Syntaxis
(1968)–Wim Klooster, A. Kraak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 9 Bijwoordelijke bepalingen9.1 Algemene opmerkingenDe constituenten die traditioneel gewoonlijk bijwoordelijke of adverbiale bepalingen worden genoemd, vormen een weinig bewerkt onderdeel van de syntaxis, gemeten althans naar de vele onbeantwoorde vragen van fundamentele aard waartoe deze bepalingen aanleiding geven. De meest algemene vraag die zich met betrekking tot de bijwoordelijke bepalingen voordoet, betreft hun status van constituent in de zin. De betekenis van de term ‘adverbiaal’ wijst er op, dat bijwoordelijke bepalingen worden opgevat als werkwoordsbepalingen. Dat zij dat zijn is echter veel minder duidelijk dan dat bijvoeglijke bepalingen te beschouwen zijn als bepalingen bij zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden. Bijvoeglijke bepalingen worden samen met dat wat zij bepalen als één zinsdeel opgevat, anders gezegd, bijvoeglijke bepalingen zijn constituenten binnen een constituent. De relatie van bepaalde en bepaling wordt verder zo gezien, dat de bepaling afhankelijk is van het bepaalde. Onder ‘afhankelijkheid’ wordt daarbij dan veelal verstaan, dat de aanwezigheid van het bepaalde een noodzakelijke voorwaarde is voor het optreden van de bepaling. Een bruikbaar uitgangspunt voor de behandeling van adverbiale bepalingen lijkt de vraag in welke relatie zij staan tot de zin of tot andere constituenten van de zin. In dit opzicht vormen zij, voorzover ons bekend naar vrij algemeen inzicht, geen homogene | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
groep. Het lijkt onaannemelijk dat de gecursiveerde zinsdelen in de volgende zinnen alle dezelfde status zouden hebben:
Tegen de achtergrond van wat we tot nu toe over de zinsstructuur hebben opgemerkt, kunnen we de volgende mogelijkheden overwegen:
Ten aanzien van mogelijkheid c dient te worden opgemerkt, dat de betrokken adverbiale bepalingen mogelijk zinskarakter hebben en dus een soort ‘verkapte bijzin’ zijn. Op de vraag of er moet worden onderscheiden tussen bepalingen bij de subject-predikaatsverbinding en bepalingen bij de zin, een vraag die de relatie betreft tussen de begrippen ‘zin’ en ‘subject-predikaatsverbinding’, gaan we niet in. Zoals opgemerkt wijst de traditionele terminologie in de richting van werkwoordsbepalingen, hetgeen globaal neerkomt op mogelijkheid a. Voor bepaalde soorten bijwoordelijke bepalingen lijkt de traditionele opvatting in te houden dat de bepaling niet dezelfde status heeft als het verbum, maar daarvan afhankelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een van die soorten is de zg. ‘bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid’; we zullen daar nu eerst aandacht aan besteden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
9.2 Bijwoordelijke bepalingen van hoedanigheidVoorbeelden van zinnen met traditionele bepalingen van hoedanigheid zijn:
De gangbare opvatting is dat enthousiast en klein een kwalificatie geven van de handeling die door het werkwoord wordt uitgedrukt. Dit is echter onnauwkeurig of in elk geval onvolledig. Het is duidelijk dat iemand op een bepaalde manier moet schrijven, wil men van hem kunnen zeggen dat hij het enthousiast doet of klein. De eigenschap ‘enthousiast’ is in zin (11) echter van toepassing op ‘Hans’, d.w.z. de zin deelt ons mee dat ‘Hans’ in de betreffende situatie enthousiast is blijkens de wijze waarop hij schrijft; voorzover daarover op grond van zijn schrijven een uitspraak valt te doen, is ‘Hans’ enthousiast. Parafraseringen die dit verband met het subject uitdrukken zijn: Dat Hans zo schrijft wijst op zijn enthousiasme en Dat Hans zo schrijft wijst erop dat hij enthousiast is. Of ‘Hans’ enthousiast is over datgene waarover hij schrijft ofwel omdat hij plezier in schrijven heeft, wordt niet te kennen gegeven; het kan zijn dat we zijn enthousiasme opmaken uit een brief of uit zijn gedrag als we hem bij het schrijven gadeslaan. In zin (12) is de eigenschap ‘klein’ van toepassing op dat wat ‘Hans’ schrijvende produceert, op zijn schrift, op het schrijfsel. We moeten dìt produkt van zijn schrijven onderscheiden van producten die kunnen worden uitgedrukt door een bij schrijven optredend direct object, als in
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Iemand kan klein schrijven en toch lange brieven produceren:
Ondanks het feit dat ‘klein’ een eigenschap noemt die geldt voor het produkt dat bij elke schrijfhandeling is geïmpliceerd, is een bepaalde wijze van schrijven een voorwaarde voor het optreden van die eigenschap en is er dus tegelijkertijd sprake van een kwalificatie van de handeling. In een zin als
treffen we een andere stand van zaken aan. ‘Hard’ geeft een kwalificatie van de handeling die ‘Hans’ verricht. Het is waar dat daardoor ook iets te kennen wordt gegeven over ‘Hans’, maar niet op zo'n wijze dat een eigenschap ‘hard’ op hem van toepassing is. Voor we met de behandeling van de bepaling van hoedanigheid verdergaan, wijzen we op het bestaan van andere traditionele termen voor een bepaling als enthousiast in zin (11), namelijk ‘bepaling van gesteldheid’ en ‘predikatief attribuut’Ga naar eind57.. De tweeledige bepalingsfunctie die wij voor enthousiast hebben aangewezen vindt in de laatstgenoemde benaming enigszins een uitdrukking. De term ‘attribuut’ wordt gebruikt voor bijvoeglijke bepalingen, bepalingen dus bij, of beter in een nominale constituent, waarvan het bepaalde het strikt nominale deel is (substantief of pronomen). De term ‘predikatief’ zou dan zo moeten worden opgevat, dat de bepaling óók een bepaling is bij een constituent in het predikaat, i.e. bij het verbum. Blijkens de constituenten waarop de benaming ‘predikatief attribuut’ wordt toegepast, en ook blijkens expliciete uitspraken over die benaming, wordt de deelterm ‘predikatief’ ook zo geïnterpreteerd, dat de betreffende attributieve bepaling zich in het predikaat bevindtGa naar eind58.. Het is echter niet eenvoudig een duidelijke betekenis te geven aan de uitspraak dat iets zich in het predikaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bevindt, onder meer omdat de bepalingen waarover het hier gaat een veel grotere plaatsvrijheid hebben dan bijvoeglijke bepalingen. Als voorbeelden van de hier bedoelde interpretatie van de benaming ‘predikatief attribuut’ vinden we ookGa naar eind59. zinnen als
Er is in deze zinnen echter geen sprake van een kwalificatie van het verbum, maar alleen van een bepaling bij het subject (zin (16)) en het object (zin (17)). Wij gebruiken voor deze soort bepaling de naam ‘bepaling van gesteldheid’Ga naar eind60.. Voorbeelden van een andere soort zijn in dit terminologische verband zinnen als
Wij noemen deze bepalingen ‘predikatieve objectsbepaling’. Het optreden van woorden als enthousiast en klein in zinnen als (11) en (12) is aan beperkingen gebonden. Zo is de zin
wel grammaticaal, maar
niet, terwijl klein op deze wijze noch met luisteren, noch met horen kan voorkomen:
Dit laatste is in overeenstemming met onze opvatting dat klein in zin (12) een eigenschap noemt van een geïmpliceerd produkt, en van zoiets is bij luisteren en horen geen sprake. Nu zijn er tal van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoorden die een product impliceren; in het geval van praten of spreken zijn dat bijvoorbeeld zinnen (of, naar analogie van schrijfsel: praatsel, spreeksel). Toch is ook een zin als
niet grammaticaal. ‘Klein’ is de naam van een afmeting en is klaarblijkelijk niet op alle zaken van toepassing. Behalve dat er voor dit soort eigenschapstoekenning een geïmpliceerd product moet zijn, is het dus ook nog noodzakelijk dat de bepaling een eigenschap noemt die op het product van toepassing is; zo kan de zin
worden opgevat als de mededeling dat wat iemand zegt duidelijk is. Woorden als klein, die in eerste instantie eigenschappen noemen van concrete zaken, vragen dus om een concrete zaak als geïmpliceerd product:
De restrictie die geldt blijkens *Hij hoort enthousiast is er eveneens een tussen werkwoorden en woorden die we gewend zijn bijvoeglijke naamwoorden te noemen. Vergelijken we nog
Dat de zinnen (19) Hij luistert enthousiast en (28) Hij kijkt nauwgezet grammaticaal zijn en de zinnen (20) *Hij hoort enthousiast en (29) *Hij ziet nauwgezet niet, lijkt samen te hangen met het semantische feit dat luisteren en kijken een activiteit noemen, handelings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoorden zijn, en horen en zien niet; deze laatste werkwoorden noemen wijzen van zintuigelijke waarneming waarbij geen intentie tot waarneming hoeft te zijn geïmpliceerd. Het verschijnsel dat met de zinnen (19), (20) en (29) wordt geïllustreerd, staat niet geïsoleerd. Uit recente onderzoekingen is gebleken dat er samenhang is met restricties die in andere structuren optreden. Dit is bijvoorbeeld het geval in samengestelde, samengetrokken zinnen met het zg. omschrijvende hulpwerkwoord doen:
Ook deze feiten wijzen op het handelingskarakter dat eigen is aan werkwoorden als luisteren en kijken en niet aan werkwoorden als horen en zien. Naar de eerste soort kan worden verwezen met doen, het handelingswerkwoord bij uitstek, naar de tweede soort niet. Nog een bevestiging van het onderscheid dat hier aan de orde is verschaffen zinnen als:
Verdere gegevens die met ons onderscheid verband houden vinden we in zinnen als de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden, dat de restricties waaraan het optreden van woorden als enthousiast in de functie van bepaling van hoedanigheid is gebonden, samenhangen met een onderscheid tussen twee groepen werkwoorden, nl. handelingswerkwoorden en andere werkwoorden, waarmee ook andere restricties verband houden. We keren nu terug tot de vraag naar de status van de bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid als zinsdeel. We hebben gezien dat deze bepalingen niet allemaal uitsluitend kwalificaties inhouden van de handeling die door het verbum wordt uitgedrukt, maar dat er ook sprake kan zijn van de toekenning van een eigenschap aan het subject of aan een geïmpliceerd product dat niet met een direct object correspondeert. Om deze verschillen tot uitdrukking te brengen spreken we in een geval als zin (11) Hij schrijft enthousiast van een bepaling van subjectshoedanigheid en in een geval als zin (12) Hij schrijft klein van een bepaling van produktshoedanigheid. We moeten nu nog een naam hebben voor een bepaling als hard in zin (15) Hans werkt hard, die uitsluitend een kwalificatie geeft van de handeling die wordt verricht. We gebruiken daar de naam ‘bepaling van wijze’ voor. Het is duidelijk dat deze drie soorten bepalingen terecht kunnen worden opgevat als adverbiale bepalingen in de zin van werkwoordsbepalingen. Er is slechts sprake van een kwalificatie van de handeling, ook als er bovendien eigenschapstoekenning optreedt: die eigenschapstoekenning geschiedt, zoals we zagen, in functie van de kwalificatie van de handeling, d.w.z. de betreffende eigenschappen worden afgeleid uit de wijze waarop de handeling wordt verricht, resp. zouden niet van toepassing | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn als de handeling niet zo werd verricht als wordt te kennen gegeven. We voegen daarom aan de drie gegeven termen de term ‘adverbiaal’ toe en spreken dus van adverbiale bepaling van subjectshoedanigheid, van produktshoedanigheid en van wijze. Over de relatie die deze adverbiale bepalingen met andere zinsdelen hebben kan dus worden gezegd, dat ze afhankelijk zijn van het verbum in het predikaat: de aanwezigheid van een verbum is een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van deze bepalingen, terwijl de aard van het verbum bepalend blijkt te zijn voor de keuze van het woord dat als bepaling moet fungeren. Wat betreft de categorie woorden die kunnen voorkomen in de functie van een van de drie behandelde adverbiale bepalingen kan worden opgemerkt, dat zij eigenschappen noemen die in meerdere of mindere mate aanwezig kunnen zijn. Dit aspect van deze woorden komt tot uitdrukking in de mogelijkheid dat zij vergezeld kunnen worden van graadaanduidingen:
Een ander feit dat in samenhang moet worden gezien met deze eigenschap is, dat woorden als enthousiast, klein, hard, etc. kunnen optreden in constructies als de volgende met het verbum vinden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
9.3 Bijwoordelijke bepalingen van modaliteitTraditioneel worden bepalingen van modaliteit ingedeeld naar de aard van de relatie tot de werkelijkheid die erdoor wordt uitgedrukt. Zo onderscheidt men bijvoorbeeld bepalingen die de werkelijkheid van het meegedeelde bevestigen of ontkennen, er het waarschijnlijkheids- of toevalsaspect van specificeren, een subjectieve uitspraak doen over het werkelijkheidsgehalte van iets, en naar de werkelijkheid van iets vragen. Globaal genomen kan voor een dergelijke onderverdeling ook wel steun worden gevonden in verschillende syntactische verschijnselen, waarvan we er in deze paragraaf enkele zullen bespreken. De hieronder opgestelde categorieën stemmen wat betreft hun semantische karakteristiek gedeeltelijk overeen met de traditionele karakteristiek, die we evenwel enigszins kunnen aanvullen. Een belangrijk onderscheid dat binnen de categorie der modale bepalingen moet worden gemaakt, is dat tussen de bepalingen die wel in imperatieven kunnen voorkomen en die welke dat niet kunnenGa naar eind61.. Tot de eerste behoren de ontkennende en bevestigende bepalingen (zoals niet, geenszins, wel, inderdaad, bepaald, zeker, werkelijk, beslist)Ga naar eind62.. Aan de tweede groep zullen we in deze paragraaf wat uitvoeriger aandacht besteden (terwijl we verder steeds als we het over modale bepalingen hebben, voorbijzien aan de bevestigende en ontkennende bepalingen). Het feit dat een aantal modale bepalingen niet in imperatieven optreden vormt geen exclusief kenmerk van deze constituenten, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals we zien zijn tijdsbepalingen die op het verleden betrekking hebben eveneens uitgesloten. Een verschil tussen de verledentijdsbepalingen en de modale bepalingen is uiteraard, dat verledentijdsbepalingen niet zonder meer met werkwoorden in de presensvorm kunnen worden gecombineerd. We merken in dit verband op dat mededelende zinnen die een modale bepaling bevatten steeds kunnen worden geparafraseerd met behulp van de presens-zin van het type Het is ...zo, dat ..., terwijl andere bijwoordelijke bepalingen dat niet toelaten, tenzij de te parafraseren zin in het presens staat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij wijzen er intussen op, dat wat geldt ten aanzien van Het is zo-parafrases voor niet-imperatieve bepalingen, ook geldt voor de bevestigende en ontkennende bepalingen. De mogelijkheid zinnen met modale bepalingen op de hier aangegeven wijze te parafraseren vormt een aanwijzing voor hun status als zinsdeel: het zijn geen bepalingen die deel uitmaken van het predikaat, althans niet noodzakelijk, maar ze hebben de mogelijkheid de hele subject-predikaatsverbinding te modifiëren. Binnen de niet-imperatieve modale bepalingen kan men nog weer een groep bepalingen onderscheiden die niet in vragende zinnen kunnen optreden. Aan deze laatste groep zullen we nu enige aandacht besteden. Iets in de betekenis van ja/nee-vragen blijkt het onmogelijk te maken een bepaling op te nemen die de feiten waarnaar gevraagd wordt reeds in een ja/nee-vraag zelf van subjectief commentaar voorziet. Men kan niet zeggen dat iets bijvoorbeeld gek genoeg, denkelijk of helaas het geval is, voor men weet of het inderdaad het geval is. De incompatibiliteit van ja/nee-vragen en subjectief commentariërende woorden komt tot uiting in de ongrammaticaliteit van zinnen als
Een minder voor de hand liggende interpretatie van de zinnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(64)-(67), die een andere intonatie dan de hier bedoelde vereist, kan deze zinnen acceptabeler maken. Leggen we namelijk de nadruk op de modale woorden, dan wordt er niet meer gevraagd naar respectievelijk Peters komst, iemands lezen van de beursberichten en het goed geslapen hebben of ziek zijn van de toegesprokene, maar naar de mening van de toegesprokene hierover. In overeenstemming met het feit dat woorden als ongelukkigerwijs, denkelijk, natuurlijk en ongetwijfeld normaliter de zienswijze van de spreker representeren, moeten we dergelijke bijzondere gevallen interpreteren als zinnen waarin sprake is van een citeren van de toegesprokene (Ik heb natuurlijk goed geslapen. - Heeft u ‘natuurlijk’ goed geslapen?). Wat geldt voor ja/nee-vragen met betrekking tot modale bepalingen, geldt niet voor vraagwoord-vragen, blijkens zinnen als
Zinnen van het type (68)-(69) hebben het karakter van retorische vragen, waarbij in feite niet naar iets gevraagd wordt, omdat het antwoord al bekend is. Het is daarom mogelijk in zulke gevallen het commentariërende woord reeds te gebruiken. Ongelukkigerwijs neemt binnen de hier beschouwde categorie een enigszins aparte plaats in; de grammaticaliteit van zin (70) moet worden verklaard uit het feit dat ongelukkigerwijs in bepaalde gevallen ook de mogelijkheid heeft, uitsluitend met het predikaat verbonden te worden, en dat in vraagwoord-vragen niet de hele subject-predikaatsverbinding wordt bevraagd, maar alleen het subject of delen van het predikaat. Voorzover zin (71) acceptabel is, is hij te beschouwen als een ongewone formulering voor Wat zou je denken dat hij leest? Is zin (71) grammaticaal, dan moet dit worden toegeschreven aan de mogelijkheid, denkelijk te gebruiken als een woord dat de mening van een ander dan de spreker weergeeft. In dat geval zou het enige overeenkomst ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tonen met modale bepalingen als volgens de kranten, volgens de geruchten, die ook in vragende zinnen kunnen voorkomen. We zullen echter verder van bijzondere gevallen als zin (70) en zin (71), en retorische vraagwoord-vragen afzien, en aan de hier beschouwde groep bepalingen refereren als aan niet-vragende modale bepalingen. Veel van de niet-vragende modale bepalingen doen, in overeenstemming met de traditionele semantische karakterisering, een subjectieve uitspraak over het werkelijkheidsgehalte van iets (denkelijk, mijns inziens, ongetwijfeld), maar het centrale semantische element dat ze alle gemeen hebben, is het moment van subjectieve commentariëring van de spreker (gek genoeg, ongelukkigerwijs, hopelijk, helaas, enz.). Sommige van deze bepalingen drukken het verband uit tussen verschillende feiten zoals de spreker dat ziet (zoals namelijk, en de ‘vragende’ maar nooit in echte vraagzinnen voorkomende woorden immers, en toch? als in Hij is toch thuis?). Dat de tot dusver genoemde bepalingen alleen een subjectieve zienswijze kunnen weergeven, is ook in verband te brengen met het reeds gesignaleerde verschijnsel, dat zij ongrammaticaliteit veroorzaken in imperatieven. Iets in de betekenis van een bevel namelijk maakt dat het onmogelijk is iemand iets op te dragen wat hij natuurlijkerwijs niet bij machte is te doen (d.w.z., men kan iemand niet bevelen 80 kilo te wegen, ziek te zijn, of blijkbaar thuis te komen). Het feit dat commentariërende woorden als de hier beschouwde niet kunnen fungeren als aanduidingen van situatie-aspecten die door de toegesprokene (het logisch subject van de imperatief) ‘uit eigen vrije wil’ in het leven worden geroepen, vinden we gereflecteerd in de ongrammaticaliteit van zinnen als
Naast de hier besproken niet-imperatieve, niet-vragende bepalingen zijn er, zoals we eerder opmerkten, ook bepalingen die of- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schoon ze eveneens niet in imperatieven voorkomen, wel in vragende zinnen kunnen optreden. Zo hebben we niet:
maar wel:
Dat woorden als waarschijnlijk, toevallig, enz., wel in vragende, maar niet in imperatieve zinnen optreden, hangt samen met het feit dat men wel naar iets kan vragen onder het gezichtspunt van de waarschijnlijkheid ervan, maar in een bevel niet de waarschijnlijkheid van de uitvoering kan aanduiden. De kans dat iemand iets doet kan men in een bevel niet specificeren, en men kan van iemand niet eisen dat hij iets toevallig doet. Met subjectief commentariërende woorden als hopelijk, namelijk, ongetwijfeld, enz. hebben de ‘waarschijnlijkheidswoorden’ gemeen dat ze aspecten releveren waarvan de toegesprokene het natuurlijkerwijs niet in zijn macht heeft ze aan eigen handeling of ‘wilsact’ te verlenen. Een afzonderlijke categorie vormen de bepalingen die, zoals ze traditioneel worden gekarakteriseerd, naar de werkelijkheid van iets vragen. Syntactisch kunnen ze binnen de modale bepalingen worden onderscheiden op grond van het feit dat ze nooit in enkelvoudige mededelende zinnen optreden, maar uitsluitend | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in ja/nee-vragen of daarmee in verband staande constructies als voorwaardelijke bijzinnen. Het betreft de woorden soms?, ook? en bijgeval. Hieronder volgen enkele voorbeelden waaruit men tot de vermelde syntactische eigenschappen van deze bepalingen kan concluderen.
Het is uiteraard mogelijk zinnen van de vorm van (85)b, (85)c, (86)b en (86)c te geven die grammaticaal zijn, maar dat zijn zinnen die wij hier niet op het oog hebben, en waarin ook synoniem is met eveneens, en soms met zo nu en dan. Voorbeelden van samengestelde zinnen met vragende modale woorden zijn:
We zullen hier verder niet ingaan op de problematiek van samengestelde zinnen van het type (87)-(89), en volstaan met er op te wijzen dat er een syntactische relatie moet worden aangenomen tussen ja/nee-vragen en voorwaardelijke bijzinnen. Tot slot van deze paragraaf vermelden we nog een tweetal categorieën bepalingen die evenals de bevestigende en ontkennende bepalingen, ook in de imperatief voorkomen. Ofschoon ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
syntactische verschillen vertonen met de laatstgenoemde bepalingen, zouden we ze, op grond van hun parafraseerbaarheid met behulp van het is zo-zinnen, eveneens tot de modale bepalingen kunnen rekenen (zie echter §§ 11.2 en 11.3.1 over ook). De eerste groep wordt gevormd door bepalingen als voorts, bovendien, echter, trouwens, niettemin, weliswaar, toch en slechts. Ze hebben alle gemeen, dat ze een grotere contekst veronderstellen dan die van de ene subject-predikaatsverbinding waar ze bijhoren (met uitzondering misschien van slechts). Sommige van deze bepalingen, zoals niettemin, worden traditioneel ‘bijwoordelijke bepalingen van toegeving’ genoemd, of ‘concessieve adverbiale bepalingen’. Een kenmerk van concessieve bepalingen is, dat ze steeds parafraseerbaar zijn met behulp van een constituent beginnend met ondanks. De tweede groep bestaat uit de ‘adhortatieve bepalingen’ dan!, toch!, dan toch!, en alsjeblieft, die een enigszins aparte plaats innemen binnen het geheel van de modale bepalingen, omdat ze niet in mededelende of vragende zinnen optreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
9.4 Bijwoordelijke bepalingen in de vorm van een voorzetselgroepZinnen met bijwoordelijke bepalingen in de vorm van een voorzetselgroep - een term die wij gebruiken voor nominale constituenten voorafgegaan door een voorzetsel - vormen interessant materiaal onder het opzicht van de in § 9.1 gestelde vraag in welke relatie bijwoordelijke bepalingen staan tot de zin of tot andere constituenten in de zin. Nemen we als uitgangsvoorbeeld de zinnen
Met zin (90) bedoelen we dat de prestatie die de ‘hij’ levert de spreker tot tevredenheid stemt, met zin (91) dat het feit dat hij werkt reden tot tevredenheid is; in abstractie van een duidelijk verschil in intonatie zijn deze zinnen homoniem. De syntactische | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
relevantie van dit interpretatieve verschil wordt bevestigd door de corresponderende negatieve zinnen:
Wat de plaats van niet betreft correspondeert er met zin (90) slechts één negatieve zin, met zin (91) twee. Een ander plaatskenmerk dat met het interpretatieve verschil correspondeert, is dat de voorzetselgroep in zin (91) vooropgeplaatst kan worden en in zin (90) niet:
Hierbij moet worden opgemerkt dat zin (94) weliswaar geïnterpreteerd kàn worden als synoniem met zin (90), maar dat men dan op zeer bijzondere wijze moet intoneren; de voor zin (95) normale intonatie verdraagt zich daarentegen geheel en al met de bedoelde interpretatie en het is zelfs de vraag of deze zinsvorm voor die interpretatie niet de meest geëigende is. Ter vergelijking geven we nog de corresponderende negatieve zinnen met vooropgeplaatste voorzetselgroep:
Zin (94)a is ten opzichte van zin (92) onmiskenbaar minder ‘gewoon’ dan zin (95)a ten opzichte van de zinnen (93)a en (93)b. Een ander voorbeeld van het verschil dat wij op het oog hebben leveren de negatieve zinnen
De bedoelde interpretatie van zin (96) is dat iemand niet op het genoemde tijdstip met werken ophoudt, die van zin (97) dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niet voor dit tijdstip met werken begint. Het betekenisverschil tussen de corresponderende positieve zinnen
is niet gemakkelijk onder woorden te brengen. In zin (96)a is het relevante van de mededeling het tijdstip waarop de ‘hij’ met werken ophoudt, in zin (97)a is dat het feit dat hij tot het genoemde tijdstip werkt en niet beschikbaar is voor iets anders. Vergelijken we de corresponderende ja/nee-vragen wat betreft de mogelijke antwoorden, dan wordt dit interpretatieve verschil bevestigd:
Het verschil tussen de twee soorten bijwoordelijke bepalingen dat met de voorgaande zinnen is geïllustreerd, komt op bijzondere wijze tot uitdrukking in zinnen met werkwoorden die als zg. bewegingswerkwoorden met zijn worden vervoegd, en anders met hebben:
Zinnen als (98)a-(99)b zijn hierom belangrijk, omdat ze een samenhang laten zien tussen interpretatieve feiten, plaatskenmerken en conjugatieverschijnselen; naarmate er meer verschillende soorten verschijnselen blijken samen te hangen, wordt de kans dat het relevante feiten betreft groter. De vraag is nu hoe het verschil tussen de twee soorten bijwoordelijke bepalingen kan worden gekarakteriseerd in relationele termen, anders gezegd, wat hun verschil in status als zinsdeel is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De bepalingen in de zinnen (90), (92), (94), (94)a, (96), (96)a, (96)b, (98)a en (98)b lijken beter te kunnen worden opgevat als bepalingen die het verbum modifiëren dan de bepalingen in de andere zinnen. In zin (90) zouden we in aansluiting aan § 9.2 van een bepaling van wijze kunnen spreken, die is geïnterpreteerd als werkwoordsbepaling. In onderscheid daarvan zouden we de bepaling in zin (91) kunnen opvatten als een bepaling bij de subject-predikaatsverbinding hij werkt, die het feit uitdrukt dat tot tevredenheid stemt. Deze opvatting wordt gesteund door de negatieve zinnen (92)-(93)b. In zin (92) is er geen tevredenheid over de wijze waarop de ‘hij’ werkt, in de zinnen (93)a en (93)b is er tevredenheid over het feit dat hij niet werkt. De twee voorgestelde opvattingen voor de analyse van negatieve zinnen nu, nl. 1) dat het negatie-element een bepaling bij het predikaat is en 2) dat het negatie-element de subject-predikaatsverbinding bepaaltGa naar eind63., komen met onze analyse van de twee soorten bijwoordelijke bepalingen overeen in deze zin, dat de tevredenheidsbepaling in zin (92) mèt het verbum wordt bepaald door niet en in de zinnen (93)a en (93)b niet. Het is mogelijk dat ook verder onderzoek van plaatskenmerken een bevestiging zal gaan vormen voor de aangeduide opvatting van het verschil tussen de besproken bijwoordelijke bepalingen. Wij hebben daar echter weinig aandacht aan besteed en volstaan daarom met de globale opmerking dat bepalingen die in nauwe relatie staan met het predikaat of met het verbum in het predikaat in zinnen met het verbum voorop verder naar rechts plegen te staan dan andere bepalingen. Mocht dit inderdaad zo zijn, dan vallen ook zinnen als (92), (93)a en (93)b in dit volgordepatroon, met de mogelijkheid van achterplaatsing van niet in zin (91), maar niet in zin (90). Wat de intonatie betreft lijkt een bevestiging eveneens volgens de verwachting: in zin (90) intoneren we de woordgroep werkt tot mijn tevredenheid duidelijk als een eenheid, in onderscheid van de intonatie van zin (91), die een breuk vertoont tussen werkt en tot mijn tevredenheid. Het hierboven gemaakte onderscheid correspondeert met bepaalde verschillen die traditioneel op het punt van bijwoorde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke bepalingen worden gemaakt. Zo zal men in de zinnen (98)a en (98)b van een bepaling van richting spreken en in de zinnen (99)a en (99)b van een bepaling van plaats, of van omstandigheid, of van voorwaarde (welke omstandigheid of voorwaarde als plaats is gespecificeerd). In dit verband valt op te merken dat voorzetselgroepen met naar, dat bij uitstek als richtingsvoorzetsel geldt, slechts op één wijze kunnen functioneren; een zin als
in de betekenis ‘De jongen tolt onderweg naar huis niet’ is althans van een twijfelachtige grammaticaliteit. Met de in hoofdzaak in semantische bewoordingen gegeven traditionele bepalingen is echter voorzichtigheid geboden. Vergelijken we de met resp. zin (90) en zin (91) corresponderende zinnen
De term ‘bepaling van plaats’ is op beide bepalingen van toepassing wanneer we afzien van de functie van de bepaling in de zin en louter afgaan op wat de bepaling noemt, nl. een plaats. Zin (101)a kan echter betekenen dat de ‘hij’ een kantoorbaan heeft, zin (101)b dat hij werkt wanneer hij op kantoor is. Vergelijk ook nog onderstaande zinnen met een zg. bepaling van middel:
Zin (102)a is bedoeld als mededeling dat de ‘hij’ geen ander bestek gebruikt dan mes en vork, zin (102)b, bijvoorbeeld gezegd van een kleine jongen, dat hij alleen eet als hij een mes en een vork krijgt. Uit de zinnen (101)a-(102)b blijkt tevens dat het in deze paragraaf gemaakte onderscheid zeer algemeen geldt voor voorzetselgroepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
9.5 In de boom tegenover de boom inIn de vorige paragraaf zijn zinnen behandeld met voorzetselgroepen die bestaan uit een nominale constituent voorafgegaan door een voorzetsel. Bepaalde voorzetsels kunnen ook achter een nominale constituent optreden:
De betekenissen van deze zinnen vertonen onderling duidelijke overeenkomst, maar er is toch ook onmiskenbaar verschil. Vergelijken we ter nadere bepaling hiervan de zinnen
In de eerste van deze zinnen hoeft in het geheel geen sprake te zijn van het klimmend bestijgen van de ladder; het is voldoende dat de betreffende man zich als resultaat van de handeling van het klimmen op de ladder bevindt, waar dan ook, en zelfs kan de ladder horizontaal op de grond liggen of op een wagen. Het relevante van de mededeling is uitsluitend dat de man op een gegeven ogenblik op de ladder is. In de tweede zin is daarentegen duidelijk sprake van de handeling die bestaat in het sportsgewijs naar boven gaan op een ladder. We kunnen het verschil tussen de a-zinnen en de b-zinnen interpreteren in termen van het in § 7.4.5 gemaakte onderscheid tussen perfectief en niet perfectief. Voorzetselgroepen met een voorgeplaatst voorzetsel werken in zinnen met bewegingswerkwoorden perfectiverend, d.w.z., de verbinding van verbum en voorzetselgroep houdt een moment van voltooiing in, hetgeen niet het geval is bij voorzetselgroepen met een achtergeplaatst voorzetsel. Het bedoelde voltooiingsmoment is in zin (104)a het ogenblik dat de man zich op de ladder bevindt. In zin (104)b is van zo'n ogenblik geen sprake, de man kan doorgaan met klimmen zover de ladder strekt. Deze interpretatie wordt beves- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tigd door het feit dat bepalingen als een uur (lang) wel kunnen optreden in zinnen als (104)b, maar niet in zinnen als (104)a:
Een andere bevestiging is dat zuiver perfectieve werkwoorden als arriveren wel met een voorgeplaatst voorzetsel kunnen voorkomen, maar niet met een achtergeplaatst voorzetsel:
Verder zijn er wel zinnen met de duidelijk niet-perfectieve constructie hij is aan het ... in combinatie met een achtergeplaatst voorzetsel, maar niet in combinatie met een voorgeplaatst voorzetsel:
Behalve de voorzetsels in en op gedraagt ook uit zich op de gedemonstreerde wijze:
Ook de voorzetsels door, langs en over treden voor en achter nominale constituenten op:
Voor zover wij zien verschillen deze voorzetselgroepen onderling echter niet onder het gezichtspunt van ‘perfectief’ en ‘niet-perfectief’; het bedoelde interpretatieve verschil lijkt hier althans veel minder duidelijk. |
|