, dat bij conjunctie - en in het algemeen bij coördinatie - bepaalde constituenten die in de onderliggende structuur éénmaal voorkomen, in de oppervlaktestructuur links en rechts van het voegwoord optreden, dus meer dan eenmaal. Een keuze tussen de hier genoemde beschouwingswijzen kunnen we op dit punt van onze uiteenzetting nog niet doen. We zullen echter trachten aan te tonen, dat de hypothese van de uitbreid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
baarheid in elk geval niet integraal gehandhaafd kan worden. We kunnen de eigenschap die men binnen de ene zienswijze ‘weglaatbaarheid’ en binnen de andere ‘uitbreidbaarheid’ zou kunnen noemen voorlopig aanduiden als ‘positief gekenmerkt zijn’ (te weten ten aanzien van weglaatbaarheid dan wel uitbreidbaarheid). We kunnen het begrip ‘positief gekenmerkt zijn’ illustreren aan een aantal voorbeelden. Blijkens de grammaticaliteit en synonymie van de zinnen (13) en (14) is kwam in (13) en (14) positief gekenmerkt. Ook is dat echter niet; de zinnen (15) en (16) zijn niet synoniem met (13) en (14):
In sommige zinnen is het predikaat niet positief gekenmerkt; binnen één lezing, de meest voor de hand liggende, is zin (17) niet synoniem met zin (18):
Het is duidelijk, dat we, afgezien van bijkomstige verschillen in de morfologische structuur van het predikaat iets dergelijks kunnen constateren bij de zinnen (19) en (20):
We zullen het begrip ‘positief gekenmerkt zijn’ gebruiken onder voorbijzien van morfologische kwesties als de bovenbedoelde. We zeggen dus dat zijn vijanden binnen één lezing wèl positief gekenmerkt is in zin (19), en binnen een andere lezing niet, en verder, dat is een vijand in zin (20) positief gekenmerkt is. Zodra het gaat om de vraag of zinnen van het type (19) al of niet teruggaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
op twee subject-predikaatsverbindingen, gaat het om de vraag of er al dan niet sprake is van conjunctiereductie. We zullen niet trachten deze term te definiëren, maar volstaan met er op te wijzen dat het verschil tussen conjunctiereductie en samentrekking neerkomt op een verschil in relatie tussen de dieptestructuur en de oppervlaktestructuur van zinnen. Bij een zin als (13) Jan kwam en Piet ook gaat het om de vraag of in de dieptestructuur tweemaal kwam aanwezig is, anders gezegd, of er sprake is van samentrekking. Bij een zin als Jan en Piet kwamen is de vraag of aan deze zin een structuur als Jan kwam en Piet kwam ten grondslag ligt, in andere woorden, of er sprake is van conjunctiereductie. De vraag in hoeverre conjunctiereductie en samentrekking met elkaar in verband dienen te worden gebracht, zullen wij verder in het midden laten. We zullen echter de voorlopige term ‘positief gekenmerkt zijn’ zonder onderscheid gebruiken. Een eigenschap van zinnen met ook is, dat ze niet corresponderen met zinnen met een niet positief gekenmerkt gezegde, blijkens het feit dat zin (17) in de normale lezing niet synoniem is met de onderstaande zin:
Uit het feit dat zin (22), hieronder, tot op zekere hoogte beschouwd kan worden als een parafrase van de zinnen (13) en (14) Jan kwam en Piet (kwam) ook, kunnen we verder opmaken dat zinnen met ook wèl corresponderen met zinnen met een positief gekenmerkt gezegde:
Zoals in § 9.3 werd opgemerkt, worden modale bepalingen gekenmerkt door het verschijnsel dat de zinnen waar ze in optreden kunnen worden geparafraseerd met behulp van de zinswending het is ...zo, dat ..., waarin op de plaats achter is de bepaling kan worden ingevuld. Op dezelfde wijze kan de zin Jan kwam ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
worden geparafraseerd als Het is ook zo dat Jan kwam. In verband met deze eigenschap kan worden aangenomen, dat dergelijke bepalingen de mogelijkheid hebben de hele subject-predikaatsverbinding te modifiëren. Een verklaringsmogelijkheid voor het feit dat (21) De Hoeken waren vijanden en de Kabeljauwen ook ongrammaticaal is of niet correspondeert met de meest voor de hand liggende lezing van (17) De Hoeken en de Kabeljauwen waren vijanden, terwijl er wel een dergelijke relatie is tussen bijvoorbeeld (13) Jan kwam en Piet ook en (22) Jan en Piet kwamen, zouden we dan kunnen vinden in de veronderstelling dat aan conjuncties met ook altijd structuren ten grondslag moeten liggen met meer dan een subject-predikaatsverbinding, en dat dus aan zinnen als Jan en Piet kwamen conjunctie van twee subject-predikaatsverbindingen ten grondslag liggen, en aan zinnen als De Hoeken en de Kabeljauwen waren vijanden niet. We dienen echter voorzichtigheidshalve op te merken, dat we deze veronderstelling ten aanzien van Jan en Piet kwamen slechts geven onder het voorbehoud dat het niet duidelijk is hoe precies de syntactische relatie tussen Jan kwam en Piet ook en Jan en Piet kwamen ligt, en dat nog zou kunnen blijken dat aan de eerstgenoemde zin wel, maar aan de laatstgenoemde niet twee subject-predikaatsverbindingen ten grondslag liggen. Gesteld echter dat onze veronderstelling juist is, dan zou men in het ene geval, namelijk Jan en Piet kwamen, kunnen spreken van zinsconjunctie als onderliggende structuur en in het andere geval, De Hoeken en de Kabeljauwen waren vijanden, van zinsdeel- of constituentenconjunctie. Met andere woorden, zinsconjunctie correspondeert binnen deze zienswijze met ook en constituentenconjunctie niet. Wensen we evenwel de hypothese van de uitbreidbaarheid integraal te handhaven, dus ook ten aanzien van zinnen als (13) Jan kwam en Piet ook, dan dienen we te verklaren hoe niet-attributieve bepalingen kunnen optreden zonder dat er sprake is van een subject-predikaatsverbinding op de wijze die we in het geval van samentrekking zouden kunnen veronderstellen. Het is in elk geval duidelijk dat we niet kunnen aannemen dat niet-attributieve constituenten als ook zonder meer de mogelijkheid hebben nominale constituenten als Piet te bepalen: sommige | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
boektitels, en in het algemeen woordgroepen die moeilijk zijn te beschouwen als conjuncties die teruggaan op subject-predikaatsverbindingen bevatten geen modale bepalingen. Een bevestiging hiervoor is dat titels als de onderstaande ondenkbaar zijn, tenzij we ze beschouwen als herleidbaar tot subject-predikaatsverbindingen:
We zouden de contekstuele restrictie ten aanzien van het optreden van ook als volgt kunnen formuleren in het geval van de uitbreidbaarheidshypothese: ook kan bij conjunctie niet optreden bij afwezigheid van uitbreidbare constituenten. Deze restrictie is echter niet voldoende, zoals we kunnen concluderen uit het volgende. Blijkens de synonymie van de zinnen (27) en (28) is kwam in deze zinnen positief gekenmerkt, dat wil dus zeggen ‘weglaatbaar’ in zin (27) en ‘uitbreidbaar’ in zin (28):
Kwam is eveneens positief gekenmerkt in de zinnen (29) en (30):
Blijkens de zinnen (31)-(34) evenwel is het optreden van ook niet steeds mogelijk bij aanwezigheid van positief gekenmerkte constituenten; het is bovendien afhankelijk van de herhaling van niet:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals werd opgemerkt, is de consequentie van de hypothese van de uitbreidbaarheid dat we aan zin (14) Jan kwam en Piet kwam ook een structuur als Jan kwam en Piet ook ten grondlsag leggen, en aan zin (34) dus een structuur als die van zin (33). Zoals we zagen vereist de uitbreidbaarheidshypothese een verklaring hoe ook kan optreden in constituentenopeenvolgingen als Piet ook zonder dat er sprake is van een subject-predikaatsverbinding. Een dergelijke verklaring lijkt ons moeilijk, zo niet onmogelijk te vinden. De andere zienswijze, namelijk die der weglaatbaarheid, lijkt grotere mogelijkheden te bieden. Hierboven hebben we ook opgevat als een bepaling die kan optreden bij een subject-predikaatsverbinding, op grond van een parafrasering als Het is ook zo dat Jan kwam. Het lijkt ons aannemelijk dat dit met tal van bepalingen, waaronder met name allerlei modale bepalingen, het geval zal blijken te zijn. Natuurlijk krijgen we dan met een nieuw probleem te maken, namelijk dat van de onderlinge relatie tussen die ‘zinsbepalingen’. We zullen daar hier niet algemeen op ingaan, maar ons bepalen tot enkele opmerkingen over ook in relatie tot het negatie-element (zie voor dit laatste § 5.3); we illustreren met zinnen waarin het negatie-element de vorm niet aanneemt en niet met andere woorden is samengesmolten tot bijvoorbeeld geen, niemand, nergens, enz. Het negatie-element beschouwen we als één van de bepalingen die niet in een subject-predikaatsverbinding optreden, maar bij zo'n verbindingGa naar eind67.; we parafraseren een negatieve zin als Jan komt niet met Het is niet zo, dat Jan komt. Voor de corresponderende positieve zin geldt de parafrase Het is zo, dat Jan komt. Het verschil tussen positieve en negatieve zinnen lijkt hierin te bestaan, dat de laatstgenoemde een kenmerk meer hebben dan de eerstgenoemde, namelijk ‘negativiteit’; in de basis van negatieve zinnen kunnen we daarvoor een negatie-element aannemen dat, afhankelijk van de verder aanwezige syntactische categorieën, uiteindelijk al dan niet als niet verschijnt. Een tweede opvatting van het verschil tussen de genoemde soorten zinnen is, dat positieve zinnen een ander kenmerk bezitten dan negatieve zinnen en omgekeerd. Naar analogie van de behandeling van negatieve zinnen kunnen we ook voor het betreffende kenmerk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van positieve zinnen in de basis een element aannemen. In normale gevallen komt dit element, anders dan het negatie-element, niet in de uiterlijke zinsvorm tot uitdrukking; in zinnen die met nadruk bevestigend zijn kan het verschijnen als wel: Jan komt wèl. Gemakshalve zullen we dit element daarom met wel aangeven, en het negatie-element met nietGa naar eind68.. We parafraseren nu zin (28) Jan kwam en Piet niet met
en zin (30) Jan kwam niet en Piet kwam niet met
Voor zin (14) Jan kwam en Piet kwam ook krijgen we als parafrase
en voor zin (32) *Jan kwam en Piet kwam ook niet de parafrase
Het feit dat de zinnen (32) en (38) niet grammaticaal zijn, kunnen we verklaren door aan te nemen dat ook, dat we in de dieptestructuur een plaats aanwijzen in de zinsnede het is ...zo, dat ..., alleen kan optreden als het element dat bepaalt of een zin positief of negatief is, ter weerszijden van het voegwoord hetzelfde is, dus links en rechts wel, of links en rechts niet. De hier voorgestelde analyse, die uitgaat van de weglaatbaarheidshypothese, legt de structuur van zinnen als (37)-(38) ten grondslag aan de structuur van zinnen als (13) Jan kwam en Piet ook, resp. (31) *Jan kwam en Piet ook niet, waarmee het niet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
grammaticale karakter van zinnen als (31) wordt verklaard. De veronderstelling dat tweemaal wel of tweemaal niet een voorwaarde is voor het optreden van ook, wordt bevestigd door een zin als
die we in relatie stellen tot
We moeten verder aannemen dat ook een bepaling is die in elk geval met het negatie-element samen één constituent vormt; dit in overeenstemming met het feit dat een zin als (38)a wel grammaticaal is, maar een zin als (38)b niet:
Zoals gezegd, de hypothese van de uitbreidbaarheid is ten aanzien van zinnen als Jan kwam en Piet kwam ook moeilijk, zo niet onmogelijk te handhaven. Een andere vraag is echter, of zinnen van het type Jan en Piet kwamen, Ik heb Chroestsjow en Kennedy wel eens ontmoet enz. teruggaan op zinsconjunctie, d.w.z. of er in zulke zinnen sprake is van conjuctiereductie. In § 11.4.2 zullen we op dit soort zinnen weer terugkomen, maar het is moeilijk doorslaande syntactische argumenten voor of tegen conjunctiereductie bij dit type zinnen te geven. Wel is het mogelijk ze van bepaalde andere soorten van conjunctie te onderscheiden, onder andere van zinnen als Het gordijn is (deels) rood en (deels) zwart geweest. Het lijkt ons voor de oplossing van het probleem van de conjunctiereductie bij zinnen als de hierboven aangehaalde (Jan en Piet kwamen, enz.) van belang de syntactische relatie tussen dit soort zinnen en ook-zinnen aan een nadere analyse te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwerpen. We zullen echter voor een behandeling van deze kwestie verder geen plaats meer inruimen, en in de volgende paragraaf, die gewijd is aan de zg. logische conjunctie, volstaan met nog enkele aanvullende opmerkingen over het optreden van ook in conjuncties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3 Soorten van conjunctie11.3.1 Logische conjunctieOnder conjunctie verstaan we, zoals we in § 11.1 reeds aangaven, coördinatie met het voegwoord en. In eerste instantie kunnen we constructies met en onderverdelen in twee soorten: die waarin de gecoördineerde delen onderling van plaats kunnen wisselen met behoud van de betekenis van de zin, en die waarbij na verwisseling geen synonieme of zelfs geen grammaticale zin ontstaat. Onder ‘gecoördineerde delen’ kunnen we verstaan die stukken van de zin die we in de oppervlaktestructuur kunnen aanwijzen als in ieder geval deelhebbend aan de coördinatie. Vanzelfsprekend komen we met een dergelijk uitgangspunt weer voor problemen te staan van dezelfde aard als die welke we in § 11.1 reeds hebben besproken. Gemakshalve zullen we echter een aantal voorbeelden kiezen die zodanig zijn, dat dergelijke moeilijkheden geen hindernis vormen. Voorbeelden van conjunctie met leden die met behoud van betekenis verwisselbaar zijn, geven we hieronder:
Zin (43) is homoniem; hij kan ook zo geïnterpreteerd worden, dat verwisseling van de cursiveerde delen geen synonieme zin oplevert. Interpreteren we rood en zwart als ‘deels rood en deels | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zwart’, dan is verwisseling met behoud van de betekenis mogelijk, lezen we de zin echter als ‘het gordijn is achtereenvolgens rood en zwart geweest’, dan krijgen we na verwisseling geen synonieme zin. Hieronder en in § 11.3.2 zullen we een aantal gevallen bespreken waarbij verwisseling onder de hierboven aangegeven condities niet mogelijk is (kortheidshalve zullen we bij het refereren aan deze eigenschap verder spreken van ‘onverwisselbare leden’). We geven eerst een aantal voorbeelden van zinnen met onverwisselbare leden die we om hierna te noemen redenen niettemin rekenen tot hetzelfde type conjunctie als het type dat door de zinnen (41)-(45) wordt vertegenwoordigd:
In zekere zin zijn deze voorbeelden triviaal; de ongrammaticaliteit van de zinnen (50)-(53) hieronder, wordt veroorzaakt door overschrijding van regels die in verband staan met referentiële identiteit (de relatie tussen twee of meer verschillende constituenten die naar een en hetzelfde verwijzen):
In zin (46) zijn elf en dertien en het referentieel identiek. In zin (47) zijn dat die jongens en ze, en in de zinnen (48) en (49) schreef en deed het, resp. jarig en het. In coördinaties mag een pronomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(i.c. het en ze) of een constituent als deed het niet aan de betreffende referentieel ermee identieke constituent voorafgaan. De hier beschouwde verschijnselen zijn in feite vrij oppervlakkig van aard en de ongrammaticaliteit van de zinnen (50)-(53) kan betrekkelijk eenvoudig worden opgeheven, zo, dat we weer zinnen krijgen die synoniem zijn met de zinnen (46)-(49):
We vestigen er in het voorbijgaan nog de aandacht op dat we niet zonder meer de referentieel identieke constituenten hebben omgewisseld, maar dat we daarbij nog enkele andere regels in acht hebben genomen. Zo is in zin (55) het zijn broers beter dan ze zijn broers en moeten we in zin (57) op de volgorde letten; bij omwisseling zonder meer zouden we krijgen: *Piet is jarig morgen en Jan is vandaag het. De eigenschap die de zinnen (41)-(45) en de zinnen (46)-(49) - en bijgevolg de zinnen (54)-(57) - gemeen hebben is van fundamenteler aard dan de verschillen. We brengen het gemeenschappelijke kenmerk van deze zinnen tot uitdrukking in de term logische conjunctie. Onverwisselbaarheid bij logische conjunctie is lang niet altijd een kwestie van referentiële identiteit. We denken hierbij aan zinnen als:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorgaande zinnen zijn te parafraseren met behulp van zinnen waarin de gecoördineerde leden verwisselbaar zijn:
We willen evenwel niet suggereren dat de zinnen (58)b-(60)b een indruk geven van de structuren die ten grondslag liggen aan de zinnen (58)a-(60)a. We raken hiermee weer aan het in § 11.1 en § 11.2 ter sprake gekomen probleem van de onderliggende structuren bij bepaalde vormen van coördinatie. In de genoemde paragrafen stelden we onder meer de vraag naar de onderliggende structuur van zin (13) Jan kwam en Piet ook. Het is aannemelijk dat we ook in zin (13) te maken hebben met logische conjunctie, voorzover het aannemelijk is dat we zin (13) kunnen beschouwen als synoniem met Jan en Piet kwamen en met Piet kwam en Jan ook, ook al is het niet gezegd dat de zin Jan en Piet kwamen een geval van conjunctiereductie vertegenwoordigt en zo evenals de ook-zinnen teruggaat op een structuur die we in § 11.2 aanduidden als zinsconjunctie. We hebben over het optreden van ook hier nog het volgende op te merken. Ook kan, gegeven een structuur van twee of meer subject-predikaatsverbindingen, optreden als er sprake is van complete of partiële referentiële identiteit van delen der subject-predikaatsverbindingen. Omdat ook impliceert dat er ‘terugverwezen’ wordt, kan het niet eerder optreden dan in de tweede subject-predikaatsverbinding. Partiële identiteit is er tussen zegt ‘minutie’ en maakt een fout in Jan zegt ‘minutie’ en Piet maakt ook een fout; complete referentiële identiteit is er tussen praten en doet het in Jan praat en Piet doet het ook. In het geval van complete referentiële identiteit kan de rechterconstituent die referentieel identiek is met een der linkerconstituenten weggelaten worden; anders gezegd, er is dan samentrekking mogelijk: Jan praat en Piet ook. Of er sprake kan zijn van partiële referentiële identiteit wordt vaak geheel door de verdere contekst bepaald. Een zin als Jan leest een boek en Piet voetbalt ook is zeer goed mogelijk indien de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
contekst duidelijk maakt dat er partiële referentiële identiteit bestaat tussen leest een boek en voetbalt. Hetzelfde kan gezegd worden van een zin als Jan leest geen boek en Piet voetbalt ook niet. We zullen waarschijnlijk de stelling dat ook kan optreden als er links zowel als rechts wel òf niet voorkomt, daarom moeten aanvullen met de conditie van referentiële identiteit. Zinnen als Jan zegt ‘minutie’ en Piet maakt ook een fout, d.w.z. zinnen waarin geen sprake is van complete referentiële identiteit, bezitten niet de mogelijkheid van verwisseling der gecoördineerde delen: Piet maakt een fout en Jan zegt ook ‘minutie’ is, zo al aannemelijk, niet als synoniem te beschouwen met de eerstgenoemde zin. Dit moet worden toegeschreven aan het feit dat semantisch gesproken het rechterlid in dergelijke gevallen een soort ‘veralgemening’ vormt van het linkerlid. Een bijzonder type van logische conjunctie wordt vertegenwoordigd door een zin als:
Verwisseling van Jan en Piet is alleen mogelijk met behoud van betekenis indien zeventig en tachtig worden verwisseld. Het probleem dat dergelijke zinnen bij onderzoek naar de onderliggende structuur vormen, zullen wij niet bespreken; we merken slechts op, dat bepalingen als respectievelijk in elk geval een bijzondere status hebben, en waarschijnlijk verwant zijn aan modale bepalingen voorzover ten aanzien van beide soorten van bepalingen mag worden aangenomen dat ze niet een onderdeel vormen van een predikaat, maar behoren bij de hele zin. Een aan zin (61) verwant zinstype wordt gevormd door zinnen als:
Zin (62) kan geparafraseerd worden als bijvoorbeeld Jan en Piet kwamen respectievelijk als eerste en als tweede binnen, maar het is ook mogelijk zin (62) te interpreteren als een mededeling die alleen maar te kennen geeft dat Jan en Piet niet tegelijk binnenkwamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In het laatste geval zijn Jan en Piet verwisselbaar. We vestigen er verder in het voorbijgaan de aandacht op dat de constituent na elkaar in zeker opzicht een bijzonder en op zichzelf staand geval vormt. Andere elkaar-zinnen (zie over elkaar-zinnen ook § 11.4.2) kunnen worden geparafraseerd op een wijze die bij zin (62) niet mogelijk is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3.2 Consecutieve en specificerende conjunctieNaast logische conjunctie onderscheiden we nog twee andere typen van conjunctie. Kunnen we van logische conjunctie zeggen, dat er in elk geval bij de meer doorzichtige structuren van dit type conjunctie sprake is van verwisselbaarheid, bij de twee in deze paragraaf te bespreken typen is dit onder alle omstandigheden uitgesloten. Beschouwen we allereerst de volgende zinnen:
De onverwisselbaarheid in de zinnen (67)-(70) wordt op een andere manier teweeggebracht dan die bij de in de vorige paragraaf besproken voorbeelden met referentiële identiteit, al kan zich uiteraard ook bij zinnen als (67)-(70) soms een geval van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
referentiële identiteit voordoen. Traditioneel wordt coördinatie van het type (67)-(70) consecutieve conjunctie genoemd. We kunnen in zulke constructies met behoud van de betekenis, en al naar gelang van de betekenis, aan het tweede lid woorden als vervolgens of daardoor toevoegen. De zinnen (67) en (68) zijn mededelingen over dingen die elkaar opvolgen in de tijd. De zinnen (69) en (70) zijn mededelingen over dingen die in causale relatie met elkaar staan. Causaliteits- en opeenvolgingsrelaties zijn semantisch aan elkaar verwant, hetgeen samenhangt met het feit dat we ons ketens van oorzaak en gevolg in de tijd denken. Causaal lijkt de consecutieve conjunctie soms ook te zijn in het geval van imperatieven die verbonden zijn met mededelende zinnenGa naar eind69.:
We kunnen in dergelijke gevallen echter beter spreken van een conditionele dan van een causale relatie. Zinnen als (71)a en de onderstaande a-zinnen zijn te parafraseren door middel van zinnen die ingeleid worden door een zogenaamde voorwaardelijke bijzin, hetgeen we illustreren met de parafraserende b-zinnen:
Dezelfde conditionele relatie is aanwezig in zinnen van het type (74)-(76):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor een verdere bespreking van deze zinnen verwijzen we naar § 11.4.2. Naast logische en consecutieve conjunctie is er een derde type, dat wordt vertegenwoordigd door zinnen als de volgende.
Semantisch hebben de zinnen (77)-(80) gemeen dat het tweede lid van de conjunctie van dit type een nadere specificatie vormt van het eerste. We noemen conjunctie van dit type daarom specificerende conjunctie. Dikwijls kan men in specificerende conjunctie en laten volgen door wel. In sommige specificerende conjuncties met en wel kan men wel niet weglaten zonder een onaannemelijke zin te krijgen of de betekenis te veranderen:
In zin (82)a is er sprake van specificerende conjunctie, maar in zin (82)b van consecutieve conjunctie. In semantisch opzicht kan men specificerende conjunctie ongeveer als volgt karakteriseren. Wat in het linkerlid genoemd wordt is, naar zijn aard, altijd een noodzakelijke voorwaarde voor wat in het rechterlid wordt genoemd: het is uitgesloten dat de jongens in zin (77) na elkaar kwamen als ze niet kwamen, iemand kan niet snel maken dat hij wegkomt als hij niet maakt dat hij wegkomt, Fik kan geen poedel zijn zonder dat hij een hond is, enz. In overeenstemming hiermee kan in zinnen als (77)-(80) en (81)a en (82)a niet aan het linkerlid een negatie-element worden toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
11.3.3 Opmerkingen over logische, consecutieve en specificerende conjunctieWe besluiten het gedeelte van dit hoofdstuk dat handelt over de soorten van conjunctie met enkele opmerkingen over de semantische en syntactische aspecten van de in het voorafgaande besproken zinstypen. Het lijdt geen twijfel dat de hier gegeven indeling in drie typen van vèrstrekkende aard is en kan worden bevestigd aan de hand van meer observaties dan we tot dusver gaven (een aantal zullen er direct of indirect met dit doel voor ogen nog worden gegeven in dit hoofdstuk). Het is evenwel ook zeker, dat bij verdergaande syntactische analyse zowel een scherpere afbakening als een verdere onderverdeling mogelijk zal blijken. De onderverdeling die we introduceerden is niet op uitsluitend interpretatieve gronden opgesteld, maar steunt zoals we zagen onder meer op het criterium van de verwisselbaarheid der gecoördineerde delen. Het behoeft geen betoog dat dit criterium niet bruikbaar is indien we ons tot de oppervlaktestructuur beperken. Met name de specificerende conjunctie confronteert ons met een groot aantal gevallen waarbij in de oppervlaktestructuur geen gecoördineerde delen zijn aan te wijzen. We denken hierbij aan bijvoorbeeld zinnen als (77) De jongens kwamen, en na elkaar. Zinnen met het voegwoord of vormen een middel om syntactisch onderscheid te maken tussen allerlei soorten van conjunctie. Enigszins vooruitlopende op onze beschouwingen over of-zinnen in de volgende paragrafen, zullen we hier met enkele voorbeelden illustreren dat het mogelijk is onderscheid te maken tussen consecutieve en specificerende conjunctie aan de hand van substitueerbaarheid met of. Het is niet onaannemelijk dat aan zinnen als (77) De jongens kwamen, en na elkaar twee subject-predikaatsverbindingen ten grondslag liggen. In elk geval kan gezegd worden dat met elke specificerende conjunctie van het type (77) een specificerende conjunctie correspondeert die uit twee subject-predikaatsverbindingen bestaat. Zo correspondeert met zin (77) de onderstaande zin: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij zinnen als (77) is en niet vervangbaar door het exclusieve of (zie voor deze term § 11.4.1), blijkens:
Hetzelfde geldt voor zin (83):
Het is daarom aannemelijk dat de onmogelijkheid en te vervangen door of in zin (77) niet door irrelevante factoren in de oppervlaktestructuur wordt veroorzaakt, maar dat we hier te maken hebben met factoren die samenhangen met het bijzondere karakter van specificerende conjunctie. We geven hieronder een aantal voorbeelden ter illustratie van het verschil tussen consecutieve en specificerende conjunctie in dit opzicht:
Voor een bespreking van consecutieve conjunctie waarin sprake is van een conditionele relatie (zinnen als (71)a, (72)a, (73)a, en (74)-(76) in § 11.3.2) verwijzen we naar § 11.4.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Semantisch is het hiernaast geïllustreerde verschijnsel te verduidelijken door het in verband te brengen met wat we reeds eerder opmerkten over specificerende conjunctie, namelijk dat in zulk soort conjunctie het in het linkerlid genoemde een noodzakelijke voorwaarde is voor het in het rechterlid genoemde. De waarheidswaarde van het rechterlid is afhankelijk van die van het linkerlid. Aangezien in of-zinnen van het hier bedoelde type het in het linkerlid gestelde het in het rechterlid gestelde uitsluit en omgekeerd, is het onmogelijk in specificerende conjunctie en door of te vervangen. Bij consecutieve conjuncties daarentegen geldt dat de mededelingen waaruit ze bestaan over twee (of meer) dingen die in (al of niet causale) opeenvolging gebeuren, in het geheel niet logisch van elkaar afhankelijk zijn, indien men ze los ziet van de zin als geheel. Iemand kan struikelen en níet vallen, het verdampen van een druppel water behoeft niet veroorzaakt te zijn door vuur, ook al zijn er de consecutieve zinnen Hij struikelde en viel, De druppel viel in het vuur en verdampte. Abstraheren we van de mededeling van de consecutieve conjunctie als geheel, en vervangen we en door of, dan verandert weliswaar de betekenis van de zin, maar onaannemelijk hoeft de zin daardoor niet te worden. Logische conjunctie is gemakkelijk te herkennen. Hetzelfde geldt, afgezien van een aantal onduidelijke gevallen misschien, voor consecutieve en specificerende conjunctie. Naar alle waarschijnlijkheid hangt dit samen met het feit dat deze zinstypen in semantisch opzicht van zo fundamenteel belang zijn. Dit betekent echter niet, dat en drie duidelijk verschillende betekenissen kan hebben, maar veeleer dat we een semantische karakteristiek zouden moeten trachten te geven van de diverse structuren die aan conjunctie ten grondslag liggen. We zouden hierbij de aan de logica ontleende en hierboven reeds gebezigde term ‘waarheidswaarde’ kunnen aanwenden. Coördinatie-structuren lijken van fundamenteel belang voor met het begrip ‘waarheidswaarde’ samenhangende noties als ‘synonymie’ en ‘antonymie’ (tegengesteld zijn in betekenis). Of-zinnen leveren bijvoorbeeld een der criteria voor synonymie: synonymie van het linkerlid en het rechterlid maakt of-zinnen onaannemelijk (bijvoorbeeld: *Of ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
komen na elkaar, òf de een komt na de ander; antonymie van het linkerlid en het rechterlid maakt en-zinnen onaannemelijk (*Dat is zijn linker- en rechterarm). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
11.4 Disjunctie11.4.1 Exclusieve en niet-exclusieve disjunctieOnder disjunctie verstaan we coördinatie met het voegwoord of. In bepaalde gevallen kan of worden vervangen door hetzij... hetzij, of door dan wel. Bij emfase kan of (evenals en en noch) worden herhaald. In het algemeen vallen er tenminste twee soorten disjunctie te onderscheiden: de uitsluitende of exclusieve disjunctie en de niet - uitsluitende of niet - exclusieve disjunctie. Het verschil tussen de beide vormen van disjunctie correspondeert met een verschil in intonatie. Het verschil in semantisch opzicht zullen we verderop toelichten. Een gemakkelijke manier om de twee soorten disjunctie van elkaar te onderscheiden is disjunctieve zinnen in de vorm van vragen te gieten. Vragende exclusieve disjunctie is verwant met het type der vraagwoordvragen, terwijl vragende niet-exclusieve disjunctie behoort tot het type der ja/nee-vragen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een voorbeeld van niet-exclusieve disjunctie in de mededelende vorm is:
Zin (93) kan niet zo geïnterpreteerd worden, dat mensen die zowel lid als donateur zijn geen reductie krijgen. We moeten evenwel de term ‘niet-exclusief’ niet zo opvatten, dat bij niet-exclusieve disjunctie de gecoördineerde leden ook allebei van kracht kunnen zijn. Immers, de constituenten open en dicht in de onderstaande ja/nee-vraag zijn antoniemen en sluiten elkaar dus uit; niettemin hebben we te maken met niet-exclusieve disjunctie:
Het semantische verschil tussen exclusieve en niet-exclusieve disjunctie moet veeleer gezocht worden in expliciete uitsluiting (door middel van de intonatie) tegenover de afwezigheid van zulke expliciete uitsluiting. Krachtens hun betekenis sluiten open en dicht elkaar weliswaar uit, maar in zin (94) is die uitsluiting niet zo relevant als het feit dat de vragensteller wil weten of het kraken veroorzaakt werd door een beweging van de deur; hij zal niet - door middel van intonatie - de woorden open en dicht onder het aspect van hun wederzijdse exclusiviteit geven. Naast het verschil dat zich openbaart in de vragende vorm, is er nog een tweede verschil tussen exclusieve en niet-exclusieve zinnen: het verschil dat aan de dag treedt bij negatie. We zullen eerst enkele vraagzinnen geven met negatie, en vervolgens enkele negatieve mededelende zinnen beschouwen. De exclusieve disjunctie in zin (95) kan worden beschouwd als een stilistische variant van de meer gebruikelijke vorm van zin (96):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
We zullen bij onze verdere bespreking van disjunctie zinnen als (96), met tweemaal het negatieve woord, beschouwen als de optimale vorm voor exclusieve disjuncties bij negatie in het geval van vraagzinnen. Bij niet-exclusieve disjunctie ligt de situatie anders:
De laatste vraagzin is als niet-exclusieve disjunctie, gegeven een bepaalde intonatie, zeker niet ongewoon, maar lijkt aan een zekere mate van redundantie te lijden. Als optimale vorm prefereren wij zin (97), de vraagzin met éénmaal een negatie. We wijzen echter op het bestaan van gevallen waarin bij disjunctie de negatie tweemaal móet voorkomen, niet alleen in vragende, maar ook in mededelende zinnen. In zulke gevallen kan alleen intonatie het verschil aangeven. De volgende voorbeelden illustreren dit:
In bepaalde constructies zijn niet-exclusieve vragende disjuncties met tweemaal het negatie-element ongrammaticaal. We geven hiervan een voorbeeld met een voorzetselconstructie.
We zullen een aantal voorbeelden met negatie geven van mededelende disjuncties; de a-zinnen zijn in de voorbeelden (103) en (104) exclusief, de b-zinnen niet-exclusief: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast de zinnen (103)a en (104)a komen ook voor de exclusieve disjuncties (103)c en (104)c:
Evenals bij de vraagvoorbeelden, is bij de mededelende exclusieve disjunctie de optimale vorm bij negatie die, welke tweemaal niet bevat. Naast de zinnen (103)b en (104)b zijn verder mogelijk de niet-exclusieve zinnen (103)d en (104)d:
Ook hier weer is de stand van zaken analoog aan die bij de vragende zinnen; de vorm met éenmaal niet is te prefereren boven die met tweemaal niet. We kunnen verdere verschillen bij negatie constateren door zinnen als (103)a Hij schaakt niet òf bridget niet en (103)b Hij schaakt of bridget niet te beschouwen in verband met conjunctie. Zin (103)b vertoont een hoge mate van synonymie met de onderstaande conjuncties (105) en (106) (zinnen met noch zijn te beschouwen als conjuncties), zin (103)a daarentegen in het geheel niet:
We geven op pag. 268 nog enkele voorbeelden van de hier bedoelde overeenkomst in betekenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Exclusieve disjuncties van het type (103)a Hij schaakt niet òf bridget niet kunnen eveneens met behulp van conjuncties worden geparafraseerd, maar niet op zo'n voor de hand liggende, ‘natuurlijke’ wijze als niet-exclusieve disjuncties. Zin (111) is een voorbeeld van een dergelijke parafrase van zin (103)a.
In tegenstelling tot niet-exclusieve disjuncties zonder negatie echter, zijn exclusieve disjuncties die geen negatie bevatten, ook met behulp van conjunctie te parafraseren. Dergelijke parafrases zijn in het geval van afwezigheid van negatie in de disjunctie uiteraard iets minder lang dan zin (111). Ter illustratie geven we de voorbeelden (112)aen (112)b:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op analoge wijze kunnen exclusieve disjuncties met behulp van maar-coördinatie worden geparafraseerd; een voorbeeld is zin (112)c:
Het is, gezien de mogelijkheid niet-exclusieve negatieve disjunctie en exclusieve disjunctie met behulp van conjunctie te parafraseren, mogelijk dat een onderzoek naar de syntactische relaties op het niveau van de dieptestructuur tussen en-zinnen en of-zinnen tot een belangrijke vereenvoudiging in de descriptie van coördinatie leidt. Tot dusver evenwel zijn de onderzoeksresultaten in deze richting voorzover ons bekend nog niet van doorslaggevende aard. We willen evenwel niet verzuimen op te merken dat in elk geval de verwantschap tussen niet-exclusieve negatieve disjunctie en negatieve conjunctie, gezien de hier beschouwde voorbeelden, groter lijkt dan die tussen exclusieve disjunctie en conjunctie. De synonymie bij de voorbeelden (107)-(110) is van veel aansprekender karakter dan die bij de voorbeelden (103)a en (111) zowel als (112)a, b en c. In de laatste gevallen is er in feite slechts sprake van equivalentie onder het opzicht van de waarheidswaarde. We wijzen er verder op dat negatieve niet-exclusieve disjunctie in de vorm van vragen wel met behulp van conjunctie is te parafraseren, maar exclusieve disjunctie in vraagvorm niet zonder meer. Dit hangt samen met het feit dat exclusief disjunctieve vragen te beschouwen zijn als dubbele vragen. Een zin als Scháakt hij of brìdget hij? krijgt in de parafrase met conjunctie een geheel andere vorm dan die van het type (112)b en c, namelijk: Schaakt hij? En zo niet, bridget hij?, hetgeen neerkomt op twee vragen. Na de illustratie van het onderscheid ‘exclusief/niet-exclusief’ bij negatie in verband met en-zinnen, geven we nu een illustratie van het verschil bij negatie aan de hand van parafrases met zinnen die het woord beide(n) bevatten. Zoals we zullen laten zien zijn parafrases met behulp van zulke zinnen niet alleen in het geval van negatie mogelijk; we zullen daarom vervolgens nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
andere verschijnselen in verband met beide-parafrases bespreken. Hieronder volgen een aantal negatieve disjuncties (de a-zinnen) met hun parafrases (de b-zinnen).
In de bovenstaande zinnen is (113)a exclusief en (114)a niet-exclusief. Blijkens de hier gegeven voorbeelden correspondeert in het geval van negatie met exclusieve disjunctie een van beiden niet en met niet-exclusieve disjunctie geen van beiden. We vullen de hier gegeven voorbeelden met nog enkele andere aan.
Zoals gezegd, parafrases met beide-zinnen zijn niet alleen in het geval van negatie mogelijk. Het reeds eerder gedemonstreerde verschil tussen ‘exclusief’ en ‘niet-exclusief’ bij vraagzinnen treedt ook aan het licht als we vraagzinnen parafraseren met beide-zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De a-zinnen in (113)-(124) zijn zodanig gekozen dat parafrasering met behulp van beide-zinnen niet al te kunstmatig wordt. Dat dit laatste niet altijd mogelijk is illustreren we met de onderstaande voorbeelden.
Er is echter ongetwijfeld een syntactische relatie tussen disjunctie en beide-zinnen, en de zinnen (125)-(128) suggereren opnieuw een verband met conjunctie, terwijl bovendien het vraagwoord-vraag-karakter van exclusief disjunctieve vragen tegenover het ja/nee-vraag-karakter van niet-exclusief disjunctieve vragen in alle betreffende beide-parafrases eveneens tot uitdrukking komt. Behalve de verschillen die aan het licht treden bij negatie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en vraag-vormen is er nog een derde verschil tussen ‘exclusief’ en ‘niet-exclusief’. Het verschil dat we op het oog hebben heeft betrekking op lengte en plaats van de gecoördineerde delen in de oppervlaktestructuur bij disjunctie. In het algemeen is de optimale vorm van niet-exclusieve disjunctie beknopter dan die van exclusieve disjunctie. We hebben dit reeds kunnen constateren bij negatie: bij niet-exclusieve disjunctie kan men in de meeste gevallen volstaan met één negatie-element, terwijl bij exclusieve disjunctie het gebruik van twee negatie-elementen meer voor de hand ligt dan het gebruik van één. Waarschijnlijk is er daarom bij negatieve exclusieve disjunctie met slechts één negatie-element sprake van samentrekking en bij negatieve niet-exclusieve disjunctie van uitbreidbaarheid, mogelijk is het zelfs zo dat in het algemeen aan exclusieve disjunctie coördinatie van subject-predikaatsverbindingen ten grondslag ligt, terwijl bij niet-exclusieve disjunctie uitsluitend sprake is van constituentencoördinatie. Een aanwijzing in deze richting vormt het reeds eerder gesignaleerde feit, dat vragende exclusieve of-zinnen beschouwd kunnen worden als dubbele vragen, terwijl dat bij niet-exclusieve vragen niet het geval is. Beschouwen we de onderstaande voorbeelden, dan valt te constateren dat de exclusieve interpretatie bij de langste vormen het meest voor de hand ligt, indien we voor de keuze worden gesteld deze interpretatie met de a-zin, dan wel met de b-zin te associëren. Het tegenovergestelde geldt ten aanzien van de niet-exclusieve interpretatie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat bij de bovenstaande zinnen evenwel ook de alternatieve lezingen niet uitgesloten zijn, zou, aangenomen dat de hierboven geopperde veronderstelling van zinscoördinatie bij exclusieve en constituentencoördinatie bij niet-exclusieve disjunctie juist is, kunnen worden toegeschreven aan het feit dat ook subject-predikaatsverbindingen als constituenten kunnen fungeren. Ook wat de plaats betreft der gecoördineerde delen doen zich verschillen voor in de oppervlaktestructuur. Vergelijken we de onderstaande a-zinnen met de b-zinnen:
In de bovenstaande voorbeelden zijn de a-zinnen van een vorm die meer past bij de exclusieve interpretatie dan bij de niet-exclusieve. Bij de b-zinnen is er niet zo'n sterke preferentie. Er valt verder te constateren dat in zin (136)a een voor boek moeilijk weggelaten kan worden, maar dat dit bij zin (136)b wel kan. Zoals we zagen, dient de niet-exclusieve disjunctie geassocieerd te worden met de kortere vorm. Een andere illustratie van het verschijnsel dat we op het oog hebben wordt gevormd door de onderstaande zin:
Interpreteren we de zin exclusief, dan kunnen zowel Piet en Klaas als Jan en Klaas de gecoördineerde delen zijn; interpreteren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
we zin (137) echter niet exclusief, dan ligt alleen de laatste mogelijkheid voor de hand. Het is niet onmogelijk dat we in het verschijnsel van het verschil in volgordemogelijkheden bij de verschillende soorten van disjunctie een aanwijzing mogen zien voor hetzelfde als waarvoor het verschil in lengte een aanwijzing is. Aanleiding tot deze veronderstelling verschaft ons het feit van de weglatingsmogelijkheid van een in zinnen als (136)b en het vrijwel onmogelijk zijn daarvan in zin (136)a. De plaatsingsmogelijkheden van constituenten bij disjunctie vormen echter een gecompliceerd vraagstuk dat een verdergaande analyse vergt dan wij in onze beschouwingen zullen geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
11.4.2 De relatie tussen soorten conjunctie en disjunctieZoals reeds opgemerkt in § 11.3.3, is bij specificerende conjunctie het voegwoord en niet substitueerbaar door het exclusieve of. Wat betreft het niet-exclusieve of is de stand van zaken enigszins anders; sommige typen van specificerende conjunctie laten geen vervanging door het niet-exclusieve of toe, andere wel, blijkens de volgende voorbeelden.
Het feit dat zin (138)a niet grammaticaal is, terwijl zin (139)a dat wel is, kan niet worden toegeschreven aan de afwezigheid van wel in (138)a en de aanwezigheid ervan in (139)a, blijkens de ongrammaticaliteit van (138)b en de grammaticaliteit van (139)b:
We hebben in de zinnen (139)a en (139)b te maken met een bepaald gebruik van of en of wel, dat veel gemeen heeft met het gebruik van of liever. We kunnen constructies als of liever opvatten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
als een verkorte vorm van of laat ik liever zeggen. De disjunctie betreft dan niet meer de leden onder het aspect van hun inhoud of waarheidswaarde, maar onder het aspect van hun formulering. Hetzelfde geldt voor of en of wel (dit laatste wordt meestal geschreven als ofwel), als in Ze gebruiken het tientallige of (wel) decimale stelsel. De ongrammaticaliteit van de zinnen (138)a en (138)b moet worden toegeschreven aan bepaalde factoren die we in semantisch opzicht enigszins kunnen verduidelijken door te zeggen dat vragen als zin (138)a en mededelingen als *De jongens kwamen ofwel (ze kwamen) na elkaar (in de niet-exclusieve interpretatie) twee zozeer ongelijksoortige formuleringen naast elkaar plaatsen, dat men ze niet meer als onderling verwisselbare uitdrukkingen kan aanbieden, hetgeen men door het hier bedoelde gebruik van of en of wel doet. De ongelijksoortigheid qua formulering van De jongens kwamen enerzijds en na elkaar anderzijds vindt men gereflecteerd in het feit dat aanvulling van het rechter lid in De jongens kwamen en na elkaar minder de indruk van overtolligheid en ongrammaticaliteit doet ontstaan dan aanvulling in zinnen van het type Fik is een hond en wel een poedel:
De verschillen die we hier steeds constateren moeten in verband worden gebracht met het feit dat in zinnen van het ene type (De jongens kwamen en (wel) na elkaar) sprake is van syntactisch althans in de oppervlaktestructuur ongelijksoortige zinsdelen, terwijl dat bij zinnen van het andere type (Fik is een hond en wel een poedel) niet het geval is. Aangezien, zoals we reeds opmerkten in § 11.3.2, zinnen van het eerste type mogelijk teruggaan op zinsconjunctie, ligt het enigszins voor de hand te overwegen of misschien de onaannemelijkheid van zinnen als (138)a, (138)b en (142)a hieronder, in verband moet worden gebracht met onze reeds eerder geopperde veronderstelling dat exclusieve of-zinnen teruggaan op zinscoördinatie en niet-exclusieve op constituentencoördinatie. Dit zou echter wel betekenen dat we aan con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
structies met of liever een aparte plaats moeten toekennen, aangezien of liever wel mogelijk is in zinnen als (142)b:
Zinnen met de vorm van zin (142)a, zonder wel, zijn ook ongrammaticaal in de exclusieve lezing. Het is duidelijk dat dit aan andere oorzaken dan aan het feit van de zinscoördinatie moet worden toegeschreven. De oorzaken die hiervoor moeten worden gezocht zijn van dezelfde aard als die welke ongrammaticaliteit veroorzaken bij zinnen als:
Zoals reeds in § 11.3.3 werd uiteengezet hangt de ongrammaticaliteit van zinnen als de bovenstaande samen met de semantische eigenschappen van specificerende conjunctie, die in termen van de semantische relatie tussen de gecoördineerde delen kan worden geformuleerd. Als Fik geen hond is kan hij ook geen poedel zijn; krachtens hun betekenis kunnen een hond en een poedel dus niet worden gegeven als wederzijds exclusieve constituenten. Het lijkt in overeenstemming met dit laatste te zijn, dat zinnen als (144) en (145) wel mogelijk zijn:
Het semantische aspect dat maakt dat het hond zijn van een of ander beest (tussen de schapen in de wei bijvoorbeeld) noodzakelijke voorwaarde is voor zijn poedel zijn geeft aan zin (144) enigszins het karakter van coördinatie van delen waartussen een conditionele relatie bestaat (‘àls het een hond is, dan is het een poedel’). Analoge factoren zijn werkzaam in zin (145). We her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
inneren in dit verband aan de in § 11.3.2 genoemde conditionele consecutieve conjunctie. Als voorbeelden daarvan gaven we de zinnen (71)a, (72)a, (73)a en (74)-(76), die wij hier nogmaals geven als (146)-(151):
De zinnen (146)-(148) corresponderen met (152)-(154):
Het is duidelijk dat de zinnen (146)-(148) niet geheel synoniem zijn met de zinnen (152)-(154). Wel echter zijn ze in zeker opzicht complementair: ze belichten om zo te zeggen respectievelijk de positieve en de negatieve kant van een en hetzelfde complex van dingen waaraan gerefereerd wordt. Het verschil tussen de zinnen (146) en (147) enerzijds en zin (148) anderzijds vinden we weerspiegeld in het verschil tussen de zinnen (152) en (153) enerzijds en zin (154) anderzijds: de zinnen (146) en (147) zijn ironische adviezen, zin (148) is een niet-ironisch advies, terwijl de zinnen (152) en (153) kunnen worden opgevat als niet-ironische waarschuwingen en zin (154) als een ironische waarschuwing. De zinnen (149)-(151) corresponderen met de zinnen (155)-(157):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een verschil tussen enerzijds de relatie die de zinnen (146)-(148) en de zinnen (152)-(154) met elkaar hebben en anderzijds die welke de zinnen (149)-(151) en de zinnen (155)-(157) met elkaar hebben, is dat in het eerste geval bij vervanging van en door of in het linkerlid het woord niet optreedt en dat zulks niet gebeurt in het tweede geval. Niettemin moet in het linkerlid van zinnen als (149)-(151) en (155)-(157) een negatie-element worden aangenomen: het werkwoord hoeven impliceert altijd negatie; in enkelvoudige zinnen is bij hoeven altijd niet of een woord waarmee niet is samengesmolten (bv. geen) vereist. Het adverbium maar is de ‘drager’ van een negatie-element, blijkens zinnen als We hoeven maar vijf minuten te wachten, waarin maar de waarde heeft van niet meer dan. Hoe de rol van het negatie-element, dat in maar aanwezig is, in conjuncties als (149)-(151) ook verklaard moet worden, de hier besproken voorbeelden (152)-(157) lijken een bevestiging te vormen voor de opvatting dat in exclusieve of-zinnen met in het linkerlid een negatie-element sprake is van een conditionele relatie, zoals we die ook constateerden bij zinnen als Dat beest daar ìs geen hond, òf het is een poedel. We vestigen in dit verband verder nog de aandacht op zinnen als:
Zinnen als (158)-(160) hebben niet alleen een consecutief aspect, maar lijken ook een conditioneel aspect te hebben; zodra aan de in het linkerlid gestelde voorwaarde is voldaan, vindt het in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rechterlid gestelde plaats. De zinnen (161)-(163) kunnen eveneens conditioneel worden geïnterpreteerd. Ze zijn respectievelijk te parafraseren als:
We zullen aan de vele andere aspecten die aan zinnen als (158)-(163) te onderkennen zijn verder geen aandacht meer besteden. We besluiten onze beschouwing betreffende het verband tussen conjunctiesoorten en disjunctie met een vergelijking van twee soorten logische conjunctie en disjunctie. Zoals opgemerkt in § 11.3.1, zijn er logische conjuncties die opgevat kunnen worden als deels ...deels-constructies. Een voorbeeld was:
In de niet-consecutieve lezing betekent zin (167), dat het gordijn tweekleurig is geweest, of wel deels rood en deels zwart. Semantisch en syntactisch zijn conjuncties als (167) verwant aan zinnen als
De zinnen (167) en (168) zijn te parafraseren als:
Een verschil tussen de vormen (167) en (168) is dat in de eerste en wel door of kan worden vervangen zonder tot ongrammaticali- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
teit te leiden, en in de tweede niet, blijkens de zinnen (171) en (172):
Dit verschil wordt veroorzaakt door bepaalde restricties: een gordijn kan één kleur hebben, een team kan niet uit één persoon bestaan. Er is echter een logische conjunctie met de vorm van (167) èn een consecutieve. In de eerste kan en niet door of worden vervangen. Restricties als die welke het woord team uitoefent, treden ook op in de a-zinnen van de volgende voorbeelden, blijkens de ongrammaticaliteit van de b-zinnen:
We zullen kortheidshalve zinnen van het type (167) - de ‘logische’ -, (168), 173)a, (174)a en (175)a aanduiden als elkaar-zinnen en de gevonden onderscheiding met andere zinnen aanduiden door te spreken van disjunctiveerbare en niet-disjunctiveerbare zinnen. We kunnen aan de hand van of-zinnen verschillen laten zien tussen elkaar-zinnen als (167) Het gordijn is rood en zwart geweest en logische conjuncties die geen elkaar-zinnen zijn. Zin (176) is te beschouwen als de ontkenning van (177): | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijken we echter de zinnen (178) en (179), dan blijkt, dat de relatie daartussen anders is dan die tussen (176) en (177):
Zin (177) kan betekenen dat de spreker Chroestsjow op een ander tijdstip heeft ontmoet dan Kennedy, maar zin (179) betekent in zijn meest voor de hand liggende interpretatie dat het gordijn op een en hetzelfde tijdstip de kleuren rood en zwart heeft gehad; zin (176) interpreteren we daarom op dezelfde manier als zin (180) hieronder, maar zin (178) niet op dezelfde manier als zin (181):
Het is zoals we gezien hebben door middel van vergelijking met disjunctie mogelijk logische conjunctie van het type der elkaar-zinnen te onderscheiden van bepaalde logische conjuncties die níet behoren tot het type der elkaar-zinnen (zoals bijvoorbeeld (177) Ik heb Chroestsjow en Kennedy wel eens ontmoet). Het is evenwel niet zo dat alle niet-disjunctiveerbare zinnen elkaar-zinnen zijn. Er zijn ook niet-disjunctiveerbare zinnen die niet parafraseerbaar zijn met behulp van het woord elkaar. Een voorbeeld hiervan is zin (182), blijkens de ongrammaticaliteit van zin (183):
Ook zinnen als (182) echter gaan niet terug op zinsconjunctie, en vormen zo met de elkaar-zinnen het type van logische conjunctie dat we al eerder kenmerkten als zinnen met constituentenconjunctie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
We hebben in dit hoofdstuk slechts enkele problemen in verband met coördinatie kunnen aanroeren. Coördinatie met voegwoorden als maar, want, dus enz. is niet of maar zeer terloops in verband met conjunctie en disjunctie besproken. Het is echter naar we aannemen bij de bespreking van conjunctie en disjunctie duidelijk geworden dat inzicht in de relatie tussen verschillende soorten van coördinatie van fundamenteel belang is en dat het aan de orde stellen van problemen in verband met deze relaties bij de beschouwing van de diverse soorten van coördinatie daarom niet is te vermijden. |
|