Syntaxis
(1968)–Wim Klooster, A. Kraak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 3 De syntaxis als onderdeel van de grammatica3.1 Algemene opmerkingenIn het vorige hoofdstuk is uiteengezet dat de grammatica de zinnen van een taal tot onderwerp heeft. Er is uitvoerig aandacht besteed aan het begrip ‘zin’, dat met name is onderscheiden van het begrip ‘uiting’. In dit hoofdstuk wordt aan de hand van voorbeelden aangegeven tot welke aspecten van de zin de syntaxis zich als onderdeel van de grammatica beperkt, een vraag die ook reeds in de §§ 1.3.2 en 1.3.3 is besproken in het kader van de transformationeel-generatieve theorie van Chomsky; hier knopen we meer aan bij gezichtspunten die algemeen bekend kunnen worden geacht en gaan we voornamelijk exemplificatorisch te werk. In hoofdstuk 1 is uiteengezet dat een grammatica de beschrijving tot doel heeft van de vorm en de betekenis van de zinnen van de betrokken taal en dat deze doelstelling meer inhoudt dan in het algemeen, en ook in dit boek, onder syntaxis wordt verstaan. Er is gesteld dat een grammatica kan worden opgevat als een samenstel van drie componenten, een syntactische, een semantische en een morfonologische component. De syntactische component, die bestaat uit een basiscomponent en een transformationele component, beschrijft de syntactische structuur van de zinnen in termen van de semantisch relevante dieptestructuur en de fonologisch relevante oppervlaktestructuur. De semantische component beschrijft de betekenis van de syntactisch gespecificeerde zinsstructuren, terwijl de morfonologische component de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
oppervlaktestructuren omzet in een representatie van de uiterlijke zinsvorm in termen van spraakklanken. In deze zienswijze wordt aan de syntaxis dus een fundamentele waarde toegekend: de syntactische beschrijving of specificatie gaat in descriptief opzicht vooraf aan, wordt verondersteld door de beschrijving van de betekenis en de beschrijving van de uiterlijke vorm. In de §§ 3.2-3.8 zullen we de zojuist aangeduide stand van zaken met voorbeelden toelichten. Voor we tot onze uiteenzetting overgaan, merken we nog het volgende op. We besteden in dit boek nauwelijks, en dan nog terloops, aandacht aan het vraagstuk dat in traditionele grammatica's gewoonlijk vrij uitvoerig wordt behandeld als woordvormingsleer. Dit vraagstuk heeft betrekking op de structuur van de woordvoorraad van een taal en de woordvormingsmiddelen waarover een taal beschikt. Ter illustratie wijzen we op gelijksoortige woorden als groenig, bruinig, blauwig; netjes, zachtjes, losjes; kamerdeur, deurkruk, vingertop; werphengel, snoeimes, rijbaan; herbebossen, herontdekken, herverkavelen; enz. enz. Het hoeft geen betoog dat de woordvormingsleer een zeer belangrijk en interessant onderdeel vormt van de taalbeschrijving, terwijl het verschil tussen woorden als kamerdeur en werphengel een duidelijke aanwijzing is, dat er ook syntactische aspecten aan de betreffende vraagstukken zijn. Dat wij toch aan dit onderdeel voorbijgaan, heeft als voor de hand liggende reden dat wij ons zoveel mogelijk willen beperken tot vraagstukken die de zinsbouw betreffen, dus tot de syntaxis in engere zin; voor een bepaling van wat wij onder syntaxis verstaan, is het minder nodig dat aspect van de taalstructuur af te zetten tegen de woordvormingsleer, dan tegen de betekenisleer en de vormleer. Bovendien is de woordvormingsleer, met name in zijn syntactische aspecten, een relatief onbetreden gebiedGa naar eind39.. | |||||||||||||||||||||||||
3.2 Syntaxis en zinsontledingEen bruikbaar aanknopingspunt voor een nadere bepaling van wat als de syntactische structuur van een zin wordt beschouwd, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
vinden we in de traditionele zinsontleding. Zeer in het algemeen komt de zinsontleding neer op het segmenteren van zinnen in delen en het geven van namen aan die delen. Als traditionele ontleding van de zin
geven we:
De gebruikelijke namen voor de aangegeven delen zijn:
Wanneer we afzien van kleinere verschillen als dat tussen bijvoorbeeld zijn vader en dat meisje, is dezelfde ontleding van toepassing op de zin
Hetzelfde geldt voor de zin
die evenveel en dezelfde woorden heeft als zin (1), maar in een andere volgorde. In de zin
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
tenslotte vinden we in termen van de zinsontleding evenveel delen als in de zinnen (1)-(3), terwijl bovendien voor die delen dezelfde namen gelden als voor de overeenkomstige delen in de zinnen (1)-(3). Uit deze voorbeelden zien we dat verschil in uiterlijke vorm, bijvoorbeeld tussen de zinnen (1), (2), en (4) of tussen de zinnen (1) en (3), niet verhindert dat zinnen dezelfde ontleding krijgen: de samenstellende delen hoeven niet uit dezelfde, noch uit evenveel woorden te bestaan, en ook de volgorde van de delen hoeft niet hetzelfde te zijn. Omgekeerd gaat een bepaalde uiterlijke overeenkomst niet noodzakelijk gepaard met dezelfde ontleding, zoals blijkt bij vergelijking van zin (1) met
De delen die morgen en een poosje worden traditioneel bepalingen van tijd genoemd, en niet meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp zoals die jongen, resp. een autootje. De traditionele zinsontleding tracht overeenkomsten en verschillen tussen zinnen tot uitdrukking te brengen in termen van samenstellende delen, die uit een of meer woorden bestaan, en in termen van relaties tussen die delen en het geheel waarvan zij deel uitmaken. Namen als ‘onderwerp’, ‘gezegde’, ‘lijdend voorwerp’, enz. hebben op de bedoelde relaties betrekking; we komen hier dadelijk nog op terug. De samenstellende delen van zinnen worden bovendien in soorten onderscheiden. Zo zijn zijn vader, die jongen, een autootje, haar moeder, een doos bonbons, hij, iemand en iets naamwoordelijke constituenten (zie § 5.1), gaf, stuurde en oefende werkwoordelijke constituenten, enz. (zie § 5.1). In delen als zijn vader, die jongen, kunnen nog weer samenstellende delen worden aangewezen als zijn, die, vader en jongen. Ook deze worden in categorieën ondergebracht: zijn is een bezittelijk voornaamwoord, die een aanwijzend voornaamwoord, vader en jongen zelfstandige naamwoorden. Met het voorgaande is tevens in essentie de doelstelling van de syntaxis als onderdeel van de grammatica aangeduid. De syn- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
tactische structuur van een zin geeft aan, welke en wat voor samenstellende delen, die zelf ook weer samengesteld kunnen zijn, de zin bevat, en welke relaties er bestaan tussen die delen en de zin, resp. het deel van de zin waartoe zij behoren. Een relatie van de eerste soort is bijvoorbeeld die tussen de naamwoordelijke constituent zijn vader en zin (1) Zijn vader gaf die jongen in de trein een autootje, een relatie van de tweede soort die tussen bijvoorbeeld zijn en zijn vader in dezelfde zin. De overeenkomst tussen de traditionele zinsontleding en de syntaxis is onmiskenbaar, maar niet volledig. Het belangrijkste verschil is, dat de zinsontleding zoals men daar gewoonlijk in het onderwijs mee in aanraking komt, suggereert dat elke zin in delen is te segmenteren en dat aan elk van de aangewezen delen een (relationele) naam kan worden gegeven. Dat dit een veel te simplistische opvatting van de zinsstructuur is, zal blijken in de syntactische analyses van de hoofdstukken die volgen. Voor bepaalde fundamentele zinstypen met een relatief eenvoudige structuur kunnen zinsontleding en syntaxis echter in hoge mate worden geïdentificeerd. | |||||||||||||||||||||||||
3.3 Syntactische structuur en semantische interpretatieIn § 1.3.3 is de syntactische structuur de grondslag genoemd voor de beschrijving van de betekenis van een zin. Dit betekent dus dat de syntaxis alle gegevens moet verschaffen die nodig zijn voor de interpretatie van de zinnen van de taal in kwestie. De syntaxis geeft aan welke woorden in welke en wat voor constituenten in een zin voorkomen en welke constituentenrelaties er in een zin bestaan. Dat de betekenis van een zin niet alleen wordt bepaald door de betekenis van de samenstellende woorden, maar ook door de relaties tussen de constituenten die zij vormen of die zij samenstellen, is iets dat op grond van de voorbeeldzinnen (1)-(5) direct aannemelijk kan worden geacht. Het betekenisverschil tussen de zinnen (1), (2) en (4) moet worden toegeschreven aan het feit dat de samenstellende woorden verschillen; de globale | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
ontleding van die zinnen is identiek. Zin (1) bevat evenveel en dezelfde woorden als zin (3) en ook de ontleding, de syntactische structuur, is globaal genomen hetzelfde; die zinnen zijn dan ook synoniem. Het betekenisverschil tussen zin (1) en (5) is echter niet alleen een kwestie van de betekenis der samenstellende woorden, maar ook van de relaties tussen de woorden. Een bevestiging van dit inzicht leveren de volgende twee zinnen, die op soortgelijke wijze syntactisch verschillen als de zinnen (1) en (5), namelijk doordat de één een lijdend voorwerp bevat waar de andere een bepaling van tijd heeft:
Met zin (6) bedoelen we dat iemand een bepaald concert helemaal fluitende uitvoerde, met zin (7) dat iemand gedurende de hele duur van een concert aan het fluiten was, waarbij in het midden wordt gelaten wàt hij floot. In zin (6) is het concert lijdend voorwerp, in zin (7) tijdsbepaling. Beide zinnen bevatten evenveel en dezelfde woorden, zodat alleen een verschil in syntactische structuur aansprakelijk kan worden gesteld voor het verschil in betekenis. De zinnen (6) en (7) zijn voorbeelden van zogenaamde constructionele of syntactische homonymieGa naar eind40., dat wil zeggen: het zijn zinnen die bij identiteit van uiterlijke vorm gekenmerkt worden door verschil in syntactische structuur en daarmee corresponderend betekenisverschil. Het betekenisverschil tussen de zinnen (1) en (5) wordt door twee factoren bepaald, namelijk door verschil in syntactische structuur èn door verschil in samenstellende woorden; met voorbeelden van homonieme zinnen elimineren we deze laatste factor. Verschil in betekenis bij uiterlijke identiteit, zoals tussen zin (6) en (7), is aanleiding een onderzoek in te stellen naar mogelijk verschil in syntactische structuur; tot dit laatste kan echter niet worden geconcludeerd op grond van verschil in betekenis. Verschil in syntactische structuur dient, anders gezegd, met syntactische argumenten te worden gemotiveerd. Zonder het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
gecompliceerde theoretische vraagstuk van de precieze aard van syntactische argumenten als zodanig aan te snijden, zullen we aan enkele voorbeelden demonstreren waar syntactisch onderzoek in de praktijk op neerkomt. In de meeste gangbare traditionele grammatica's worden de syntactische onderscheidingen in hoofdzaak gegeven in semantische bewoordingen, en zonder dat er resultaten van syntactisch onderzoek ter argumentatie worden aangevoerd. Zoals in § 1.5 is vermeld, heeft dit feit er toe geleid dat veel van die onderscheidingen als uitsluitend semantisch gemotiveerd werden gezien, en daardoor als niet grammaticaal relevant werden aangemerkt. In de syntactische uiteenzettingen van de volgende hoofdstukken zullen wij zoveel mogelijk wèl een argumentatie geven; met enkele voorbeelden daarvan in de volgende paragraaf lopen wij vooruit op de eigenlijke behandeling van syntactische eigenschappen van Nederlandse zinnen. | |||||||||||||||||||||||||
3.4 Illustratie van de syntactische argumentatieIn de vorige paragraaf is het verschil tussen de zinnen (6) en (7) gekarakteriseerd met de begrippen ‘lijdend voorwerp’ en ‘(bijwoordelijke) bepaling van tijd’. Deze begrippen staan niet op zichzelf, maar zijn in de syntaxis als geheel met tal van andere begrippen verbonden, zoals dat van transitieve en intransitieve werkwoorden (zie § 8.2), van echte en pseudo-transitieve werkwoorden (zie § 8.2), van actieve en passieve zinnen (zie § 8.3), enz. enz. Aan deze en dergelijke onderling samenhangende onderscheidingen kan de argumentatie worden opgehangen voor het verschil in syntactische structuur tussen zinnen als (6) en (7). Beschouwen we de zinnen
Het werkwoord verzorgen is een echt transitief werkwoord, dat optreedt met een object dat niet weglaatbaar is: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
Het werkwoord spelen is een pseudo-transitief werkwoord met een weglaatbaar object:
Het werkwoord werken tenslotte is intransitief en kan uit dien hoofde zonder meer als gezegde functioneren:
Niet elke naamwoordelijke groep die als lijdend voorwerp kan optreden, kan, zoals de hele wedstrijd, ook voorkomen als tijdsbepaling:
Dat de wedstrijd in de zinnen (8)b en (9)b functioneert als lijdend voorwerp, blijkt onder meer uit de onmogelijkheid om in deze zinnen een ander object te introduceren:
Introduceren we de spelers, resp. een spelletje in de zinnen (8) en (9), dan krijgen we
In deze zinnen is de hele wedstrijd bepaling van tijd en de spelers, resp. een spelletje lijdend voorwerp. Dit blijkt uit de passieve zinnen die met de zinnen (8)d en (9)d corresponderen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
Naast de actieve zinnen (8) en (9) vinden we de passieve zinnen
Naast zin (10) vinden we echter de niet grammaticale zin
Omgekeerd staat naast zin (10) de zin
terwijl de corresponderende zinnen bij (8) en (9) niet grammaticaal zijn (in zin (9)g moet de hele wedstrijd als onderwerp worden geïnterpreteerd, evenals in zin (8)g; aangezien (9) homoniem is, bestaat er ook de interpretatie met de hele wedstrijd als tijdsbepaling, maar die wordt hier niet bedoeld):
Transitieve en pseudo-transitieve werkwoorden treden met een lijdend voorwerp op in van-constructies, zoals in
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
Intransitieve werkwoorden als werken hebben die mogelijkheid niet, blijkens
De hierboven gedemonstreerde argumentatiewijze voor het verschil tussen de hele wedstrijd als lijdend voorwerp en als tijdsbepaling, kan als volgt worden getypeerd: we zoeken naar eigenschappen van een constituent die bij eliminatie een niet grammaticaal resultaat opleveren. Een dergelijke eigenschap is bijvoorbeeld, dat de betreffende constituent niet in aanwezigheid van bepaalde andere constituenten kan optreden; zo blijkt de hele wedstrijd als lijdend voorwerp over andere combinatiemogelijkheden te beschikken dan als tijdsbepaling. Een ander soort eigenschap is, dat een bepaalde constituent in aanwezigheid van bepaalde andere constituenten andere plaatsingsmogelijkheden heeft dan een bepaalde andere constituent, of ook dat hij onder bepaalde omstandigheden een andere vorm aanneemt dan een bepaalde andere constituent; aan deze twee soorten eigenschappen wordt in de §§ 3.6 en 3.7 nog aandacht besteed. Het intuïtieve inzicht dat er onmiskenbaar verschil in structuur is tussen de zinnen (8) en (10) en dat zin (9) homoniem is en in één lezing overeenkomt met zin (8) en in de andere met zin (10), wordt aan onderzoek van verwante zinstypen of deelconstructies van zinstypen onderworpen, en bevestigd geacht in de mate waarin dat oorspronkelijke inzicht systematisch wordt gesteund door andere, soortgelijke inzichten. De enkele, geïsoleerde semantische observatie dat zin (6) en (7) op de aangegeven wijze in betekenis verschillen, en dat iets soortgelijks geldt voor de twee zinnen die door (9) Hij speelde de hele wedstrijd worden vertegenwoordigd, blijkt te corresponderen met een groot aantal andere observaties - waarvan we er slechts enkele hebben gegeven -, en staat daardoor niet langer op zichzelf, maar is geïntegreerd in het geheel van een stuk taalstructureel inzicht. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
3.5 Syntactische subcategoriseringIn de argumentatie uit de vorige paragraaf is in hoofdzaak gebruik gemaakt van eigenschappen van constituenten die combinatorisch van aard kunnen worden genoemd. Zo komen echte transitieve werkwoorden noodzakelijk met een naamwoordelijke constituent als lijdend voorwerp voor, terwijl intransitieve werkwoorden niet met zo'n constituent kunnen optreden. Dit kan, omgekeerd, ook zo worden gezegd, dat intransitieve werkwoorden een gezegde kunnen vormen zonder naamwoordelijke constituent, terwijl echte transitieve werkwoorden een dergelijke constituent als noodzakelijke aanvulling hebben. De relevantie van het onderscheid tussen deze twee soorten werkwoorden is geïllustreerd met voorbeeldzinnen waarin de onderscheidende eigenschap van deze soorten verba, de ‘regel’ waaraan zij beantwoorden, is overschreden, hetgeen de verklaring is van hun niet grammaticaal zijn. Dit niet grammaticale karakter kan ook worden gezien als een categoriefout: in zin (8)a *Hij verzorgde is het werkwoord verzorgen als het ware ten onrechte als intransitief werkwoord behandeld, en in zin (10)b *Hij werkte de wedstrijd het werkwoord werken ten onrechte als transitief. De vraag die zich hier voordoet is, hoever men in de syntaxis moet gaan met het aannemen van subcategorieën werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijwoorden, enz. De verantwoording van subcategorieën dringt zich sterker als probleem op dan die van de hoofdcategorieën, de zogenaamde traditionele woordsoorten: werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels, lidwoorden en telwoorden. De stand van zaken op dit punt in de traditionele grammatica, en de kritiek daarop, kan als volgt worden samengevat. De hoofdcategorieën worden zonder meer gegeven en aanvaard. De grammatica's verschillen in het aantal subcategorieën die zij geven, en de kritiek ontzegt aan meer of minder van die subcategorieën syntactische waarde, en verwijst ze naar het terrein der semantische onderscheidingen. Algemeen geldt verder dat er in gangbare | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
grammatica's allerlei subcategorieën niet worden geïntroduceerd die zouden kunnen worden verdedigd op gronden die zich moeilijk laten onderscheiden van die waarop wèl vermelde subcategorieën gebaseerd lijken. De categorieën ‘verbum’ en ‘substantief’ worden, om het met voorbeelden te zeggen, algemeen aangenomen, het verschil tussen transitieve en intransitieve verba wordt door een ‘strenge’ kritiek als niet-syntactisch verworpenGa naar eind41., een onderscheid als dat tussen concrete en abstracte substantiva staat vrij algemeen in de kwade reuk van semantisch te zijn, terwijl de categorie der transitieve werkwoorden als schrijven, die een produkt impliceren dat niet samenvalt met dat wat door het lijdend voorwerp wordt genoemd, zelden als zodanig is aangewezen (zie § 9.2). Ter illustratie van het bovenstaande geven we hier een aantal niet grammaticale zinnen die kunnen worden opgevat als het resultaat van het veronachtzamen van eigenschappen die kenmerkend worden geacht voor de bedoelde categorieën en subcategorieën; we laten elk voorbeeld voorafgaan door een corresponderende grammaticale zin:
Het is intuïtief gezien duidelijk dat de b-zinnen hierboven niet alle in dezelfde mate van grammaticale zinnen afwijken, noch op dezelfde wijze. Blijkens discussies in de vakliteratuurGa naar eind42. is het een veel groter probleem, hoe deze relatieve intuïtieve duidelijkheid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
in de opzet van de grammatica op een bevredigende wijze kan worden uitgedrukt en verantwoord. Het is met name de vraag, waar de syntactische onderscheidingen ophouden en men van semantische onderscheidingen moet gaan spreken, waarbij mogelijk niet kan worden uitgesloten dat de grens ertussen niet scherp te trekken valt. Het hoeft geen betoog dat de categorie der transitieve werkwoorden groter is en in de hiërarchie van de grammatica een hogere plaats inneemt dan de subcategorie van die transitieve werkwoorden waartoe blijkens (14)a wel schrijven behoort, maar blijkens (14)b niet vertellen. In overeenstemming daarmee zou men menen te kunnen verwachten dat zin (12)b minder grammaticaal is dan zin (14)b. Naar ons oordeel is dit echter in het geheel niet evident. Mogelijk wordt in dit geval het inzicht in de graad van grammaticaliteit belemmerd doordat de wijze waarop deze zinnen toch nog te interpreteren zijn voor zin (12)b anders is dan voor zin (14)b. Er is in elk geval dit verschil, dat zin (12)b zich ondubbelzinnig voordoet als een categoriefout op het punt van ‘transitief-intransitief’, terwijl zin (14)b kan worden geïnterpreteerd naar analogie van een zin als (14)a, dus als categoriefout op het punt van twee subcategorieën transitieve werkwoorden, òf naar analogie van een zin als Hij vertelde duidelijk of Hij vertelde gehaast, dus als categoriefout op het punt van subcategorieën adjectiva die kunnen functioneren als bepaling van wijze, resp. als bepaling van gesteldheid. (zie § 9.2 voor deze bepalingen). In zin (14)b vallen zo gezien, anders dan in zin (12)b, verschillende soorten ongrammaticaliteit samen, hetgeen voor de intuïtieve beoordeling van zulke zinnen een grote complicatie zou kunnen betekenen. De vergelijking van de zinnen (12)b en (14)b kan hier slechts dienen als een aanduiding van een van de vele problemen die zich op het gebied van de (syntactische) subcategorisering voordoen. Wij zullen op dit terrein geen standpunt uiteenzetten met de verschillende argumenten voor en tegen. Bij de subcategorisering die in feite in dit boek wordt gegeven, hebben wij ons laten leiden door de vraag of de onderscheidingen belangwekkend waren, en niet door de vraag of het syntactische dan wel semantische onderscheidingen betrof. Ons subjectieve criterium ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
ontrust ons slechts in zoverre als zou blijken dat niemand onze interesse deelt. | |||||||||||||||||||||||||
3.6 Syntactische structuur en plaatskenmerkenDe voorgaande opmerkingen over de problematiek van de syntactische en semantische begripsvorming ten spijt, blijven wij toch spreken over de syntaxis als fundamentele component van de grammatica, die de grondslag levert voor de beschrijving van de betekenis en de uiterlijke vorm van zinnen. Aan de syntactische structuur in relatie tot de semantische interpretatie is in de §§ 3.3 en 3.5 aandacht besteed; de relatie tot de uiterlijke zinsvorm komt in deze en de volgende paragrafen aan de orde. Ten aanzien van de zinnen (1) Zijn vader gaf die jongen in de trein een autootje en (3) In de trein gaf zijn vader die jongen een autootje is in § 3.2 opgemerkt dat zij ondanks verschil in volgorde van de samenstellende delen dezelfde ontleding krijgen, waarmee we nu tevens bedoelen dat ze dezelfde syntactische structuur bezitten; zij verschillen dus noch qua samenstellende woorden, noch syntactisch, en zijn dientengevolge synoniem. Deze synonymie kunnen we, parallel aan de in § 3.3 genoemde homonymie, constructionele of syntactische synonymie noemen: syntactisch homonieme zinnen verschillen in betekenis bij gelijkheid van uiterlijke vorm, en van woordinhoud, en bij verschil in syntactische structuur; syntactisch synonieme zinnen hebben dezelfde betekenis bij verschil in uiterlijke vorm, maar bij dezelfde woordinhoud en dezelfde syntactische structuur. Evenals homonieme zinnen vormen synonieme zinnen - we bedoelen steeds syntactische synonymie, in onderscheid van lexicale synonymie als bijvoorbeeld tussen De trein vertrekt om 13 uur 15 en De trein vertrekt om kwart over een 's middags - een belangrijk gegeven voor syntactisch onderzoek. Er blijkt een bepaalde mate van plaatsvrijheid uit voor constituenten in een en dezelfde syntactische structuur. Die eigenschap kan worden gebruikt om verschillen tussen soorten constituenten vast te stellen, resp. te bevestigen. De techniek van zulk onderzoek komt neer op het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
verplaatsen of permuteren van woorden of groepen woorden waarvan men aanneemt dat het relevante delen van de zin zijn, waarna men het resultaat van de verplaatsing of permutatie beoordeelt ten opzichte van de oorspronkelijke volgorde. Uit het resultaat, een grammaticale zin die synoniem is met de oorspronkelijke, of een niet grammaticale zin, kan men conclusies trekken ten aanzien van het al dan niet gelijksoortig zijn van bepaalde constituenten. We zullen hiervan enkele illustraties geven. In de traditionele grammatica wordt verschil gemaakt tussen allerlei soorten bijwoordelijke bepalingen, onder meer tussen die van tijd en die van hoedanigheid of wijze:
Deze bepalingen, die ook samen in één zin kunnen optreden, delen bepaalde plaatsingsmogelijkheden:
In de corresponderende perfectische zinnen (zie voor deze term § 6.3) treden plaatsverschillen aan het licht:
De zinnen (18)a-d vormen een bevestiging voor de relevantie van het onderscheid tussen tijdsbepaling en bepaling van wijze. Door verschil tussen deze bepalingen te maken en er verschillende plaatsregels voor op te stellen, kunnen we op doeltreffende wijze uiterlijke zinsvormen verantwoorden. Zou het onderscheid niet zijn gemaakt, dan zouden er voor allerlei afzonderlijke woorden als vanmiddag, vanavond, morgen, gisteren, enz. en hard, snel, netjes, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
geduldig, enz. plaatsregels moeten worden gegeven; zou men ook dit nalaten, dan zou uit de taalbeschrijving niet blijken dat (18)a en (18)c wel Nederlandse zinnen zijn en (18)b en (18)d niet. Voorzetselgroepen kunnen onder meer functioneren als bijwoordelijke bepaling en als voorzetselvoorwerp:
In heel wat zinstypen blijken deze constituenten door dezelfde plaatsingsmogelijkheden te zijn gekenmerkt; in de volgende structuur is dat echter niet het geval:
Een nadere bevestiging vormen voorzetselgroepen die in combinatie met een bepaald werkwoord alleen als voorzetselvoorwerp kunnen optreden:
Anders dan zin (20)b kan zin (21)b niet op voor de hand liggende wijze als ‘categoriefout’ worden geïnterpreteerd, dus niet analoog aan ‘zittende op zijn vader wachtte hij’, overeenkomstig: ‘staande op het perron wachtte hij’. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat men bij de analyse van (soorten) constituenten rekening moet houden met kenmerken van de uiterlijke zinsvorm die uit te drukken zijn in termen van plaats; de constituentenstructuur van zinnen vormt in de grammatische beschrijving de grondslag voor (bepaalde aspecten van) de zinsvorm (bij onderzoek kan de relatie natuurlijk omgekeerd zijn, dat wil zeggen, onderzoek naar plaatseigenschappen kan leiden tot inzicht in een bepaalde constituentenstructuur of tot bevestiging van dat inzicht). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
3.7 Syntactische structuur en zinsintonatieVoordat in de volgende paragraaf de syntactisch bepaalde kenmerken van de (woord)vorm van constituenten aan de orde komen, schenken we enige aandacht aan een nog zeer weinig bewerkt aspect van de zinsvorm, namelijk de zinsmelodie of zinsintonatie. Het is zonder meer duidelijk dat de zinsintonatie in de taalbeschrijving dient te worden verantwoord. Zij maakt niet alleen deel uit van de (hoorbare) werkelijkheid van de uitingen uit het taalgebruik - dat doen alle personale elementen die grammatisch niet relevant zijn ook (zie § 2.2) -, maar zij correspondeert met of vormt een correlatief verschijnsel bij syntactische eigenschappen. Dit blijkt het duidelijkst uit zinnen die evenveel en dezelfde woorden in dezelfde volgorde bevatten, maar qua intonatie en syntactische structuur verschillen; zulke zinnen zijn dus op een verschil in zinsmelodie na uiterlijk identiek en kunnen worden beschouwd als een bijzonder soort homonieme zinnen (in het vervolg zullen wij ze ook als zodanig opvatten). Een voorbeeld van zulke zinnen zijn
Hier treedt een verschil in intonatie, dat we met een komma in (22)a hebben weergegeven, op in correspondentie met een verschil in syntactische structuur en met een verschil in betekenis: in zin (22)a is mooie een attributieve bepaling bij beuken en bruine eveneens, en zijn die bepalingen aan elkaar nevengeschikt; zin (22)a geeft te kennen dat de genoemde beuken mooi en bruin zijn, zin (22)b, dat de genoemde bruine beuken mooi zijn, dat wil zeggen, dat de beuken als bruine beuken mooi zijn. In § 5.6 worden naamwoordelijke groepen behandeld als een formule in
Deze zin kan worden opgevat als ‘er is een formule en die begrijpt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
hij’ en als ‘wat maar formule is, begrijpt hij’; aan dit interpretatieve verschil ligt een syntactisch verschil ten grondslag, namelijk dat tussen het lidwoord van onbepaaldheid en het lidwoord van categorialiteit. Er zijn dus in feite twee zinnen Hij begrijpt een formule, qua samenstellende woorden uiterlijk identiek, maar syntactisch verschillend en met verschil in intonatie dat als volgt met accenttekens kan worden aangeduid:
Als derde voorbeeld van zinsmelodisch verschil tussen overigens uiterlijk identieke zinnen geven we:
Zin (24)a deelt mee, dat de besprokene zich graag op een bepaalde wijze had verdronken, zin (24)b geeft te kennen dat hij zich, in de rivier zijnde, graag had verdronken; de toevoeging maar hij had geen rivier is hier niet mogelijk. Het verschil in syntactische structuur dat hier in het spel is, kan in traditionele termen als volgt worden aangeduid: in zin (24)a is graag een bepaling bij de verbinding van het verbum en de bepaling in de rivier, in zin (24)b is het een bepaling bij het verbum, en is in de rivier op een andere wijze in de zin opgenomen. Een soortgelijk syntactisch verschil tenslotte treffen we aan in zinnen met alleen:
Zin (25)a kan worden geïnterpreteerd als ‘hij staat slechts dan, wanneer hij werkt’, zin (25)b als ‘hij staat in zijn eentje bij het werk’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
Het bedoelde syntactische onderscheid vinden we ook in zinnen die geen bepaling bevatten:
Zin (26)a vatten we op als ‘hij doet (van alle activiteiten) niets dan wandelen’, zin (26)b als ‘hij wandelt in zijn eentje’. De zinnen (22)a-(26)b illustreren het door ons bedoelde verband tussen syntactische structuur en zinsintonatie. Door dit verband te leggen, verschaft men zich een mogelijkheid om bepaalde zinsmelodische verschijnselen, namelijk die welke onmiskenbaar niet tot het personale aspect gerekend kunnen worden, in het geheel van de grammatische beschrijving te integreren: de beschrijving van de betreffende intonationele kenmerken van zinnen kan worden gebaseerd op die van de syntactische structuur. Zoals gezegd is er nog weinig onderzoek naar zinsintonatie verricht. Zeer recent hebben zich op dit terrein van onderzoek in NederlandGa naar eind43. echter belangrijke ontwikkelingen voorgedaan, die naar ons inzicht ook in syntactisch opzicht veel beloven. Samenwerking tussen fonetici en syntactici - die uiteraard ook in dezelfde personen kunnen zijn verenigd - zal naar onze overtuiging niet alleen kunnen leiden tot een systematisering van het fonetisch onderzoek, maar de fonetische onderzoeksresultaten zullen ook een belangrijke rol kunnen spelen ter bevestiging van syntactische bevindingen, of zelfs bij het opsporen van syntactisch relevante onderscheidingen. Wij menen in dit boek echter niet op verwachte ontwikkelingen vooruit te moeten lopen, en volstaan daarom met een vermelding van wat gaande is en van de implicaties die dat, naar wij hopen, zal hebben. | |||||||||||||||||||||||||
3.8 Syntactische structuur en (woord)vormkenmerkenTot slot van dit hoofdstuk over de syntaxis als onderdeel van de grammatica komen die aspecten van de uiterlijke zinsvorm aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
de orde, die als syntactisch bepaalde woordvormkenmerken kunnen worden beschouwd, en die in de traditionele grammatica's in hoofdzaak worden behandeld als vervoeging of conjugatie van werkwoorden en verbuiging of declinatie van naamwoorden; de betreffende verschijnselen worden ook samengevat onder de naam buiging of flexie en de bespreking ervan ondergebracht in een vormleer. We volstaan hier met enkele voorbeelden van de bedoelde verschijnselen en een aanduiding van de syntactische basis voor de beschrijving ervan. De vorm van de persoonsvorm in zinnen wordt algemeen mede bepaald geacht door enkele eigenschappen van het onderwerp; voor die eigenschappen gebruikt men de termen ‘grammatische persoon’ en ‘grammatisch getal’. Deze opvatting betekent dat men in de syntaxis voorzieningen treft voor de verantwoording van woordvormen door de begrippen ‘eerste’, ‘tweede’ en ‘derde persoon’ in te voeren, alsmede de begrippen ‘enkelvoud’ en ‘meervoud’. Deze begrippen zijn onder meer van toepassing op de relatie tussen onderwerp en persoonsvorm, die qua persoon en getal congrueren: bij een enkelvoudig onderwerp hoort een enkelvoudige persoonsvorm, bij een meervoudig onderwerp een meervoudige persoonsvorm:
Ook op het punt van de grammatische persoon van het onderwerp vertoont de persoonsvorm bepaalde congruentieverschijnselen:
Dat de beschrijving van de verschillende vormen van de persoonsvorm in de syntaxis wordt voorbereid, heeft het grote voordeel dat de betreffende regels daardoor veel eenvoudiger zijn: met behulp van de twee begrippen ‘persoon’ en ‘getal’, die resp. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
drie en twee waarden hebben, kan het onderwerp van elke zin afdoende worden gespecificeerd wat betreft de vorm die het corresponderende werkwoord dient aan te nemen; zou men deze specificatie niet hechten aan een veelomvattend syntactisch begrip als ‘onderwerp’, dan zou men voor allerlei soorten onderwerpen, of zelfs voor elk onderwerp afzonderlijk de bijbehorende persoonsvorm moeten aanwijzen, terwijl de persoonsvormen onderling juist alleen verschillen op het punt van de persoon en het getal van het onderwerp. Er zijn voor het invoeren van de begrippen ‘persoon’ en ‘getal’ ook andere argumenten, die bijvoorbeeld kunnen worden ontleend aan zinnen als
Als tweede voorbeeld van syntactisch bepaalde woordvormkenmerken wijzen we op het declinatieverschijnsel, dat bijvoeglijke naamwoorden in verschillende syntactische structuren verschillende vormen kunnen aannemen:
De vormen met -e treden alleen op bij het zogenaamde attributieve gebruik van bijvoeglijke naamwoorden (zie § 7.4.1), en niet in predikatieve bepalingen (rood in zin (30)a, zie § 9.2), bepalingen van gesteldheid (ongeschuurd in zin (30)d, zie § 9.2) en adjectivisch predikaatsnomen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
(duidelijk in zin (30)e, zie § 7.1). Men vat de drie laatste wijzen waarop een bijvoeglijk naamwoord kan voorkomen samen onder de naam ‘predikatief gebruik’. In § 6.3 worden de zogenaamde hulpwerkwoorden van tijd hebben en zijn geïntroduceerd als kenmerk van perfectische zinnen. In de syntaxis worden deze hulpwerkwoorden eerst onder één noemer gebracht, namelijk die van het perfectisch element, dat perfectische zinnen als
onderscheidt van imperfectische zinnen als
De differentiatie van het perfectisch element in hebben en zijn heeft allereerst een niet-syntactische noodzaak, namelijk om zinnen als (31)a-b te kunnen aanwijzen als grammaticaal en zinnen als
als niet grammaticaal. Die differentiatie verantwoordt met andere woorden een aspect van de uiterlijke vorm van zinnen die dezelfde syntactische structuur hebben: sommige werkwoorden worden met hebben vervoegd, andere met zijn. Er zou geen reden zijn die verdeling reeds in de syntaxis aan te brengen, ware het niet dat de vervoeging met hetzij hebben hetzij zijn ook samenhang vertoont met syntactische verschijnselen, zoals de volgende zinnen illustreren:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Met de voorgaande voorbeelden hebben wij een indruk willen geven van vraagstukken betreffende uiterlijke kenmerken van zinnen die niet kunnen worden gerekend tot de syntactische structuur, maar waarvan de beschrijving die structuur wel tot grondslag heeft. |
|