| |
| |
| |
Hoofdstuk 6 De verbale elementen in het predikaat
6.1 Algemene opmerkingen over werkwoordsvormen
In § 4.1 is het gezegde of predikaat een werkwoordelijke of verbale constituent genoemd, die zijn karakter ontleent aan de aanwezigheid van een werkwoord of verbum. Dat is uiteraard een zeer onvolledige typering, die het predikaat als verbale constituent voorlopig moest onderscheiden van het subject als nominale constituent.
De vraag wat werkwoorden zijn, stelt voor enkele moeilijkheden die samenhangen met de problematiek van het woordbegrip en die zich bij de reeds behandelde zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden in mindere mate voordeden (bij de substantieven volstonden we ter illustratie met een kleine opsomming van enkelvoudsvormen, zonder dat dit werd verantwoord). Noemen we werken, lopen, eten, vertrekken, enz. als voorbeelden van werkwoorden, dan moeten we erop wijzen dat we zulke woorden alleen in gezegden van een bepaalde soort aantreffen (gemakshalve gaan we er hier voorlopig van uit dat er in de onderstaande voorbeelden inderdaad van éen gezegde sprake is):
Hij moet werken. |
(1)a |
Hij kan lopen. |
(1)b |
Hij zit te eten. |
(1)c |
In andere gezegden vinden we woorden als werkt, liep, eet, enz.:
| |
| |
Hij werkt. |
(2)a |
Hij liep. |
(2)b |
Hij eet. |
(2)c |
We kunnen ook zeggen dat werkwoorden in de woordenboeken van het Nederlands in de vorm van woorden als werken, lopen, eten, vertrekken, enz. worden opgenomen, en niet als werkt, liep, eet, vertrok, enz. Het is in syntactische uiteenzettingen gebruikelijk werkwoorden met hun ‘woordenboekvorm’ aan te duiden. Die woordenboekvorm wordt ook onbepaalde wijs, onverbogen werkwoordsvorm of infinitief genoemd, in onderscheid van woorden als werkt, liep, eet, enz., die verbogen werkwoordsvormen of verba finita heten en in onderscheid van woorden als werkend, lopend, etend en gewerkt, gelopen, gegeten die resp. tegenwoordig deelwoord of participium presentis en voltooid en/of passief deelwoord (participium perfecti, resp. participium passivum) heten (zie voor deze termen nog hieronder). Het begrip ‘infinitief’ is een syntactisch begrip en eigenlijk kunnen we de term infinitief alleen toepassen op een woord als werken in zin (1)a, dus op een werkwoord dat in een predikaat is opgenomen en dat overeenkomt met de woordenboekvorm.
We maken met een praktische afspraak een eind aan de moeilijkheden. Wanneer we zeggen dat elk predikaat een werkwoord bevat, bedoelen we dat we in elk predikaat een woord aantreffen waarbij ieder het corresponderende werkwoord in de woordenboekvorm kan geven. Met deze formulering doen we geen uitspraak over de vorm van dat woord, en sluiten we niet uit dat een predikaat meer dan één zo'n woord bevat: in de zinnen (1)a-(1)c zijn moet, werken, kan, lopen, zit, eten volgens deze afspraak werkwoorden, in de zinnen (2)a-(2)c de woorden werkt, liep en eet.
| |
6.2 De tijdsindicator: presens en preteritum
Behalve een werkwoord bevat elk predikaat nog een tweede element, dat we tijdsindicator noemen. Deze uitspraak kan
| |
| |
op het eerste gezicht vreemd lijken, en wel om twee redenen. In de eerste plaats bestaat het predikaat in zinnen als (2)a-(2)c slechts uit één woord. Ter explicatie wijzen we er nog op dat er aan heel veel syntactische begrippen in de uiterlijke zinsvorm geen woord beantwoordt, en dat men in de syntaxis in het algemeen van de uiterlijke zinsvorm moet kunnen abstraheren. Bij de behandeling van het begrip ‘lidwoord’ hebben we daartoe aanleiding gevonden, en dit zal nog verschillende keren gebeuren; wat dat abstraheren in het geval van de tijdsindicator inhoudt, zal hieronder blijken. De tweede reden, die overigens met de eerste samenhangt, is dat onze analyse van de verbale constituent ogenschijnlijk in verschillende opzichten afwijkt van de traditionele opvatting. De meeste lezers zullen ten aanzien van het gezegde met begrippen vertrouwd zijn waarbij onze uitspraak niet lijkt aan te sluiten. We zullen echter trachten duidelijk te maken dat de verschillen tussen onze analyse en de traditionele slechts van oppervlakkige aard zijn, en dat onze opvatting in feite een systematisering is van wat in de traditionele grammatica is geïmpliceerd, maar minder samenhangend tot uitdrukking wordt gebracht.
Ter introductie van het begrip ‘tijdsindicator’ vergelijken we de zinnen
Hij werkt. |
(3)a |
Hij werkte. |
(3)b |
Volgens de hierboven gemaakte afspraak bevat het gezegde in beide zinnen een werkwoord waarvan de woordenboekvorm werken is; kortheidshalve zeggen we dat in beide gezegden het werkwoord werken voorkomt, en we handelen in het vervolg in overeenkomstige gevallen op analoge wijze.
Er is tussen de zinnen (3)a en (3)b een onmiskenbaar verschil. Traditioneel zegt men, dat het werkwoord in de eerste zin de tegenwoordige tijdsvorm heeft en in de tweede zin de verleden tijdsvorm. Hoewel wij in onze algemene uiteenzettingen tegen deze formulering geen bezwaar hebben, nemen we er hier afstand van. We geven aan de tijdsindicator twee waarden, name- | |
| |
lijk presens en preteritum; in zin (3)a heeft de tijdsindicator de waarde ‘presens’, in zin (3)b de waarde ‘preteritum’.
In de zinnen (3)a en (3)b gaat het verschil in tijdsindicator samen met een verschil in werkwoordsvorm: werkt-werkte. Dit is blijkens de zinnen
Zij praten de hele dag. |
(4)a |
Zij praatten de hele dag. |
(4)b |
niet altijd het geval. Zin (4)a heeft de tijdsindicator ‘presens’, zin (4)b heeft ‘preteritum’, terwijl deze zinnen, wanneer we afzien van de spelling die er juist op is gericht dit verschil uit te drukken, niet van elkaar zijn te onderscheiden. We hebben in deze gelijkvormigheid meteen een reden om bij het element ‘tijdsindicator’ van de uiterlijke zinsvorm te abstraheren.
Het verschil tussen zinnen als (4)a en (4)b is niet alleen dat de eerste betrekking heeft op het heden en de tweede op het verleden - een suggestieve formulering voor het verschil in betekenis -, het komt in de syntaxis bovendien tot uitdrukking in de vorm van selectierestricties, zoals blijkt uit de volgende zinnen:
Zij werken op het ogenblik. |
(5)a |
*Zij werkten op het ogenblik. |
(5)b |
*Zij werken gisteren. |
(5)c |
Zij werkten gisteren. |
(5)d |
De tijdsindicator ‘presens’ is niet in overeenstemming met gisteren, de tijdsindicator ‘preteritum’ niet met op het ogenblik (dat kinderen de spelsituatie kunnen inleiden met bijvoorbeeld Jij was vandaag de dokter en dat we kunnen zeggen Gisteren liep ik op straat en daar zie ik plotseling Jan, blijft hier buiten beschouwing).
De aanwezigheid van een tijdsindicator is een interne aangelegenheid van het predikaat, evenals de aanwezigheid van een verbum. De relatie subject-predikaat is, met andere woorden, onafhankelijk van de waarde van de tijdsindicator. De elementen ‘tijdsindicator’ en ‘verbum’ zijn beide essentieel voor het begrip ‘predikaat’ en het zijn bovendien de enige twee essentiële
| |
| |
elementen: het predikaat bevat altijd minimaal een tijdsindicator en een verbum, en dit feit is geheel onafhankelijk van de verdere aard van het predikaat.
| |
6.3 Het perfectische element: de hulpwerkwoorden hebben en zijn
Voor we iets zeggen over de relaties tussen de tijdsindicator en de vorm die een werkwoord in het predikaat heeft, besteden we eerst nog aandacht aan een derde element, dat in het predikaat kàn optreden, maar, anders dan tijdsindicator en verbum, niet hòeft op te treden. We onderstrepen hierbij, dat de mogelijkheid van het optreden van dit element op generlei wijze wordt bepaald door de andere, reeds genoemde elementen uit het predikaat: in elk predikaat kan dit derde element voorkomen, ongeacht de soort tijdsindicator en ongeacht het soort verbum. We noemen het het perfectische element.
Het perfectische element vinden we in zinnen als
Hij heeft gewerkt. |
(6)a |
Hij had gewerkt. |
(6)b |
Hij is vertrokken. |
(6)c |
Hij was vertrokken. |
(6)d |
Evenmin als voor de tijdsindicator valt er voor het perfectische element een bepaalde woordvorm aan te wijzen. Zoals dadelijk zal blijken, neemt dit niet weg dat zowel de tijdsindicator als het perfectisch element de vorm van het predikaat beïnvloeden.
Het perfectische element heeft, afhankelijk van het soort verbum in het predikaat, twee vormen, die we van elkaar onderscheiden door te zeggen dat de zinnen (6)a en (6)b het hulpwerkwoord
hebben bevatten en de zinnen (6)c en (6)d het hulpwerkwoord zijn; in overeenkomstige gevallen handelen we in het vervolg op analoge wijze. Men zegt ook dat een werkwoord als werken met hebben wordt vervoegd en een werkwoord als vertrekken met zijn.
| |
| |
Behalve dat het perfectische element twee vormen heeft, is het ook tweeledig: het hulpwerkwoord hebben of zijn vormt één lid van het element; het andere lid wordt gevormd door bepaalde vormkenmerken van het verbum; we noemen die kenmerken participiumaffix. Het perfectische element bestaat dus uit het hulpwerkwoord hebben of zijn en een participiumaffix.
Wat betreft de zinnen (6)a-(6)d valt het volgende op te merken. Alle vier zinnen bevatten als verplicht element een tijdsvorm en een verbum. Voor de zinnen (6)a en (6)b is dit laatste het verbum werken, voor de zinnen (6)c en (6)d het verbum vertrekken. Voor de zinnen (6)a en (6)c is de tijdsindicator ‘presens’, voor de zinnen (6)b en (6)d is de tijdsindicator ‘preteritum’. In alle vier zinnen komt als niet verplicht element een perfectisch element voor. Voor de zinnen (6)a en (6)b is dat het hulpwerkwoord hebben plus een participiumaffix, voor de zinnen (6)c en (6)d het hulpwerkwoord zijn plus een participiumaffix.
| |
6.4 Verdere opmerkingen over werkwoordsvormen
Ten aanzien van de zinnen (3)a Hij werkt en (3)b Hij werkte hebben we opgemerkt, dat het verschil in tijdsindicator gepaard kan gaan met een verschil in werkwoordsvorm: werkt-werkte. Blijkens de zinnen (6)a Hij heeft gewerkt en (6)b Hij had gewerkt en de zinnen (6)c Hij is vertrokken en (6)d Hij was vertrokken betreft dit vormverschil in prefectische predikaten het hulpwerkwoord: heeft-had, is-was.
De tijdsindicator is niet de enige factor die de vorm van het verbum of het hulpwerkwoord in het predikaat beïnvloedt. Twee andere factoren zijn de grammatische persoon en het getal van het subject. We beperken ons ten aanzien hiervan tot een illustratie met paren zinnen waarvan de leden wat verbum, tijdsindicator en aan- of afwezigheid van een perfectisch element betreft, identiek zijn:
Ik werk. |
Hij werkt. |
(7)a |
Ik heb gewerkt. |
Hij heeft gewerkt. |
(7)b |
| |
| |
Ik werk. |
Wij werken. |
(7)c |
Ik heb gewerkt. |
Wij hebben gewerkt. |
(7)d |
Ik had gewerkt. |
Wij hadden gewerkt. |
(7)e |
Met de elementen ‘verbum’, ‘tijdsindicator’ en ‘perfectisch element’ zijn de belangrijkste verbale delen van het predikaat behandeld. Voor gezegden met het hulpwerkwoord worden verwijzen we naar § 8.3.
Het is duidelijk dat de voorgestelde analyse in essentie in overeenstemming is met de traditionele opvatting zoals die tot uitdrukking komt in een deel van de gangbare terminologie. Zo spreekt men ten aanzien van zinnen als (3)a Hij werkt en (4)a Zij praten de hele dag van de onvoltooid tegenwoordige tijdsvorm van het gezegde, en ten aanzien van zinnen als (3)b Hij werkte en (4)b Zij praatten de hele dag van de onvoltooid verleden tijdsvorm. Zinnen als (6)a Hij heeft gewerkt en (6)c Hij is vertrokken bevatten in deze terminologie een voltooid tegenwoordige tijdsvorm, zinnen als (6)b Hij had gewerkt en (6)d Hij was vertrokken een voltooid verleden tijdsvorm. In deze terminologie zijn de elementen ‘verbum’, ‘presens’, ‘preteritum’ en ‘perfectisch element’ onmiskenbaar aanwezig. Wij gebruiken voor de vier geïllustreerde gevallen in het vervolg de termen imperfectisch predikaat met presens, resp. preteritum en perfectisch predikaat met presens, resp. preteritum.
Zoals in § 1.3.2 is uiteengezet, beperken wij de syntaxis tot de vraag uit welke en wat voor samenstellende elementen zinnen zijn opgebouwd en op welke plaats die elementen voorkomen. Voor vraagstukken betreffende de uiterlijke vorm van die elementen verwijzen wij naar een morfonologische component, die wij in dit boek niet hebben opgenomen. Dit neemt overigens niet weg dat wij zo nu en dan tot ondersteuning van een betoog op dergelijke vormverschijnselen zullen wijzen. Wij geven dus geen behandeling van de vormen die het werkwoord of het hulpwerkwoord onder invloed van de tijdsindicator, het perfectische element of de grammatische persoon en het getal van het subject kunnen aannemen.
Binnen de genoemde beperking is de analyse van het verbale
| |
| |
deel van het predikaat voorlopig afgehandeld. De aangegeven drie elementen vormen de basis waarop de morfonologische regels voor de beschrijving van de uiterlijke zinsvorm kunnen worden gefundeerd. Zij zijn ook de grondslag voor de overeenkomsten en verschillen in betekenis tussen zinnen die met het verbale deel van het predikaat samenhangen; de semantische beschrijving als zodanig blijft echter buiten beschouwing. Waar wij wel aandacht aan zullen besteden, zijn zulke kwesties als de restricties waaraan het optreden van constituenten als op het ogenblik en gisteren blijkens zinnen als (5)a-(5)d is gebonden, welke restricties wij in verband hebben gebracht met de tijdsindicator. Het syntactische belang van het perfectische element zal op verschillende punten blijken, onder meer bij de behandeling van homonieme zinnen als
Het zwembad is gesloten (‘dicht’). |
(8)a |
Het zwembad is gesloten (geworden). |
(8)b |
in § 7.4.2.
Tot slot van deze paragraaf volgen nog enkele terminologische opmerkingen over de persoonsvorm of het verbum finitum. Aan het begrip ‘persoonsvorm’ beantwoordt in elk predikaat een woord (woordvorm). In zin (2)a Hij werkt is dat werkt, in zin (6)a Hij heeft gewerkt is het heeft, in zin (6)d Hij was vertrokken is het was, enz. Het begrip ‘persoonsvorm’ heeft praktisch nut in de algemene syntactische omgangstaal. Men dient zich echter goed te realiseren dat dit begrip, anders dan bijvoorbeeld de begrippen ‘substantief’ of ‘verbum’, niet overeenkomt met een homogene syntactische categorie. Immers, aan een persoonsvorm als werkt ligt het element ‘verbum’ en het element ‘tijdsindicator’ ten grondslag, en aan persoonsvormen als heeft en is het element ‘hulpwerkwoord’ (als lid van het perfectische element) en het element ‘tijdsindicator’. De persoonsvorm is, met andere woorden, geen begrip uit de syntactisch relevante dieptestructuren van zinnen, maar een begrip uit de fonologisch relevante oppervlaktestructuren.
|
|