Een vorm van lezen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1885-1946
(2002)–Cees Koster, Ton Naaijkens– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5b
[pagina 84]
| |
13
| |
[pagina 85]
| |
‘mand’, maar het is ‘mand.’ Weinigen vermogen te [onder]scheiden tusschen hun gedachten en hun taal.[...] Gedachte en woord van eigen taal zijn één, het aanleeren van een vreemde taal is dus niet het overzetten van benamingen en uitdrukkingen uit de ene in de andere, maar eenvoudig het toekennen van namen aan voorwerpen, hoedanigheden, aandoeningen en begrippen, die tot dan geen naam schenen te hebben. Leert men iemand, dat ‘rouge’ rood, ‘maison’ huis, ‘amour’ liefde en ‘froid’ koud is, dan vloeit de inhoud van rood, huis, liefde en koud in die benamingen over en associeert zich daarmee en wordt daarmee een. Voor het ding of de aandoening bestaan nu voortaan twee teekens. [...] De inhoud der woorden is bij alle individuen overeenkomstig, in zooverre als menschen eenvormig zijn, en verschillend in zooverre als menschen persoonlijk zijn. Zoo zal ‘rood’ en dus ook ‘rouge’ voor den een iets anders zijn dan voor den ander, zoo wekken ‘liefde’, ‘huis’, ‘koud’ in den een waarschijnlijk geheel andere beelden en aandoeningen dan in den ander. [...] Wat in eigen taal als onzuiver en belachelijk wordt gevoeld, druischt immers, gelijk gezegd, volstrekt niet in tegen analogie en etymologie of tegen de logica, maar eenvoudig tegen een bizar en grillig taalgebruik, dat men in een vreemde taal nooit tot in finesses kennen kan. Ik voor mij zal dus altijd liever een Fransche dan een Hollandsche vertaling van een Russisch boek lezen, ofschoon ik er van overtuigd ben, dat ze wel even slecht zal zijn, maar in het Fransch merk ik dat niet. [...] Niemand kent een vreemde taal zoodanig, dat het wezenlijk kennen heten mag, weinigen kennen zoo hun eigen taal. En juist dat niet kennen maakt, met het prestige van het uitheemsche, de bekoring van het lezen in vreemde talen uit. [...] Zijn er dan verder, behalve de geneugten van het snobisme en de illusies der kortzichtigheid, andere elementen in de ‘oorspronkelijke taal’, die den Hollandschen lezer iets zouden kunnen geven, dat een vertaling hem niet geven kan? Waar zou het eigenlijk vandaan moeten komen? Gelijk gezegd, ons begrijpen blijft altijd gebrekkig, in eigen taal alreeds en hoezeer dan in een vreemde. Doch dit geldt voor den lezer gemeenlijk in nog grooter mate dan voor den vertaler. Het is dan ook mijn vaste overtuiging, dat reeds een middelmatig goede vertaling het overgroote deel der ‘ontwikkelden’ meer profijt verschaft dan het lezen in de ‘oorspronkelijke taal.’ En deze overtuiging is gebaseerd op wat ik nu wel | |
[pagina 86]
| |
langzamerhand weet van het taalbegrip dier ontwikkelden. Maar nu de eigenlijke vraag. In de associatie van naam en ding wordt dus, zeide ik, de taal a.h.w. geëcarteerd. ‘Heeten’ doet zich voor als ‘zijn’, gelijk in de eigen taal. Dit ecarteeren van de taal geschiedt te volkomener naarmate men die taal beter kent. Elkeen kan dat in zich zelf nagaan.[...] Hoe minder men eigenlijk een taal kent, hoe zwaarder men haar gewaar wordt, hoe meer men er mee vertrouwd raakt, hoe volkomener men haar ecarteert. Dit beduidt dan ook een afstomping tegenover metaphoren en beeldsprakige woorden, gelijk aan die tegenover het overeenkomstige in eigen taal. Kent men een taal nog niet voldoende, dan merkt men alles op, is over alles opgetogen. [...] Men mag dus pas gaan vertalen, wanneer men ten opzichte van een taal zoo ver is, dat men haar ecarteeren kan. Wat is dan nu vertalen? Vertalen is niets anders dan parafraseeren. Men denke nu vooral niet dat hier de zoo geheeten ‘vrije vertaling’ bedoeld wordt. ‘Vrij’ vertalen is tegenover literatuur een onbeschaamdheid en mag in andere gevallen alleen ‘bewerken’ heeten, neen, de zoogenaamd ‘letterlijke’ vertaling is een parafrase, reeds omdat letterlijk vertalen onmogelijk is. In een der vorige hoofdstukken had ik het over het zoo geheeten ‘onvertaalbare woord.’ Men bedoelt daarmee eenvoudig het woord dat bij vertaling door een omschrijving moet worden vervangen. Het is daarom echter volstrekt niet onvertaalbaar, want dan zou het onbegrijpelijk zijn. Begrijpen is in zekeren zin al vertalen. Taal en gedachte zijn immers één en verweven, de bewoordingen, waarin men het voor zich zelf en anderen heeft verklaard, maken reeds de ‘vertaling’ uit. De sprekende mensch kan niets begrijpen, dat hij niet kan verwoorden en alleen dat niet verwoorden, wat hij niet begrijpt. Is de verklaring [vertaling] dus gebrekkig, dan blijkt daaruit, dat het begrijpen gebrekkig was. Wie zegt ‘ik begrijp het wel, maar ik kan het niet uitdrukken’, weet niet wat begrijpen is. Voor de meeste menschen blijft dan ook inderdaad ‘begrijpen’ hun leven lang een klank zonder zin. Het bedenkelijke is nu, waar het vertalen geldt, dat ze hun eigen onmacht uitgeven voor een principieele onmogelijkheid, deze toeschrijven aan bijzondere kwaliteiten van die andere taal en als remedie het zoo geheeten ‘lezen in het oorsponkelijk’ aanbevelen! | |
[pagina 87]
| |
‘Onvertaalbaar woord’ is een zinledigheid. Onbegrijpelijke woorden zullen er in elke taal en vooral in doode talen wel bij menigte zijn. Maar niemand vermag ze aan te wijzen. Wie dat vermocht, had meteen hun onbegrijpelijkheid en daarmee hun onvertaalbaarheid voor een goed deel opgeheven. Onlangs las ik een Fransch boek dat tot titel had ‘Mort de Quelqu'un’, een titel die er voor het Hollandsch oog nogal onbeholpen uitzag en waarvan bleek dat hij in het Hollandsch had kunnen luiden ‘Een sterfgeval.’ Zo zal de vertaler nu eens een onvertaalbaar woord van de vreemde taal moeten vervangen door een omschrijving, dan weer voor een omschrijving in de vreemde taal een ‘onvertaalbaar’ Hollandsch woord kunnen geven. Indien er dus al van ‘verlies’ bij vertaling sprake kon zijn, weegt er altijd een ‘winst’ tegen op, maar noch verlies noch winst zijn hier reëel, want het gaat zuiver en alleen om het begrip en niet om het benoodigde aantal lettergrepen. Inkt is goedkoop en papier geduldig - en van ‘bondige’, ‘zangerige’, ‘kernachtige’ woorden heb ik reeds het noodige gezegd.Ga naar voetnoota Geen enkel woord is onvertaalbaar, maar ook, geen enkel woord is zonder meer vertaalbaar. Overeenkomstige woorden in verschillende talen dekken elkaar niet, maar synoniemen in dezelfde taal dekken elkaar ook niet. Kager Meer is Kager Plas, maar er ligt een plas, geen meer op straat. ‘Ik ben boos op je’ is hetzelfde als ‘ik ben kwaad op je’, maar kwade trouw is niet booze trouw. Ochtend en morgen is hetzelfde, maar men zegt toch niet ‘goeden ochtend.’ Synoniemen raken elkaar in een punt en verwijderen zich dan over verschillende gebieden. Zoo ook de overeenkomstige woorden in een vreemde taal. Tu is niet jij, want in het Hollandsch tutoyeert men de Godheid niet en zijn dienstboden wel -, vous | |
[pagina 88]
| |
is niet gij, want in Holland spreken echtelieden elkaar niet toe met Gij of U. [...] Letterlijk vertalen is eenvoudig een euphemisme voor vertalen zonder oordeel. ‘Tomber’ is vallen, zoo leert men op school. Maar ‘tomber’ is lang niet altijd vallen. ‘Ils tombent d'accord’ is niet ‘zij vallen accoord.’ ‘Vallen’ is ook niet ‘tomber.’ ‘Het water valt’ is niet ‘l'eau tombe.’ ‘Het woord krijgt zijn zin in den zin’, heeft Hegel gezegd. Elk woord heeft ook inderdaad een onbeperkt aantal beteekenissen. De in de woordenboeken gegevene zijn uiteraard enkele weinige grepen, mogelijkheden, soms onmogelijkheden. Wie deze enkele weinige mogelijkheden voor alle voorkomende gevallen gebruikt, vertaalt niet ‘letterlijk’ maar gelijk gezegd, als een dwaas. Het ‘beeld’ van het woord is de synthese van al zijn beteekenissen, het is dus in verschillende menschen verschillend, immers naar den aard van elk onderscheidingsvermogen, meer of minder onderscheiden. Zoo valt dus bij de vertaling elk woord uiteen in een aantal andere, en een aantal verschillende groeit ineen tot één, niet anders dan dat trouwens bij de synoniemen in eenzelfde taal het geval is. Vertalen is parafraseeren, het is ‘in eigen woorden’ weergeven van wat het lezen van boek of vers aan onderscheidingen van, begrip, gevoel, beeld heeft opgewekt. Hoeveel mensen kunnen in hun eigen taal parafraseeren? Zooveel menschen als ‘eigen woorden’ hebben. Zooveel menschen ook kunnen vertalen. Konden we nu parafrase of vertaling vergelijken met het origineel - maar dit is een illusie, want niemand kan een vreemde taal zoodanig kennen, dat hij in staat is, over de literaire kwaliteiten van het daarin geschrevene een zelfstandig oordeel te vellen - dan zou de vertaling meestal wel beneden het oorspronkelijke blijken te staan. Omdat in het algemeen alleen goede auteurs vertaald worden, en de heele wereld vertaalt. Maar dit is incidenteel en zit volstrekt niet aan het vertalen zelf vast. Zouden auteur en vertaler gelijkwaardig zijn, dan zouden ook origineel en vertaling gelijkwaardig zijn, is de vertaler literair de meerdere van den auteur, dan is de vertaling ook mooier dan het origineel. Dit mag eigenlijk ook niet wezen, maar het is onvermijdelijk, het is trouwens nooit met zekerheid vast te stellen. Bekoord door het onderwerp, de karakterontleding, de daaruit blijkende gemoeds- en geestesgesteldheid, zal de vertaler zijn lievelingsauteur allicht een groote uitdrukkingsmacht toekennen en pogen die in eigen vertaling tot haar recht te doen komen. In de reputatie van | |
[pagina 89]
| |
dien ander tusschen geestelijke gaven en ‘taalgevoel’ ligt dan wel een duidelijke aanwijzing, maar nooit een volmaakte stelligheid. [...] Wanneer ik na dit alles staande houd, dat vertalen van literair werk uitsluitend door letterkundigen moet worden verricht, dan volgt daaruit volstrekt nog niet, dat ieder letterkundige vertalen kan. Vertalen is in zekeren zin veel moeilijker dan schrijven. Zooals een redelijke parafrase van het opstel van een ander te geven een moeilijker opgaaf kan zijn dan zelf een redelijk opstel te vervaardigen. [...] Het tegelijk houterige, hoekige en vage, onvaste der meeste vertalingen, ook van letterkundigen, vindt derhalve ten eerste zijn oorzaak in de geestelijke onmacht tegenover het vreemde geestesleven. Het is volkomen onmogelijk, het werk van een auteur, dien men niet volkomen begrijpt en aan wien men zich niet geestelijk verwant gevoelt, naar den eisch te vertalen -, daarom doen die gewone damesvertalingen van Gorki en Ibsen dan ook zoo allerdolst aan. Men voelt dat de arme zielen eigenlijk nooit precies snappen, waar de auteur het over heeft. Een eerste eisch is dus een zekere universaliteit, het vermogen, zich begrijpend met anderen te vereenzelvigen. Daarbij voegt zich dan dadelijk de noodzakelijkheid, om tusschen gebruikswaarde en oorspronkelijken zin van elk beeldsprakig woord - en talloze woorden zijn beeldsprakig - precies te onderscheiden. Hiervoor wordt haast nog meer gevoel voor de situatie dan parate ‘kennis van de taal’ vereischt. In de meeste gevallen kan men gauwer en stelliger zeggen, dat wat er staat, niet goed is, dan aangeven wat er wel zou moeten staan. Men weet dan alleen dit stellig, dat de situatie niet door het gebezigde woord wordt gekarakteriseerd. Ten slotte dan moet de vertaler zich van de taal kunnen bevrijden, hij moet de taal kunnen ecarteeren. Hoe gaat dit ecarteeren in zijn werk? De vertaler neemt een bepaalden zin of periode en begint met zich omtrent de beteekenis van elk woord en elke uitdrukking nauwkeurig te vergewissen, niet omtrent de ‘vertalingen’ die het woordenboek geeft, maar omtrent den zin dien ze hebben in den zin. Hoe meer hij de situatie tot in de bijzonderheden begrijpt, d.i. hoe beter hij zich in den geest van den auteur en diens personen verplaatst, met des te grooter stelligheid zal hij ook van hem in een bepaalde nuance onbekende woorden de incidenteele beteekenis kunnen afleiden. Daarom leert men een taal, zooals die door de beste auteurs van het land wordt gebruikt, dan ook eigenlijk pas recht kennen, door die goede auteurs te | |
[pagina 90]
| |
vertalen, waarbij men natuurlijk met een fonds van kennis, maar vooral met een groote mate van begrip tegenover zijn geest aanvangen moet. Na aandachtige lezing, waarin men elk woord tot zich laat doordringen, schuift men het boek van zich af en zoekt in zich zelf naar de totaal-impressie van volzin of periode. Deze zal zich voordoen als een nog troebel beeld, een onvoldoend duidelijke foto, want al zullen benamingen van zelfstandigheden, eigenschappen, handelingen, zich wel dadelijk in het synthetisch beeld laten gelden, niet of minder, aanduidingen van de verhoudingen zooals die in bijwoorden of voegwoorden tot uiting komen. Leest men denzelfden zin nu nog eens, en schuift het boek opnieuw van zich af, dan is het beeld gecompliceerder en completer, en tegelijk een geheel, een synthese namelijk van elk gebeuren, het hoe en het waarom, en van alles wat daarbij betrokken is. Elk woord heeft daartoe zijn nuance bijgedragen, elk woord doet in dat totaalbeeld mee, zonder echter als woord te worden onderscheiden. De taal is nu volkomen geëcarteerd, opgelost tot een complex van gedachten en impressies, van voorstelling en gevoel, volkomen overeenkomstig aan wat er in den vertaler zou omgaan, indien hij het gelezene had ondergaan of beleefd. Dit stelt hij dan in zijn eigen taal te boek. Om goed te vertalen, moet men dus feitelijk uit het hoofd vertalen, zonder heugenis aan de woorden en constructies van het origineel. Zulk een vertaling is allerminst ‘vrij’ te noemen, ze geeft tot in finesses weer, wat de vertaler van het origineel begrepen en wat hij daarbij gevoeld heeft. Verder kan niemand komen, nauwgezetter kan niemand zijn. Gunt men zich niet den tijd, om deze methode te volgen, dan zal men zich ook niet van het idioom der taal, waaruit men vertaalt, bevrijden en schrikken als men leest wat men geschreven heeft! Aan een vertaling moet men niet kunnen bemerken, dat het een vertaling is, en men kan dat bijna altijd. Men mag aannemen dat een groot dagblad in een land als het onze, welks talenkennis zijn glorie is, de letterkundige overzichten van een Fransch medewerker laat vertalen door iemand die reden heeft, om te meenen, dat hij Fransch kent -, de vertalingen in een groot dagblad, dat ik geregeld lees, zijn eenvoudig week aan week beneden elk peil. ‘Het woord krijgt zijn zin in den zin’, de zin is niet begrepen en het woord ‘vertaald’ aan de hand van het woordenboek. Nogmaals, men moet aan een vertaling niet kunnen merken, dat het een vertaling is, maar evenmin mag de taal Hollandsch zijn. De lezer moet geen oogenblik den onzinnigen indruk krijgen, dat de Franschen en En- | |
[pagina 91]
| |
gelschen in het boek Hollandsch spreken. De taal moet neutraal zijn, zoodanig, dat ze gemakkelijk geëcarteerd kan worden, opgelost in een complex van gedachte en voorstelling, impressie en aandoening, waarvan men zich later niet meer moet kunnen herinneren, uit welke taal het tot ons kwam, maar waarin niettemin de fijne nuanceering en schakeering van aandoening en verbeelding te danken zijn aan de fijne nuanceeringen en schakeeringen van die zelfde taal! [...] Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, dat vertalen een scheppende arbeid is, in zekeren zin moeilijker dan schrijven, door de gewelddadige scheuring tusschen eigen gemoedsleven en eigen woordenschat en de noodzakelijkheid, een ander gemoedsleven onder andere woorden te brengen. De in die richting niet begaafde leert zijn eigen taal nooit wezenlijk kennen, want ‘taalbegrip’ is juist, naar ik eerder uiteenzette, het symptoom van een wijsgeerig-dichterlijken aanleg, hij leert dus ook nooit een vreemde taal wezenlijk kennen, noch den daarin schrijvenden dichter en wijsgeer verstaan. Het gangbare onderscheid tusschen de ‘correct’-geheeten zoogenaamd ‘letterlijke’, maar niet-schoone, en de artistieke vertaling is volkomen fictief, en vindt zijn ontstaan in de dwaling, speciaal der classici, dat men ‘letterlijk’ vertalend, toch iets redelijk te voorschijn kan brengen. Een vertaling die niet tegelijk mooi is, kan niet ‘correct’ zijn tenzij men beweert dat de auteur als een keukenmeid schreef, maar dat is gewoonlijk de bedoeling niet. Wat men een ‘letterlijke’ vertaling noemt, is ten slotte het best te vergelijken met de parafrase, die een schooljongen van Vondel zou geven. [...] |
|