Syntaxis
(1968)–Wim Klooster, A. Kraak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 8 Overgankelijk en onovergankelijk8.1 Algemene opmerkingenDe bespreking van soorten predikaten is in hoofdstuk 7 begonnen met het onderscheid tussen naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde. In deze en de volgende paragrafen gaan we nader in op de verschillende soorten werkwoordelijke gezegden. De betreffende verschillen kunnen het best aan de orde worden gesteld door soorten werkwoorden te onderscheiden, een werkwijze die van oudsher wordt gevolgd. Sommige werkwoorden vereisen de aanwezigheid van bepaalde andere constituenten of sluiten de aanwezigheid ervan uit, andere werkwoorden kunnen zowel met als zonder bepaalde andere constituenten voorkomen. Hiermee is zeer in het algemeen het principe aangegeven waarop de onderscheidingen berusten die in de volgende uiteenzettingen worden gemaakt. De onderstaande zinnen vormen een illustratie van dit uitgangspunt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In het gezegde van zin (1)a vinden we de nominale constituent een tekening, die daarin blijkens de niet grammaticale zin (1)b noodzakelijk aanwezig is. Ten aanzien van zin (2)a geldt hetzelfde met betrekking tot de constituenten het boek en in de kast, blijkens de zinnen (2)c, resp. (2)b. In zin (3)a is de nominale constituent hun pap niet noodzakelijk aanwezig, maar in zin (3)c wel. Blijkens zin (4)b is een halve ton in zin (4)a noodzakelijk aanwezig. De zinnen (5)a en (5)b laten zien dat erg daarin kàn optreden, maar niet noodzakelijk aanwezig is; zin (5)c sluit de aanwezigheid van deze constituent uit. Uit de zinnen (6)a-(6)f tenslotte blijkt, dat de structuur met het hulpwerkwoord worden (zie § 8.3) en er aan restricties is onderworpen wat betreft de verba die in het gezegde kunnen optreden. Verschijnselen als geïllustreerd met de zinnen (1)a-(6)f vormen de grondslag voor het onderscheiden van categorieën werkwoorden waarmee verschillen tussen werkwoordelijke gezegden samenhangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.2 Overgankelijke of transitieve en onovergankelijke of intransitieve werkwoordenDe eerste onderscheiding die gewoonlijk wordt gemaakt is die tussen overgankelijke of transitieve werkwoorden en onovergankelijke of intransitieve werkwoorden. Transitieve verba zijn werkwoorden als maken in de zinnen (1)a-(1)b, eten in de zinnen (3)a-(3)b en opeten in de zinnen (3)c-(3)d. Zij onderscheiden zich van intransitieve verba doordat het gezegde waarin zij optreden een nominale constituent bevat, die bij een nader te bepalen subcategorie van deze werkwoorden kan worden weggelaten. Dit is slechts een eerste, globale aanduiding van het karakter van overgankelijke werkwoorden; in het vervolg van onze analyse zullen nog nadere specificaties worden gegeven. De gebruikelijke naam voor de nominale constituent die optreedt bij transitieve werkwoorden is lijdend voorwerp of direct object (kortheidshalve wordt het directe object ook wel zonder meer ‘object’ genoemd). Het directe object kan noodzakelijk aanwezig zijn (zie de zinnen (1)a-(1)b en (3)c-(3)d) of niet noodzakelijk (zie de zinnen (3)a-(3)b). In het eerste geval spreken we van een echt transitief werkwoord en een verplicht of obligaat object, in het tweede geval van een pseudo-transitief werkwoord en een weglaatbaar object. Om redenen die nog worden gegeven, nemen we dus één categorie transitieve werkwoorden aan, waarvan een subcategorie deel uitmaakt die wordt gekenmerkt door het feit dat het object kan worden weggelaten. Voor de bouw van het lijdend voorwerp als nominale constituent verwijzen we naar de analyse van nominale constituenten in hoofdstuk 5. De kenmerken die nominale constituenten in de functie van subject en predikaatsnomen hebben, vertonen zij ook in de functie van object, zoals trouwens in alle functies waarin zij kunnen voorkomen. Dit homogene karakter is de in § 5.1 in het vooruitzicht gestelde reden waarom de behandeling van de nominale constituent voorafgaat aan die van de verbale constituent. We wijzen er in dit verband nog eens op dat wij ons in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dit boek niet richten op de uiterlijke zinsvorm als zodanig. Dit houdt onder meer in dat wij voorbijgaan aan de vormverschillen die persoonlijke voornaamwoorden als ik, mij, hij, hem, wij, ons, enz. in samenhang met hun syntactische functie van subject of object enz., te zien geven; hetzelfde geldt voor restricties waaraan het optreden van pronomina als men, zich, enz., is gebonden. De uitspraak dat de bouw van nominale constituenten niet wordt bepaald door factoren buiten die constituenten, geldt dus in abstractie van bepaalde uiterlijke zinskenmerken. Zoals is opgemerkt zijn transitieve werkwoorden onvoldoende gekarakteriseerd met de uitspraak dat zij samen met een nominale constituent kunnen of moeten voorkomen. Ook in een werkwoordelijk gezegde met een intransitief verbum als bijvoorbeeld lachen, werken, vertrekken, enz., lijkt een nominale constituent te kunnen optreden:
We hebben gezien dat er verscheidene redenen zijn om de hele middag en deze week niet op te vatten als object, maar als een bepaald soort adverbiale bepaling (zie § 3.4). Dat dit type constituent het onderscheid ‘transitief-intransitief’ niet aantast, kan reeds blijken uit het feit dat ook in gezegden met een object dergelijke constituenten kunnen voorkomen (we cursiveren het lijdend voorwerp):
In zeer veel gevallen is het onderscheid ‘transitief-intransitief’ intuïtief wel duidelijk; met behulp van voorbeelden kan men snel tot het inzicht komen dat het hier een reële onderscheiding betreft, en het kost vervolgens weinig moeite om van tal van werkwoorden te zeggen of ze transitief zijn dan wel intransitief. Een bevredigende semantische karakteristiek van het onmiskenbare verschil tussen overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden is in het algemeen echter moeilijk te geven. In tradi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tionele grammatica's wordt het veelal zo geformuleerd, dat transitieve werkwoorden een handeling uitdrukken die is gericht op iemand of iets dat door het object wordt genoemd. Een dergelijke typering is redelijk doeltreffend voor zinnen als
maar schiet duidelijk tekort voor zinnen als
In deze zinnen geven de verba missen en vormen geen handeling te kennen, tenzij men het begrip ‘handeling’ zo ruim neemt dat het zijn bruikbaarheid verliest. De uitspraak dat de betekenis van transitieve werkwoorden inhoudt, dat er behalve iemand of iets, genoemd of aangeduid door de nominale constituent die subject is, nog iets is dat door een andere nominale constituent wordt genoemd of aangeduid, voegt natuurlijk niets toe aan de mededeling dat in een gezegde met een transitief werkwoord een nominale constituent moet of kan voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.3 Actieve en passieve zinnenEen belangrijk kenmerk van transitieve werkwoorden treedt naar voren bij vergelijking van de leden van paren zinnen als
Het is interpretatief duidelijk, dat de relatie tussen het verbum en het object in de a-zinnen dezelfde is als die tussen het verbum en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het subject in de b-zinnen; de zinnen (11)a en (11)b komen met elkaar overeen in de relatie tussen ‘overwegen’ en ‘het voorstel’, de zinnen (12)a en (12)b in de relatie tussen ‘verrassen’ en ‘de directeur’. Het verschil tussen de b-zinnen en de a-zinnen is, dat het gezegde van de eerstgenoemde zinnen als verbale elementen niet alleen een verbum en een tijdsindicator (‘presens’ in (11)a-(11)b, ‘preteritum’ in (12)a-(12)b) bevat, maar bovendien een element dat we het passieve element noemen. Hoewel het passieve element, zoals we zullen zien, het best als drieledig kan worden opgevat, vertoont het veel overeenkomst met het tweeledige perfectische element dat in § 6.3 werd geïntroduceerd. Het eerste lid duiden we aan door te zeggen dat een gezegde met een passief element het hulpwerkwoord van de lijdende vorm worden bevat. Het tweede lid van het passieve element is identiek met het tweede lid van het perfectische element, en wordt gevormd door bepaalde vormkenmerken van het verbum; ook in dit geval noemen we die kenmerken participiumaffix. Een gezegde met een passief element is een passief gezegde, een zin met een passief gezegde is een passieve zin; in het andere geval spreken we van actief gezegde en actieve zin. De vorm van het verbum in een passief predikaat noemen we passief deelwoord of participium passivum (dat we deze term in onderscheid van ‘voltooid deelwoord’ of ‘participium perfecti’ nodig hebben, of althans goed kunnen gebruiken, wordt hieronder nog uiteengezet). Het derde lid van het passieve element komt dadelijk aan de orde. In de traditionele grammatica zegt men dat met de actieve zinnen (11)a en (12)a de passieve zinnen (11)b en (12)b corresponderen. Deze correspondentie wordt dan verder zo gespecificeerd, dat het directe object van een actieve zin onderwerp is van de corresponderende passieve zin. Door onderscheid te maken, zoals traditioneel veelal wordt gedaan, tussen grammatisch en logisch subject, en tussen grammatisch en logisch object, kan men ook in interpretatief opzicht de relatie tussen zinnen als (11)a en (11)b en tussen (12)a en (12)b bevredigend uitdrukken. In zin (11)a is het voorstel grammatisch èn logisch object, in zin (11)b is deze constituent grammatisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
subject en logisch object; ten aanzien van de zinnen (12)a-(12)b geldt hetzelfde voor de directeur. In zin (11)a is de directeur grammatisch èn logisch subject, in zin (11)b is deze constituent logisch subject en grammatisch deel van de constituent door de directeur die bepaling van de handelende persoon wordt genoemd; hetzelfde geldt voor het voorstel in de zinnen (12)a-(12)b (ook al noemen we woorden als voorstel geen ‘persoon’). Het hierboven genoemde derde lid van het passieve element wordt gevormd door het woord door in constituenten als door de directeur en door het voorstel. De begrippen ‘logisch subject’ en ‘logisch object’ hebben betrekking op de semantisch relevante dieptestructuur van zinnen, de begrippen ‘grammatisch subject’ en ‘grammatisch object’ gelden voor de oppervlaktestructuur. De hier aangehaalde traditionele terminologie brengt een intuïtief volkomen aannemelijk inzicht in een belangrijke syntactische relatie tot uitdrukking, en dient daarom naar onze mening te worden gehandhaafd of weer te worden ingevoerd. In verband met onjuiste interpretaties die wel aan de relatie tussen actieve en passieve zinnen worden gegeven, zullen we in de volgende paragrafen de essentie van de bedoelde correspondentie nog iets nader specificeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.4 Vraagstukken rond de relatie ‘actief-passief’De relatie tussen een actieve zin en de corresponderende passieve zin houdt over het algemeen niet zonder meer in dat de betekenis van de twee zinnen dezelfde is. Onder het voorbehoud dat het begrip ‘synonymie’ nog allesbehalve ondubbelzinnig is gedefinieerd, en dat men in de begrippen ‘betekenisovereenkomst’ en ‘betekenisverschil’ zeker een aspect van ‘graad of ‘mate’ moet opnemen, stellen we hier terwille van de discussie, dat de zinnen (11)a en (11)b synoniem zijn, evenals de zinnen (12)a en (12)b. In dit opzicht vormen zinnen als
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
echter een moeilijkheidGa naar eind53.. In zin (13)a kan de bedoelde verloofde zowel Kareltjes eigen verloofde zijn als de verloofde van iemand anders, terwijl het eerste in zin (13)b niet voor de hand ligt. Toch kan naast zin (13)a geen andere corresponderende passieve zin worden geplaatst dan zin (13)b. Een nog duidelijker voorbeeld van dit type vinden we in
De interpretatie dat iedereen zijn eigen broer in de steek liet, die wel mogelijk is voor zin (14)a, lijkt uitgesloten voor zin (14)b. Tot nu toe hebben we over de correspondentie ‘actief-passief’ gesproken alsof het een relatie betreft tussen individuele actieve en passieve zinnen met al hun syntactische eigenschappen en met geen ander verschil tussen de zinnen dan het verschil tussen actief en passief. De voorbeelden (11)a-(12)b waren daar ook op afgestemd. Aangezien in onze opvatting de betekenis van een zin volledig wordt bepaald door de individuele lexicale betekenis van de samenstellende woorden en de syntactische structuur van de zin, dat wil zeggen de syntactische categorieën die er in voorkomen en de relatie tussen die categorieën, moeten we een begrip ‘synonymie’ aannemen onder het opzicht waarvan zin (11)a De directeur overweegt het voorstel synoniem is met (11)b Het voorstel wordt door de directeur overwogen; de syntactische relaties immers die hier beslissend zijn, zijn die tussen de twee nominale constituenten de directeur en het voorstel, en het verbum overwegen, en in dat opzicht hebben we de zinnen (11)a en (11)b gelijkgesteld: in beide zinnen is de directeur logisch subject en het voorstel logisch object. Ook de zinnen (13)a en (13)b zijn wat deze syntactische relatie betreft identiek: Kareltje is in beide zinnen logisch subject en zijn verloofde is logisch object. Er is in deze zinnen echter nog een andere factor die semantisch van belang is, namelijk de relatie tussen Kareltje en het antecedent van het bezittelijk voornaamwoord zijn. Kareltje en dat antecedent kunnen in zin (13)a een en dezelfde persoon zijn of twee verschillende personen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl voor zin (13)b alleen of bij voorkeur de tweede mogelijkheid in aanmerking komt. Deze relatie heeft echter niets te maken met de correspondentie ‘actief-passief’, waarvan deze zinnen een volkomen regelmatig voorbeeld zijn. Abstraheren we van de vraag op wie zijn verloofde in de zinnen (13)a-(13)b betrekking heeft, dan kunnen we op dezelfde gronden als in het geval van de zinnen (11)a-(11)b zeggen dat deze zinnen synoniem zijn. Op de vraag of het bepalen van het antecedent van bezittelijke voornaamwoorden van de derde persoon een syntactische aangelegenheid is, gaan we hier niet in. Het verschijnsel dat de zinnen (13)a-(13)b illustreren, leert ons dat de correspondentie actief-passief niet moet worden beschouwd als een relatie waaraan alle in aanmerking komende paren zinnen integraal voldoen. Ook andere zinnen verschaffen argumenten tegen deze zienswijze:
Het is duidelijk dat de factor die hier een inbreuk vormt op de synonymie moet worden gezocht in de functie van de bepaling graag, anders gezegd, in de relatie waarin die bepaling staat tot de andere constituenten. We kunnen ons daarvan een denkbeeld vormen door de zinnen (15)a-(15)b te vergelijken met de volgende twee:
We zien dat de bepaling telefonisch de synonymie niet aantast. Voor de bepaling graag in de zinnen (15)a-(15)b zal dus een andere functie moeten worden aangenomen dan voor de bepaling telefonisch in de zinnen (16)a-(16)b. Als we aannemen dat graag een bepaling is bij de verbinding van subject en predikaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en telefonisch bij het verbum in het predikaat, hebben we een verklaring voor het verschil in betekenis tussen de zinnen (15)a en (15)b en de synonymie van (16)a en (16)b. De eerste twee zinnen verschillen wat betreft de subject-predikaatsverbinding: (15)a heeft de directeur als (grammatisch) onderwerp en (15)b de commissaris. Indien graag in (15)a in relatie staat tot een andere subject-predikaatsverbinding dan in (15)b, kunnen we daarin de syntactische basis zien voor het betekenisverschil. Het verschil tussen de zinnen (16)a en (16)b is geen kwestie van het verbum in het predikaat, zodat een bepaling bij dat verbum in de ene zin geen ander effect kan hebben dan in de andere zin. Uit de voorgaande opmerkingen over de zinnen (15)a-(16)b blijkt tevens dat het begrip ‘adverbiale bepaling’ waaronder graag in de zinnen (15)a-(15)b en telefonisch in de zinnen (16)a-(16)b gewoonlijk worden ondergebracht, dient te worden gedifferentieerd. Dit specifieke vraagstuk komt echter in hoofdstuk 9 aan de orde. Wel willen we erop wijzen dat het hier besprokene illustratief is voor de opvatting van de grammatica als een in hoge mate gestructureerd geheel van categorieën en relaties tussen categorieën. In de mate waarin deze opvatting juist is, kunnen we verwachten dat onderzoek van bepaalde kenmerken van de zinsstructuur - in dit geval de relatie ‘subject-transitief werkwoord-direct object’ - gevolgen kan hebben voor de oplossing van geheel andere vraagstukken, waarop de aandacht in eerste instantie in het geheel niet was gericht; zoals hier de relationele eigenschappen van bijwoordelijke bepalingen. Tot slot van deze paragraaf volgen nog enkele illustraties van de opvatting dat men bij de beoordeling van de correspondentie tussen actieve en passieve zinnen soms van bepaalde kenmerken van de betreffende zinnen dient te abstraheren. Beschouwen de volgende paren zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussen de leden van de twee laatste paren bestaat synonymie in de zin die wij er hier aan hechten (zie het begin van deze paragraaf), tussen de leden van het eerste paar niet. Afgezien van allerlei aparte problemen bij gezegden met werkwoorden als willen, mogen, enz., merken we hier het volgende op. In zin (17)a is de kat grammatisch én logisch subject van willen, en logisch subject van vangen; in zin (17)b is het vogeltje grammatisch én logisch subject van willen, en logisch object van vangen. Zo gezien is er tussen deze zinnen dus nog een ander verschil dan dat tussen actief en passief, aangezien in een regelmatige passieve zin het grammatisch onderwerp niet ook logisch onderwerp is. Dat we deze stand van zaken niet aantreffen in de zinnen (18)a-(18)b moet mogelijk zo worden uitgelegd, dat het werkwoord mogen geen logisch subject heeft, althans dat het grammatisch subject niet ook logisch subject is. We denken in dit verband aan constructies als Mag dat, dat de kat het vogeltje vangt? en Mag dat, dat het vogeltje door de kat wordt gevangen?, waarnaast niet grammaticaal zijn *Wil dat, dat de kat het vogeltje vangt? en *Wil dat, dat het vogeltje door de kat wordt gevangen? Ook voor het werkwoord willen in de zinnen (19)a-(19)b, dat kan worden geparafraseerd met het komt wel eens voor dat..., kan dit worden overwogen. We raken hier aan het moeilijke vraagstuk van de zogenaamde modale hulpwerkwoorden als kunnen, moeten, mogen, willen en zullen, waar we verder niet op ingaan. Als laatste voorbeeld geven we de vier paren zinnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in deze zinnen hebben we te maken met gezegden die meer dan één verbum bevatten dat geen perfectisch hulpwerkwoord is en geen hulpwerkwoord van de lijdende vorm, namelijk naast oplossen de werkwoorden behoren, schijnen, zitten en weten. Uit het feit dat wel de zinnen (20)b en (21)b grammaticaal zijn en niet de zinnen (22)b en (23)b, moet worden geconcludeerd dat deze vier werkwoorden niet tot een en dezelfde categorie behoren. Over het verschil tussen de eerste twee paren zinnen en de volgende twee merken we op, dat het begrip ‘logisch subject’ niet van toepassing lijkt te zijn op iedereen en het vraagstuk ten opzichte van de verba behoren en schijnen, maar wel ten opzichte van zitten en weten. De structuur van zinnen als (20)a-(21)b zal naar onze mening moeten worden opgevat in samenhang met die van zinnen als Het behoort (zo te zijn) dat iedereen het vraagstuk oplost en Het behoort (zo te zijn) dat het vraagstuk door iedereen wordt opgelost, waarmee dus als het ware een ander subject, nl. het, wordt geïntroduceerd. Indien we van dat structuurkenmerk van deze zinnen abstraheren, houden we de ‘normale’ relatie van actieve en passieve zinnen over, met iedereen als logisch subject en het vraagstuk als logisch object van ‘oplossen’. In de zinnen (22)a-(23)b krijgen we bij de overgang van de a-zinnen naar de b-zinnen een verschuiving van de logische relaties. We treden met de voorbeelden (17)a-(23)b buiten het gebied van de evident enkelvoudige zin. Het leek echter nuttig de grens van de enkelvoudige zin te overschrijden ter illustratie van de noodzaak de correspondentie ‘actief-passief’ niet te ruim te interpreteren, en ter illustratie van bepaalde verderreikende verbanden in de syntaxis. In het voorgaande is aangetoond, dat actieve zinnen niet in al hun syntactische kenmerken overeenkomen met corresponderen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de passieve zinnen. Ten aanzien van het evident enkelvoudige zinstype beperken we de correspondentie ‘actief-passief’ in zinnen met een transitief werkwoord tot een relatie tussen subject, verbum en object. Naarmate de analyse van het gezegde verder vordert, zal blijken dat het verbum binnen het kader van deze relatie kan worden uitgebreid met verschillende soorten bepalingen, zoals telefonisch in de zinnen (16)a-(16)b. Door deze beperking zeggen we niets over mogelijke andere syntactische en semantische kenmerken en relaties in de betreffende zinnen, zoals tussen Kareltje en zijn verloofde in de zinnen (13)a-(13)b en tussen graag en de rest van de zin in (15)a-(15)b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.5 Nadere bepaling van de relatie ‘actief-passief’In § 8.2 hebben we de pseudo-transitieve werkwoorden een subcategorie genoemd van de transitieve werkwoorden. De alternatieve opvatting, namelijk dat lezen, eten, schrijven, enz. een bijzondere groep intransitieve werkwoorden vormen, gekenmerkt doordat zij met een object kunnen voorkomen, is niet overwogen. Semantisch is die opvatting niet aannemelijk; het is evident dat de betekenis van pseudo-transitieve werkwoorden een object impliceert. Het belangrijkste syntactische argument tegen de genoemde opvatting wordt verschaft door de hierboven behandelde correspondentie tussen actieve en passieve zinnen. Ten aanzien van het verschil tussen transitief en intransitief moet deze correspondentie echter nog iets nader worden gepreciseerd. Het passieve element komt namelijk niet alleen voor in zinnen met een transitief werkwoord als verbum van het gezegde, maar ook in zinnen met bepaalde intransitieve werkwoorden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bijzondere van deze zinnen is, dat zij geen grammatisch subject bevatten. Zoals verderop nog nader zal worden betoogd, impliceren deze zinnen wel een logisch subject en dienen zij wel te worden opgevat als subject-predikaatsverbindingen en dus als enkelvoudige zinnen in de betekenis die wij aan die term hebben gehecht. Op grond van de analyse die in § 8.3 is gegeven van het passieve element, is er geen enkele reden de zinnen (24)a en (24)c niet als passieve zinnen te beschouwen. Er is sprake van het hulpwerkwoord van de lijdende vorm worden en van het participiumaffix in de deelwoorden gewerkt en gelachen (over het derde lid door van het passieve element wordt hieronder gesproken). Het oordeel ‘passieve zin’ dient te worden uitgebreid voor de zinnen (24)b en (24)d, ondanks het feit dat in deze zinnen geen vorm van worden kan worden aangewezen. Zoals in § 7.2 is betoogd, verantwoordt deze zienswijze dat het perfectisch hulpwerkwoord zijn optreedt bij verba als werken en lachen, die met hebben worden vervoegd. Dat zijn in deze zinnen perfectisch hulpwerkwoord is, wordt gesteund door de observatie dat er tussen de zinnen (24)a en (24)c enerzijds en (24)b en (24)d anderzijds geen ander verschil is dan tussen bijvoorbeeld Men werkt goed en Men heeft goed gewerkt en tussen Men lachte voortdurend en Men had voortdurend gelachen, dat wil zeggen, geen ander verschil dan dat tussen ‘imperfectisch’ en ‘perfectisch’. We vatten de vormen van zijn in de zinnen (24)b en (24)d dus op als perfectische hulpwerkwoorden waarbij het corresponderende participium perfecti geworden ontbreekt. De werkwoordsvormen gewerkt en gelachen beschouwen we, evenals dezelfde woorden in de zinnen (24)a en (24)c, als passieve deelwoorden, dat wil zeggen, als verba die zijn samengesteld met het tweede lid van het passieve element. Dit laatste vormt de reden dat we het participium passivum onderscheiden van het uiterlijk identieke participium perfecti, dat een samenstelling is van het verbum met het tweede lid van het perfectisch element. De pseudo-transitieve werkwoorden kunnen op dezelfde wijze als bepaalde intransitieve werkwoorden in passieve zinnen zonder grammatisch subject voorkomen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Met echte transitieve werkwoorden is dat niet het geval, blijkens bijvoorbeeld
Ook ten aanzien van intransitieve werkwoorden differentieert dit passieve zinstype zonder grammatisch subject tussen verschillende categorieën. Verba als werken, lachen, lopen, luisteren, praten, die een handeling te kennen geven, kunnen wel in dit soort zinnen voorkomen, werkwoorden als zitten, liggen, vallen, lekken, die geen handelingsaspect vertonen, niet:
De subcategorisering van intransitieve werkwoorden komt verder niet aan de orde. Hier beperken we ons tot het vermelden van een syntactisch kenmerk dat in elk geval twee grote groepen onovergankelijke werkwoorden onderscheidt, de duidelijke handelingswerkwoorden en de werkwoorden die duidelijk geen handelingswerkwoord zijn. Bij zinnen als (24)a-(24)d kan nog worden opgemerkt, dat het geïmpliceerde logische subject betrekking heeft op menselijke wezens. Bij werkwoorden als werken en lachen brengt de betekenis van deze verba dit reeds met zich mee, maar uit onderstaande zinnen blijkt, dat het een kwestie is van de structuur van deze zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zin (28)a wordt geïnterpreteerd als de mededeling dat iemand belt, niet als de mededeling dat er, bijvoorbeeld automatisch, een bel gaat. Bij zin (28)b komen we niet op de gedachte dat het over leeuwen gaat, hoewel die dieren wel plegen te jagen. De zinnen (28)c en (28)d zijn niet grammaticaal. Zin (28)e tenslotte wordt niet opgevat als mededeling dat er iets kraakt, maar als mededeling dat iemand, of men, met iets kraakt, bijvoorbeeld met papier tijdens een concert. De hier aangeduide stand van zaken verschaft een argument voor de opvatting, dat deze passieve zinnen zonder grammatisch subject corresponderen met actieve zinnen die iemand of men als subject hebben, dus woorden die betrekking hebben op menselijke wezensGa naar eind54.. Na het bovenstaande kunnen we aan de hand van een gepreciseerde relatie ‘actief-passief’ de transitieve verba, zowel de echte als de pseudo-, als volgt onderscheiden van intransitieve verba: onovergankelijke werkwoorden treden in passieve zinnen alleen zonder grammatisch subject op; overgankelijke werkwoorden treden op in passieve zinnen die een grammatisch subject moeten bevatten (de echte) of kunnen bevatten (de pseudo-). De relatie die in § 8.2 is gelegd tussen het directe object en het grammatisch subject/logisch object in passieve zinnen wordt bevestigd door wat hierboven is meegedeeld over transitieve werkwoorden in passieve zinnen zonder grammatisch subject. De echte transitieve werkwoorden zijn gekenmerkt door de noodzakelijke aanwezigheid van het directe object in actieve zinnen; de corresponderende constituent in passieve zinnen blijkt ook verplicht te zijn, getuige het feit dat echte transitieve werkwoorden niet voorkomen in passieve zinnen zonder grammatisch subject (= logisch object). De pseudo-transitieve werkwoorden treden in actieve zinnen met een weglaatbaar object op; in passieve zinnen komen ze voor mèt en zònder de corresponderende constituent ‘grammatisch subject’, die dus eveneens weglaatbaar blijkt te zijn. In het voorbijgaan wijzen we er op, dat de passieve zinnen met er uit de vorige paragraaf niet moeten worden verward met passieve zinnen met er die wel een grammatisch subject bevatten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en waarin zowel echte als pseudo-transitieve werkwoorden kunnen optreden. Voorbeelden hiervan zijn:
Dit zijn zinnen met een onbepaalde nominale constituent als subject en bij deze zinnen is er en inversie van subject en verbum finitum een veelvuldig voorkomend verschijnsel, zoals reeds in § 5.5 is opgemerkt. Wat aan het begin van deze paragraaf een bevestiging is genoemd van de relatie tussen het directe object in actieve zinnen en het grammatisch subject in passieve zinnen betekent een grote vereenvoudiging van de grammatische beschrijving. Indien we de betreffende correspondentie tussen actieve en passieve zinnen niet zouden benutten, zouden we het gedrag van pseudo-transitieve werkwoorden in actieve zinnen moeten behandelen los van hun gedrag in passieve zinnen. Door deze zinstypen op te vatten als één en dezelfde structuur met twee verschillende uiterlijke vormen waarin intransitieve, echte transitieve en pseudo-transitieve verba hun onderling onderscheidende kenmerken bewaren, brengen we meer structuur aan het licht, bereiken we een grotere systematisering en kunnen we uitspraken doen van een grotere algemeenheid, die geldigheid hebben voor een groter aantal verschijnselen en daardoor in het geheel van de beschrijving vereenvoudigend werken. De correspondentie ‘actief-passief’ houdt ook een vereenvoudiging in op het punt van de selectierestricties waaraan de combineerbaarheid van transitieve verba met nominale constituenten in de functie van object is onderworpen. Die restricties blijken namelijk ook te gelden voor de combineerbaarheid van grammatisch subject en transitief verbum in passieve zinnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar de actieve zin grammaticaal is, is de passieve zin dat ook:
De passieve zinnen zonder grammatisch subject zijn in de vorige paragrafen gegeven zonder bepaling van de handelende persoon, in tegenstelling tot passieve zinnen die eerder zijn behandeld. Een dergelijke bepaling kan er wel in optreden, blijkens bijvoorbeeld:
Dat onze eerdere voorbeelden anders waren gekozen, had als reden dat begrippen die relevant zijn voor de correspondentie ‘actief-passief’, zoals grammatisch en logisch subject en grammatisch en logisch object, nog moesten worden geïntroduceerd, en dit kon beter gebeuren aan de hand van zinnen die alle constituenten bevatten die deze begrippen representeren. In feite echter komt de bepaling van de handelende persoon weinig in de uitingen van het taalgebruik voor. Dit neemt echter niet weg dat we aan de in aanmerking komende uitingen zonder door-bepaling wel passieve zinnen met een grammatisch subject in de vorm van een bepaling van de handelende persoon ten grondslag moeten leggen. Interpretatief is een dergelijke grondslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder meer aannemelijk. Een uiting als (24)a Er wordt goed gewerkt heeft betrekking op een situatie waarin één of meer personen volgens de spreker goed werken. Wie dat is of wie dat zijn komt in de vorm van de zin die met deze uiting overeenkomt niet tot uitdrukking, maar kan klaarblijkelijk in de taalgebruikssituatie bekend worden verondersteld (gebeurt dit ten onrechte, dan kan de spreker zeker een vraag verwachten als Door wie?). Die veronderstelde bekendheid zal de informatie die met een door-bepaling kan worden gegeven in veel gevallen overbodig doen zijn of althans in de ogen van de spreker niet relevant. Deze redenering maakt het echter niet noodzakelijk dat we in zinnen als (24)a een logisch subject aannemen in de vorm van de nominale constituent van de bepaling van de handelende persoon. Immers, elke taalgebruiker kan in principe op elk moment in elke situatie over elk aspect van die situatie informatie gaan geven. Zo zou de mededeling Er wordt goed gewerkt kunnen worden uitgebreid met een bepaling die het tijdstip noemt waarop er wordt gewerkt of de tijd gedurende welke er wordt gewerkt; andere mogelijkheden zijn de plaats waar gewerkt wordt, de reden waarom, enz. Op dezelfde wijze als er is geïmpliceerd dat er één of meer personen werken, is geïmpliceerd dat zij dat ergens doen, op een bepaald moment, gedurende een bepaalde tijd, met een bepaalde reden, enz. Voor de uitdrukking van deze gegevens wijst de grammatica traditioneel allerlei bepalingen aan die in zinnen al dan niet kunnen optreden. Ook in dit boek worden dergelijke bepalingen als zogenaamd vrije of optionele constituenten behandeld. Deze bepalingen onderscheiden we echter van het niet noodzakelijk aanwezige of weglaatbare directe object bij pseudo-transitieve werkwoorden, van het niet noodzakelijk aanwezige grammatische subject in passieve zinnen met een pseudo-transitief verbum, en van het logische subject in passieve zinnen, dat ook weglaatbaar blijkt te zijn. We maken dus verschil tussen constituenten die optioneel zijn en constituenten die niet noodzakelijk aanwezig zijn. Zoals we zojuist hebben trachten duidelijk te maken kunnen we dit onderscheid niet verantwoorden met een verwijzing naar wat uitingen in semantisch opzicht impliceren; die implicaties vormen als het ware het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
semantische correlaat van de mogelijkheid dat deze of die soort bepaling optreedt. Ten aanzien van het weglaatbare object en het weglaatbare grammatische subject stellen we, dat zij inherent zijn aan de structuur van zinnen met een pseudo-transitief verbum in het gezegde, ongeacht hun feitelijke aanwezigheid in de zin. De grond waarop dit wordt gedaan is van syntactische aard, evenals bij soortgelijke beslissingen die reeds zijn genomen, bijvoorbeeld met betrekking tot de ‘nul’-lidwoorden en het participium perfecti van het hulpwerkwoord worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.6 Transitieve werkwoorden met een indirect object8.6.1 Algemene opmerkingenIn traditionele grammatica's volgt op de behandeling van het lijdend voorwerp of directe object gewoonlijk die van het meewerkend voorwerp en het belanghebbende voorwerp, die beide ook wel indirect object worden genoemd. De vraag of er inderdaad onderscheid tussen deze voorwerpen moet worden gemaakt, komt in § 8.6.5 aan de orde; voorlopig bedienen we ons uitsluitend van de term ‘indirect object’. Het directe object is in de vorige paragrafen gekarakteriseerd als een al dan niet weglaatbare nominale constituent die optreedt in verbinding met een transitief werkwoord. Het indirecte object kan in zijn algemeenheid op overeenkomstige wijze worden opgevat: het is een al dan niet noodzakelijk aanwezige aanvulling bij het verbum in de vorm van een nominale constituent. De analyse van het indirecte object stuit op grote moeilijkheden, hetgeen in recente publicaties over dit onderwerp ook is opgemerktGa naar eind55.. Het is de vraag of dat wat traditioneel zoal als indirect object wordt aangewezen wel als een homogene categorie kan worden beschouwd. Hierbij valt natuurlijk in de eerste plaats te denken aan het verschil tussen echte en pseudo-transitieve werkwoorden die met een al dan niet weglaatbaar indirect object voorkomen, zoals gunnen, ontnemen, geven, betalen, enz., en werkwoorden als (ge)lukken en bevallen, die als geïmpli- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ceerde of noodzakelijk aanwezige aanvulling slechts één nominale constituent hebben en die uitsluitend in actieve zinnen voorkomen. Wij beperken ons in deze paragrafen tot de eerstgenoemde soort transitieve werkwoorden, die althans gemeen hebben dat zij met twee nominale constituenten kunnen optreden. Dit kenmerk moet voorlopig dienen als verantwoording om ze als één categorie op te vatten. Of de verschillen die er tussen de betreffende werkwoorden bestaan in een verder onderzoeksstadium tot opheffing van de categorie zullen noodzaken, kunnen wij nog niet overzien. Het lijkt niet onmogelijk dat die verschillen geen verschillen zijn onder het opzicht van het indirecte object, maar onder dat van het directe object. Wij zullen op deze speculatie als zodanig niet ingaan, maar een bespreking geven van een gevarieerd aantal vraagstukken die zich ten aanzien van zinnen met een indirect object voordoen. Ter illustratie van de bedoelde categorie als geheel geven wij eerst enkele voorbeeldzinnen met het representatieve werkwoord geven, dat echt transitief is en met een weglaatbaar indirect object voorkomt (het indirecte object is in de voorbeeldzinnen gecursiveerd):
We zien aan deze voorbeelden dat het directe object van geven niet weglaatbaar is en het indirecte object wel. De weglaatbaarheid van het indirecte object blijkt echter niet altijd te gelden; er zijn uitzonderingen wanneer het directe object ‘abstract’ is:
Dat het hier uitzonderingen betreft, blijkt uit de zinnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De aard van deze uitzonderingen hebben wij nog niet kunnen vaststellen; mogelijk is een voorwaarde voor de weglaatbaarheid van een ‘abstract’ direct object bij geven dat het indirecte object een levend of menselijk wezen aanduidt, zoals in zin (36)a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.6.2 Schrijven met en zonder indirect objectHet werkwoord schrijven wordt op grond van zinnen als
veelal vermeld als verbum dat met een indirect object kan voorkomen. Dit indirecte object is weglaatbaar, blijkens
Zin (37)b kan namelijk worden geïnterpreteerd met een geïmpliceerd indirect object dat betrekking heeft op iemand aan wie de brief is gericht (vgl. Weet je broer het al? Ja, ik heb gisteren een brief geschreven). Ook het directe object bij schrijven is weglaatbaar:
De zin
tenslotte laat zien dat beide objecten tegelijk weglaatbaar zijn (vgl. Wil jij nu niet eens schrijven, ze krijgen altijd brieven van mij). Behalve zin (37)d is er de homonieme zin
Deze zin bedoelen we als mededeling dat de ‘hij’ bezig is geweest met schrijven. Wat hij aan het schrijven was hoeft niet noodzake- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk een brief te zijn, het kan ook een verhaal zijn, een roman of een artikel. Er is in deze zin alleen verondersteld dat de ‘hij’ iets aan het schrijven is geweest. Het verschil ten opzichte van zin (37)d is, dat niet is geïmpliceerd dat het iets dat werd geschreven ook inderdaad is voltooid. De relatie tussen zin (38)a en de zin
is, m.a.w., een andere dan die tussen de zinnen (37)d en (37)b. We vullen, nog anders gezegd, zin (38)a niet aan met een direct object en zin (37)d wel. In de interpretatie van de corresponderende imperfectische zin
is er van zo'n aanvulling wel sprake. Het blijkt dat perfectische zinnen met schrijven inhouden dat er iets schrijvende is voltooid, hetgeen in de imperfectische zinnen niet het geval is, dit laatste onder het voorbehoud dat het geïmpliceerde object niet op een brief betrekking heeft. Het werkwoord schrijven interpreteren we met een brief-object dus anders dan met een andersoortig object. Een bevestiging van dit verschil leveren zinnen als
De grammaticaliteit van deze zin is op zijn minst twijfelachtig; de betekenis kan worden uitgedrukt met
De overeenkomstige parafrase gaat voor zin (37)a Hij heeft zijn broer een brief geschreven echter niet op. De relatie tussen zinnen als (40) en (41) komt verderop nog ter sprake. Het werkwoord schrijven impliceert niet alleen met een brief-object een indirect object. Dit is ook het geval in zinnen als | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit soort zinnen vertoont schrijven overeenkomst met werkwoorden als zeggen, meedelen, vertellen (niet in de zin van ‘verhalen’), berichten, telefoneren, seinen, enz., die we ‘zeg-werkwoorden’ zullen noemen. Al deze werkwoorden duiden taalgebruikshandelingen aan of plaatsvervangende taalgebruikshandelingen; hun betekenis impliceert dat er een of meer zinnen worden geproduceerd, die als direct object optreden. De vorm van dat object is tweeërlei: het kan een citaat zijn, een herhaling van wat in feite wordt ‘gezegd’, zoals in de zin
Traditioneel spreekt men in zo'n geval van ‘directe rede’. Daarvan onderscheiden is de ‘indirecte rede’ in de vorm van een dat-zin die we in de corresponderende zin (43) aantreffen. De verhouding tussen de directe en de indirecte rede is niet alleen een kwestie van een zo getrouw mogelijke weergave van de inhoud van het ‘gezegde’, maar bovendien van formeel zeer regelmatig bepaalde synonieme uitdrukkingen. Dit is althans het geval met zinnen als (44) en (43), waarop traditioneel de termen ‘directe rede’ en ‘indirecte rede’ van toepassing worden geacht. Ook in het geval van een zin als (42) is er als produkt van de betreffende schrijfhandeling een zin die in de directe rede geciteerd zou kunnen worden als we wisten wat de datum was. In zin (42) is de datum echter geen indirecte weergave van wat geschreven is, maar een naamgeving daarvan, een identificatie. Als parafrase van deze zin kan gelden:
Woorden die als datum optreden in het directe object bij zegwerkwoorden zijn nog naam, adres, prijs, breedte, gewicht, oplossing, enz.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat in feite wordt gezegd, meegedeeld of vermeld, bevat in elk geval een naam, resp. een adres, resp. een prijs:
Als parafrase van de zinnen (46), (47) en (48) gelden resp.:
In het voorbijgaan wijzen we erop, dat het directe object bij zeg-werkwoorden ook een of-zin kan zijn:
Synoniem met deze zin zijn de zinnen
Of-zinnen zijn zinnen in de indirecte rede, die ook met dat-zinnen kunnen worden weergegeven:
Al deze zinnen zijn indirecte parafrases van de zin
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzien we het voorgaande, dan concluderen we dat we met betrekking tot het werkwoord schrijven verschillende onderscheidingen moeten maken in termen van het directe object. Als het directe object betrekking heeft op een brief, dan is het weglaatbaar, terwijl ook het indirecte object dan weglaatbaar is en beide objecten tegelijk weggelaten kunnen worden. Treedt schrijven op als zeg-werkwoord, dan is het indirecte object weglaatbaar, maar het directe object niet. In het derde geval, namelijk wanneer het directe object iets aanduidt als een boek, een verhaal, een artikel, is het in imperfectische zinnen weglaatbaar en in perfectische zinnen niet, terwijl er geen indirect object is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.6.3 WeigerenVoor zover ons bekend wordt er wat het indirecte object betreft geen verschil gemaakt tussen zinnen als de onderstaande:
Dat er tussen de werkwoorden beloven, vragen en weigeren wel syntactische verschillen zijn, blijkt bij vergelijking van de volgende parafrases van de zinnen (50)a-(52)a:
Beloven komt voor met een dat-zin, vragen met een of-zin en weigeren met een infinitiefconstructie als direct object. Uit de parafrases wordt echter ook duidelijk dat er verschillen zijn op het punt van het indirecte object. In de betekenis van alle drie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deze werkwoorden is het werkwoord geven geïmpliceerd indien deze werkwoorden met een substantivische constituent als direct object voorkomen (voor een uitzondering bij weigeren zie hieronder). In het geval van beloven is het grammatische subject van de zin tevens logisch subject van het geïmpliceerde geven, terwijl in het geval van vragen het logische subject van geven identiek is met het indirecte object. De syntactische relevantie van dit verschil kan blijken uit de volgende zinnen:
We treffen een vergelijkbare stand van zaken aan in zinnen waarin beloven en vragen voorkomen met een infinitiefconstructie als direct object zonder indirect object:
Uit de gegeven voorbeeldzinnen met beloven en vragen blijkt, dat deze werkwoorden zelf met een indirect object voorkomen; er kan een indirect object bij deze werkwoorden optreden ongeacht het werkwoord in de dat-zin, de of-zin of de infinitiefconstructie. Bij weigeren is dat echter niet het geval:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Klaarblijkelijk moeten we aannemen, dat weigeren slechts in functie van het geïmpliceerde werkwoord geven met een indirect object optreedt. Deze analyse wordt bevestigd door het niet grammaticale karakter van de zin
In deze zin neemt zijn broer ten onrechte de plaats in die aan het indirecte object toekomt (zie de zinnen (50)b en (51)b), in plaats van opgenomen te zijn in het directe object (zie zin (52)b). Dat weigeren geen werkwoord is dat met een weglaatbaar indirect object voorkomt, spreekt uit het feit dat een zin als
niet betekent dat de ‘hij’ iemand een sigaret heeft geweigerd, maar dat hij heeft geweigerd een sigaret aan te nemen. In een zin als (59) is m.a.w. niet het werkwoord geven geïmpliceerd, maar een werkwoord als aannemen dat, anders dan geven, niet met een indirect object voorkomt. Er is een beperkte groep substantiva die zich anders gedragen dan sigaret in zin (59), blijkens bijvoorbeeld
Deze zin houdt wel een indirect object in, terwijl het geïmpliceerde werkwoord geven is, en niet aannemen. Tot de bedoelde groep substantiva behoren onder meer interview, gesprek, toegang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.6.4 Meewerkend voorwerp en belanghebbend voorwerpDe indirecte objecten die in de voorafgaande paragrafen in voorbeeldzinnen zijn besproken, zijn grotendeels duidelijke voorbeelden van wat traditioneel ‘meewerkend voorwerp’ wordt genoemd. De betreffende constituenten hebben betrekking op menselijke wezens aan wie met de betrokken mededelingen een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
activiteit wordt toegekend die correleert met de activiteit van het subject of die deze completeert. Er is in deze zinnen met het indirecte object sprake van een ‘reactieve persoon’Ga naar eind56., waarvoor ook de naam ‘meewerkend voorwerp’ wel enige suggestieve waarde heeft. De handeling van het schrijven, het geven, het meedelen, die door het subject wordt verricht, heeft als complement die van het ontvangen, het aannemen, het opnemen, die als activiteit van het indirecte object wordt verondersteld. Bij deze semantische karakteristiek moet worden opgemerkt, dat hij slechts optimaal van toepassing is op zinnen met een subject en een indirect object die op levende wezens betrekking hebben, terwijl ook de aard van het directe object een factor is:
Het is duidelijk dat de notie ‘meewerkend voorwerp’ of ‘reactieve persoon’ weinig of geen waarde heeft voor zinnen als (61)c-(61)f, in onderscheid van de zinnen (61)a en (61)b. Zoals aan het begin van § 8.6.1 is opgemerkt, wordt het meewerkend voorwerp traditioneel wel onderscheiden van het belanghebbend voorwerp. Het semantische aspect van dit onderscheid is, dat het belanghebbend voorwerp geen reactieve persoon is. De onderstaande zinnen kunnen dienen ter illustratie van het belanghebbend voorwerp:
Het verschil tussen meewerkend voorwerp en belanghebbend voorwerp wordt gewoonlijk niet alleen semantisch gekarakteri- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
seerd, maar ook in verband gebracht met de relatie waarin deze voorwerpen staan ten opzichte van voorzetselconstructies met aan, resp. voor. Werkwoorden met een indirect object dat als meewerkend voorwerp kan worden opgevat, treden ook op in verbinding met het voorzetsel aan en een nominale constituent:
De overeenstemming met zin (34)a Hij heeft zijn broer een boek gegeven is onmiskenbaar. Het naast elkaar voorkomen van in hoge mate synonieme zinnen als (34)a en (65) heeft er in traditionele grammatica's vaak toe geleid dat voorzetselconstructies als aan zijn broer in zin (65) ook als indirect object werden beschouwd. De relatie met indirecte objecten als zijn broer in zin (34)a werd dan verantwoord door het voorzetsel aan weglaatbaar te noemen of door, uitgaande van een constituent als zijn broer, op te merken dat deze uitbreidbaar is tot aan zijn broer. Het principe van een dergelijke handelwijze is onmiskenbaar goed gemotiveerd. De bedoelde congruentie tussen indirect object en voorzetselconstructie met aan treedt zeer systematisch op en moet daarom worden benut om onnodige herhaling te voorkomen. Immers, voor zover deze correspondentie geldt, is alles wat van toepassing is op een verbum met een indirect object, ook van toepassing op dat verbum met een voorzetselconstructie met aan: een dergelijke stand van zaken kan in principe zeer eenvoudig worden weergegeven. Het onaantrekkelijke alternatief is, dat men twee categorieën verba aanneemt die elkaar in hoge mate of helemaal overlappen, en ze elk in een afzonderlijke constructie behandelt, de een met een klasse van nominale constituenten, de andere met een overlappende klasse van nominale constituenten voorafgegaan door aan. Tegen het bovenstaande zijn wel bezwaren aangevoerd die ontleend worden aan zinnen als
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het valt te betwijfelen of hieraan veel gewicht moet worden gehecht. In de eerste plaats beperkt het verschijnsel dat de zinnen (66)a en (66)b illustreren zich voor zover wij zien tot het werkwoord geven. In de tweede plaats is de categorie substantiva die in deze zinnen kunnen optreden zoals duw zeer klein in vergelijking met die waartoe boek behoort in de zinnen (34)a en (65). Het ligt meer voor de hand verbindingen als een duw geven, een hand geven, een kus geven, enz. als uitzonderingen op te vatten, die allerlei algemene mogelijkheden missen. Vergelijk in dit verband nog de zinnen
Anders dan in het geval van de correspondentie tussen het meewerkend voorwerp en voorzetselconstructies met aan, is de correspondentie tussen het belanghebbend voorwerp en voorzetselconstructies met voor veel minder algemeen in deze zin, dat er naast een zin met een voorzetselconstructie lang niet altijd een corresponderende zin met een nominale constituent voorkomt:
De voorwaarde waaronder het belanghebbend voorwerp zonder voorzetsel optreedt, is mogelijk de volgende. Vergelijken we de zinnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In zin (71)a komt dat wat door het directe object wordt genoemd ter beschikking te staan van degeen die door het indirecte object wordt aangeduid; er is in deze zin sprake van ‘ter beschikking komen als gevolg van een handeling’, terwijl er in zin (72)a sprake is van een handeling zonder meer. Het eerste geldt ook voor de zinnen (62)-(64): de ‘hij’ stelt zijn broer een borrel ter beschikking door er een in te schenken, enz. Men dient daarbij te bedenken dat een borrel een ingeschonken hoeveelheid jenever is en als zodanig het produkt van de handeling van het inschenken. Zo is er in zin (64) sprake van een handeling die van een kamer in de zin van ‘vertrek’ een kamer maakt in de zin van ‘tot wonen gereed gemaakt vertrek’: door te worden ingericht komt een vertrek als kamer ter beschikking. |
|