De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820-1885
(2002)–Cees Koster– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5a
[pagina 80]
| |
16
| |
[pagina 81]
| |
zulk een Dichterlijke Arbeid tot mijne lievelings-plannen. De (buiten mijnen wil en uit mij onbekend geblevene oorzake gestaakte) uitgave van het Panpoëtikon (waarvan een paar Afleveringen het licht zagen, en dat verder, ter helft voltooid, sedert drie jaren in Handschrift bij den Uitgever berust) moge daarvan ten bewijze strekken. Bij genoegzame ondersteuning van de zijde des Publieks, is het mijn voornemen, dit Deeltjen, dat uit een keur van Hoogduitsche Gedichten bestaat, door een vier- of vijftal te doen volgen, dat eene soortgelijke bloemlezing uit de Fransche, Engelsche, Noord- en Zuid-Europesche Poëzy zal bevatten. - Ik meen daarmede geen nutteloos werk te zullen doen. Vooreerst toch erken ik met göthe, dat het werk der overzetting van belangrijke uitheemsche geschriften in 't algemeen, waar het op waardige wijze geschiedt, ‘een der gewichtigste bezigheden van het algemeen waereldverkeer’ is; daar het geesten met/ (ii) geesten in aanraking brengt, de denkbeelden verfrischt en verrijkt, nieuwe gezichtspunten opent, en den horizont der kennis, ook van volken- en menschenkennis, verwijdt. En ten tweede geloof ik, dat deze beschouwing niet alleen op de overbrenging van eigenlijk gezegde Wetenschappelijke Geschriften der naburen, maar ook evenzeer op de voortbrengselen van uitheemsche Poëzy van toepassing is. Een meerdere bekendheid met de onsterfelijke meesterstukken van een shakespeare, een göthe, een dante, om slechts een drietal groote Dichternamen te noemen, kan niet dan gunstig terugwerken op de ontwikkeling en vooruitgang onzer eigene Letterkunde, op de veredeling onzer Algemeene Beschaving. Of zou de Kunst op deze laatste geenerlei invloed oefenen, gelijk zij meenen, die, in onze bij uitnemendheid praktischen tijd, met een meêlijdenden glimlach op wat zij ‘ijdele bespiegeling’ noemen, ter neêrzien, en nog altijd blijven beweeren, ‘que la Poësie s'en va’. Wij zijn zoo vrij het te ontkennen. Wel weet ik, dat de Kunst niet het brood des levens is; maar als men daarom leeraart, dat zij niets meer is dan de blaauwe bloem (een bevallig onkruid!) die tusschen het koren groeit, dan houd ik het er voor, dat men haar miskent in hare aart en roeping. Heeft niet de mensch een aangeboren zin ook voor het Schoone? Waar dat Schoone de gezellin is van het Ware en Goede (en oorspronkelijk zijn deze één, gelijk in God-zelven de Hoogste Schoonheid, Waarheid en Goedheid tot ééne ondeelbare volmaaktheid verbonden zijn), daar streelt het niet alleen den aesthetischen smaak door behagelijke vormen, maar daar brengt het ook een zeer wezendlijk voed- | |
[pagina 82]
| |
sel aan voor verstand en hart, en werkt het krachtig mede tot de harmonische vorming en opvoeding van den geheelen Mensch. In zooverre is de Kunst eene zuster der Godsdienst, gelijk dan/ (iii) ook de beroemde ullmann eenmaal getuigde: ‘Op haar verhevenste toppunt is de Kunst lichamelijke voorstelling van het Heilige, dat naar zijn innigst wezen tevens schoon is.’ Juist in deze roeping der Kunst ligt eene der redenen, waarom de Poëzy nooit van de aarde zal verdwijnen, maar ten allen tijde en onder alle volken hare eigene plaats blijft bekleeden. Zoolang ik van dit gevoelen blijf, zal ik de dichtpen niet licht nederleggen, nog ook mij beklagen over het werk, waartoe ik mij bij de uitgave dezer ‘Uitheemsche Bloemen’ aanvankelijk heb aangegord. Het oordeel van de wijze, waarop ik mij van die taak heb gekweten, verblijft natuurlijk aan de geduchte agonotheten, die uit hunne gemakkelijke amphitheaters-bank de worstelaars in de poëtische arena gadeslaan. Maar gelijk ik in oprechtheid de verzekering van wijlen mijn zeer waarden vriend tollens kan overnemen, ‘dat ik mijne verzen zoo goed gemaakt heb als ik kon’, zoo meen ik met eenige kalmte dit oordeel te mogen afwachten, vooral na de ontvangst, die (ik zeg het met oodmoedige erkentelijkheid) mijnen Tasso is te beurte gevallen; en - na de vroegere betuiging zelfs van den Tijdspiegel (die het zeker niet op zijn geweten zou hebben, indien ik ooit een bedorven kind der Kritiek ware geworden), dat ‘hij mij altijd dankbaar zal zijn, indien ik onze letterkunde verrijken wil met wat het Buitenland uitstekends bezit’, mits ik ‘het zonder terughouding vermelde’. Nu, omtrent dit laatste punt heb ik hem, zo ver ik weet, geene reden tot klagen gegeven sedert die vermaning, die nu ruim drie jaar oud is, en waarop ik dan ook niet meer zou zijn teruggekomen, indien ik niet gemeend had, dat het toch nog zijne nuttigheid kon hebben, gebruik te maken van eene zo gunstige gelegenheid als een ‘Voorbericht’ aanbiedt (ik schrijf er anders zoo zelden een!), om met een enkel/ (vi) woord van mijne opinie te doen blijken aangaande de bekende aankondiging van Lier en Harp; een artikel, dat mij meer verdriets heeft berokkend, dan ooit in de bedoeling des schrijvers gelegen kan hebben. Ik erken het vóór alle dingen, dat de, hetzij dan geheele of gedeeltelijke, overname van uitheemsche gedichten, zonder vermelding van de bronnen, stellige afkeuring verdient, ook al mocht het voorbeeld van doorluchtige voorgangers onder dooden en nog levenden, waaronder uitstekende talenten en voorbeeldige burgers, het vergrijp minder afschuwelijk schijnen te maken, dan de gestrenge richters het | |
[pagina 83]
| |
meenden te moeten voorstellen. Maar ik blijf het nog altijd betreuren, dat zulk eene afkeuring, zonder inachtneming van personen en bijkomende omstandigheden, menigmaal op de onbarmhartigste wijze tot een doodvonnis gescherpt wordt. Er zijn gevallen waarin van opzettelijk plagiaat geen sprake kan zijn. Als een Dichter van een gevestigden naam, die, na een half dozijn oorspronkelijke bundels en meer misschien, de vrucht van achttien jaren denkens en dichtens, nog altijd blijken geeft van onvermoeide werkzaamheid en produktiviteit, het ongeluk heeft een handvol Duitsche versjens, van leopold schefer bij voorbeeld, bewerkt en verwerkt, misschien wel van het Heidendom tot het Christendom overgebracht, bijna altijd in vele opzichten gewijzigd, en ik elk geval met zijn eigen cachet gestempeld, in de waereld te zenden, zonder er aan te denken dat men ten slotte nog de aanwijzing verwacht van den oorspronkelijken schrijver (die trouwens vijf, zes drukken beleefde, en dus moeielijk als een onbekende en straffeloos te plunderen buit kon beschouwd worden), dan, ja! dan doet hij ongetwijfeld iets, dat - niet behoorde; dan mag de Kritiek hem van achteloosheid, van onvoorzichtigheid of eene dergelijke lelijke onhebbelijkheid beschuldigen en waarschuwend/ (v) den wijsvinger opheffen, want hiermeê volbrengt zij hare plicht. Maar wat de Kritiek niet doen mag, wat haar op hare beurt lelijk staat, wat haar op een overijverigen en daarom wat overhaastigen, maar niet altijd overbillijken police-man doet gelijken, is dit: dat zij zulk een Dichter de tuchtiging waardig acht van, en hen daardoor op ééne lijn stelt met eenen eerstbeginner, die het beetjen naam, waarop hij vlascht, nog geheel moet maken, en nu door een eersten bundel letterlijk vertaalde gedichten, die hij blijkbaar met bedachten rade voor geheel eigen scheppingen wil doen doorgaan, te recht in verdenking komt, dat hij op al te goedkoope wijze zijn Dichter-diploma over de grenzen heeft willen binnensmokkelen.- Wie heeft er ooit aan gedacht, om één enkel voorbeeld met name te noemen, om het zedelijk charakter des Dichters van ‘De ziekten der geleerden’ en ‘De Ondergang der eerste waereld’ verdacht te maken, omdat b.v. ‘De Winter’ in zijne Verspreide Gedichten, aan burger, de inleiding van den ‘Bruiloftszang’ in zijne Mengelingen, aan milton, ‘De Dood’ in zijne Mengelpoëzy, aan schiller, een half dozijn verspreide Romancen aan perceys oud Balladenboek of een Duitsch origineel ontleend is, dat hij tienmaal overtroffen heeft misschien, maar ongelukkig niet met name aanwees. Men misprijze een napoleon zooveel men rechtvaardig acht: alleen men schelde hem | |
[pagina 84]
| |
geen cartouche. Koningen worden veroveraars; Bedelaars-alleen worden sluikers en dieven. Men zij toch billijk en zachtmoedig in zijn oordeel en herinnere zich het goede woord, voor vele jaren door De Gids gesproken: ‘De Letterkunde behoeft schandbord noch palei.’ Ik vraag verschooning voor deze uitwijding, die ik mijnen vrienden (en deze immers alleen koopen mijne werken?) verschuldigd was. Ook dit boekjen vinden bij hen de oude, dat/ (vi) is eene goede ontvangst, en neme ook hier nog eens het oude Bilderdijksche motto op, waarmeê ik in 1836 mijn eersteling ter waereld inzind, en dat mij nog altijd vrijmoedigheid geeft, om, ware 't ook alleen Musis et mihi, te zingen: ‘Ik stort mijn boezem uit, als 't vinkjen in de
abeelen
En vraag niet, wien mijn stem kan streelen,
Maar vier behoefte bot. Mijn dichtkunst is gevoel:
En 't zij uit eigen bron gevloten,
Of, uit eene andre borst mijn boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander
doel.’
|
|