Syntaxis
(1968)–Wim Klooster, A. Kraak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 10 Relatieve zinnen10.1 Algemene karakteristiekIn § 1.3.3 hebben we opgemerkt, dat het traditionele begrip ‘samengestelde zin’ moet worden geïnterpreteerd als ‘samenstel van zinnen’. Uit deze begripsaanduiding volgt, dat de belangrijkste vragen bij de behandeling van samengestelde zinnen de volgende zijn:
In dit hoofdstuk bespreken we samengestelde zinnen waarin een zg. relatieve zin voorkomt. Voorbeelden van zulke samengestelde zinnen zijn:
Het kenmerk van deze en dergelijke zinnen is, dat de twee subject-predikaatsverbindingen die er voor moeten worden aangewezen, ieder een nominale of pronominale constituent bevatten die een en hetzelfde aanduiden of te kennen geven, op een en hetzelfde betrekking hebben. In het geval van zin (1) zijn die constituenten resp. het onderwerp van het predikaat is mijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
broer en het onderwerp van het predikaat loopt, die een en dezelfde persoon aanduiden; voor zin (2) zijn de bedoelde twee constituenten resp. het object van koopt en het subject van is te koop, die op een en hetzelfde betrekking hebben. Het verschil tussen de zinnen (1) en (2) is, dat in de eerste zin voor elk van de twee constituenten waarover we hier spreken een woord of woordgroep kan worden aangewezen, nl. de man en die, terwijl in zin (2) alleen het ene woord wat met de twee betreffende constituenten correspondeert. Als naam voor een constituent als de man in zin (1) stellen we antecedent van de relatieve zin voor, kortweg antecedent, en voor een constituent als die de naam relatieve constituent, kortweg relativum; in een zin als (2) is wat tegelijk antecedent en relativum. Het verschil tussen zinnen als (1) en (2) is aanleiding om onderscheid te maken tussen relatieve zinnen met een expliciet antecedent (in zin (1) de man) en zinnen met een ingesloten of impliciet antecedent (dat in zin (2) is samengevallen met het relativum). Behalve dat er verschil wordt gemaakt tussen relatieve zinnen met een expliciet en relatieve zinnen met een impliciet antecedent, onderscheidt men bij beide typen relatieve zinnen in bepaalde, nader te specificeren gevallen, tussen beperkende en uitbreidende relatieve zinnen. We geven voor beide typen een voorbeeld van een beperkende en van een uitbreidende relatieve zin:
De namen ‘beperkend’ en ‘uitbreidend’ zijn suggestief voor het verschil in betekenis tussen deze zinnen. In zin (3)a worden alleen die walvissen niet gevangen, die te groot zijn, hetgeen dus een beperking inhoudt t.o.v. alle walvissen. In zin (3)b worden geen walvissen gevangen, en wel omdat ze te groot zijn; die laatste informatie kan als uitbreiding worden gezien van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
mededeling dat er geen walvissen worden gevangen, welke mededeling de meest relevante inhoud van de zin is. In zin (4)a beperkt zich de meegedeelde kennis van de spreker tot de vraag van de toegesprokene; deze zin valt te parafraseren met Ik weet welke vraag jij stelt. Als parafrase van zin (4)b geven we: Ik weet het antwoord op wat jij vraagt of Wat voor jou een vraag is, is voor mij een weet. De mededeling dat de spreker dat en dat weet, wordt uitgebreid met de mededeling dat hetzelfde voor de aangesprokene aanleiding is tot vragen. Het syntactische verschil dat ten grondslag ligt aan het betekenisverschil dat hierboven is aangeduid, komt aan de orde in § 10.5. We wijzen er hier alleen nog op, dat beperkende en uitbreidende relatieve zinnen zich duidelijk van elkaar onderscheiden door hun intonatie, die we met komma's hebben trachten aan te geven. In de volgende paragrafen behandelen we achtereenvolgens relatieve zinnen met een expliciet antecedent en relatieve zinnen met een impliciet antecedent, en van beide soorten zowel beperkende als uitbreidende. | |||||||||||||||||||||
10.2 Relatieve zinnen met expliciet antecedentIn de vorige paragraaf is als één van de vragen bij de behandeling van samengestelde zinnen genoemd, welke subject-predikaatsverbindingen aan de zin ten grondslag moeten worden gelegd. Het verschil tussen uitbreidende en beperkende relatieve zinnen heeft in hoofdzaak met deze vraag te maken. We zullen dit trachten te verduidelijken met behulp van het eenvoudige, zeer bekende voorbeeld van de zinnen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
Zin (5)a, die we beperkend bedoelen, betekent dat alleen de jongens die te laat kwamen moesten schoolblijven, de tweede betekent, dat alle betrokken jongens te laat kwamen en school moesten blijven. Moeten we ter verklaring van dit verschil een verschil aannemen op het punt van de samenstellende subject-predikaatsverbindingen van deze zinnen, of verschillen die zinnen alleen in de wijze waarop de subject-predikaatsverbindingen er in zijn opgenomen, of is zowel het een als het ander het geval? We menen dat in elk geval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zoals we hieronder zullen uiteenzetten. We hebben in de vorige paragraaf gesteld, dat er in de ene samenstellende subject-predikaatsverbinding een nominale of pronominale constituent moet worden aangenomen die betrekking heeft op hetzelfde, als te kennen wordt gegeven of wordt aangeduid door een soortgelijke constituent uit de andere subject-predikaatsverbinding. Het is duidelijk dat zowel voor zin (5)a als voor zin (5)b datgene waarop de twee bedoelde constituenten betrekking hebben, hetzelfde is als dat waarop in deze zinnen de woorden de jongens betrekking hebben. Het is echter ook duidelijk, dat we niet zowel aan zin (5)a als aan zin (5)b de subject-predikaatsverbindingen
ten grondslag kunnen leggen. Zin (5)a immers deelt niet mee, dat ‘de jongens’ te laat kwamen en dat ‘de jongens’ moesten schoolblijven; de betekenis is veel meer dat er jongens te laat kwamen of dat sommige jongens te laat kwamen, en dat die jongens moesten schoolblijven:
Het verschil tussen (5)c enerzijds en (5)d en (5)e anderzijds geeft onzes inziens het onderscheid tussen de zinnen (5)b en (5)a goed | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
weer. De mededeling (5)b veronderstelt, dat de jongens over wie het gaat en van wie gezegd wordt dat zij moesten schoolblijven, bekend zijn; de informatie dat zij te laat kwamen is een aanvullend gegeven, dat niet dient om hen bekend te maken, en dat weggelaten zou kunnen worden zonder kans op misverstand ten aanzien van de vraag om welke jongens het gaat. Zin (5)a deelt juist met de woorden die te laat kwamen mee welke jongens moesten schoolblijven: daarbij is echter verondersteld dat er überhaupt jongens waren of zijn. Die bekend veronderstelde jongens of een aantal van hen kwamen te laat: er waren jongens; zij kwamen te laat of er waren (of zijn) jongens; sommige van hen kwamen te laat. Ten aanzien van zin (5)a kan men dus verschil maken tussen twee lezingen, waarvan de ene, die correspondeert met (5)e, het best met de term ‘beperkend’ kan worden aangeduid, en de andere, die met (5)d correspondeert, met de term ‘bepalend’. De meest voor de hand liggende lezing van (5)a lijkt ons de beperkende. Als voorbeeld waarbij de bepalende interpretatie ook aannemelijk is, geven we de zin
De parafrase van de zin die wij bedoelen is: Er liepen daar mannen en zij gingen naar het museum; met deze zin is dus niet sprake van een beperking van de mannen die naar het museum gingen ten opzichte van mannen die dat niet deden. Met de bovenstaande analyse menen we duidelijk te hebben gemaakt, dat er aan zin (5)a andere subject-predikaatsverbindingen ten grondslag gelegd moesten worden dan aan zin (5)b, anders gezegd, dat we zin (5)a met andere enkelvoudige zinnen in verband moeten zien dan zin (5)b. Het verschil is, dat voor één van de subject-predikaatsverbindingen van zin (5)a zelf weer twee van dergelijke verbindingen moeten worden aangenomen, terwijl dat niet geldt voor zin (5)b. Op deze wijze wordt duidelijk hoe zin (5)a een beperking kan inhouden betreffende bepaalde jongens ten opzichte van andere jongens, en een zin als (6) een bepaling, een verwijzing naar mannen die door de medede- | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
ling zelf worden geïntroduceerd en die, anders dan de jongens in zin (5)b, niet zonder meer bekend worden verondersteld. Het door ons aangewezen verschil tussen zin (5)a en zin (5)b geldt voor zover we zien algemeen voor beperking en uitbreiding. We wijzen er echter op, dat er niet bij alle relatieve zinnen met een expliciet antecedent kan worden onderscheiden tussen beperkende en uitbreidende zinnen, en dat ook het verschil tussen beperking en bepaling aan grenzen is gebonden. Het laatste kunnen we illustreren met de zin (3)a Walvissen die te groot zijn vangen we niet, waarvoor alleen de beperkende interpretatie in aanmerking komt en die dus moet worden geparafraseerd als: Sommige walvissen zijn te groot (= er zijn walvissen; sommige van die walvissen zijn te groot); die walvissen vangen we niet (we hebben, m.a.w., niet Er zijn walvissen te groot (= er zijn walvissen; die walvissen zijn te groot); die walvissen vangen we niet). De verklaring hiervoor is, dat de woorden walvissen die te groot zijn een categoriale nominale constituent vormen (zie § 5.4), die de zin waarin hij als subject optreedt, maakt tot een categoriale uitspraak. Voorbeelden van relatieve zinnen met een expliciet antecedent die uitsluitend beperkend zijn en niet uitbreidend kunnen worden gebruikt, zijn bijvoorbeeld
In het algemeen kan worden gezegd dat relatieve zinnen met een zg. onbepaald voornaamwoord als antecedent beperkend zijn (met mogelijk een verder onderscheid tussen beperkend en bepalend dat samenhangt met het verschil tussen alle, ieder, elk, enz. enerzijds en iemand, iets, enige, enz. anderzijds). | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
10.3 De zinsdeelfuncties van expliciet antecedent en relativumHet antecedent en het relativum hebben, zoals is uiteengezet, op een en hetzelfde betrekking. De functie van zinsdeel die zij in de samenstellende subject-predikaatsverbindingen vervullen, varieert over alle zinsdeelmogelijkheden die nominale en pronominale constituenten over het algemeen hebben en kan voor antecedent en relativum verschillend zijn. Ter illustratie van deze twee feiten geven we de volgende voorbeelden:
In de zinnen (11)a-(11)h is het expliciete antecedent resp. subject ((11)a-(11)d), direct object ((11)e), indirect object ((11)f), predikaatsnomen ((11)g) en voorzetselvoorwerp ((11)h); de zinsdeelfunctie van het relativum in de relatieve zin is resp. subject ((11)a), direct object ((11)b), indirect object ((11)c), predikaatsnomen ((11)d), indirect object ((11)e), subject ((11)f), direct object ((11)g) en subject ((11)h). Als we de subject-predikaatsverbindingen uitschrijven die we aan deze samengestelde zinnen ten grondslag leggen, zien we dat de analyse van die verbindingen de basis vormt voor de hierboven gegeven benoemingen van antecedent en relativum:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
10.4 De vorm van het relativum in zinnen met een expliciet antecedentIn het voorbeeldenmateriaal uit de vorige paragraaf treedt als relativum alleen die op. Dit hangt voor een deel samen met de zinsdeelfunctie van het relativum in de betreffende relatieve zinnen, en voor een deel met het feit, dat de nominale constituent die als antecedent fungeert een zg. de-woord als substantief bevat. De vormverschillen tussen relativa die onder deze twee opzichten optreden, illustreren we met de volgende zinnen:
De verschillen tussen de relativa in de zinnen (13)a, (13)b en (13)c worden bepaald door de constituentenstructuur van het corresponderende antecedent: in zin (13)a bevat die constituent | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
het de-woord man, in zin (13)b het het-woord kind, in zin (13)c het onbepaalde voornaamwoord alles. Op dit soort verschillen gaan we verder niet in. De verschillen tussen de relativa van enerzijds (13)a-(13)c en anderzijds (13)d-(13)g, die worden bepaald door de zinsdeelfunctie van het relativum in de relatieve zin, interesseren ons hier wel. In de eerste plaats vormen die verschillen een kwestie van de dieptestructuur van de zin; in de tweede plaats wijkt onze behandeling op dit punt enigszins af van de gebruikelijke, zij het dan dat het verschil alleen bestaat in een grotere systematiek van de analyse die wij voorstellen. In de relatieve zinnen uit § 9.3 en in de zinnen (13)a-(13)c hierboven, is de zinsdeelfunctie van het relativum subject, direct of indirect object, of predikaatsnomen: in hedendaags Nederlands wordt het relativum in die gevallen gevormd door die of dat en, bij enkele onbepaalde antecedenten als alles en iets, door wat. De relativa die we nu gaan bespreken zijn alle w-woorden, zoals wie, wat, waar, waarom, etc. (de term ‘w-woord’ drukt uit dat de betreffende woorden met een w beginnen en wordt door ons uitsluitend kortheidshalve gebezigd). Aan zin (13)d De man met wie ik heb geschaakt is zijn broer leggen we de volgende subject-predikaatsverbindingen ten grondslag:
Het is duidelijk dat de relatie tussen deze subject-predikaatsverbindingen gelijkwaardig is aan die tussen de verbindingen welke de samengestelde zinnen uit de vorige paragraaf en de zinnen (13)a-(13)c constitueren. Het verschil is alleen dat de zinsdeelfunctie van het relativum in de relatieve zin die van voorzetselvoorwerp is; de gelijksoortigheid bestaat hierin, dat ook in deze zinnen het relativum wie en het antecedent de man op een en hetzelfde betrekking hebben, i.c. op een en dezelfde persoon. We vinden dezelfde stand van zaken in een zin als (13)e Hier zijn de boeken waarom je vroeg:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
In waarom in (13)e zijn samengevallen het relatieve woord waar en het voorzetsel om, dat een vaste verbinding vormt met het verbum vragen; het relativum correspondeert met een nominale constituent, namelijk het antecedent de boeken. Deze correspondentie tussen waar en een nominale constituent treffen we ook aan in zin (13)f Hij kwam in een vertrek waaruit de meubels verwijderd waren:
In beide subject-predikaatsverbindingen komt een adverbiale bepaling voor, nl. resp. in een vertrek en daaruit (uit dat vertrek). Deze bepalingen verschillen in het voorzetsel dat zij bevatten, nl. resp. in en uit, terwijl zij wat het resterende deel betreft, nl. resp. een vertrek en daar, op één en hetzelfde betrekking hebben. We vinden in zinnen als (13)e en (13)f aanleiding om aan waar een pronominaal karakter toe te kennen dat ook eigen is aan de eerder behandelde relativa die, dat, wie en wat. De consequentie van deze opvatting en de argumenten die er voor pleiten willen we nog verduidelijken met enkele andere zinnen:
We analyseren die zinnen wat hun subject-predikaatsverbindingen betreft als volgt:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
Uit de zinnen (13)e, (13)f en (17)-(20) wordt duidelijk, dat het relativum waar kan optreden ongeacht de vraag of het met een prepositie is verbonden (zoals in (13)e, (13)f, (17) en (19)) of niet (zoals in (18) en (20)), en ongeacht de vraag welk voorzetsel het betreft (om, in, uit, enz.), en tevens afgezien van de vraag of de nominale constituent die het antecedent vormt (de boeken, een vertrek, een zak, een kamer, een kamer, de straat) deel uitmaakt van een adverbiale bepaling of niet, waarbij het er in het eerste geval bovendien niet toe doet welk voorzetsel die adverbiale bepaling bevat. Klaarblijkelijk is de enige correspondentie die geldt die tussen waar en een nominale (of pronominale, bijvoorbeeld in een zin als Hij zei iets waarover ik me erg verontrust) constituent. Het relativum waar bezit dus dezelfde eigenschappen als de relatieve pronomina die, dat, wie, wat. De opvatting van waar (geïsoleerd of met een voorzetsel gecombineerd tot vormen als waarin, waaruit, enz.) als pronomen, wijkt af van de traditionele analyse. De gebruikelijke opvatting is, dat waar, waarin, enz. voegwoorden zijn, waarbij als afzonderlijke naam voor samengestelde vormen als waarin de naam voornaamwoordelijk bijwoord wordt gebruikt. Die naam is terminologisch weinig gelukkig. Afgezien van de terminologische kant is de opvatting die wij hier afwijzen in systematisch opzicht veel minder bevredigend dan die welke wij voorstellen. Zo onderscheidt OverdiepGa naar eind64. de volgende verbindingswoorden die aan het begin van bijzinnen optreden:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
In onze opvatting vallen verschillende van deze categorieën samen, zoals in het voorgaande voor enkele gevallen reeds is aangegeven en zoals nog verder in detail zal worden uiteengezet. In de eerste plaats verenigen wij de categorieën 1) en 2) tot één klasse van betrekkelijke voornaamwoorden, met een onderverdeling tussen die welke met een expliciet antecedent voorkomen en die welke met een impliciet antecedent corresponderen; in die laatste subcategorie nemen wij ook bepaalde leden op uit de groep die Overdiep als vierde categorie geeft, met name de woorden waar, wanneer en hoe. De categorieën 6) en 7) zien wij eveneens als betrekkelijke voornaamwoorden, en wel als relativa met een expliciet antecedent. De categorieën 3) en 5) tenslotte vormen in onze opvatting één categorie, met dien verstande dat de laatste in verband wordt gebracht met het voegwoord dat. Samenvattend hebben wij als zinsverbindende woorden dus twee categorieën, namelijk betrekkelijke voornaamwoorden en voegwoorden. Onze analyse stelt voor veel minder moeilijkheden en onduidelijkheden dan die van Overdiep. Overdieps opvatting dwingt hem tot uitspraken als: ‘Voornaamwoorden kunnen betrekking hebben op een voorafgaand substantief; bijwoorden komen voor als antecedent van voegwoorden. Nu kunnen voegwoorden ook betrekking hebben op een voorafgaand substantief.’Ga naar eind65. Uit Overdieps behandeling van de begrippen ‘voegwoord’ en ‘bijwoord’ wordt echter in het geheel niet duidelijk hoe de betreffende woorden de functies kunnen hebben die hij eraan toeschrijft. Dat Overdiep zelf inzag dat zijn analyse tekortkomingen vertoonde, blijkt onzes inziens uit wat hij ten aanzien van een zin als (18) Hij kwam in een kamer waar geen meubels stonden opmerkt: ‘In al deze bijzinnen zouden we waar door een plaatsbepaling als in welke kunnen vervangen; feitelijk is de gehele voorzetselbepaling (in ons voorbeeld in een kamer, K.K.) het (bijwoordelijk) antecedent van het voegwoord waar.’Ga naar eind66. Wat Overdiep hier doet, is twee voorzetselgroepen op elkaar betrekken. Wij hebben hier- | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
boven laten zien, dat de mogelijkheid van die relatie niet wordt bepaald door de voorzetsels in die constructies - die wat hun selectieve restricties betreft onafhankelijk zijn van de verba waarmee zij voorkomen -, maar door de nominale (of pronominale) constituenten die zij bevatten. Door een woord als waar te analyseren in een relatief pronominaal deel en een prepositioneel deel brengen we de overeenkomst met andere betrekkelijke voornaamwoorden tot uitdrukking en hoeven we aan bijwoorden en voegwoorden geen functies toe te schrijven die niet in de betreffende begrippen liggen opgesloten; bovendien brengen we het aantal soorten zinsverbindende woorden tot een veel kleiner aantal terug en is er dus sprake van een grotere systematisering of generalisering. | |||||||||||||||||||||
10.5 Relatieve zinnen met impliciet antecedentNa de behandeling van relatieve zinnen met een expliciet antecedent, volgt nu een uiteenzetting over relatieve zinnen met een impliciet antecedent. We hebben daarvan in § 10.1 als voorbeeld gegeven de zinnen (2) Hij koopt wat er te koop is, (4)a Ik weet wat jij vraagt en (4)b Ik weet, wat jij vraagt. Onze opvatting van zinnen als deze wijkt af van die, welke gewoonlijk bij andere auteurs voorkomt; wij zullen ook ingaan op het standpunt dat wij verwerpen. In een zin als
vat men gewoonlijk wie die ruit heeft ingegooid op als zogenaamde onderwerpszin. Deze opvatting valt te verdedigen met een verwijzing naar de substitueerbaarheid van de ‘onderwerpszin’ door een nominale of pronominale constituent die onderwerp is bij het predikaat moet hem betalen: mijn broer moet hem zelf betalen, Jan moet hem zelf betalen, hij moet hem zelf betalen, enz. Zoals uit andere voorbeelden hieronder nog zal blijken is de substitueer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
baarheid van structuren als wie die ruit heeft ingegooid door nominale of pronominale constituenten zeer algemeen. Zo gauw men de vraag stelt naar de verklaring van deze substitueerbaarheid, blijkt een benaming als ‘onderwerpszin’ op een onvolledige analyse te berusten. We hebben als algemeen kenmerk van samengestelde zinnen gegeven, dat er meer dan één subject-predikaatsverbinding aan ten grondslag ligt en we zullen dus ook in het geval van zin (21) die verbindingen moeten zien te identificeren. We interpreteren deze zin zo, dat iemand een bepaalde ruit heeft ingegooid en dat die iemand deze ruit zelf moet betalen. De meest voor de hand liggende analyse van zin (21) in samenstellende subject-predikaatsverbindingen lijkt dus
De overeenkomst met een zin als
is onmiskenbaar:
Het verschil is, dat zin (22) zowel het betrekkelijk voornaamwoord die bevat, als het expliciete antecedent de man, terwijl we in zin (21) alleen het ene woord wie aantreffen. We kunnen zowel de overeenkomst als het verschil verantwoorden door wie op te vatten als betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent, als een woord waarin antecedent en voornaamwoord zijn samengevallen. Een nadere specificatie van het antecedent in een zin als (21) is, dat het onbepaald is; blijkens (21)a ligt er een woord als iemand aan ten grondslag (zie over dit karakter van onbepaaldheid en het verband met de beperkende of bepalende eigenschap van deze relatieve zinnen § 10.2). | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
Zoals er onderwerpszinnen zijn, onderscheidt men in de opvatting die aan het begin van deze paragraaf is aangeduid, gezegdezinnen, lijdend - voorwerpszinnen, meewerkend - voorwerpszinnen, enz. Van elk van deze typen geven we hieronder een of meer voorbeelden met daarbij een indicatie van de afwijkende analyse die wij voorstellen. | |||||||||||||||||||||
GezegdezinOnder een gezegdezin verstaat men een subject-predikaatsverbinding die de functie zou hebben van een naamwoordelijk deel van het gezegde:
Deze analyse is in overeenstemming met een parafrase van zin (23) als ‘hij blijft degeen, die hij was’. In zin (23) hebben we te maken met een pronominaal predikaatsnomen, in de volgende zin kunnen we spreken van een adjectivisch naamwoordelijk deel van het gezegde:
| |||||||||||||||||||||
Lijdend-voorwerpszinAan lijdend-voorwerpszinnen kent men de functie toe van direct object bij het werkwoord van de samengestelde zin:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
Meewerkend-voorwerpszinDe meewerkend-voorwerpszin is indirect object bij het werkwoord van de samengestelde zin:
|