Syntaxis
(1968)–Wim Klooster, A. Kraak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 7 Het naamwoordelijk gezegde7.1 Algemene en terminologische opmerkingenIn de analyse van het verbale deel van het predikaat in het vorige hoofdstuk zijn de elementen aangewezen die moeten optreden of kunnen optreden ongeacht het soort verbum dat het hoofdbestanddeel van het gezegde vormt. De verdere behandeling van het predikaat is in hoofdzaak gericht op verschillen tussen gezegden die verband houden met de verdeling van werkwoorden in soorten of, omgekeerd gezegd, die aanleiding geven tot het onderscheiden van categorieën verba. Het betreft hier dus niet langer kenmerken die eigen zijn aan het predikaat of het verbum als zodanig, maar eigenschappen van bepaalde soorten werkwoorden die in de rest van het predikaat tot uitdrukking komen. Het eerste onderscheid dat in traditionele grammatica's gewoonlijk wordt gemaakt, is dat tussen werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde. Als kenmerking van het naamwoordelijk gezegde vinden we veelal dat het een verbinding is van een koppelwerkwoord en een naamwoord en wel een zelfstandig naamwoord, een voornaamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. De traditionele terminologie spreekt ten aanzien van naamwoordelijke gezegden verder nog van een werkwoordelijk deel (het koppelwerkwoord en, in onze terminologie, de tijdsindicator en eventueel het perfectische element) en een naamwoordelijk deel of predikaats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen; bij het laatste onderscheiden wij het nominale predikaatsnomen en het adjectivische predikaatsnomen. Tot de koppelwerkwoorden worden gewoonlijk zijn, blijven en worden gerekend, en verder vaakGa naar eind49. blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. De laatste zes beschouwen wij niet als koppelwerkwoord. Zonder uitvoerig op de aard van deze werkwoorden in te gaan, geven wij een enkel argument voor onze opvatting en een aanduiding van de analyse van zinnen met een werkwoord uit deze groep. Een zin als
is synoniem met een zin als
De relatie tussen zinnen als (2) en een zin als
is dezelfde als die tussen de zinnen
Indien we, zoals gebruikelijk, was in zin (3) koppelwerkwoord noemen, is het niet aannemelijk ook bleek in zin (2) zo te noemen. In zin (2) immers treedt bleek, evenals in zin (4), op met een infinitief voorafgegaan door te en die infinitief correspondeert met het werkwoord uit de corresponderende zinnen (3) en (5). De overeenkomst tussen de zinnen (2) en (4) en de relatie tussen de zinnen (2) en (3) en tussen de zinnen (4) en (5) is een argument om zijn in zin (2) als koppelwerkwoord op te vatten en het werkwoord bleek uit zin (2) te identificeren met het werkwoord bleek uit zin (4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De synonymie tussen de zinnen (1) en (2) kan worden verklaard door voor zin (1) dezelfde dieptestructuur aan te nemen als voor zin (2) en het verschil in oppervlaktestructuur te verantwoorden met een regel die de weglating van te en de infinitief bewerkstelligt. Het voordeel van deze analyse is dat we nu niet twee werkwoorden blijken, lijken, enz. hoeven aan te nemen, waarvan het ene koppelwerkwoord is en het andere met een infinitief voorafgegaan door te optreedt. De analyse die wij zouden willen voorstellen voor zinnen met blijken of schijnen, enz. en een infinitief voorafgegaan door te kan worden aangeduid met de volgende parafrase van de zinnen (1) en (2):
Voor een argument voor deze analyse verwijzen we naar § 8.4 over de relatie ‘actief-passief’, waar naar aanleiding van de zinnen Iedereen schijnt het vraagstuk op te lossen en Het vraagstuk schijnt door iedereen te worden opgelost wordt betoogd dat het grammatische subject Iedereen, resp. Het vraagstuk niet het logische subject van deze zinnen is. De terminologie ‘werkwoordelijk-naamwoordelijk’ biedt zonder meer geen ondubbelzinnig aanknopingspunt voor het bedoelde syntactische verschil. We hebben het gezegde getypeerd als werkwoordelijke constituent en die typering laat eigenlijk geen ruimte voor namen als ‘werkwoordelijk gezegde’ en ‘naamwoordelijk gezegde’. De laatste term zou kunnen betekenen dat een dergelijk gezegde een naamwoord bevat, maar dat is ook het geval met andere gezegden, bijvoorbeeld in zinnen met een direct object (zie § 8.1). Onder deze interpretatie van de term ‘naamwoordelijk gezegde’ moet dus in elk geval worden gespecificeerd waarin het verschil bestaat tussen zo'n gezegde en andere gezegden die eveneens naamwoorden bevatten. Gezien de algehele aard van traditionele grammatica's is het niet onaannemelijk te veronderstellen dat de naamgeving ‘werkwoordelijk-naamwoordelijk’ met betrekking tot gezegden door semantische overwegingen is geïnspireerd. Het is duidelijk dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het koppelwerkwoord zijn in vergelijking met andere werkwoorden slechts een kleine bijdrage levert aan de betekenis van de zin. Het verschil in betekenis tussen zinnen met een werkwoordelijk gezegde die identiek zijn op het verbum na dat zij bevatten, wordt geheel en al bepaald door het betekenisverschil tussen de betreffende verba:
In het geval van zinnen met een naamwoordelijk gezegde met zijn, wordt dat verschil bepaald door het betekenisverschil van de betreffende naamwoorden:
Semantisch gezien is de term ‘naamwoordelijk gezegde’ zeker niet zonder zin: de verbinding van het koppelwerkwoord zijn met een naamwoord heeft wat de zinsbetekenis betreft dezelfde functie als normale verba. We zouden zulke verbindingen met verba kunnen gelijkstellen en dus intelligent zijn, dom zijn, enz. als werkwoorden kunnen opvatten. Als functie voor het koppelwerkwoord zijn blijft dan over, dat het de basis vormt voor de uitdrukking van zinskenmerken die worden bepaald door de persoon en het getal van het onderwerp, de waarde van de tijdsindicator, de aan- of afwezigheid van het perfectische element, enz. Wat hierboven over het koppelwerkwoord zijn is gezegd, geldt ook voor de koppelwerkwoorden blijven en worden, met dit verschil echter, dat de bijdrage die deze koppelwerkwoorden aan de betekenis van de zin leveren minder minimaal is dan in het geval van zijn. In traditionele grammatica's worden blijven en worden soms opgevat als varianten van zijn, die van dit werkwoord verschillen door een betekeniselement dat kan worden getypeerd als ‘duratief’, resp. ‘inchoatief’. Wij achten deze semantische analyse niet onaannemelijk. Bovendien is het zeer wel mogelijk dat er syntactische argumenten voor kunnen worden gevonden. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrippen ‘duratief’ en ‘inchoatief’ zijn ook op andere werkwoorden van toepassing en kunnen worden aangewend ter verklaring van restricties in het optreden van bepaalde soorten adverbiale bepalingen, restricties die ook lijken te gelden voor zinnen met blijven, resp. worden als koppelwerkwoord. Wij gaan hier op deze kwestie echter niet in, maar wijzen alleen op een onderzoeksmogelijkheid. Verschillen tussen werkwoorden komen in hoofdzaak tot uitdrukking in het feit dat hun combineerbaarheid met andere constituenten in de zin aan restricties is onderworpen. In dit opzicht nemen de drie genoemde koppelwerkwoorden een uitzonderingspositie in. De beperkingen die zich in zinnen met een naamwoordelijk gezegde voordoen zijn veel meer onverenigbaarheden tussen woorden in het subject en woorden in het predikaatsnomen, dan tussen woorden in het subject en het koppelwerkwoord of tussen dit laatste en woorden in het predikaatsnomen. Ook in dit opzicht is de rol van de koppelwerkwoorden gering in vergelijking met die van de meeste andere werkwoorden. Met het voorgaande zijn in essentie de traditionele opvattingen over het naamwoordelijk gezegde samengevat, opvattingen die ons een bruikbaar uitgangspunt lijken voor verder onderzoek, met name wat betreft de kwestieuze status van de koppelwerkwoorden als werkwoord. Wij gaan op dit vraagstuk niet in, maar bepalen ons tot de behandeling van een aantal zinstypen waarin traditioneel van een naamwoordelijk gezegde wordt gesproken. Daaraan vooraf gaat een bespreking van kenmerken die het naamwoordelijk gezegde onderscheiden van het werkwoordelijk gezegde. Zulke kenmerken komen ook ter sprake bij de behandeling van de genoemde zinstypen; we maken daarbij verschil tussen zinnen met een nominaal predikaatsnomen en zinnen met een adjectivisch predikaatsnomen. Het gemeenschappelijke van deze zinnen, namelijk de aanwezigheid van een vorm van zijn, blijven of worden, is mogelijk niet voldoende om ze onder de ene noemer van het naamwoordelijk gezegde te brengen, zoals dat traditioneel gebeurt. Wij zien tot dusver geen reden tot differentiatie van zijn, blijven en worden in zinnen met een nominaal predikaatsnomen en in zinnen met een adjectivisch predikaatsnomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en sluiten ons daarom bij de traditie aan; in het algemeen dient men identiteit aan te nemen waar geen noodzaak tot differentiatie bestaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2 Argumenten voor het onderscheid ‘naamwoordelijk-werkwoordelijk’De argumenten voor het onderscheiden van een naamwoordelijk en een werkwoordelijk gezegde kunnen slechts voor een deel worden ontleend aan eigenschappen die in de vorm van de meest eenvoudige enkelvoudige zinnen tot uitdrukking komen; breidt men het onderzoek uit over iets gecompliceerdere structuren en over samengestelde zinnen, dan treden er onmiskenbare verschillen tussen beide soorten gezegden op. We zullen hieronder een aantal argumenten aanvoerenGa naar eind50.. Een opvallende eigenschap vertonen zinnen met een naamwoordelijk gezegde als
waarin de pronomina het, dat en dit, die als subject bij alle andere werkwoorden als congruerend element in het predikaat een enkelvoudige persoonsvorm hebben, met een meervoudige persoonsvorm voorkomen. Vooruitlopend op enkele opmerkingen over het semantische aspect van zinnen met een nominaal predikaatsnomen, constateren we hier dat het, dat en dit klaarblijkelijk betrekking kunnen hebben op meer dan een ding. Dit beperkt zich niet tot het geval dat deze woorden onderwerp zijn, zoals blijkt uit de volgende zinnen, waarin het predikaatsnomen is gecursiveerd:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We hebben hier aanleiding te wijzen op verschijnselen van syntactische homonymie (zie § 3.3) die zich bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde voordoen. In zin (12) hebben we dat opgevat als subject. Daarnaast is er echter een uiterlijk identieke zin - identiek op verschil in intonatie na, dat we evenwel niet als zodanig behandelen, maar slechts zo nu en dan vermelden - waarin dit woord als predikaatsnomen fungeert:
Het verschil tussen de zinnen (12) en (17) is tweeledig: in de eerste plaats is dat in (12) onderwerp en in (17) naamwoordelijk deel van het gezegde; in de tweede plaats is dat in (12) een nominale constituent en in (17) een adjectivische, die refereert aan moe in het als context gegeven Ben je moe? Het eerste verschijnsel, namelijk dat wat voorop staat subject kan zijn of predikaatsnomen, doet zich veelvuldig voor bij zinnen waarin deze beide zinsdelen nominale constituenten zijn. Er zijn echter onmiskenbare restricties die steun verlenen aan de algemene regel dat de meest ‘neutrale’ zinsvorm die met het onderwerp voorop is. Zo is de zin
zeker aannemelijker dan
Zien we af van deze restricties, die in taalgebruik natuurlijk door contextuele factoren kunnen worden geneutraliseerd, dan kan over dit type zinnen worden gezegd dat zij, wat hun syntactische structuur betreft, bestaan uit twee nominale constituenten, ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bonden door een koppelwerkwoord, waarvan de ene subject is en de andere predikaatsnomen; hun uiterlijke vorm is tweeërlei: het subject staat voorop of het predikaatsnomen:
Een optimaal geval van homonymie, waarbij ook geen verschil in intonatie is, doet zich voor in vragende zinnen van het volgende type, waarin een van de nominale constituenten een vragend woord is:
In deze zin kan wie worden geïnterpreteerd als subject (een aannemelijk antwoord is dan: Die grote man daar of Die man die zoveel handen schudt), of als predikaatsnomen (in dit geval verwachten we een antwoord als De president van Frankrijk, Een aanhouder die vaak wint). Tot slot van deze opmerkingen over homonymie wijzen we erop, dat hetzelfde verschijnsel zich ook bij andere zinstypen met twee nominale constituenten voordoet:
In de zinnen (22)c en (22)d kan wie als subject en als object worden opgevat. Een tweede exclusief kenmerk van zinnen met een naamwoordelijk gezegde vinden we in het optreden als predikaatsnomen van telbare, enkelvoudige substantieven als dokter, advocaat, communist, enz. zonder lidwoord: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan dit feit wordt in de volgende paragraaf in een ander verband uitvoerig aandacht besteed. Een derde reden om naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde te onderscheiden verschaffen zinnen als
met voltooid en onvoltooid als predikaatsnomen, en
met voltooid en onvoltooid als participium perfecti. Als men voor zinnen van de vorm De plannen zijn voltooid alleen een perfectisch werkwoordelijk gezegde zou aannemen, zou men geen verklaring hebben voor de evidente gelijksoortigheid van de zinnen (26)a en (26)b. Immers, het werkwoordelijk gezegde bestaat uit het verbum voltooien, de tijdsindicator ‘presens’, een perfectisch element en het hulpwerkwoord worden (dat niet in de uiterlijke zinsvorm tot uitdrukking komt; zie hieronder). Dit gezegde kan echter niet worden aangenomen voor zin (26)b, aangezien er geen werkwoord onvoltooien is (cf. *Men onvoltooit de plannen, * Men heeft de plannen onvoltooid, *De plannen zijn onvoltooid (geworden) naast Men voltooit de plannen, Men heeft de plannen voltooid, De plannen zijn voltooid (geworden). Het is daarom veel aannemelijker voor zinnen van de vorm De plannen zijn voltooid ook een imperfectisch naamwoordelijk gezegde aan te nemen, met voltooid als adjectivisch predikaatsnomen; we vatten voltooid dan op als (deverbatief) adjectief (zie § 7.4.2), waarvan door toevoeging van on- het adjectief onvoltooid wordt afgeleid (cf. duidelijk - onduidelijk, aardig - onaardig, enz.). Aan het eind van deze paragraaf komen we nog terug op het onderscheid tussen zinnen als (26)a en (27)a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In aansluiting op de zojuist besproken zinnen wijzen we erop, dat het predikaatsnomen in zinnen met een niet perfectisch hulpwerkwoord minder plaatsingsmogelijkheden heeft dan het voltooide deelwoord en het passieve deelwoord (zie voor dit laatste § 8.3):
tegenover
Verlaten we het terrein van de enkelvoudige zin, dan constateren we een gelijksoortig verschijnsel in
Er zijn tal van deelstructuren in zinnen die, zoals in § 1.3.3 is betoogd, het best kunnen worden geanalyseerd in termen van hun verwantschap met zinsstructuren. Zo vinden we naast de zinnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen als
Door dat lange blijven van de gasten in relatie te stellen tot zin (32)a en dat lang blijven van de bonen tot zin (32)b systematiseren we de analyse van verschijnselen die anders ‘toevallig’ zouden lijken. Met het voorgaande zijn enkele argumenten gegeven voor het introduceren van de begrippen ‘naamwoordelijk gezegde’ en ‘werkwoordelijk gezegde’. De verdere behandeling van het naamwoordelijk gezegde in de volgende paragrafen is gericht op de verschillende soorten naamwoordelijke delen. Voor we tot deze analyse overgaan, bespreken we enkele punten van overeenkomst in de uiterlijke vorm van zinnen die het gevolg zijn van het feit dat het koppelwerkwoord zijn in zijn vormen identiek is met het perfectische hulpwerkwoord zijn. Uitgaande van de drie verbale elementen die we hebben aangewezen, kunnen we als volgt tweemaal vier zinnen onderscheiden (we cursiveren het verbum):
De onderlinge overeenkomsten en verschillen tussen de vier zinnen uit de linker kolom vinden we ook tussen de zinnen van de rechter kolom. Deze zelfde stand van zaken treffen we aan binnen de onderstaande drie viertallen zinnen met een koppelwerkwoord (we cursiveren het koppelwerkwoord):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zien dat de twee laatste zinnen in alle vijf kolommen een hulpwerkwoord bevatten en een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord in de zinnen met een naamwoordelijk gezegde is zijn; we zeggen dat de koppelwerkwoorden met zijn worden ‘vervoegd’, evenals het werkwoord vertrekken, terwijl het werkwoord werken met hebben wordt vervoegd. Niet alleen het koppelwerkwoord worden wordt met het perfectisch hulpwerkwoord zijn vervoegd, dit is ook het geval met het zogenaamde hulpwerkwoord van de lijdende vorm worden (zie § 8.3). Daardoor doen zich kwesties van homonymie voor waarvan we een kleine illustratie geven. De onderstaande drie kolommen zinnen zijn op dezelfde wijze ingericht als de viertallen hierboven, met dit verschil dat in de middelste kolom het hulpwerkwoord worden is gecursiveerd:
De zinnen uit de middelste kolom zijn passieve zinnen die corresponderen met de actieve zinnen uit de linker kolom. De eerste twee van deze zinnen bevatten het hulpwerkwoord worden, de laatste twee het perfectische hulpwerkwoord zijn. Het voltooid deelwoord geworden dat we in die laatste twee zinnen zouden verwachten, heeft geen representant in de uiterlijke zinsvorm: zinnen als De deur is gesloten geworden zijn niet aannemelijk. Hierdoor ontstaat er uiterlijke identiteit met de eerste twee zinnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de laatste kolom, waarin is en was echter geen hulpwerkwoord zijn, maar koppelwerkwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3 Het nominale predikaatsnomen7.3.1 Het naamwoordelijk deel van het gezegde en de relatie met het onderwerpHet naamwoordelijk deel van een gezegde met een koppelwerkwoord vertoont wat zijn bouw betreft een vrij grote verscheidenheid. Een aantal van de vormen die deze constituent kan aannemen, worden hier en in de volgende paragrafen besproken. Het predikaatsnomen kan bestaan uit een substantivische nominale constituent. Wij hebben dergelijke constituenten in hoofdstuk 5 geanalyseerd in termen van drie soorten lidwoorden; de vraag is nu of die analyse volledig van toepassing is op het substantivische predikaatsnomen. We zullen aan de hand van een aantal voorbeelden op deze vraag ingaan (het naamwoordelijk deel van het gezegde is in de voorbeeldzinnen gecursiveerd). In de zinnen
zijn zowel subject als predikaatsnomen bepaalde substantivische constituenten, in zin (34) enkelvoudig, in zin (35) meervoudig. De woorden jongen en aanvoerder zijn beide de-woorden. In de zinnen
hebben we met het-woorden dezelfde stand van zaken als in de zinnen (34) en (35). Overeenstemming in getal tussen onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde is niet noodzakelijk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze incongruentie is echter onderworpen aan selectierestricties:
Het omgekeerde geval van incongruentie, dus een enkelvoudig subject en een meervoudig predikaatsnomen, vinden we in
Ook hier treffen we bepaalde restricties aan:
Hetzelfde beeld vertonen zinnen met een persoonlijk voornaamwoord als een van de nominale constituenten:
Bij de beoordeling van de zinnen (45)c en (46)c moet natuurlijk in aanmerking worden genomen dat wij het gecursiveerde deel als predikaatsnomen bedoelen en de andere nominale constituent dus als subject. De zin
met het predikaatsnomen voorop, is als variant van zin (46)a natuurlijk wel grammaticaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals reeds eerder is opgemerkt, is er naar het vraagstuk der selectierestricties nog weinig gedetailleerd onderzoek gedaan. In veel gevallen kunnen wij daarom slechts wijzen op het feit van het bestaan van restricties, zonder vooralsnog in staat te zijn de betreffende subcategorieën woorden te specificeren. Wel willen wij opmerken dat structuren als die welke door de zinnen (34)-(47) worden gerepresenteerd, ons van groot belang lijken voor onderzoek betreffende subcategorisering; dit geldt trouwens voor syntactische structuren in het algemeen. Onderzoek binnen het kader van syntactische structuren kan resulteren in bevestigingen voor subcategorieën die in de traditionele grammatica reeds in semantische termen worden gegeven, en daaraan syntactische relevantie geven. Dat redactie een ‘verzamelnaam’ is en resultaat een ‘abstract’ substantief, heeft verklarende waarde voor het grammaticale karakter van de zinnen (38) en (39), zoals het niet-grammaticale karakter van de zinnen (40) en (41) in verband is te brengen met het feit dat aanvoerder geen verzamelnaam is maar een ‘persoonsnaam’ en bestseller geen abstract, maar een ‘concreet’ zelfstandig naamwoord. Omgekeerd kan onderzoek als hier bedoeld natuurlijk ook relevante categorieën opleveren die nog niet onder semantische gezichtspunten zijn vastgesteld. In verband met het bovenstaande, maar vooral ook met het oog op wat in § 7.3.2 ter sprake zal komen, willen wij nog een enkele opmerking maken over het semantisch aspect van zinnen als (34)-(47). De relatie tussen subject en predikaatsnomen in deze zinnen lijkt ons er een van identiteit. Een zin als (34) De jongen is de aanvoerder geeft te kennen dat iemand, i.c. ‘de jongen’, één en dezelfde persoon is als ‘de aanvoerder’. Deze opvatting is ook verondersteld in wat hierboven werd gezegd ten aanzien van de zinnen (38)-(41) en de woorden redactie, resultaat, aanvoerder en bestseller. Voor het geval van zin (40) *Die jongens zijn de aanvoerder bijvoorbeeld geldt, dat er geen identiteit kan zijn tussen meer dan een persoon, i.c. ‘die jongens’, en één persoon, i.c. ‘de aanvoerder’. Hierbij dienen echter twee dingen te worden opgemerkt. In de eerste plaats zijn er enkele zinnen als De jongens zijn de baas, De jongens zijn het slachtoffer, De jongens zijn de dupe die een uitzondering vormen. In de tweede plaats biedt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de semantische analyse geen verklaring voor het feit dat wel de zinnen (45)a en (46)a grammaticaal zijn, maar niet de zinnen (45)b, (45)c, (46)b en (46)c. De substantivische constituenten in de zinnen (34)-(41) zijn alle bepaald en de meeste bovendien aanwijzend. Zoals er incongruentie kan zijn wat getal betreft, kan ook een bepaald subject worden verbonden met een predikaatsnomen dat niet bepaald is, en omgekeerd:
De niet bepaalde nominale constituenten in deze zinnen zijn bedoeld, resp. kunnen alleen worden geïnterpreteerd als onbepaald (de zinnen (48), (49), (50), (51), (52)) of als categoriaal (de zinnen (53), (54)). Naast zin (51) onderscheiden we
met een bepaald subject, dus in de betekenis van ‘twee van de (bekend veronderstelde) Italianen’. Het onbepaalde, resp. categoriale karakter van de onderwerpen in de zinnen (50)-(54) lijkt ons duidelijk. De semantische structuur van dit soort zinnen kan naar onze mening op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd als die van de eerder behandelde zinnen, namelijk als een relatie van identiteit tussen subject en predikaatsnomen. Zo geeft zin (50) te kennen dat er een niet nader aangeduide Fransman is die een en dezelfde persoon is als ‘de voorzitter’; in zin (52) is er een onbepaalde hoeveelheid pap die een en hetzelfde is als ‘het dessert’; in zin (54) zou wat ook maar aan de voorwaarde voldoet dat het een (toepasselijke) formule is, een en hetzelfde zijn als ‘de oplossing’. In alle zinnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop we deze opvatting van toepassing hebben verklaard, is het predikaatsnomen een bepaalde nominale constituent; we kunnen daar nog een voorbeeld als
aan toevoegen, met een ondervoorzitter in de betekenis ‘een van de ondervoorzitters’, dus als bepaald in de betekenis van § 5.10. De semantische structuur van zinnen met een predikaatsnomen dat niet bepaald is, lijkt ons echter vooralsnog minder inzichtelijk. In de eerste plaats is het niet erg duidelijk of er zinnen zijn met een categoriaal naamwoordelijk deel van het gezegde. Mogelijk kunnen zinnen als
daarvan als voorbeeld gelden, en gevallen als
die te interpreteren lijken binnen de gegeven karakterisering van ‘categoriaal’ als ‘wat maar x is’, ‘alles wat maar x is’. We gaan echter aan dit vraagstuk voorbij om aandacht te schenken aan het naamwoordelijk deel dat noch categoriaal, noch bepaald is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.2 Zijn vader is een artiest en zijn vader is artiestZinnen met een niet bepaald predikaatsnomen geven aanleiding onderscheid te maken tussen verschillende soorten substantieven. Het bedoelde verschil kan worden geïllustreerd met het feit, dat naast de twee zinnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen twee corresponderende grammaticale zinnen met muggezifter voorkomen:
Woorden die de twee mogelijkheden van artiest hebben zijn dokter, advocaat, leraar, slaaf, Christen, academicus, prijswinnaar, kruidenier, enz., terwijl onder meer dief, boosdoener, falsaris, honnepon, doktertje, rijkaard, kennis de ene mogelijkheid van muggezifter hebben. Hetzelfde of een soortgelijk verschil treffen we aan bij zelfstandige naamwoorden die geen persoonsnamen zijn:
tegenover
In semantisch opzicht zijn de geïllustreerde feiten intrigerend. Vergelijken we wat het betekenisaspect aangaat de zinnen
Zin (67)b zullen we gebruiken voor iemand van wie we weten dat hij lid is van een communistische partij, zonder dat zijn uitlatingen of zijn gedrag tot die opmerking aanleiding hoeven te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben gegeven. Dit laatste ligt wel voor de hand bij zin (67)a. De besprokene hoeft dan geen partijlid te zijn, maar we noemen hem een communist omdat hij denkbeelden heeft, uitlatingen doet of zich gedraagt op een wijze die we, terecht of ten onrechte, met de communistische ideologie associëren. De mededeling van zin (67)a houdt, m.a.w., meer een subjectief oordeel in, terwijl zin (67)b kan worden getypeerd als de mededeling van een feit. Deze karakteristiek lijkt ook van toepassing op het voorbeeld uit de titel van deze paragraaf: Zijn vader is artiest deelt iets feitelijks mee, Zijn vader is een artiest houdt een waardering in; de vader kan advocaat zijn of bakker, en als zodanig bijzondere prestaties leveren die naar het oordeel van de spreker het predikaat ‘artistiek’ verdienen. Een negatieve waardering vinden we in Zijn vader is een kruidenier, tegenover de beroepsaanduiding van Zijn vader is kruidenier. Voor zinnen als (63)a en (63)b zijn de zojuist gegeven semantische typeringen niet doeltreffend. Het betekenisverschil tussen deze zinnen is, dat in (63)b aan een bestaand gebouw de functie van ziekenhuis wordt toegewezen, terwijl met zin (63)a van een eventueel nog niet voltooid gebouw wordt gezegd dat het een ziekenhuis zal zijn. De relatie tussen subject en predikaatsnomen lijkt er een van (toekomstige) identiteit: dat gebouw noemt een en hetzelfde als een ziekenhuis. Mogelijk biedt het functionele aspect dat we in zin (63)b aanwezen nog het beste aanknopingspunt voor een algemene typering van de betekenisverschillen die hier aan de orde zijn. Beroepsaanduidingen als artiest, dokter, advocaat, leraar zijn gemakkelijker in functioneel opzicht te interpreteren dan woorden als muggezifter, dief, boosdoener, hetgeen als verklaring zou kunnen gelden voor het feit dat de laatstgenoemde woorden de bijzondere tweede gebruiksmogelijkheid van de eerstgenoemde missen; hetzelfde geldt voor ziekenhuis en parkeerplaats tegenover merel en compositie. Een bevestiging voor deze opvatting is, dat een mededeling als bijvoorbeeld Zijn vader is boosdoener het meest van toepassing lijkt op een situatie waarin de betreffende vader een rol vervult. De bijzonderheid van zinnen als (67)b Zijn vader is communist is, dat in het predikaatsnomen geen lidwoord optreedt, terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
communist een telbaar substantief is en in een nominale constituent volgens de analyse van hoofdstuk 5 in het enkelvoud dus met de of een zou moeten voorkomen, zoals het geval is in Zijn vader is de communist, Zijn vader is een communist, De communist is zijn vader, Een communist is atheïstisch, enz. De vraag is dan ook of dit predikaatsnomen wel een nominale constituent is. Als het antwoord hierop bevestigend is, moet onze analyse van substantivische nominale constituenten, die immers een lidwoord als essentieel bestanddeel daarvan aanwees, worden herzien. Om allerlei redenen blijkt een ontkennend antwoord de voorkeur te verdienen. Zo komen woorden als communist zonder lidwoord niet voor als subject, direct of indirect object en voorzetselvoorwerp, terwijl dat met substantivische nominale constituenten wel het geval pleegt te zijn:
Dat wel zinnen als
grammaticaal zijn, komt doordat de woorden vader, oom, tante, enz., en voor vele taalgebruikers ook dokter, dominee, notaris, die tot de categorie der zogenaamde roepnamen of aanspreekwoorden behoren, kunnen functioneren als eigennamen. Een andere reden om woorden als communist zonder lidwoord niet op te vatten als nominale constituent is, dat op een vraag als Wie is de voorzitter?, met wie als subject, wel kan worden geantwoord met De advocaat of Een advocaat, maar niet met Advocaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde geldt voor een vraag als Wie benoemt hij?, waarin wie object is, voor een vraag als Wie geef je het? met wie als indirect object, enz. Er is, met andere woorden, een onmiskenbar) correspondentie tussen nominale constituenten met de- (of het-e woorden die personen noemen en het vragend voornaamwoord wie, waarop echter communist, advocaat, enz. (en in het geval van het-woorden bijvoorbeeld dienstmeisje), een inbreuk zouden vormen. Uit het feit dat woorden als communist enz. het antwoord kunnen zijn op vragen die met wat beginnen, zoals Wat is zijn vader?, valt weinig tot niets af te leiden over de vraag wat voor soort constituent communist is, aangezien met wat een grote verscheidenheid van substantivische nominale constituenten correspondeert, blijkens de volgende vragen en antwoorden: Wat is dat? Een paard. Wat is dat? De snelheidsmeter. Wat zijn dat? Kaapse kikkers. Wat is de snelheidsmeter? De grootste wijzerplaat. In de vorige paragraaf is gedemonstreerd dat er geen congruentie in getal hoeft te zijn tussen subject en predikaatsnomen. Ter verklaring van de gevallen van incongruentie werd echter het karakter van de betreffende substantiva in aanmerking genomen; er werd gewezen op ‘verzamelnamen’, ‘persoonsnamen’, ‘concrete substantiva’, ‘abstracte substantiva’. Binnen één subcategorie van zelfstandige naamwoorden lijkt er echter van congruentie sprake te moeten zijn. Naast zinnen als (61)a-(62)b vinden we echter
met (71)a als incongruente uitzondering. Zoals in hoofdstuk 10 zal blijken, is het een zeer algemene eigenschap van substantivische nominale constituenten dat zij in samengestelde zinnen kunnen optreden als antecedent van een relatieve zin. Constituenten als communist in (67)b Zijn vader is communist hebben die mogelijkheid echter niet: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De analyse van relatieve zinnen in hoofdstuk 10 houdt in, dat het begrip ‘relatieve zin’ het begrip ‘antecedent’ vooronderstelt en dat dit laatste een nominaal karakter heeft. Ook het met zin (72)b geïllustreerde feit is dus een argument tegen de nominale status van constituenten als communist zonder lidwoord. Substantivische naamwoordelijke constituenten komen in allerlei functies algemeen voor met adjectivische bijvoeglijke bepalingen (zie § 7.4.1), hetgeen weer niet het geval is met de constituent die ons hier bezighoudt:
Met het voorgaande zijn voldoende redenen gegeven om het besproken type constituent niet te rekenen tot de categorie der nominale constituenten zoals die in hoofdstuk 5 is opgevat. Voordat we nog enige aandacht besteden aan een minder negatieve karakterisering van dit soort predikaatsnomen, wijzen we er op dat een verschil als tussen (67)a Zijn vader is een communist en (67)b Zijn vader is communist ook in andere structuren optreedt:
Zin (75)a kan worden geïnterpreteerd als een vergelijking, zin (75)b niet. Voor een vergelijking zijn twee gelijkwaardige termen nodig en een gezichtspunt waaronder zij worden vergeleken. In zin (75)a zijn dat resp. ‘hij’ en ‘een Christen’, terwijl het comparatieve aspect dat van het verbum ‘iets doen’ is. Dat zin (75)b geen vergelijking is, is een aanwijzing dat in die zin hij en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christen geen gelijkwaardige constituenten zijn, met andere woorden, dat ook hier Christen geen nominale constituent is. Zoals opgemerkt, is het predikaatsnomen in de vorm van een persoonsnaam zonder lidwoord nog alleen negatief gekenmerkt: het is geen nominale constituent. De overeenkomst met het adjectivisch predikaatsnomen (zie § 7.4.1) in zinnen als Zijn vader is optimistisch dringt zich op. Voor beide soorten naamwoordelijke delen heeft de opvatting dat deze constituenten een eigenschap van het subject noemen, ongetwijfeld geldigheid. Afgezien van het semantisch aspect is er reden structuren als Zijn vader is communist en Zijn vader is optimistisch onder een bepaald syntactisch opzicht te identificeren, namelijk als grondslag voor de analyse van afgeleide deelstructuren (zie de voorbeelden (32)a, b en (33)a, b in § 7.2):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4 Het adjectivische predikaatsnomen7.4.1 Terminologische opmerkingenNa de behandeling van nominale predikaatsnomina in de §§ 7.3.1 en 7.3.2 bespreken we hier een constituent die traditioneel eveneens wordt opgevat als naamwoordelijk deel van het gezegde en waarvoor we de naam ‘adjectivisch predikaatsnomen’ gebruiken. Bij de bespreking van dit zinsdeel richten we ons in hoofdzaak op een aantal verschillen binnen de groep van predikaten met een vorm van zijn, worden of blijven en een constituent die geen nominaal predikaatsnomen is. Ter inleiding van deze bespreking beginnen we met een aantal opmerkingen naar aanleiding van de term ‘adjectivisch predikaatsnomen’. De naam ‘adjectivisch predikaatsnomen’ houdt verband met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de traditionele categorie der bijvoeglijke naamwoorden of adjectiva, woorden als vrolijk, gezond, tevreden, overtuigend, enz. Aan deze categorie ligt de eigenschap ten grondslag, dat de betreffende woorden op zichzelf optioneel optreden als bijvoeglijke of attributieve bepaling bij nominale constituenten. Deze bepalingen zijn afhankelijk van de nominale constituent, d.w.z. zij hebben de aanwezigheid van zo'n constituent tot voorwaarde. Nominale constituenten met een attributieve bepaling in de vorm van een adjectief corresponderen met zinnen waarvan het predikaat wordt gevormd door een vorm van zijn en datzelfde adjectief:
De bedoelde correspondentie tussen de vrolijke man en de man is vrolijk en tussen het blauwe kaft en het kaft is blauw is in semantisch opzicht een relatie van synonymie: in de a-voorbeelden en in de b-voorbeelden is sprake van ‘eigenschapstoekenning’. De overeenkomst tussen de adjectivische attributieve bepaling en het adjectivische predikaatsnomen is een specifiek geval van een zeer algemene relatie tussen attributieve bepalingen en predikaten. Een ander soort voorbeeld vormen paren zinnen als
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De algemeenheid van de relatie tussen attributieve bepalingen en predikaten vormt in terminologisch opzicht een moeilijkheid. Vat men adjectiva op als woorden die op zichzelf een bijvoeglijke bepaling kunnen vormen en met een vorm van zijn, worden of blijven een predikaat, en wil men in dit laatste van een adjectivisch predikaatsnomen kunnen spreken, dan kan men een woord als lachend(e) geen adjectief noemen, en evenmin een zg. ‘stoffelijk’ bijvoeglijk naamwoord (zie § 7.4.4) als gouden, aangezien daarmee geen predikaat is gouden correspondeert, maar een predikaat is van goud. Een andere kwestie is dat aan het front in zin (79)a traditioneel wel een attributieve bepaling wordt genoemd, maar dat men die woorden in zin (79)b niet als adjectivisch predikaatsnomen beschouwt, en zelfs niet als predikaatsnomen. Er lijken sterke argumenten te zijn om aan attributieve bepalingen algemeen subject-predikaatsverbindingen ten grondslag te leggen. De algemeenheid van die argumenten maakt echter dat zij niet geschikt zijn het traditionele adjectivische predikaatsnomen te onderscheiden op grond van zijn relatie met de adjectivische attributieve bepaling, noch om het gezegde met een nietnominaal predikaatsnomen te onderscheiden van het werkwoordelijke gezegde. Of, en zo ja, welke verschillen er zijn tussen bepaalde werkwoordelijke gezegden en gezegden met nietnominale predikaatsnomina wordt in de volgende paragrafen besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4.2 Voltooide en passieve deelwoorden, deverbatieve bijvoeglijke naamwoorden en echte bijvoeglijke naamwoordenIn § 7.2 hebben we gewezen op het feit dat opeenvolgingen van woorden als
op twee manieren kunnen worden geïnterpreteerd, namelijk als ‘het zwembad is dicht’ en als ‘Iemand heeft het zwembad ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sloten’. In de eerste lezing wordt het gezegde als naamwoordelijk beschouwd en als imperfectisch, in de tweede lezing vatten we het gezegde op als werkwoordelijk en perfectisch. Binnen de terminologie die in de traditionele gangbare beschouwingswijze ligt opgesloten, is gesloten in de eerste lezing een adjectief en als zinsdeel een adjectivisch predikaatsnomen, terwijl het in de tweede lezing een passief deelwoord is en als zinsdeel het hoofdwerkwoordelijk deel van het werkwoordelijk gezegde. Zoals in de hierboven genoemde paragraaf is opgemerkt, is er tussen dergelijke adjectiva en passieve deelwoorden tevens een verschil in plaatsingsmogelijkheden. We geven hier nog enkele voorbeelden van deze verschijnselen:
De meest voor de hand liggende lezing van zin (83) houdt in dat de gasten erge honger hadden. Hetzelfde is mogelijk ten aanzien van de gevangenen in zin (84)a, maar daar is ook de interpretatie mogelijk dat zij door opzettelijke onthouding van voedsel zijn omgekomen; deze laatste interpretatie is de enige die voor zin (84)b geldt. Het interpretatieve verschil dat hier aan de orde is treedt ook op bij de corresponderende attributieve bepalingen:
Een ander voorbeeld van dezelfde verschijnselen leveren de volgende zinnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met zin (87) kan worden meegedeeld dat iemands afkeer van televisie onredelijk groot is, wat ook een lezing is van zin (87)a, maar niet van zin (87)b; de andere lezing van zin (87) en zin (87)a, die de enige is voor zin (87)b, houdt in dat aan iemand een grotere afkeer van televisie wordt toegeschreven dan in overeenstemming is met de feiten. De enige lezing die aannemelijk is voor de zinnen (88), (88)a en (88)b is, dat de veelgeroemde standvastigheid van het weer in feite minder groot is dan wordt beweerd. De feiten die hier worden besproken beperken zich niet tot zinnen met passieve deelwoorden als uitgehongerd en overdreven in de zinnen (83)-(88)b, maar gelden ook voor zinnen met voltooide deelwoorden.
Vatten we zin (89)a op als een zin met een naamwoordelijk gezegde, dan is de betekenis dat de gasten op een bepaald moment in de toekomst, namelijk om vier uur, vertrokken zullen zijn, zodat er dan bijvoorbeeld geen gelegenheid meer is nog afscheid van hen te nemen (vgl. De gasten zijn morgen vertrokken); de betekenis van zin (89)b, opgevat als een zin met een werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordelijk gezegde, is dat de gasten op een bepaald moment in het verleden, namelijk om vier uur, vertrokken, zodat er nu geen gelegenheid meer is afscheid van hen te nemen (vgl. De gasten zijn gisteren vertrokken). Bij deze voltooide deelwoorden dient echter te worden opgemerkt, dat de corresponderende attributieve bepaling niet of nauwelijks voor tweeërlei interpretatie vatbaar is. Zo zal men
niet opvatten als mededeling dat de gasten die om vier uur zullen vertrekken te laat zullen komen. Voor die mededeling bestaat de zin
Bij vergelijking van de voorbeelden (83)-(84)b met de voorbeelden (87)-(88)b blijkt dat we verschil moeten maken tussen adjectiva als uitgehongerd, die we deverbatieve adjectiva zullen noemen, en ‘echte’ adjectiva als overdreven. We geven eerst enkele voorbeelden van het onderscheid tussen deelwoorden, deverbatieve adjectiva en adjectiva dat we op deze wijze krijgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De a-zinnen in deze voorbeelden zijn bedoeld als zinnen met participia, de b-zinnen als zinnen met deverbatieve adjectiva en de c-zinnen als zinnen met echte adjectiva. Met de semantisch vrij sprekende verschillen tussen de b-zinnen en de c-zinnen corresponderen een aantal syntactische verschijnselen. In de eerste plaats treden deverbatieve adjectiva niet op in combinatie met het koppelwerkwoord worden. Een zin als Jan werd gesloten kan niet worden geïnterpreteerd als passieve zin - behalve dan in een erg onaannemelijke interpretatie; er is dus een adjectief gesloten dat met een vorm van worden een naamwoordelijk gezegde constitueert en dat de betekenis ‘zich weinig of niet uitend’ heeft. Zo is er ook geen perfectische passieve zin
maar wel een perfectische actieve zin
Omgekeerd is er wel een perfectische passieve zin
maar geen perfectische actieve zin
Dat er evenwel een adjectief gesloten is met een andere betekenis dan die van gesloten in zin (97)b blijkt uit een perfectische zin als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met is als perfectisch hulpwerkwoord dat met geweest het werkwoordelijk deel vormt van het naamwoordelijk gezegde is gesloten geweest. Dat zin (99) geen passieve zin is wordt bevestigd door het feit dat er geen actieve zin is die er een parafrase van is: gesloten betekent hier ‘dicht’ en het is dit adjectief dat we ‘deverbatief’ noemen. De bewering dat deverbatieve adjectiva niet met het koppelwerkwoord worden optreden vereist enige toelichting in verband met zinnen als
in de betekenis ‘de bomen worden gesnoeide bomen’, resp. ‘de bomen zijn gesnoeide bomen geworden’. Dergelijke zinnen zijn denkbaar in een situatie waarin aan een schilder wordt gevraagd hoe de bomen op zijn schilderij zullen worden, resp. zijn geworden, gesnoeid of niet. Vergelijk voor onze interpretatie van de zinnen (100) en (101) nog
In het licht van deze voorbeelden zijn er voor zinnen als de onderstaande dus steeds twee lezingen mogelijk, namelijk met worden als hulpwerkwoord van de lijdende vorm en met worden als koppelwerkwoord, al is in veel gevallen de eerste lezing de meest aannemelijke:
Het tweede syntactische feit dat differentieert tussen deverba- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tieve adjectiva en andere adjectiva is dat de eerste niet alle voor adjectiva normale mogelijkheden tot graadaanduiding hebben:
In de derde plaats kunnen deverbatieve adjectiva niet op dezelfde wijze met het werkwoord vinden worden gecombineerd als de meeste andere adjectiva. We hebben hier het subjectief oordelende vinden op het oog, niet het verbum vinden met de betekenis ‘aantreffen’. We zullen hier eerst een aantal voorbeelden van dit verschijnsel geven, en vervolgens ingaan op gevallen die in eerste instantie een moeilijkheid vormen.
Dezelfde stand van zaken treffen we aan in andere constructies met vinden:
De hier gegeven voorbeelden kunnen met tal van andere worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangevuld. De boven aangekondigde moeilijkheid kan met zinnen als de volgende worden geïllustreerd.
Hoewel de gecursiveerde woorden in deze zinnen opgevat moeten worden als deverbatieve adjectiva, zijn deze zinnen grammaticaal, in onderscheid van de a-zinnen in de voorbeelden (110)-(115). Dat de combineerbaarheid van deze deverbatieve adjectiva met vinden niet uitsluitend een eigenschap is van mislukt, bedorven, enz. blijkt uit het ongrammaticale karakter van de onderstaande zinnen:
Zoals ook verderop nog zal blijken is er een correspondentie tussen combineerbaarheid van adjectiva met vinden en mogelijkheden tot graadaanduiding bij adjectiva. Er is een constructie die in bepaalde gevallen zowel voor graadaanduiding kan wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den gebruikt als voor hoeveelheidsaanduiding, terwijl in andere gevallen alleen de laatste mogelijkheid bestaat. Zo is
te parafraseren als ‘Wat is die jongen gesloten’, terwijl de zin
zowel de lezing ‘Wat zijn die meisjes aardig’ heeft, als de lezing ‘Wat veel aardige meisjes.’ Daarentegen kan de zin
alleen betrekking hebben op het grote aantal deuren en niet op de mate waarin zij gesloten zijn. De gecombineerde mogelijkheid nu van graadaanduiding en hoeveelheidsaanduiding in deze constructies met wat blijkt samen te vallen met de boven gegeven restricties waarbinnen woorden als mislukt zijn te combineren met substantiva in zinnen die een subjectief oordeel inhouden:
De a-zinnen in de voorbeelden zijn homoniem en kunnen zowel graadaanduidend als hoeveelheidsaanduidend worden geïnterpreteerd, de b-zinnen laten alleen de laatste interpretatie toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4.3 Tegenwoordige deelwoorden en bijvoeglijke naamwoordenBehalve adjectiva die in vorm overeenkomen met perfectische en passieve deelwoorden zijn er ook bijvoeglijke naamwoorden die qua vorm corresponderen met tegenwoordige deelwoorden. Dat deze groepen woorden in syntactisch opzicht onderling verschillen, blijkt uit de volgende voorbeelden.
De niet grammaticale zinnen bevatten een tegenwoordig deelwoord, de grammaticale een adjectief. In bepaalde gevallen treden tegenwoordige deelwoorden gecombineerd met een vorm van zijn of blijven wel in grammaticale zinnen op; ze eindigen dan vaak op het suffix -e:
Adjectiva als overtuigend, bevredigend, enz. kunnen in deze constructies niet met een -e voorkomen.
Deze adjectiva gedragen zich ook in andere opzichten als echte adjectiva: ze zijn combineerbaar met het koppelwerkwoord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, ze treden op in de hiervoor reeds behandelde constructies met vinden en ze kennen graadaanduiding:
Tot de groep adjectiva die uiterlijk overeenstemmen met tegenwoordige deelwoorden behoren ook bijvoorbeeld nadénkend, opvlíegend, opbóuwend, enz., terwijl de accentstructuur van deze woorden verschilt van die van de corresponderende werkwoorden nádenken, ópvliegen, ópbouwen, enz. Ten aanzien van de zinnen (140)-(143) valt nog op te merken, dat deze constructies doen denken aan de Engelse progressive form in zinnen als I am walking, John is writing a letter, enz. Deze Engelse zinnen kunnen meestal in het Nederlands worden vertaald met imperfectische zinnen als Ik wandel, Jan schrijft een brief en ook met zinnen als Ik ben aan het wandelen, Jan is een brief aan het schrijven: het eerste zinstype is ook een parafrase van zinnen als (140)-(143). Over zinnen als de laatstgenoemde is voor zover wij weten weinig bekend. Het lijkt niet aannemelijk woorden als brandende, dalende, enz. in deze constructies als adjectivische constituenten op te vatten: ze zijn niet combineerbaar met worden of vinden en kennen ook geen graadaanduiding. Mogelijk moeten we in zinnen als (140)-(143) een bijzonder soort werkwoordelijk gezegde aannemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4.4 Stoffelijke bijvoeglijke naamwoordenTraditioneel vormen zg. stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden een aparte categorie adjectiva. Hun onderscheidende eigenschap is dat ze uitsluitend voorkomen als attributieve bepaling en niet als adjectivisch predikaatsnomen, predikatief attribuut of bepaling van gesteldheid. Niettemin valt ook bij deze adjectiva op interpretatieve gronden de in § 7.4.1 genoemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemene relatie tussen attributieve bepalingen en predikaten aan te wijzen:
In het verband van deze relatie moet er echter op worden gewezen dat niet elke stoffelijke voorzetselconstituent als van steen correspondeert met een stoffelijk adjectief als stenen; zo ontbreken naast van protoplasma, van zand, van brood, enz. de overeenkomende bijvoeglijke naamwoorden. Bovendien hebben de voorzetselconstituenten meer syntactische mogelijkheden dan de stoffelijke adjectiva: in tegenstelling tot de laatste kunnen ze zowel attributief als predikatief worden gebruikt:
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden en ook stoffelijke voorzetselconstituenten vertonen in syntactisch opzicht verschillende overeenkomsten met de reeds besproken deverbatieve adjectiva (alsmede met bepaalde andere voorzetselconstituenten en woorden als onklaar en aanwezig). De eerste overeenkomst is dat constituenten als van steen niet als predikaatsnomen met worden kunnen optreden. Bij de stoffelijke voorzetselconstituenten moeten we echter weer het voorbehoud maken dat we ook bij de deverbatieve adjectiva maakten. Zoals een zin als (100) De bomen worden gesnoeid kan worden geïnterpreteerd als ‘de bomen worden gesnoeide bomen’, zo kan een zin als
worden gelezen als ‘het huis wordt een huis van steen’. Het verschil tussen dit soort zinnen en zinnen met predikaatsnomina bij worden blijkt ook uit de onmogelijkheid om in het eerste geval | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalde adverbiale bepalingen op te nemen die in zinnen van het tweede type wel kunnen optreden:
In het verband van zinnen als (154) Het huis wordt van steen wijzen we nog op het niet grammaticale karakter van
Deze zin is een bevestiging voor de interpretatie die we voorstellen voor zinnen als (154). De andere overeenkomsten tussen stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden of voorzetselconstituenten en deverbatieve adjectieven zijn, dat ook bij de eerstgenoemde graadaanduiding en combinatie met vinden niet mogelijk zijn:
Zoals we bij de deverbatieve adjectiva moesten wijzen op het type (116)a Ik vond het een mislukte avond, zo moeten we hier wijzen op zinnen als
De verklaring voor de grammaticaliteit van zinnen als (163) en (164) is analoog aan die voor de grammaticaliteit van een zin als (116)a. Er zijn aanwijzingen dat stoffelijke voorzetselconstituenten in verband moeten worden gebracht met een perfectisch predikaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het participium gemaakt bevat, dus als volgt in het geval van zin (151)b Het huis is van steen:
De overweging om deze relatie te leggen is dat het onderwerp in zinnen als (151)b niet een van nature bestaande zaak kan zijn, maar alleen een artefact, iets dat door de mens is gemaakt, zoals dozen van karton, ringen van goud, enz. Voorbeelden die dit illustreren zijn:
We leggen hier dus een verband tussen een zinstype met een gezegde dat traditioneel veelal als naamwoordelijk wordt beschouwd en een daarmee corresponderend perfectisch zinstype. In de volgende paragraaf zullen we deze relatie nader beschouwen en zien of zij ook op andere zinstypen van toepassing is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4.5 Een gemeenschappelijke basis voor deverbatieve adjectivische predikaatsnomina?Het verschil tussen zinnen als
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een naamwoordelijk gezegde en zinnen als
met een werkwoordelijk gezegde, kan als volgt worden opgevat. In de eerstgenoemde zinnen wordt een eigenschap, een hoedanigheid toegekend aan het onderwerp. Die hoedanigheid is het resultaat van een bepaalde handeling of gebeurtenis. We kunnen ook zeggen dat deze zinnen een situatie beschrijven die is ingetreden nadat een handeling is voltooid, resp. een gebeurtenis is voltrokken. Zinnen als (177) daarentegen delen mee dat er een handeling is verricht of een gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Het gaat daarbij niet om de toestand die als resultaat van die handeling of die gebeurtenis is ingetreden, maar om het feit van die handeling of die gebeurtenis in het verleden. In de eerstgenoemde zinnen wordt geabstraheerd van de handeling of de gebeurtenis, die echter wel is geïmpliceerd; in de laatstgenoemde zinnen wordt geabstraheerd van het resultaat van de handeling of gebeurtenis, welk resultaat echter wel is geïmpliceerd. Anders gezegd, als iemand een zwembad heeft gesloten, weten we dat het dicht is; als een zwembad dicht is, weten we dat iemand het heeft gesloten. Handeling en resultaat zijn onlosmakelijk verbonden, maar kunnen in abstractie van elkaar worden meegedeeld. De hierboven gegeven karakteristiek van de relatie tussen imperfectische zinnen met een deverbatief adjectief als predikaatsnomen en de corresponderende perfectische zinnen met een werkwoordelijk gezegde, is ook van toepassing op de relatie tussen zinnen als (151)b Het huis is van steen en (165) Het huis is van steen gemaakt: de eerste zin deelt het resultaat mee van de handeling die in de tweede zin als voltooid wordt te kennen gegeven. We vinden deze stand van zaken ook bij zinnen als
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in vergelijking met zinnen als
Zin (178)a is niet van toepassing op een kachel die nog nooit heeft gebrand; zin (179)a deelt niet mee dat er geen geld is, maar dat er geen geld is doordat het geld dat er was is uitgegeven, is opgeraakt. In de zinnen (178)a-(182)a is sprake van een eigenschap die geldigheid heeft gekregen doordat een bepaalde gebeurtenis of handeling heeft plaatsgevonden; in deze zinnen wordt echter volkomen van die gebeurtenis of handeling geabstraheerd. De woorden uit, op, onder, terug, af behoren met andere tot een groep woorden die in zinnen als (178)a-(182) a bijwoorden worden genoemd en die ook als voorvoegsels of prefixen optreden in samengestelde werkwoorden als uitgaan, opraken, ondergaan, terugkomen, afkomen, afmaken enz. In het verband van deze bespreking van de relatie tussen imperfectische zinnen en corresponderende perfectische zinnen met een werkwoordelijk gezegde is het van belang op te merken, dat de genoemde voorvoegsels in vele gevallen een perfectiverende functie hebben, anders gezegd, dat de met zulke voorvoegsels samengestelde werkwoorden perfectief zijn, terwijl de corresponderende werkwoorden zonder het voorvoegsel dat niet zijn. Voorbeelden van zulke paren zijn varen tegenover wegvaren, huilen tegenover uithuilen, bladderen tegenover afbladderen, enz. Perfectieve werkwoorden worden semantisch gekenmerkt door een moment van voltooiïng. Gebeurtenissen of handelingen die door zulke werkwoorden worden uitgedrukt, vinden niet zonder meer gedurende een kortere of langere tijdsduur plaats, maar tot een eindpunt is bereikt. Als iemand na een uur ophoudt met huilen, is er niet noodzakelijk iets anders aan de hand dan dat hij heeft gehuild en niet meer huilt; is hij uitgehuild, dan is er niet alleen iets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgehouden, maar ook iets voltooid. Allerlei werkwoorden zijn zonder perfectiverend voorvoegsel reeds perfectief, zoals bijvoorbeeld vertrekken, arriveren, landen; andere werkwoorden, zoals sluiten en vullen, kunnen zowel perfectief als niet perfectief worden gebruikt:
De hiervoor genoemde werkwoorden uitgaan, opraken, terugkomen, afkomen en afmaken zijn perfectieve werkwoorden en hetzelfde geldt voor het in de vorige paragraaf geïntroduceerde werkwoord (iets) maken in combinatie met van steen, van goud, van glas, enz. We hebben hier aanleiding nog melding te maken van een categorie waartoe met gaan, raken of komen combineerbare woorden behoren als dicht, onklaar, dood, beschikbaar enz. Zoals in het begin van § 7.4.4 werd opgemerkt vertonen stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden en ook stoffelijke voorzetselconstituenten verschillende overeenkomsten met deverbatieve adjectiva en woorden als de hier genoemde. Deze overeenkomsten betreffen de onmogelijkheid van graadaanduiding en van combinatie met vinden of worden. Woorden die tot de hier bedoelde categorie behoren delen de genoemde eigenschappen niet alleen met stoffelijke constituenten maar ook met woorden als uit, op, onder, door en af. Er is voorts eenzelfde correspondentie tussen zinnen als Het zwembad is dicht en Het zwembad is dichtgegaan (of dicht gegaan), als die tussen De kachel is uit en De kachel is uitgegaan. Van elk van deze beide paren zinnen bevat de eerste (volgens de traditie) een naamwoordelijk gezegde, en de laatste een perfectief werkwoordelijk gezegde. De eerste zin is bij beide paren imperfectisch, de tweede perfectisch. In de aangegeven relatie tot perfectische zinnen met een perfectief werkwoordelijk gezegde lijkt een gemeenschappelijk kenmerk te liggen van zinnen als (176) Het zwembad is gesloten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(= dicht), (151)b Het huis is van steen, (178)a De kachel is uit, en de hierboven gegeven zin Het zwembad is dicht, waarin men traditioneel gewoonlijk van een naamwoordelijk gezegde spreekt. In syntactisch opzicht zullen er voor deze relatie eveneens argumenten moeten worden gevonden. Dat deze relatie ook in syntactisch opzicht relevant is, is duidelijk. Het is niet aannemelijk de structuur van een zin als (176) Het zwembad is gesloten (=dicht) niet in verband te brengen met die van een zin als (177) Het zwembad is gesloten (geworden), om de voor de hand liggende reden dat allerlei restricties voor het optreden van zelfstandige naamwoorden in het subject of werkwoorden in het predikaat voor beide zinstypen identiek zijn; deze reden geldt algemeen voor de besproken zinnen. Voor zinnen als (151)b Het huis is van steen en (165) Het huis is van steen gemaakt geldt bijvoorbeeld als specifieke restrictie dat het substantief in het subject een niet van nature bestaande zaak te kennen moet geven, gezien het niet grammaticale karakter van zinnen als (166) *Die rotsen zijn van bazalt en de corresponderende perfectische zin *Die rotsen zijn van bazalt gemaakt. Ten aanzien van zinnen als (178)a De kachel is uit valt op te merken dat de daarin optredende woorden als uit, op, af, enz. ook een groep perfectiverende prefixen vormen in samengestelde werkwoorden en zich dus ook in een ander syntactisch verband als groep aftekenen; in zo'n geval ligt het voor de hand beide categorieën te identificeren. Wat betreft predikaten die woorden als dicht, dood, onklaar enz. bevatten kan worden gewezen op de al eerder vermelde overeenkomsten tussen zulke woorden en constituenten als van steen, deverbatieve adjectiva en woorden als uit in De kachel is uit(gegaan). Aan de semantische en syntactische relevantie van de aangewezen relatie kan onzes inziens niet worden getwijfeld. Daarmee is echter geen antwoord gegeven op de vraag hoe die relatie syntactisch dient te worden gespecificeerd, m.a.w., welke dieptestructuur moet worden aangenomen voor zinnen als (176) Het zwembad is gesloten (=dicht) zodat de overeenkomst en het verschil met de dieptestructuur van zinnen als (177) Het zwembad is gesloten (geworden) tot uitdrukking wordt gebracht. Dit vraagstuk is zeer gecompliceerd en het onderzoek ernaar is nog nauwelijks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op gang gekomen, laat staan dat er oplossingen kunnen worden voorgesteld. Met name de syntactische aard van de eigenschap van bepaalde werkwoorden die we met de term ‘perfectief’ hebben aangeduid, is nog in het geheel niet duidelijk. Een andere moeilijkheid is, dat zinnen als (176) imperfectisch zijn, blijkens bijvoorbeeld
en zinnen als (177) perfectisch. We moeten er daarom mee volstaan te wijzen op moeilijk op te lossen vraagstukken, die echter voortkomen uit een gestelde relatie tussen zinstypen die semantisch en syntactisch voldoende gemotiveerd kan worden geacht. De traditionele naamgeving van het gezegde in zinnen als (176), (151)b, (178)a en in een zin als Het zwembad is dicht als ‘naamwoordelijk’ in onderscheid van het werkwoordelijk gezegde in de aangewezen corresponderende perfectische zinnen vindt in die relatie een verantwoording, terwijl de genoemde zinnen tevens met elkaar overeenkomen in het feit dat het koppelwerkwoord worden er niet in kan optreden, dat er geen graadaanduiding mogelijk is en dat constructies met vinden als in *Ik vind het huis van steen, *Ik vind het een huis van steen, *Ik vind de kachel uit, *Ik vind het zwembad dicht uitgesloten zijn. |
|