Anathema's 3
(1971)–Rudy Kousbroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
's Keizers koeliesOp de voorgaande teksten kwamen, zoals te verwachten was, reacties; daarbij waren de onvermijdelijke haat- en dreigbrieven, maar de algemene teneur wordt vrij goed weergegeven door de volgende brief, waarvan de schrijfster speciaal op integrale publicatie aandrong: ‘Na 't artikel van de heer Kousbroek met stijgende verwondering gelezen te hebben, wil ik in het kort dit stellen! Over 't monument voor Ned. slachtoffers in de Japanse kampen weet ik zo goed als niets! Wat het koloniale verleden van Nederland betreft, stel ik de vraag: Heeft Indonesië ooit een veiliger, rustiger en bloeiender periode gekend, dan de plm. laatste 100 j. vóór de Japanse invasie? En dit onder het “uitbuitende Ned.-Indische bestuur?” Is 't niet bekend dat de verhouding tussen Europeanen en Indonesiërs goed was? Uitzonderingen daargelaten. De Japanner leefde als rustig burger in de steden als fotograaf, tokohouder, etc. evenals de Chinees en de Bombayer. Niemand sprak minachtend over hen, misschien alleen de heel dommen. Bij de inval van de Jappen na Pearl Harbour, Malakka en Sumatra was de toestand op Java chaotisch, wij wisten dat ons leger 't niet lang vol zou houden, onze luchtmacht was opgevlogen, bestond niet meer, wij moesten van de regering alle maatregelen nemen voor a.s. vernielingen, evacuatie van vrouwen en kinderen, ik heb in die tijd nooit iemand ontmoet, die zo bekrompen eraan dacht dat we door een “Aziatisch” volk werden aangevallen en overwonnen! De heer Kousbroek schrijft onwaarachtig kleinerend, staart zich dood op enkele “kleinzielige” uitingen van Europeanen! Hij geeft een totaal verkeerd beeld van de gehele, zo gecompliceerde situatie! Niemand die insider was en is, die alles heeft meegemaakt en veel weet over de oorlog in Europa en de Duitse kampen zal ooit de Jappen-kampen vergelijken met de onvoorstelbare vernietigingskampen in Duitsland! Deze beide soort kampen zijn niet te | |
[pagina 120]
| |
vergelijken! In de Jappen-kampen waren géén gaskamers, er werden géén lampekappen gemaakt van mensenhuid, zoals de heer K. als vergelijkingsmateriaal opgeeft! Er zijn in de Jappenkampen veel wreedheden gebeurd, er is héél veel geleden. Bij monster-processen zijn grote groepen na lange martelingen onthoofd, ik heb tientallen van deze slachtoffers gekend. Na plm. anderhalf jaar Japanse bezetting stierven er steeds meer Europeanen de hongerdood, door oedeem en andere ziekten in de kampen! Niet vergeten mag worden de talloze slachtoffers in de gehele Archipel, Birma, Indonesiërs, die als “slaven” bij duizenden door de Jappen voor werk werden gedepoteerd naar Malakka en Birma en die nooit terugkwamen! Nu kan de heer K. dit een te verwaarlozen groepje alles bij elkaar noemen vergeleken met de 6 miljoen joden die in de Duitse kampen omkwamen! Dat moet hij weten! Ik wil eindigen met nog dit te zeggen: het koloniale tijdperk was een beeld over de gehele wereld uit die tijd en bestaat nu nog in Azië, o.a. gezien China-Tibet, Indonesië-West Irian. Indien nu een groep mensen de behoefte voelt, om de Indische slachtoffers met een monument te gedenken, dan is dit alleen aan ons, om dit te respecteren. Mevrouw. X.-Y te Z.’
De onverkorte weergave van een brief als deze mag tevens dienen als illustratie van hoe vaak de mensen reageren op iets wat zij denken gelezen te hebben, en argumenteren tegen een denkbeeldige tegenstander. Zo lijkt het of ik bezwaar had tegen een monument voor ‘Indische slachtoffers’, terwijl ik pleitte voor een ‘gemengd’ monument, i.e. niet uitsluitend gewijd aan de vrouwenkampen. Ik heb niet gesproken van een te verwaarlozen groepje, het woord uitbuiting heb ik niet gebruikt, en ik sprak mij zelf n.b. uit tegen het rituele schuimbekken tegen het koloniale verleden, zijnde een fase in de mores van de tijd op dezelfde manier als het feit dat de Grieken er slaven op na hielden. Het enige wat telt zijn wat mij betreft de feiten, zonder morele oordelen, maar die feiten moeten dan wel juist zijn. Veilig, rustig en bloeiend zijn bv. misschien niet de gelukkigste termen voor de plm. 100 jaar voorafgaand aan de Japanse inval, d.w.z. een periode die men kan laten aanvangen met de opstand van Dipo Nego- | |
[pagina 121]
| |
ro en de Java-oorlog, of met de invoering van het Cultuurstelsel. Daarna kwam (om mij tot de grotere operaties te bepalen) de oorlog tegen de Padri's in de Padangse bovenlanden, gevolgd door verschillende expedities tegen Borneo, Celebes en Bali. De slavernij werd afgeschaft in 1860, het jaar waarin Multatuli Max Havelaar publiceerde. De Atjeh-oorlog begon in 1873 en duurde veertig jaar. In 1894 ging de eerste expeditie naar Lombok. De rustigste periode begon na de eeuwwisseling, onderbroken door de opstanden van 1926-27. In die tijd ging de welvaart achteruit. Het nationale inkomen van de inheemse bevolking zakte bv. van 4 miljard gulden in 1921 tot 1,5 miljard in 1936, en de berekenbare voedselconsumptie per hoofd van 1803 calorieën in de periode 1921-25 tot 1658 cal. in de periode 1931-35. Hierin speelde ongetwijfeld ook de crisis een rol, maar welvaartsvermindering was niettemin niet iets nieuws. Ook na Multatuli werden er bij regelmatige tussenpozen noodkreten gehoord, zoals in de Open brief van 1888, en de Memorie over de toestand in Indië van Brooshooft, leidend tot het grote, in opdracht van de regering uitgevoerde Onderzoek naar de mindere welvaart op Java en Madoera van Steinmetz (Batavia 1904-14). Soortgelijke motieven waren in de jaren '20 aanleiding tot het Onderzoek naar den Belastingdruk op de inlandsche bevolking door J.W. Meyer Ranneft en W. Huender (Weltevreden, 1926), alweer in opdracht van de regering; particuliere publikaties, zoals bv. die van H.F. Tillema (1920) nog buiten beschouwing gelaten. Dat de verhouding tussen Europeanen en Indonesiërs in het algemeen goed was, ik ben de eerste om het toe te geven en ik heb het ook nergens ontkend. Maar wat houdt het precies in? Een Europeaan verdiende in één dag wat een Indonesiër in een heel jaar verdiende; hij sprak niet minachtend over de als rustig burger levende Japanner, Chinees en Bombayer, maar zij hadden geen toegang tot zijn zwembad, zijn hotel, zijn sociëteit of zijn familiekring, zomin als een Indonesiër; hij had hen niet tot tennispartner en nog minder tot schoonzoon. ‘De verhouding was goed’ betekent in dat verband: de mensen wisten niet beter of het hoorde zo, het betekent dat er geen sprake was van persoonlijke boosaardigheid of bewuste minachting, en het had daarom niet de vorm van minachtende uitlatingen. Maar als er bv. een spoorwegongeluk ge- | |
[pagina 122]
| |
beurde kon men wel uitspraken horen als: ‘Zijn er slachtoffers?’ ‘Nee, alleen inlanders.’ Dit waren inderdaad de zeden van de tijd, en in sommige opzichten staken de verhoudingen in de Nederlandse koloniën bovendien gunstig af bij die in andere koloniën. Maar het is iets anders om die verhouding te ontkennen of om blind te zijn voor het stempel dat zij drukten op de manier waarop de Europeanen de Japanse inval en bezetting ondergingen. De hele oorlog tegen Japan was onderworpen aan voorwaarden van discriminatie en mythevorming die tegen een Europese vijand nooit bestaan zouden hebben. In het begin van de oorlog en kort ervóór had dit de vorm van een monumentale onderschatting van het Japanse potentieel. Onze luchtmacht was dan wel ‘opgevlogen’, maar het is de moeite waard om te weten dat men, vóór het zover was, de mogelijkheden van de Japanse luchtmacht absurd laag had aangeslagen. Nog in september 1941 kon een gespecialiseerde publikatie als Aviation de Japanse luchtmacht voorstellen als te verwaarlozen, de piloten als imcompetent, en de toestellen als verouderd. Het moest wel zo zijn, het kon niet anders of een Aziatisch land was op zulke gebieden inferieur. Een andere mythe betreft het gedrag van Japanse militairen in de oorlog zelf; ook in de boven geciteerde brief is sprake van de manier waarop de Japanners de geallieerde krijgsgevangenen behandelden, en daar is inderdaad weinig goeds over te zeggen; ik had het niet over krijgsgevangenen, maar nu we het er toch over hebben: wie heeft ooit gehoord wat er met Japanse krijgsgevangenen gebeurde? Die waren er niet, zo heet het, ze pleegden liever hara-kiri. Vandaar dat Japanse soldaten, als zij met een witte vlag zwaaiden, of met hun handen in de hoogte uit een schuilplaats kwamen, eenvoudig dood werden geschoten, zoals men niet alleen kan lezen in Norman Mailers The Naked and the Dead, maar ook in een officieel verslag als dat van Lt.-Col. S.L.A. Marshall over de gevechten op het Kwajalein-atol, met geciteerde commentaren als: ‘it was like shooting fish in a tank.’Ga naar voetnoot* Men kent de tragedie van de in de Indische wateren getorpe- | |
[pagina 123]
| |
deerde Nederlandse en geallieerde krijgsgevangenen. Maar wat te denken van wat Admiraal Halsey kon schrijven over de slag in de Golf van Leyte (okt. 44): ‘Op de dag na de slag stuurde ik destroyers uit op zoek naar ontredderde schepen en overlevenden. Jappen-schepen vonden we niet maar van Jappen-drenkelingen krioelde het als watertorren. Nadat we de Amerikaanse overlevenden hadden gered gaf ik het volgende bevel: “Breng ronddrijvende Jappen mee voor inlichtingen-monster indien gewillig. Niet-gewilligen wensen waarschijnlijk bij hun voorvaderen verzameld te worden en men dient hen daarbij ter wille te zijn”.’ (mijn cursivering). Zulke voorbeelden zijn niet incidenteel of moeilijk te vinden, maar zij horen nu eenmaal bij de dingen die niet genoemd - of voor zover genoemd niet geloofd worden, d.w.z. verdrongen, door de intieme overtuiging: zulke dingen doen wij niet, alleen de tegenstander is daartoe in staat (daarom zijn wij nu juist in oorlog met hen). Het is precies hetzelfde mechanisme als wat de tegenpartij in staat stelt tot het bekende ‘wir haben es nie gewusst,’ waarbij wij Sceptisch zeggen: zij wisten het wel degelijk, het kan niet anders, zij hadden de evidentie onder hun neus. Maar deze intieme overtuiging wordt door zoiets bijkomstigs als evidentie niet aan het wankelen gebracht, zij komt ook uit een confrontatie met onweerlegbare feiten altijd weer heelhuids te voorschijn, door van die feiten ‘uitzonderingen’ te maken die ‘daargelaten’ moeten worden. Het is anders gezegd de eigen essentie om goed te zijn, en die van de vijand om slecht te wezen, en niets kan aan die essentie iets veranderen. Feiten zijn daarbij nooit meer dan incidenteel, en geven alleen maar ‘een totaal verkeerd beeld’ als zij met die indeling in tegenspraak zijn. Nog anders gezegd: het slechte dat wij ooit doen is in wezen niet slecht want het staat in dienst van het goede, en het goede dat de tegenpartij ooit doet is in wezen nooit goed want het staat in dienst van het slechte. Deze indeling is het fundament van de samenleving en de trouble-fête die het waagt om een dissonant te laten horen haalt zich steevast de woede van de gemeenschap op de hals. Die geldt ook voor het maken van ongewenste vergelijkingen tussen het lot van de Europese geïnterneerden en, laat ik maar zeggen, de ‘conditie van de inlanders.’ Het is taboe om zich te herinneren dat de | |
[pagina 124]
| |
geïnterneerden zich plachten te beklagen dat zij ‘gewoon als koelies werden behandeld.’ De implicatie lijkt te zijn: òf de Japanners behandelden ons slecht, maar dan behandelden wij de koelies ook slecht, òf wij behandelden de koelies goed, maar dan was er op de Japanners ook niet zoveel aan te merken. Wat is de waarheid? Allebei. Geen van beide. ‘We zaten al anderhalf jaar in het kamp Gloegoer,’ schrijft C. van Heekeren in het meergenoemde Pannetje van Oliemans, ‘eens gebouwd om contractkoelies, die van Java kwamen, voorlopig “veilig” op te bergen; de zware muren met glasscherven er bovenop, de dikke tralies in de ramen waartegen we nu al zo lang aankeken, getuigden nog van die tijd... [...] men klaagde over de behuizing in de lange barakken, vol wandluizen en ratten...’ ‘We worden gewoon behandeld als koelies’ - wie, o briefschrijvers, kan ontkennen dat dit in de kampen een vaak gehoorde opmerking was? Wat die formule in feite alleen maar impliceert is dat de Europeanen zichzelf zagen als een ander soort wezen dan een koelie, en dat wat goed genoeg was voor een koelie voor een Europeaan als onaanvaardbaar werd beschouwd. Welke huichelaar zou vol durven houden dat dit in die tijd niet de geldende visie was? Die visie is nu niet meer salonfähig en daarom willen de mensen er niet meer aan herinnerd worden. Maar het ongeluk is dat hij uit de verhoudingen tijdens de oorlog niet weg is te denken zonder alles te vervalsen. Om die vervalsing is het hier begonnen. Zo meende mevr. S. Gideonse, secretaresse van de Stichting Nederlandse Slachtoffers van Japanse Vrouwenkampen, mij het zwijgen te moeten opleggen met het argument dat er 25.000 (‘vijfentwintigduizend, meneer Kousbroek’) slachtoffers waren gevallen. Vijfentwintigduizend slachtoffers, en dus moet iemand die bezwaar maakt tegen een monument alleen voor de vrouwen, zijn mond houden. Niks gemengd monument! Meneer Kousbroek mag er ‘de denkbeelden op nahouden die hij wenst, mits hij onze stichting of mijn persoon daar niet voor gebruikt.’! De vraag is wie hier iets ‘gebruikt’. Van de 25.000 Europese slachtoffers waren naar schatting ongeveer (zelfs het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie beschikt niet over nauwkeurige gegevens) 15.000 krijgsgevangenen en ongeveer 10.000 civiele geinterneerden. Hoeveel van hen vrouwen waren is niet bekend; | |
[pagina 125]
| |
de helft? Meer dan de helft?Ga naar voetnoot* Het gebruik van het totaal is in ieder geval op zijn zachtst illegitiem. Van de denkbeelden die in dit alles een rol spelen kan men zich een voorstelling maken als men leest - N.B. in de ingezonden brief van mevr. Gideonse - wat voor suggesties voor de uitvoering van het monument gemaakt werden door de leden van de stichting: ‘een groep struise vrouwen en kinderen, die voor een kleine O-benige Jap buigen.’
Waar het om gaat is dat een dergelijke voorstelling niet incidenteel is, d.w.z. niet de privé-symboliek van een of ander buitenbeentje met racistische ideeën; het is een stereotiepe voorstelling die gangbaar was en is onder de Europeanen die zich in Indië bevonden. Het is de nauwkeurige illustratie van de analyse die ik in mijn gewraakte artikel van 15 maart gaf, en vertoont punt voor punt de elementen die ik noemde: het buigen, de kromme benen, de naïeve voorstelling van de vijand als inferieur en onszelf als superieur. Waarom bv. niet een ‘struise’, knappe Japanner (die waren er) en een kleine, o-benige Nederlandse vrouw (die bestonden tenslotte ook): is het dan soms minder erg, wat er gebeurd is? Men krijgt niet de indruk dat iemand tegen deze voorstelling geprotesteerd heeft, en mevr. Gideonse zelf schrijft: ‘Ik ben wel voor die groep vrouwen - ofschoon we de mannen zeker niet vergeten moeten - maar ik hoef geen Jap meer te zien, ook niet op een monument.’ In mijn oog is dit het commentaar van iemand die deze zienswijze au fond deelt, en alleen maar wat wereldwijzer is. Bijna alle reacties die ik ontving beroepen zich op het feit dat ik ‘maar twaalf’ was toen de oorlog begon en dus niet kon begrijpen wat er gebeurde. Een briefschrijfster neemt het op zich om een paar van de dingen te noemen die mij ‘als twaalf-jarige zeker ontgaan’ zouden zijn, en noemt dan o.a.: vrouwen die de hele nacht op appel moesten staan, die de vloer van het lijkenhuis moesten schoonmaken, die twee maal per dag met busjes de beerputten moesten leegscheppen, en die ‘ondanks de zware arbeid het hoofd | |
[pagina 126]
| |
omhoog moesten houden.’ Moesten de mannen dat soms niet? De genoemde dingen zijn taken die ik niemand toewens, en die ik niet onderschat, alleen al op grond van eigen ervaringen want wie denkt dat twaalf-jarigen van zulke taken vrijgesteld waren vergist zich lelijk. Maar de term die zich hierbij opnieuw opdringt is: koeliewerk, en de vraag lijkt mij gerechtigd of de mensen wel enig idee hebben van wat er in de tweede wereldoorlog, zelfs alleen in Z.O.-Azië, zoal gebeurd is. Het roept het beeld op van mensen die hun eigen belevenissen belangrijker vinden, omdat zij zichzelf belangrijker vinden, en dit nu is precies de essentie van wat de Europeanen in de Indische verhouding van zichzelf dachten. Die context is ook onmisbaar om te begrijpen waarom dit alles verondersteld wordt zoveel erger te zijn wanneer het vrouwen betreft. Wat stempelt de genoemde dingen tot specifiek vrouwelijke problemen? Er waren vrouwen die naast hun kinderen nog de zorg overnamen van vier moederloze kinderen, zo vermeldt dezelfde briefschrijfster nog. Dat zelfde kwam ook in de mannenkampen voor, maar waar ik het eigenlijk over wilde hebben is dat het ook nogal eens niet voorkwam, zowel in de vrouwen- als de mannenkampen. Er waren ouderloze kinderen over wie geen hond zich ontfermde behalve om hen te gebruiken voor karweitjes waar de aanwezige volwassenen hun eigen kinderen - en zichzelf - te goed voor vonden. Misschien waren dat dingen die alleen een ‘twaalf-jarige’ opmerkte, maar waarschijnlijker is het dat de mensen het makkelijker vinden om het zich maar niet te herinneren. Van Heekeren is alweer een van de weinigen die zulke onderwerpen tenminste en passant aanroert: ‘Toen... zag ik de Nederlandse gevangenen weer voor me met hun welgevulde koffers, hun sigaretten en hun meer dan voldoende voeding, die nog dagelijks van buiten het kamp werd aangevuld. En ik zag daarnaast de uitgemergelde Britten [N.B. de overlevenden van een getorpedeerd convooi krijgsgevangenen], die geen kleding en geen klamboe hadden, die geen zeep, geen sigaretten en in feite geen eten hadden...’ Maar de Nederlanders lieten die Engelsen rustig aan hun lot over. Elders schrijft Van Heekeren: ‘Een betrekkelijk kleine groep in dit kamp had zich van het be- | |
[pagina 127]
| |
gin af weten te handhaven en vormde de aristocratie. Bij elk transport dat “de baan op” werd gezonden, hadden zij meer van de schaarse tuinbouwgrond weten te veroveren, zodat, op het ogenblik dat ik in het kamp kwam, de groentetuin in handen van enkelen was, die met prijsafspraken de gehele markt in handen hadden en daar een intensief gebruik van maakten. Ze spraken met afschuw van het verwilderde, armoedige volk, dat “hun” kamp binnenkwam van de frontkampen, zo armoedig, dat het niet eens de vastgestelde groenteprijzen kon betalen...’ Dit soort dingen vormen een verzwegen kant van de interneringen, waaraan ik alleen al uit eigen ervaring het een en ander toe zou kunnen voegen. Maar ook ik voel de impuls om over zulke dingen er het zwijgen maar toe te doen, bijna een soort schaamte. Het is mij alleen een raadsel hoe andere mensen er in slagen om dit alles doodeenvoudig te loochenen en te verdringen, en mee te doen aan de vorming van een onoprechte en leugenachtige mythe over die tijd. Mevrouw Gideonse zal het luchtig van de hand wijzen als onverwerkte jeugdherinneringen, maar er staat mij nog wel iets bij over de discriminatie tegen de Indo's in de kampen, deze mensen die met de nek aangekeken werden behalve als men ze ergens voor nodig had - en dat had men: veel Europeanen waren zo onwetend van het land waarin zij leefden dat hun een soort practische kennis ontbrak die zij nu opeens nodig hadden; het toebereiden van het voedsel bv. Heel wat Nederlanders hebben pas in de oorlog Indisch eten leren kennen. Bij een eerdere gelegenheid heb ik gevraagd in welk verband men kan spreken van tragedie voor een bepaalde categorie mensen, hetgeen dunkt mij geïmpliceerd wordt wanneer men monumenten wil oprichten voor een speciale groep. Het hele initiatief is wat mij betreft niet erg gelukkig, maar als er één categorie mensen bestond voor wie sprake kon zijn van een zelfgekozen lot, voor wie de tragische rol om zo te zeggen facultatief was, met wat dit impliceert aan persoonlijke inzet en moed, dan waren het deze Indische Nederlanders, die zich als gevolg van de bestaande verhoudingen nergens volledig mee konden identificeren: niet met de Indonesiërs, die in de geldende hiërarchie ‘lager waren’ en niet met de Europeanen, die zelden een gelegenheid | |
[pagina 128]
| |
voorbij lieten gaan om te laten voelen dat zij ‘hoger’ waren. Niettemin hebben zij zich in groten getale met de Europeanen laten interneren. Het is in dit verband de moeite waard om een van de stellingen te citeren waarop D. van Velden, die een studie maakte over de Japanse kampen voor burgers, gepromoveerd is: Het feit, dat zich tijdens de Tweede Wereldoorlog onder de Nederlandse krijgsgevangenen in Azië veel Indo-Europeanen bevonden, heeft waarschijnlijk bijgedragen tot het lagere sterftecijfer der NederlandersGa naar voetnoot* vergeleken met dat der Engelsen, Australiërs en Amerikanen. Maar zulke dingen horen bij de complicaties die de mensen zich maar liever niet herinneren. |
|