Anathema's 3
(1971)–Rudy Kousbroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Essenties | |
[pagina 111]
| |
Pleidooi voor een gemengd monumentZonder enthousiasme las ik in het Handelsblad van 8 maart 1969 dat er sprake is van de oprichting van een monument voor de Nederlandse vrouwen in de Japanse concentratiekampen. Het bericht bevatte de volgende wonderlijke uitspraak: ‘In Amsterdam zal men het stellig niet neerzetten. Wij willen niet dat het besmeurd wordt,’ aldus mevrouw S. Gideonse-Haberkorn uit Den Haag, secretaresse van de Stichting Nederlandse Slachtoffers van Japanse vrouwenkampen. Waarom zou iemand een monument voor Nederlandse slachtoffers van Japanse vrouwenkampen willen besmeuren? Het opmerkelijke schuilt in de omstandigheid, dat de initiatiefnemers zelf het toekomstige gedenkteken al van tevoren op een lijn stellen met het Van Heutsz-monument. Helaas niet ten onrechte: een dergelijk gedenkteken is nu eenmaal praktisch niet los te maken van bepaalde koloniale achtergronden.Ga naar voetnoot* Ik wil vooropstellen, dat ik de rituele zelfbeschuldiging en morele verontwaardiging over het koloniale verleden niet kan delen. Het kolonialisme was een fase in de ontwikkeling van de Europese industriële macht; en om een Europees land zijn koloniale verleden te verwijten is een naïveteit van dezelfde orde als om de Grieken kwalijk te nemen dat zij er slaven op nahielden. Het is evenmin iets om trots op te zijn. Wie het voor wil stellen als een | |
[pagina 112]
| |
nobele onderneming waar de mensen die er het object van waren geen bezwaar tegen hadden, is óf niet wijs óf te kwader trouw. Van de wind die in die periode gezaaid is, is alle storm ongetwijfeld nog niet geoogst. Het is vermoedelijk geen toeval, dat het enige land in Azië dat zich snel heeft kunnen ontwikkelen, het land is dat nooit gekoloniseerd is geweest: Japan. Dat het met dat land op dat tijdstip tot een conflict kwam is evenmin toevallig. Hierover is van alles te zeggen, maar dat is een onderwerp op zichzelf. Waar het om gaat is dat het voor de Europeanen in Zuid-oost-Azië een zeer sterk door de koloniale verhouding gekleurde belevenis was om door een Aziatisch land verslagen te worden en als overwonnene te worden behandeld. Ik was twaalf jaar oud toen dat gebeurde. De aspecten die op de voorgrond traden in de opmerkingen die volwassenen tegen elkaar en tegen ons kinderen maakten - ik was op een kostschool, die na de capitulatie een interneringskamp werd - zijn mij levendig bijgebleven. Een soort verontwaardiging, dat de Japanners hadden gewaagd om het tegen een Europese natie op te nemen, en daarna niet ten minste de goede smaak hadden gehad om te verliezen, was er niet afwezig in. Voor de kostschooljongens van mijn leeftijd - het had ons in de voorafgaande periode niet direct ontbroken aan heldhaftige leuzen en martiale toespraken - was de capitulatie bovendien iets onbegrijpelijks. Hoe had een volk, dat wij nooit anders hadden horen beschrijven dan in pejoratieve termen (‘De krombenige gele apen’ e.d.), ons zo snel en zo radicaal kunnen overwinnen? Het antwoord op onze vragen daaromtrent was eenvoudig: We waren ‘verraden.’ Verraden door wie? Door de Indonesische bevolking, die het binnentrekken der Japanners als een bevrijding had begroet, of zich er in elk geval niet tegen had verzet. De ‘inlanders,’ dat is steeds de ongenoemde en onzichtbare inzet. De visie op de gebeurtenissen was diep beïnvloed door begrippen van superioriteit en inferioriteit. De Japanse bezetting was niet in de eerste plaats een agressie, het was een belediging. Een onderwerp, dat karakteristiek genoeg de aanleiding vormde van eindeloze en diep verontwaardigde commentaren (en dat ook in de verhalen van ex-geïnterneerden nog steeds een opvallende | |
[pagina 113]
| |
plaats inneemt) was de verplichting om te buigen voor de Japanners, vooral ‘ten overstaan van de inlanders.’ Tegen de raciale achtergronden van de situatie, en gegeven de totaal verschillende betekenis van de buiging in de Europese en Japanse cultuur, kon het ook moeilijk anders of men zag er een speciaal voor ons uitgedachte vernedering in. Zoals altijd bij de moeilijkheid om culturele verschillen te interpreteren, wordt het gedrag van de ander herleid tot nationale stereotypen. Een van die stereotypen is ‘de Aziatische wreedheid,’ waarop een belangrijk deel van de reputatie van de Japanse kampen terug te voeren is. Ik heb de duur van de oorlog in zulke kampen doorgebracht en zal de laatste zijn om het voor te stellen of het vakantiekolonies waren; maar het wordt wel tijd om eens duidelijk te zeggen dat iedere bewuste of onbewuste vergelijking met de concentratiekampen in Duitsland eenvoudig ongepast is. Ongetwijfeld, mishandelingen kwamen voor. Ongetwijfeld, een aantal mensen bezweek, vooral tegen het eind van de oorlog, aan ondervoeding en tropische ziekten, en in enkele gevallen aan mishandeling. Maar geen van deze dingen had het karakter van een systeem, zoals bij de Duitsers. Het gedrag van de Japanners was grillig, geïrriteerd, en vaak op een gevaarlijke manier onberekenbaar (in onze ogen), maar van een werkelijk pathologische wreedheid, zoals bij de Duitsers voorkwam, was bij de Japanners geen sprake. Lampekappen van mensenhuid, om het maar bij dit voorbeeld te laten, blijven tot nader order monumenten van ‘typisch Westerse wreedheid.’ De werkelijke ernst van de Japanse civiele kampen is af te meten aan het feit, dat de ex-geïnterneerden, in tegenstelling tot de overlevenden van de Duitse concentratiekampen, er zo graag over praten. Ook tijdens de internering zelf was voor vele kampbewoners de vernedering het ondraaglijkste aspect. ‘Wij worden gewoon behandeld als koelies,’ is een opmerking die ik ontelbare malen gehoord heb. Ook anderen dan ik hebben opgemerkt, dat deze belevenis het slechtst doorstaan werd door de mensen wier voornaamste bezigheid vóór de oorlog bestaan had uit het rondcommanderen van personeel. Dit brengt mij tot de vrouwenkampen. Bij een gezellig samenzijn van ex-geïnterneerden uit verschillende kampen is ‘Wie het het | |
[pagina 114]
| |
ergst gehad heeft’ een geliefkoosde discussie. Tussen vrouwen onder elkaar kan de strijd soms lang duren. Maar het is gebruikelijk, dat een ex-geïnterneerde uit een mannenkamp de eer laat aan ex-geïnterneerden uit een vrouwenkamp, dat is niet meer dan ridderlijk. Het feit ‘behandeld te worden als koelies’ is in die context blijkbaar tot daar aan toe, maar het feit dat dit ook voor vrouwen het geval was krijgt de proporties van een speciale laagheid. Ook hieruit blijkt, dat het aspect van vernedering, van raciale vernedering, de eigenlijke hoofdzaak is. Een vrouwenkamp in een Europees land roept niet speciaal méér verontwaardiging op dan een mannenkamp. Het is mij niet bekend dat er ooit aparte monumenten of huldigingen zijn geweest voor de vrouwen in Duitse gevangenschap. Maar een kamp ‘vol blanke vrouwen en meisjes’ overgeleverd aan een bewaking van Aziaten... (ook op dit terrein is de mythe van de Aziatische beestachtigheid overigens ongegrond gebleken). Een monument voor de slachtoffers van de Japanse vrouwenkampen is met andere woorden een troebele geschiedenis, vooral als men in het meer genoemde berichtje verder leest: ‘De Stichting wacht op suggesties voor het monument en zal die op hun merites beoordelen. Het moet niet iets worden met veel gaten en verder niets. “De Nederlander moet eens kunnen zien hoe de Jap eruit ziet,” aldus mevrouw Gideonse. “Wordt een vrouw in het monument afgebeeld, dan mag zij geen schoenen aanhebben...”’ Geen schoenen! Nog een gidsfossiel van gekrenkte Europese superioriteit. Verontwaardiging over een vrouw zonder schoenen! Bij alles wat in de laatste wereldoorlog gebeurd is en dat in een land waar dertig miljoen vrouwen zonder schoenen rondliepen! Als er ooit iets terechtkomt van dat monument, laat het dan inderdaad gewijd zijn aan de slachtoffers, en niet aan in zelfbeklag gehulde rassewaan. Laat het een gemengd monument mogen zijn, voor vrouwen en mannen. Laat het niet hoeven dienen om Nederlanders te laten zien hoe ‘de Jap’ er uit ziet, maar alleen om te getuigen van de ellende die de mensen elkaar aandoen. Een monument voor ‘de jammerlijke absurditeit van onze infantiele en tragische aard,’ zoals Louis Ferdinand Céline het eens heeft uitgedrukt. |
|