Syntaxis
(1968)–Wim Klooster, A. Kraak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Hoofdstuk 2 Grammatica is zinsbeschrijving2.1 Wat is een zin?Wat een zin is, weet iedereen, zoals iedereen weet wat een krant is, of een hond, of een ongeluk. We bedoelen dat er dingen zijn die iedereen zinnen noemt, zoals er dingen zijn die algemeen kranten worden genoemd. Dit betekent niet dat iedereen precies kan zeggen wat een zin, een krant of een ongeluk is. Er zijn kranten die eens per week verschijnen en die toch geen weekblad zijn. Het is zeer moeilijk alle eigenschappen op te noemen die voor alle kranten gelden en uitsluitend voor kranten. Het is, anders gezegd, zeer moeilijk een definitie te geven van kranten, van het begrip ‘krant’, en die moeilijkheid bestaat in gelijke mate voor alle dingen waar we in het dagelijks leven over praten en denken, waar we mee handelen, enz. Ook met zinnen is dat het geval. Het is echter niet noodzakelijk een definitie van iets te hebben voordat er over kan worden gesproken of voordat de eigenschappen ervan onderzocht kunnen worden. Men kan zelfs het omgekeerde stellen: iets kan pas worden gedefinieerd wanneer zijn eigenschappen bekend zijn, en die eigenschappen moeten eerst door onderzoek worden vastgesteld. In allerlei wetenschappen zijn tal van dingen voldoende onderzocht en bestudeerd om er vrij goede definities of omschrijvingen van te kunnen geven. We denken in dit verband voor kranten aan de perswetenschap, voor honden aan de zoölogie, voor zinnen aan de taalwetenschap. Over zinnen valt veel te zeggen dat het | |
[pagina 53]
| |
resultaat is van taalkundig onderzoek, en we zouden deze paragraaf dan ook hebben kunnen beginnen met de vermelding van een kleiner of groter aantal zinskenmerken. Het is zelfs zeer gebruikelijk dat een grammatica of een syntaxis - voor deze begrippen verwijzen we naar § 1.3.2 - begint met een zinsdefinitie. Wij geven er de voorkeur aan van deze gewoonte af te wijken. Hoe preciezer de definitie, hoe meer voor een goed begrip ervan bekend moet worden verondersteld. Dit blijkt reeds uit een heel eenvoudig voorbeeld. Zegt men van een zin dat hij een geheel is van één of meer woorden dat gekenmerkt is door een zinsmelodie, dan is voor een goed begrip daarvan nodig dat men weet wat een geheel is, wat woorden zijn, en wat een zinsmelodie. De definities van ‘geheel’, ‘woord’ en ‘zinsmelodie’ zijn echter zeker niet eenvoudiger dan die van de zin. Gaat men ervan uit dat wel bekend is wat een geheel is en wat woorden en zinsmelodieën zijn, dan kan men er evengoed van uitgaan dat wel bekend is wat zinnen zijn, en had men de definitie achterwege kunnen laten. Tot nu toe hebben we in losse bewoordingen over definities gesproken, aannemende dat iedereen wel ongeveer weet waar we het over hebben. Hoewel de definitie van het begrip ‘definitie’ bijzonder moeilijk is, willen we toch ten aanzien van definities enigszins trachten te preciseren. De zinsdefinities die we aan het begin van veel grammatica's aantreffen, hebben meestal de sterk in het oog lopende eigenschap dat er termen in voorkomen, waarvan de betekenis nauwelijks of niet duidelijker is dan de betekenis van de term die wordt gedefinieerd, en soms is de verhouding zelfs nog ongunstiger. Het voorbeeld dat we hierboven gaven, is daar een illustratie van, met de term ‘geheel’ als grootste onduidelijkheid. Globaal gesproken definieert men op deze wijze het onbekende met het onbekende. Wil men hieraan ontkomen, door de termen die men invoert om een term te definiëren op hun beurt te definiëren, dan moet men weer nieuwe termen invoeren, die ook weer van een definitie moeten worden voorzien, enz. Zou men deze weg consequent bewandelen, dan zou blijken dat men grote delen van de wetenschap die zich bezighoudt met de zaak waar het oorspronkelijk om ging, be- | |
[pagina 54]
| |
handelen moet, of zelfs die hele wetenschap. In het geval van de zinsdefinitie die wij op het oog hebben, is de inhoud van de grammatica's waarin men deze definities aantreft, bekend verondersteld voor een goed begrip van die definities. Men zou een grammatica dus beter kunnen besluiten met zo'n definitie, in plaats van ermee te beginnen. Beter nog kan men dan de grammatica als geheel opvatten als een definitie van de zin, en dat is wat wij doen. Dit standpunt geldt niet alleen met betrekking tot de zin, maar ook met betrekking tot het zinsdeel, het zelfstandig naamwoord, het voegwoord, enz., kortom, voor alle grammatische begrippen die wij zullen gebruiken en die in andere grammatica's vaak worden ‘gedefinieerd’. Zoals in hoofdstuk 1 is uiteengezet, is dit boek geen wetenschappelijke taalbeschrijving in de nieuwe betekenis die daar sedert de ontwikkeling van de generatieve grammatica aan kan worden gehecht. Wel hebben we opgemerkt dat het ons voor de bestudering van dit boek gewenst lijkt, dat men enig idee heeft van wat een wetenschappelijke beschrijving in het algemeen is en een wetenschappelijke taalbeschrijving in het bijzonder. In de mate waarin men met deze zaken bekend is, kan men zich een duidelijke voorstelling vormen van het probleem dat we hierboven hebben trachten aan te duiden. Als zeer korte samenvatting geven we hier, dat definities precieze afspraken zijn over het gebruik, de betekenis, van termen in een wetenschappelijke theorie en dat die definities de theorie waarvan zij deel uitmaken, veronderstellen, en dus ook elkaar. Dit is eveneens het geval met de termen in een wetenschappelijke grammatica, die een wetenschappelijke theorie is over de betreffende taal. De grammatische termen die in dit boek voorkomen, worden niet gedefinieerd. We trachten voor elke term met voorbeelden duidelijk te maken hoe wij hem gebruiken, in de overtuiging dat uiteenzettingen over syntactische vraagstukken op deze wijze zeer wel mogelijk zijn. Tot slot van deze paragraaf delen we ten overvloede mee, dat we geen zinsdefinitie geven. We nemen aan dat de lezer in zoverre weet wat een zin is, dat hij er talloze voorbeelden van kan geven en dat hij van alle voorbeelden die wij in onze syntactische | |
[pagina 55]
| |
uiteenzettingen geven, of van verreweg de meeste daarvan, vindt dat het zinnen zijn. | |
2.2 Uiting en zinIn de vorige paragraaf hebben we meegedeeld dat we geen zinsdefinitie geven. In deze paragraaf zullen we toch ons gebruik van de term ‘zin’ wat nader preciseren. Uitgaande van de betekenis die het woord ‘zin’ in de omgangstaal heeft, kunnen we zeggen dat iemand die spreekt - praat, om het dagelijkser te zeggen - een of meer zinnen voortbrengt. Het is niet met die betekenis in strijd om iemand te vragen de laatste zin die hij gesproken heeft nog eens te herhalen, of om de laatste zin van iemand anders te herhalen. Niemand zal zeggen: dat kan ik niet, want zinnen kun je niet herhalen. Een zin die iemand gewoon pratende heeft voortgebracht, en de herhaling van die zin door hemzelf of door een ander, zijn onder een bepaald opzicht twee verschillende zinnen en onder een ander opzicht een en dezelfde zin. Er zijn mensen die dagelijks ettelijke keren vragen: Wilt U roken? of zeggen: Nee, ik rook niet meer. Het is niet in strijd met de betekenis van het woord ‘zin’ om te stellen dat er bij elk van die gelegenheden sprake is van een verschillende zin Wilt U roken? of Nee, ik rook niet meer, maar men kan ook stellen dat al die zinnen Wilt U roken? en al die zinnen Nee, ik rook niet meer een en dezelfde zin zijn. Nemen we het eerste standpunt in, dan beschouwen we zinnen als unieke dingen, die er slechts in één exemplaar zijn, die alleen aan zichzelf gelijk zijn. Het tweede van de aangeduide standpunten abstraheert van deze uniciteit van zinnen en beschouwt ze onder het opzicht van hun herhaalbaarheid. Dat is het standpunt van de grammatica, die zinnen welke herhalingen van elkaar zijn, opvat als een en dezelfde zin. We onderscheiden in het vervolg beide standpunten van elkaar met de termen ‘uiting’ en ‘zin’. Uitingen zijn dingen die iemand op een bepaald moment in een bepaalde situatie sprekende of schrijvende voortbrengt. Een zin is een voorstelling, | |
[pagina 56]
| |
een representatie van de verzameling van alle uitingen die herhalingen van elkaar zijn. Om het met een voorbeeld te verduidelijken: dit boek bevat evenveel uitingen als zinnen, maar alle exemplaren van dit boek bevatten zoveel meer uitingen dan zinnen, als de oplage van het boek groot is. Het verschil dat hier wordt gemaakt tussen uitingen en zinnen berust op het begrip ‘herhaling’. We nemen aan dat elke lezer globaal weet wat een herhaling met betrekking tot uitingen is. Bij herhaling van een uiting gaan allerlei kenmerken van die uiting verloren; anders gezegd, het begrip ‘herhaling’ abstraheert in tal van opzichten van het unieke karakter van uitingen. We zullen een aanduiding van enkele van deze aspecten geven. Stel dat een Limburgse dame op middelbare leeftijd in een opgewekte bui met een verkouden stem zegt: We hebben een mooie zomer gehad. Herhaalt iemand die uiting, dan hoeft uit wat we horen beslist niet te blijken dat de oorspronkelijke uiting er een was van een verkouden, opgewekte, Limburgse dame op middelbare leeftijd. Toch zal aan die oorspronkelijke uiting zeer waarschijnlijk te horen zijn geweest dat de spreker een volwassene was, een vrouw, een Limburgse, dat zij verkouden was en opgewekt. Bij een herhaling, die geen reproductie is en geen imitatie, vallen die eigenschappen weg. Met nog iets anders is dit ook het geval. Stel dat de bedoelde zomer helemaal niet mooi was. De uiting We hebben een mooie zomer gehad kan dan ironie zijn geweest, of de dame kan een wat vreemde dame zijn, voor wie een niet-mooie zomer juist mooi is. Het is evenmin uitgesloten dat de dame het niet over het weer had, maar bijvoorbeeld over het goede seizoen dat het museum waarvan zij directrice is, door het slechte weer heeft gehad. Van welke van deze of nog andere mogelijkheden in feite sprake was, zal waarschijnlijk volkomen duidelijk zijn geweest aan haar gesprekspartner. Deze kan, door zijn kennis van de spreekster, van de situatie, van de voorbije zomer, enz., weten wat zij bedoelde mee te delen. Bij wat we onder herhaling verstaan, abstraheren we van de spreker, van de situatie en van de feitelijkheid waarop de uiting betrekking heeft. De grammatica houdt zich niet bezig met uitingen, maar met zinnen. We kunnen ook zeggen dat de grammatica zich bezig- | |
[pagina 57]
| |
houdt met die eigenschappen van uitingen, die bij herhaling van die uitingen niet verloren gaan. Een zin is dus een abstraherende representatie van alle uitingen die zich tot elkaar als herhalingen verhouden. In de vorige alinea hebben we enkele eigenschappen aangewezen waarvan het begrip ‘zin’ abstraheert; we kunnen die samenvatten met de namen ‘personaal aspect’ en ‘situationeel aspect’. De grammatica gaat met het abstraheren van de werkelijkheid van het taalgebruik nog veel verder dan alleen met betrekking tot personale en situationele eigenschappen. In het normale dagelijkse taalgebruik brengen wij uitingen voort die gekenmerkt worden door haperingen, die onaf zijn omdat iemand ons onderbreekt, die anders eindigen dan men op grond van het begin zou verwachten, kortom, die tal van ‘onvolkomenheden’ van allerlei aard vertonen, waaronder regelrechte fouten, versprekingen. Men kan zich van dit feit een afdoende indruk vormen door een gesprek dat men op de band heeft opgenomen, af te schrijven. Men ziet dan, dat er praktisch geen uiting is geproduceerd die in vergelijking met de zinnen die grammatica's als voorbeeld behandelen, niet een sterk gemutileerde vorm is. Met deze uitspraak draaien we natuurlijk de zaak om: de waarheid is, dat de zinnen uit de grammatica normaliseringen, idealiseringen zijn van uitingen zoals zij feitelijk voorkomen. De grammatica is dus ten opzichte van uitingen beslist niet in alle opzichten werkelijkheidsgetrouw. In elke wetenschap abstraheert men echter van allerlei eigenschappen van de verschijnselen waarmee die wetenschap zich bezighoudt, en geeft men een genormaliseerd, geïdealiseerd beeld van de werkelijkheid van die verschijnselen. Zo zal in de theorie van de kansberekening bijvoorbeeld steeds voorbijgegaan worden aan het feit dat geen enkele dobbelsteen ooit absoluut zuiver kan zijn. Echte dobbelstenen gehoorzamen dan ook niet volstrekt aan de toevalswetten. Toch is het zinvol om uit te gaan van de geïdealiseerde dobbelstenen. In de werkelijkheid vinden we een oneindige verscheidenheid van unieke dingen en gebeurtenissen, die allemaal hun volstrekt eigen bijzonderheid hebben, en die van dichtbij gezien van een bizarre grilligheid kunnen lijken. In de wetenschap, en vaak ook daar- | |
[pagina 58]
| |
buiten, is men niet gericht op het bijzondere, maar op het algemene, en zelfs op het meest algemene. Met het begrip ‘zin’ nu tracht de grammatica de meest algemene eigenschappen van uitingen vast te leggen. Over de vraag welke eigenschappen dat in elk geval níet zijn, heerst in de taalwetenschap praktisch geen verschil van mening. De vraag welke eigenschappen wél de meest algemene zijn, vormt het onderzoeksobject van de grammatica. Het antwoord op die vraag is altijd slechts voorlopig en geeft de stand van het wetenschappelijk onderzoek op een bepaald moment weer. Het laatste, definitieve antwoord zal, zolang er mensen zijn die grammatica als wetenschap bedrijven, waarschijnlijk nooit gegeven worden. | |
2.3 Taalmateriaal en zinnenEen grammatica moet, zoals elke beschrijving met wetenschappelijke bedoelingen, een zo betrouwbaar mogelijk beeld geven van de werkelijkheid of het deel van de werkelijkheid die zij bedoelt te beschrijven. Een grammatica houdt zich bezig met zinnen en we hebben zinnen idealiserende, abstraherende representaties van uitingen genoemd. Men zou dus kunnen denken dat een groter of kleiner deel van de uitingen die door de sprekers van een bepaalde taal worden voortgebracht, de werkelijkheid vormen waarvan de grammatica een beeld tracht te geven. In feite is de relatie tussen de zinnen die de grammatica behandelt en uitingen uit de werkelijkheid van het taalgebruik veel minder direct; we zullen in deze en de volgende twee paragrafen iets nader op die verhouding ingaan. Een bruikbaar uitgangspunt voor deze uiteenzetting is een vergelijking tussen de grammatica's van Den Hertog en van Overdiep, die volgens ons de beste zijn die voor het Nederlands zijn verschenen (zie § 1.5). In hun syntactische deel bestrijken beide grammatica's ongeveer een even groot stuk van het Nederlands, zij zijn even uitvoerig, even rijk aan inhoud. Beide boeken geven een uitgebreid zinnenmateriaal, dat ter illustratie dient van de uitspraken over syntactische structuur die zij bevatten. De zinnen | |
[pagina 59]
| |
die Overdiep geeft, heeft hij voor het allergrootste deel uit de mond van taalgebruikers opgetekend of bij zijn lectuur van kranten en boeken aangetroffen. Met Overdieps zinnen corresponderen dus uitingen in het taalmateriaal dat hij heeft verzameld. De zinnen die we bij Den Hertog aantreffen, maken voor het grootste deel de indruk door hem te zijn bedacht, en niet in de werkelijkheid van het taalgebruik te zijn gevonden. Toch kan men niet beweren dat Den Hertogs voorbeeldzinnen minder representatief zijn voor het Nederlands dan die van Overdiep, afgezien dan van het verschil dat wordt veroorzaakt door het feit dat beide boeken enige decennia uit elkaar liggen. De vraag is nu, of Overdiep van iets anders een beeld geeft dan Den Hertog, dan wel of Overdiep, door met feitelijk aangetroffen uitingen te werken, een grotere kans heeft de werkelijkheid recht te doen dan Den Hertog. Als deze vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, zouden we verwachten dat de resultaten waartoe beide auteurs zijn gekomen, hun syntactische uitspraken dus, verschillen vertonen. Voorzover deze boeken dezelfde doelstelling hebben en met elkaar vergelijkbaar zijn, is dat niet of nauwelijks het geval. De essentie van wat we bij Den Hertog vinden, vinden we bij Overdiep, en omgekeerd, hun resultaten stemmen in hoge mate met elkaar overeen. De verklaring voor de overeenstemming tussen Den Hertog en Overdiep moet worden gezocht in het feit dat de grammatica nog in een ander opzicht van de werkelijkheid van het taalgebruik abstraheert dan door normaliserend, idealiserend te werk te gaan. De grammatica beperkt zich enerzijds niet tot uitingen die werkelijk zijn voorgekomen, terwijl anderzijds niet alle uitingen die zijn voorgekomen zonder meer in het onderzoek worden betrokken. Elke grammaticus onderzoekt ook zinnen waaraan in zijn taalmateriaal - als hij dat heeft; zie hieronder - geen uitingen beantwoorden, en elke grammaticus zal niet elke uiting die hij aantreft alleen om die reden in zijn grammatica als zin accepteren. We zullen deze twee punten hieronder afzonderlijk behandelen. | |
[pagina 60]
| |
2.4 Meer zinnen dan uitingenOverdiepGa naar eind35. maakt bij zijn behandeling van de zinsstructuur gebruik van de symbolen S, Vf en A, die resp. staan voor ‘subject’, ‘verbum finitum’ en ‘ander deel’. De reeks S Vf A is een abstracte representatie van zinnen als Mijn broer woont daar, De directeur komt morgen, De onderneming slaagt waarschijnlijk, enz. Stel dat aan deze zinnen in Overdieps materiaal uitingen zouden beantwoorden. We vinden bij Overdiep ook de symboolreeks A Vf S, die een representatie is van zinnen als Daar woont mijn broer, Morgen komt de directeur, Waarschijnlijk slaagt de onderneming. Door onderzoek van Overdiep of van voorgangers moet gebleken zijn, dat niet alleen de formule S Vf A de representatie is van een bepaald type Nederlandse zin, maar ook de formule A Vf S, met andere woorden, dat er naast een zin van het type S Vf A in de meeste of in alle gevallen ook een zin bestaat van het type A Vf S die evenveel en dezelfde woorden bevat, maar in een andere volgorde. Aan het constateren van deze regelmatigheid ligt een vergelijking ten grondslag van een zin als Mijn broer woont daar met Daar woont mijn broer, welke vergelijking aanleiding geeft tot de hypothese dat de woorden in dit soort zinnen in meer dan een volgorde kunnen staan. Om deze hypothese te kunnen toetsen moet men over paren zinnen beschikken als Mijn broer woont daar en Daar woont mijn broer. Het is niet onmogelijk dat ook de laatste zin als uiting in Overdieps veronderstelde materiaal voorkwam, maar het is wel zeer onwaarschijnlijk dat dit ook het geval is met Morgen komt de directeur en Waarschijnlijk slaagt de onderneming. Een grammaticus wacht ook zeker niet met het toetsen van zijn hypothese tot hij bepaalde vergelijkingszinnen als uitingen is tegengekomen, maar hij maakt die zinnen zelf door bepaalde veranderingen aan te brengen, bijvoorbeeld in de volgorde van de woorden, in zinnen waarover hij al wel beschikt. Het voorgaande schetst natuurlijk een zeer eenvoudige en geconstrueerde situatie, maar het belicht wel een essentieel kenmerk van grammatisch onderzoek, namelijk dat daar ook in het geval dat men een materiaalverzameling heeft, zinnen in worden betrokken die niet in dat materiaal als uiting voorkomen en die | |
[pagina 61]
| |
mogelijk nog nooit als uiting zijn voorgekomen. Die zinnen worden geproduceerd als uitvloeisel van de gevolgde onderzoekstechniek en door de onderzoeker aanvaard of verworpen op grond van het oordeel, dat hij ze al dan niet correct gevormde zinnen vindt. In een geval als dat van Den Hertog, die niet de indruk maakt met een materiaalverzameling te hebben gewerkt, maakt de onderzoeker al zijn zinnen zelf, beoordeelt ze op hun correctheid en laat na te onderzoeken of ze feitelijk als uiting zijn voorgekomen. Uit het bovenstaande volgt dat de werkelijkheid die de grammatica beschrijft niet wordt gevormd door uitingen die in feite worden voortgebracht in taalgebruik, maar door dingen die naar het oordeel van de onderzoeker correct gevormde zinnen zijn, en waaraan al dan niet reeds voorgekomen uitingen beantwoorden. De grammatica geeft dus een beeld van het oordeelsvermogen van de onderzoeker ten aanzien van de vraag wat correct gevormde of grammaticale zinnen van de betreffende taal zijn en wat niet. Hierboven is het onwaarschijnlijk genoemd dat een bepaalde zin in het materiaal van de onderzoeker voorkomt of zelfs ooit ergens is voorgekomen. Deze onwaarschijnlijkheid hangt samen met het feit dat het aantal mogelijke zinnen van een taal in principe onbeperkt is. Men kan zich hiervan overtuigen door in allerlei willekeurige verzamelingen uitingen - willekeurig in die zin, dat ze niet met een vooropgesteld ander doel zijn bijeengebracht - na te gaan of daarin uitingen voorkomen die herhalingen van elkaar zijn. In het overgrote deel van de gevallen zal blijken dat dit niet zo is, en dit geldt niet alleen binnen het kader van één krant, of boek, of gesprek dat men heeft opgenomen, maar ook van krant tot krant, van boek tot boek, en van gesprek tot gesprek. Al die verzamelingen bestaan, met andere woorden, in principe uit evenveel verschillende zinnen als er uitingen in voorkomen. Het voorbehoud in principe hoeft hier alleen te worden gebruikt in verband met zogenaamde stereotiepe uitingen als Wilt u roken? Nee, ik rook niet meer, Had u nog iets anders gehad willen hebben? De trein vertrekt pas over een uur, We gaan deze zomer naar Joegoslavië, enz., die een hoge frequentie hebben, maar die waarschijnlijk niet talrijker zijn dan enkele duizenden | |
[pagina 62]
| |
of tienduizenden, een hoeveelheid die in vergelijking met het onbeperkte aantal mogelijke zinnen en met het astronomische aantal verschillende uitingen die de taalgebruikers reeds hebben voortgebracht en dagelijks nog produceren, te verwaarlozen valt. Een andere manier om inzicht te verkrijgen in de onbegrensde rijkdom van een taal wat betreft het aantal zinnen, is als volgt. In de zin Vader blijft thuis kunnen we het woord vader vervangen door moeder, zusje, Jan, enz., het woord blijft door is, was, schijnt, enz., het woord thuis door vrolijk, hier, tevreden, enz. We hebben voor elk van de drie plaatsen in deze zin dus minstens vier woorden en we kunnen met deze woorden 4×4×4=64 verschillende zinnen maken. Voor het Engels is geschat dat er voor elke plaats in een zin van twintig woorden gemiddeld tien woorden zijn, een getal dat zeker aan de lage kant is. Dit leidt tot een schatting van 1020 zinnen van twintig woorden. Er is uitgerekend dat het één mens 10.000.000.000 eeuwen zou kosten al die zinnen uit te sprekenGa naar eind36.. De taalgebruikers produceren en verstaan uitingen die zij waarschijnlijk nog niet eerder zijn tegengekomen en die mogelijk zelfs nog nooit zijn voorgekomen en ook nooit weer zullen voorkomen. De kennis die hen daartoe in staat stelt noemen we taalbeheersing. De grammaticus tracht de bouwprincipes vast te stellen die aan de zinnen van een taal ten grondslag liggen en, daar zinnen representaties zijn van uitingen, indirect ook aan de uitingen van de taalgebruikers. De bouwprincipes vormen de inhoud van de taalbeheersing, de taalgebruikers hebben gebruikskennis van die principes. De werkelijkheid waarvan de grammatica een beeld tracht te geven is, op deze wijze gezien, de taalbeheersing van de taalgebruikers. Eén aspect van die taalbeheersing is het vermogen om uit te maken of een zin grammaticaal is of niet, over welk oordeelsvermogen we hierboven reeds een opmerking hebben gemaakt en dat ook in § 1.3.1 ter sprake is gekomen. In het licht van deze uiteenzetting kan men aan een verzameling uitingen geen erg grote waarde toekennen. Taalbeheersing houdt veel meer in dan kennis van bepaalde, feitelijke uitingen en elke onderzoeker zal dan ook zinnen in zijn onderzoek willen | |
[pagina 63]
| |
betrekken die niet als uiting in zijn materiaal of waar dan ook zijn voorgekomen. Bovendien kán hij niet anders zodra hij algemene bouwprincipes wil opstellen en toetsen, zoals we met het eenvoudige voorbeeld van de correspondentie tussen zinnen van de typen S Vf A en A Vf S hebben aangegeven. Het grote nut van een rijke materiaalverzameling is alleen dat de onderzoeker minder afhankelijk is van zijn vermogen allerlei verschillende zinstypen te ‘bedenken’. | |
2.5 Meer uitingen dan zinnenBehalve dat de grammaticus zinnen bestudeert waarvan hij niet weet of er uitingen aan beantwoorden, accepteert hij omgekeerd niet elke feitelijke uiting als zin. Dit is het tweede van de aangekondigde punten waaruit blijkt dat de werkelijkheid van de grammatica niet die van het taalgebruik is. We hebben uiteengezet dat de grammaticus normaliserend, idealiserend te werk gaat ten opzichte van de feitelijkheid van het taalgebruik, en dit komt ook hierin tot uitdrukking, dat hij bepaalde zinnen afwijst omdat hij ze niet grammaticaal vindt. Deze kwestie kan het best worden verduidelijkt met een verwijzing naar literair taalgebruik, naar woordspelingen en andere taalgrapjes van cabaretiers, naar metaforisch taalgebruik, enz. In een artikel over De linguïstische grondslagen van het woordspelGa naar eind37. heeft Schultink een uitvoerig en gevarieerd overzicht gegeven van de verschijnselen die wij hier bedoelen. We geven nog een aantal andere voorbeelden en een aanduiding van het standpunt dat de grammaticus op dit punt inneemt. Mevrouw Balk haalt in haar proefschrift De grammatische functieGa naar eind38. Carmiggelt aan, die een poes laat zeggen: Hè, ik heb zo'n trek in meeuw. Zij geeft een indringende en overtuigende semantische analyse van het gebruik van het woord meeuw in deze uiting in vergelijking met een meeuw. Anders dan woorden als kip, konijn, haas, vis, enz., is meeuw geen homoniem, evenmin als bijvoorbeeld paard, koe en varken. Het woord kip kan worden gebruikt als in Hè, ik heb zo'n trek in kip en als in Hè, ik heb zo'n trek in een kip zonder dat er van bijzonder taalgebruik sprake is. Het woord kip | |
[pagina 64]
| |
maakt deel uit van tenminste twee categorieën zelfstandige naamwoorden, die we grammatisch met de termen ‘telbaar’ en ‘niet telbaar’ kunnen onderscheiden (deze onderscheiding is natuurlijk niet volledig, maar voor onze uiteenzetting voldoende; voor de semantische analyse verwijzen we naar de studie van mevrouw Balk). Meeuw maakt geen deel uit van de categorie der niet telbare substantieven, terwijl Carmiggelt dit woord wel als lid van die categorie bezigt. De aangehaalde uiting vormt daardoor een afwijking ten opzichte van de categorieën zelfstandige naamwoorden die de grammaticus voorstelt. De uiting Hè, ik heb zo'n trek in meeuw wordt door de grammaticus niet als grammaticaal aanvaard en hij gaat er niet toe over het woord meeuw op grond van deze uiting op te nemen onder de niet telbare substantieven. Zou hij dit wel doen, dan was er geen reden om andere woorden die zich gedragen als meeuw niet ook zo te behandelen en dan zou het onderscheid ‘telbaar - niet telbaar’ verloren gaan. De grammatica zou een onderscheiding armer zijn en geen verklaringsmogelijkheid meer bieden voor het onmiskenbare feit dat Carmiggelt in de geciteerde uiting met de taal speelt. Het oordeel dat Hè, ik heb zo'n trek in meeuw niet grammaticaal is, betekent, zoals na het voorgaande duidelijk zal zijn, niet, dat die zin niet als uiting zou kunnen of mogen voorkomen, noch dat de structuur ervan per se ondoorzichtig is of de betekenis duister. Men erkent met dit oordeel alleen de evidente bijzonderheid van deze zin, en wel in termen van de grammatica, dat wil zeggen, als afwijking ten opzichte van onderscheidingen die men in de grammatica opneemt. Beschikt men over een grammatica met het onderscheid ‘telbaar - niet telbaar’, zoals hierboven is verondersteld, dan kan men deze afwijking karakteriseren als een ‘categoriefout’, waarbij het telbare substantief meeuw is gebruikt als een niet telbaar substantief; de afwijking is daarmee, wat de grammatica betreft, verklaard. De boven bedoelde verklaringsmogelijkheid van een grammatica is des te rijker naarmate er in de grammatica meer onderscheidingen worden opgenomen. Onderscheidingen maken houdt echter in dat men bepaalde uitingen als grammaticale zin accepteert, zoals bijvoorbeeld Hè, ik heb zo'n trek in kip, Hè, ik heb | |
[pagina 65]
| |
zo'n trek in een kip, Hè, ik heb zo'n trek in een meeuw (deze laatste zin doet wel een vreemde mededeling, maar is niet grammaticaal aanvechtbaar), en andere uitingen als zodanig afwijst, zoals bijvoorbeeld Hè, ik heb zo'n trek in meeuw. Hoe scherper men daarbij selecteert, hoe meer onderscheidingen men krijgt en hoe bruikbaarder de grammatica is ter verklaring van bijzonder taalgebruik. Een belangrijk kenmerk van literair taalgebruik is het relatief grote aantal afwijkingen ten opzichte van normaal taalgebruik, d.i. ten opzichte van een geïdealiseerd taalgebruik dat volledig in overeenstemming is met de onderscheidingen van de grammatica. Tal van uitingen in literaire teksten zullen door de grammaticus niet als grammaticale zinnen worden beschouwd, ondanks het feit dat zij in de werkelijkheid van het taalgebruik voorkomen. Zo kan men dus zeggen dat er, in grammatisch opzicht, meer uitingen zijn dan zinnen, beter, dat er uitingen zijn waaraan niet direct een zin beantwoordt, maar slechts indirect, namelijk via een interpretatie van dergelijke uitingen als afwijkingen ten opzichte van volkomen grammaticale zinnen. Een voorbeeld van een afwijking die precies het omgekeerde is van die welke hierboven werd besproken, vinden we in de volgende versregels van Leopold: Een sneeuw ligt in den morgen vroeg/ onder de muur aan, moe en goed/beschut ... Hier is het niet telbare substantief sneeuw gebruikt als telbaar substantief. Ook dit is een eenvoudige categoriefout. Gecompliceerder is het afwijkende gebruik van de bepaling liever door Lodeizen in zij wachten de middag uit/het was ook liever avond. Het is duidelijk dat een dergelijke bepaling niet in structuren als het was avond, het was stil, het was druk, enz., kan worden opgenomen, maar de grammatische specificatie van dit soort bepalingen en van de betreffende syntactische structuur is niet eenvoudig en kan hier niet met vrucht aan de orde worden gesteld; we volstaan dus met het voorbeeld zonder meer. Tot slot van deze illustratieve opmerkingen een geval van afwijkende woordvolgorde bij Nijhoff: en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. Deze versregel lijkt het best te kunnen worden geinterpreteerd als variant van ik hoorde dat (dat) wat zij zong psalmen waren. |