De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820-1885
(2002)–Cees Koster– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5a
[pagina 24]
| |
2
| |
[pagina 25]
| |
welke zijn die regelen? - Zijn dezelve onvoorwaardelijk op de overzettingen uit allerhande talen toe te passen, of moet het karakter van elke taal, waaruit men overbrengt, in het bijzonder in acht genomen worden? - Zijn deze regelen welligt te splitsen in de vertalingen uit de doode, en in die uit de levende talen, of ook in de overzetting uit Oostersche en die uit Westersche talen? - Waarin is vooral de midddenweg gelegen om noch door eene al te slaafsche navolging des oorspronkelijken taaleigens, noch door eene al te willekeurige afwijking daarvan te zondigen? - Eindelijk, wat moet men in acht nemen omtrent zodanige woorden, voor welke in de taal, waarin men dezelve wil overbrengen, geene volmaakt overeenkomende uitdrukkingen te vinden zijn: is het verkieslijker, dezelve, hetzij in hun geheel, hetzij met eenige vormsverandering, over te nemen, dan wel zich van eene omschrijving te bedienen?’ | |
Eerste afdeling | |
Waarin bestaat eigenlijk de kunst van het vertalen?[.../7...] Het oogenblik, waarin twee personen uit verschillende volken, of zelfs uit zoodanige volksstammen, wier taal verschillend was, het eerst elkander troffen, en zich wederzijds verstaanbaar poogden te maken, was het oogenblik, waarin de kunst van het vertalen geboren, de eerste vertaling gebezigd werd. - Verbeelden wij ons, dat de een den ander over de lucht of aarde, over boomen, planten, vogelen of visschen, kortom over eenig stoffelijk voorwerp onderhouden wilde, dat door den vinger kon aangewezen worden, en voor beider oogen zigtbaar was; de klanken, die beide op het zien des voorpwerps geuit, en die zich vervolgens in derzelver wederzijdsch geheugen geprent hadden, leverden aan elk hunner naderhand het middel, om dusdanig voorwerp, en naar zijne wijze van benoeming, en naar die zijns evennaasten kennelijk te maken. Dat een inwoner van Palestina b.v. eene Arabier aangetroffen hebbe, en beiden op eenen muur wezen, om daar bij elkander te zitten, of zich telken reize daar weder te vinden; deze zal nu soer gene choma hebben doen hooren, en beiden wisten hierdoor dit voorwerp in meer dan ééne taal op te noemen, en | |
[pagina 26]
| |
dus het woord, hetwelk dit onderwerp aanduidde, uit/ (8) hunne moedertaal in eene andere over te brengenGa naar voetnoota. Dan, meerdere moeijelijkheid moest er ontstaan, zoodra men elkander iets ideaals of onstoffelijks te kennen wilde geven. Hier had men niet, gelijk in het eerste geval, een voorwerp voor oogen, waarbij, als in beider zielen een bepaald begrip verwekkende, niets anders vereischt werd, dan de onderscheidene namen, waarmede elk dit begrip uitdrukte, elkanderen mede te deelen; men moest nu tot meer zamengestelde middelen toevlugt nemen. Het onstoffelijke moest eerst op de eene of andere wijze merkbaar, dat is zinnebeeldig, voorgesteld wordenGa naar voetnootb. Was men het nu in den vorm eens, konden beiden dit onstoffelijke, niet alleen door een zigtbaar, maar wat meer is, door hetzelfde zigtbare beeld voorstellen, dan was het voor elk hunner niet meer moeijelijk, den indruk, dien zij ervan gevoelden, eenen naam te geven, eindelijk deze verschillende namen elkander wederom deelachtig te maken. Doch de grootste moeijelijkheid moest er ontstaan, wanneer deze van eenig voorwerp wilde gewagen, dat genen geheel onbekend was. Hier moesten, in de taal, waarin men wilde overbrengen, zoodanige voorwerpen/ (9) opgespoord worden, die in derzelver eigenschappen met het bedoelde de meeste overeenkomst hadden. Veelal echter zal deze overeenkomst, en dus ook de daarop gevestigde bewerking, gebrekkig, zoo niet ontoereikend zijn geweest; vooral wanneer men er op uit was, om in het begrip eens anderen datgene in volle kracht over te storten, wat men in het zijne gewaar werd. Tot het doen van zoodanige overdragt werd een graad van kennis der taal, waarin men wilde overbrengen, vereischt, die alleszins meer dan oppervlakkig genoemd mag worden; inzonderheid wanneer de gewaarwording, die men wilde opwekken, juist, treffend en nadrukke- | |
[pagina 27]
| |
lijk zoude zijn. Dusdanige bewerking verdiende, in allen opzigte, met den naam Kunst bestempeld te worden. Naarmate de gemeenschap der verschillende volksstammen begon toe te nemen, trokken oorlog en vrede, handels- en andere betrekkingen, de banden dier verwantschap dagelijks naauwer toe. Bij alle die gelegenheden zag men weldra de noodzakelijkheid in, om eenen persoon op te sporen, die, de verschillende talen der beide natiën verstaande, in staat zoude zijn, om ver van elkander gelegene volken, door zijne tusschenkomst, als het ware, nader tot elkander te brengen. Een dusdanig persoon, met den naam van Tolk bestempeld, vond men, en vindt men nog, onder bijna alle volken, zoo oude als nieuwe. De taak eens tolks was, althans wanneer hij eene tamelijke hoogte in beide talen bereikt had, niet zeer moeijelijk. De uiterste naauwkeurigheid werd bij het mondeling overbrengen slechts zelden gevorderd; en wanneer dit, bij regtsplegingen/ (10) of andere gevallen van aanbelang, nu en dan eens plaats greep, dan nog had een tolk meestal de vrijheid en gelegenheid, om zich de onderscheidene gezegden dikwijls te doen herhalen, of die aan anderen zoo dikwijls over te zeggen, tot dat hij overtuigd was, dat, en door hem, en door zijne toehoorders, alles duidelijk begrepen was. Dat de uitvinding van het letterschrift zoo tot het vereenvoudigen als tot het volmaken der kunst van vertalen, oneindig veel bijgedragen heeft, zal een ieder ligtelijk beseffen; en ofschoon het viva voce voorgedragene, voorregten bezit, die het geschrevene mist, zoo heeft de laatste toch wederom menig voordeel, waarop het eerste geenszins kan bogen. Meerdere duidelijkheid en overeenstemming, meerdere naauwkeurigheid en zoetvloeijendheid, zijn de eerste vruchten van het schrijven; terwijl hetzelve den vertaler betere gelegenheid verschaft, om elke moeijelijkheid op zijn gemak na te gaan, elke uitdrukking te wikken en te wegen, elk woord met deszelfs synonyma te vergelijken, en, na deze vergelijking, zoodanig een uit allen te kiezen, dat hem het best toeschijnt. Met regt wordt dus van den vertaler, dat is van hem, die eenig opstel uit de eene in de andere taal schriftelijk overbrengt, veel meer gevorderd, dan van eenen tolk; en ieder die op den naam van goed vertaler wil aanspraak maken, moet het reeds ver in de kunst gebragt hebben. [.../16...] Is het nu bij elk oorspronkelijk lettergewrocht, een der voornaamste vereischten, dat hetzelve in dien stijl, die bijzonder tot het onderwerp geschikt is, geschreven zij; hoe zeer is het dan niet de pligt eens | |
[pagina 28]
| |
vertalers, om geen anderen stijl te bezigen, dan die van het gewrocht, dat hij voor heeft van de eene in de andere taal te gieten. De schrijver is vrij, kan stellen en weg laten wat hij wil, kan in zijnen stijl klimmen of dalen, naar dat de inhoud of zijn gevoel zulks medebrengt; de vertaler is verpligt zich naar de plooijen des oorspronkelijken te schikken. Bijzonder moet men dit toepasselijk maken op hem, die het onderneemt, dichtstukken uit de eene taal in de andere over te brengen; deze toch behoort niet alleen de moeijelijkheden, die het onderscheid van stijl den prosavertaler reeds in den weg legt, weten te overwinnen; maar, wat meer/ (17) is, hij moet zich de dichterlijke taal hebben eigen gemaakt: dat is, hij moet zelf met een warm gevoel, eene levendige verbeelding, een juist oordeel en een' goeden smaak begaafd zijn, alvorens aan eene zoo grootsche taak zijne krachten te beproeven. Er zijne geene twee volken op aarde, die de denkbeelden, door dezelfde voorwerpen bij hen geteeld, niet meestal op eene verschillende, aan elk hunner eigenaardige wijze, aan den dag leggen; maar hoe verder twee landen van elkander verwijderd zijn, hoe meer derzelver bewoners in zeden, gewoonten, gebruiken en denkwijze, en dus ook in taal en wijze van uitdrukkingen, zullen verschillen. En voegt men eindelijk bij den afstand van plaats, ook dien van tijd, dat is, heeft eene taal, die wij bij de onze vergelijken willen, reeds lang opgehouden eene volkstaal te zijn, dan wordt dit verschil, en met hetzelve de moeijelijkheid, om zich in den geest van vroegere tijden te verzetten, nog oneindig grooter; zoo dat wij aan den goeden uitslag onzer bemoeijing dikwijls twijfelen, zoo niet wanhopen zullen. Men voelt soms zoo duidelijk, dat het bijzondere genie van de eene taal met dat der andere tegenstrijdig is, en bij eene overbrenging gevaar loopt veronachtzaamd te worden, dat men het werk van eenen alledaagschen vertaler dikwijls bij de verkeerde zijde eens tapijts vergeleken heeft, die, op zijn best genomen, de omtrekken en grove lijnen bijbehoudt van de schoon uitgwerkte figuren, welke de regte zijde vertoont. Belang en nieuwsgierigheid, de twee groote drijfveêren, welke zoo vele ondermaansche dingen in beweging brengen, doen bij de meeste menschen de/ (18) zucht geboren worden, om meerdere voorwerpen te leeren kennen, dan die hen gewoonlijk omringen, en deze zucht groeit aan, naar mate men in beschaving vordert. Welke verpligting heeft elk volk dan niet aan hem, die zich beijvert, om de schatten van geleerdheid bij naburige en verafgelegene natiën op te sporen, en in zijne landstaal | |
[pagina 29]
| |
over te brengen! Doch ook welke verantwoording voor een' ieder, die het onderneemt, buitenlandsche voortbrengsels op vaderlandschen bodem te verplanten! - Eens schrijvers woorden met schijnbaar gelijkbeteekenende woorden in eenen anderen taal overbrengen is geen vertalen; deszelfs denkbeelden getrouw te blijven vordert geen bijzonder kunstvermogen; de groote moeijelijkheid is daarin gelegen, om den algemeenen geest des werks en den bijzonderen toon des stijls bij te behouden, en de onderwerpen zoo als zij zijn, zonder iets bij te voegen, af te korten, noch te verplaatsen, de denkbeelden in hunnen bijzondere kleuren en nuances, de wendingen met even veel vuur, geest en leven, en de uitdrukkingen even krachtig, rijk en sierlijk over te brengen. Het is klaarblijkelijk, dat men, zoo niet even veel genie, ten minste even veel smaak hebben moet om wèl te vertalen, als om wèl te schrijven. Hoe vreemder en verhevener taal en stoffe, hoe meer een werk diep doordacht en met kracht geschreven, hoe meer in hetzelve het karakter des denkbeelds aan de uitdrukking verknocht is, des te moeijelijker wordt de vertaling, des te grootscher taak wordt dezelve voor den ondernemer. Deze groote kunst nu, om, met inachtneming van al het aangestipte, van de eene taal in de andere over te brengen, wordt doorgaans in twee hoofdsoorten verdeeldGa naar voetnootc. Sommigen onderscheiden dezelve in eene getrouwe en eene ongetrouwe vertaling; wij verkiezen liever dezelve, met anderen, in eene woordelijke en eene vrije vertaling te onderscheiden. - ‘Eene slaafsche vertaling, (zegt Mad. dacierGa naar eind13,) heeft slechts weinige verdienste, en kan geenszins vergeleken worden bij eene edele, vrije vertaling, die, door zich op het naauwst aan de denkbeelden des oorspronkelijken te verbinden, de schoonheden harer taal opspoort, en de beelden overbrengt, zonder de woorden te tellen. De eerste wijze van vertalen wordt, door eene al te naauwgezette getrouwheid, zeer trouweloos; want, om de letter en den vorm te behouden, bederft zij den geest, hetwelk de arbeid van een koud en onvruchtbaar vernuft is; terwijl de andere, door | |
[pagina 30]
| |
slechts hoofdzakelijk te pogen om den geest te behouden, niet nalaat om, bij hare groote vrijheden, ook de letter te volgen, en door hare stoute, maar altoos ware trekken, niet alleen de getrouwe kopij des oorspronkelijken, maar zelfs een ander oorspronkelijk gewrocht wordt, welk alles slechts door een vast, edel en vruchtbaar vernuft ten uitvoer gebragt kan worden[...]. Wanneer men/ (20) zich verbeeldt, dat het met vertalen even als met het kopiëren eener schilderij gelegen is, waar de kopist zich verpligt, om de trekken, kleuren, evenredigheden, omtrek en houding des oorspron-/ (21) kelijken, dat hij nabootst, te volgen, dan bedriegt men zich ten hoogste. Een goed vertaler is aan zulk eenen band niet gelegd. Maar bij zijne bewerking moet de ziel, vol van de schoonheden, die/ (22) men tracht over te brengen, en bevangen door de heilzame dampen, die uit de vóór hem zijnde vruchtbare bronnen oprijzen, zich van zoodanige geestdrift laten innemen en medeslepen, dat zij zich dezelve eigen make, ten einde, ofschoon in vorm geheel verschillende, doch gelijksoortige uitdrukkingen en beelden voort te brengen.’ - En heeft het iemand zoo ver gebragt, dan voorwaar mag men van hem getuigen, dat hij de kunst van het vertalen volkomen magtig is. Hoe en of men deze graad van volmaaktheid bereiken kan, zullen wij nader gelegenheid hebben te onderzoeken. Thans ons beperkende, om als slotsom deze afdeeling, al het bovenverhandelde, als in één brandpunt, te vereenigen, vinden wij dat: ‘De kunst van het vertalen eigenlijk daarin bestaat, om de denkbeelden eens schrijvers, van de eene taal in de andere, zoodanig over te brengen, dat al hetgeen die schrijver bedoeld heeft, door het oorspronkelijke in het verstand en hart zijns lezers te verwekken, ook met gelijke kracht, sierlijkheid en gemakkelijkheid door de vertaling te weeg gebragt worde.’/ (23) | |
Tweede afdeling | |
Zijn er regelen voorhanden, naar welke men bij het vertalen van deze en gene schriften te werk moet gaan; zoo ja, welke zijn die regelen? | |
[pagina 31]
| |
Daar het vertalen eene kunst, en wel eene zeer oudeGa naar voetnootd en voor het menschdom hoogst belangrijke kunst is, zoo laat zich ligt bevroeden, dat menig een, om voor zijne tijdgenooten en opvolgers de baan te effenen, gepoogd zal hebben, deze kunst, niet minder dan alle andere, tot regelen te brengen. Doch kon men in zoodanige pooging ooit slagen? en, verondersteld dat dit mogelijk ware, zoude men, door/ (24) zoodanige bepalingen en voorschriften, den kunstenaar niet aan banden leggen, en aan zijne genie de vrije vlugt benemen? Bestonden homerus gedichten en sophocles treurspelen, niet lang, vóór dat een aristoteles het ondernam de regelen eens heldendichts en treurspels te bepalen? En zoude men in de eeuwig schoone gewrochten dier groote vernuften, hadden zij hun gevoel moeten beteugelen, zoo vele eenvoudige, hartroerende en verhevene schoonheden aantreffen? ? Hij, die slaafs in het voetspoor zijner voorgangers treedt, wordt gewoonlijk gezegd de bestaande regelen te volgen; doch hij, die, door meerdere of mindere afwijking van het aangewezen spoor, zich als het ware eenen nieuwen weg baant, die hem tot hetzelfde, of wel tot nog grootscher doel leidt, hij zal wel voor eene poos miskend, gelaakt, als een overtreder der bestaande orde van zaken uitgekreten worden; maar, wordt hij door een juist vernuft en eene vurige verbeelding voorgelicht, zal hij dan niet weldra als schepper betracht en door duizend anderen wederom tot model gekozen worden! Is het niet juist deze oorspronkelijkheid, dat is, het niet navolgen der vroegere voorschriften, waardoor een gelukkig scheppend genie oneindigen roem verwerft; en is het niet deze slaafsche navolging, die de meeste nieuwe kunstenaars achter de ouden doen staan? De belangrijkheid en waarheid aller dezer bedenkingen in aanmerking nemende, zijn wij er verre van af, te gelooven, dat bloote regelen, al waren dezelve ook nog zoo naauwkeurig, toereikend zouden zijn, om eene waren kunstenaar, en dus ook om eenen goeden vertaler te vormen. Zoo zoude de/ (25) naauwkeurigst zamengestelde handleiding tot het nemen | |
[pagina 32]
| |
van natuurkundige proeven, den vlijtigen onderzoeker nog van weinig dienst zijn, wanneer hij geene eigene begaafdheid bezat, om alles wel te behandelen; terwijl daar, waar zulke natuurlijke begaafdheid voorhanden is, het meer nog op vlijt, oefening en eigen nadenken, dan op voorschriften en regelen zal aankomen. Dan, hoezeer het waar is, dat vele kunstenaars hunne uitmuntende gewrochten voortgebragt hebben, alvorens eenig bespiegelaar het ondernomen had, regelen over die kunst vast te stellen[...]; is het aan den anderen kant wel te veronderstellen, dat homerus en sophocles en zoo vele andere groote vernuften vooraf geen wel geordend plan zouden beraamd hebben van hetgeen zij eigenlijk wilden maken, en zoo maar bij toeval, tot die uitmuntende schikking gekomen zijn, die wij in hunne werken zoo zeer bewonderen? Zoude een wesseleyGa naar eind14 inzonderheid, van wien wij overtuigd zijn, dat hij bij het dichten zijner Moseïde, noch aristoteles noch longinus geraadpleegd, en even min eenigen vroegeren heldendichter, tot model genomen heeft; zoude deze, zeggen wij, zij plan en wijze van uitvoering niet vooraf doordacht hebben? ? o ja! deszelfs eigene woorden getuigen zulks. Of, willen wij ons bij eenen vertaler bepalen, zoude een mendelsohn, tien jaren tot het vertalen der psalmen gebezigd hebbenGa naar eind15, hadde/ (26) hij het zich zelven niet ten regel gemaakt, om de gemoedsgesteldheid, welke het verschil der onderwerpen tot eene gepaste overbrenging vereischte, telkens van het verschil zijner eigene omstandigheden af te wachten? Gewis, alle deze mannen hebben hun ontwerp rijpelijk overdacht; en geen blind toeval, maar vernuft en smaak leerden hun, hoedanig alles te rangschikken, zoo dat zij uit zich zelven wat dienstig was, gevonden, en wat ongepast was, verworpen hebben. Zij hadden dus theorie en regels; doch zij hadden dezelve aan een juist gevoel, en niet aan voorschriften van anderen te danken. Vergelijken wij nu deze voor- en tegenbedenkingen met elkander, zoo volgt daaruit, dat, wanneer men onder regelen zoodanige voorschriften verstaat, waardoor elk, die dezelve slaafs navolgt, in staat zoude zijn, eene aan alle vereischten voldoende vertaling voort te brengen, er in dien zin geene regelen voorhanden zijn; doch bedoelt men alleen zulke aanwijzingen, die, wel is waar, geene nieuwe talenten kunnen ingeven, maar nogtans dienen kunnen, om de voorhanden zijnde begaafdheden des vertalers te bestieren en te beschaven, dan voorzeker bestaan er regelen, en wel zoodanige, als wij nader zullen ontwikkelen. | |
[pagina 33]
| |
_____
En hiermede dus, naar wij vertrouwen, het eerste gedeelte van het onderhavige vraagpunt, beantwoord hebbende, zullen wij de regelen of voorschriften, die wij, tot voldoening aan het ander gedeelte des vraagpunts, voornemens zijn bij te brengen, in twee/ (27) soorten onderscheiden; en wel eerst de zoodanige afhandelen, die minder dan voorschriften bij de te doene vertaling, dan wel als noodzakelijke vereischten van hem, die de bewerking doet, te beschouwen zijn; waarop wij dan naderhand die bepalingen zullen laten volgen, welke met de kunst van vertalen zelve verknocht zijn. I. Het eerste vereischte eens vertalers is, niet alleen de taal waaruit en die waarin hij overbrengt wel te verstaan; maar, wat oneindig meer is, hij moet met het verschil van genie der beide talen, die hij behandelen wil, volkomen bekend zijn. Het ware overbodig te bewijzen, dat dit verschil niet gelijk staat met de afstand der landen, waar die talen gesproken worden: men behoeft slechts eenen enkelen blik op eene wereldkaart te werpen, om hiervan overtuigd te zijn. Er heerscht, wel is waar, hier, even als bij alle afwisselingen en verscheidenheden der natuur, meestal een zachte, regelmatige en soms onmerkbare overgang; maar het is juist aan dezen zachten overgang te wijten, dat er zelden twee provinciën, ja zelfs twee steden, hoe naburig ook, gevonden worden, waarin niet het een of ander onderscheid in taal of spraak merkbaar is. Daar wij echter over dat verschil meer bepaaldelijk in de volgende afdeeling willen handelen, zullen wij, ten opzigte der bloote taalkennis, als grover vereischte, ons bepalen, met op te merken, dat een vertaler, bij gebrek aan kennis der taal, waaruit hij overbrengt, ons ligt iets zoude mededeelen wat de schrijver nooit op het oog heeft gehad; en dat mist hij de kennis der taal, waarin hij overbrengt, hij zich buiten staat/ (28) bevinden zal, ons de kracht des oorspronkelijken te doen gevoelen, al had hij hetzelve in zijnen geheelen omvang begrepen. ? In beide gevallen gaan naauwkeurigheid en sierlijkheid verloren. II. Velen gelooven dat, dat bloote taalkennis toereikend is, om eene goede vertaling te leveren; doch hierin bedriegt men zich. Om een goed vertaler te zijn, moet men een bijna gelijke bevattings- en scheppingskracht als de schrijver hebben, om des noods nieuwe wendingen en uit | |
[pagina 34]
| |
drukkingen te vormen, wanneer die, welke wij moeten overbrengen, volstrekt onvertaalbaar zijn. Maar onder den grooten hoop vertalers zijn er slechts weinige, die met eenen schrijver van genie, wat gedachte en gevoel betreft, gelijk gesteld kunnen worden. Geen wonder dus, dat ons, wanneer wij een letterkundig gewrocht slechts bij vertaling kennen, menig woord ongepast, menige uitdrukking onkiesch of onjuist, ja somtijds het geheele werk minder schoon zal voorkomen, dan aan hen, die het voordeel hebben, hetzelve in het oorspronkelijk te kunnen lezen. Deze miskenning is aan zoo vele kunstwerken, vooral aan de onschatbare overblijfsels der oudheid, te beurt gevallen, dat wij het overbodig achten, eenig voorbeeld tot staving van dit ons gezegde bij te brengen. Men behoeft slechts eenen blik te slaan op de voorredenen der onderscheidene nieuwere vertalingen van zoodanige gewijde of ongewijde dichtstukken, zelfs van werken in meer dan dagelijksch prosa geschreven, om van deze waarheid volkomen overtuigd te zijn. III. Het is mogelijk, dat iemand de beide te behandelen talen volkomen magtig, met bevattings- en/ (29) scheppingskracht genoegzaam begaafd is, en toch bezwaarlijk eene goede vertaling te voorschijn zal brengen. Dit heeft plaats, wanneer hem de stoffe niet genoegzaam bekend is. ? De kennis der stoffe is een vereischte van zooveel aanbelang, dat men, zonder hetzelve, op iedere schrede, duizende onoverkomelijke hinderpalen zal ontmoeten, en weldra onder den vervelenden last des arbeids bezwijken. Dit verschijnsel laat zich door het volgende verklaren. Geene taal is rijk genoeg, om al wat men ziet en denkt door verschillende benamingen uit te drukken: het ontbrekende wordt door Homonyma aangevuld. Doch de Homonyma in de eene taal, zijn zulks niet in eene andere. Ook worden vele woorden soms in eenen figuurlijken of overdrachtelijken zin gebezigd, welken zin zij meestal in andere talen missen; en men is dus genoodzaakt, voor zoodanige woorden eene andere zijdelingsche beteekenis op te sporen, welke in de taal, waarin men overbrengt, niet alleen aanwezig, maar ook duidelijk is. De fransche benaming van le pas de Calais b.v. zoude ons zonderling voorkomen, wanneer wij dezelve de stap of schrede van Calais vertaald vonden. Omdat wij nu weten, dat deze benaming van den kleinen afstand tusschen de fransche en engelsche kust ontleend is, zoo heeft men hiervan, zeer eigenaardig, der vertaling het naauw van Calais afgeleid. | |
[pagina 35]
| |
[.../30...] IV. Eindelijk is het de pligt eens vertalers, die er prijs op stelt, dat zijn arbeid, zoo veel mogelijk, der volmaaktheid nadere, om, alvorens zich aan zijne taak te begeven, zich met zoodanige hulpmiddelen bekend te maken, als tot meerdere gelijkvormigheid, sierlijkheid, juistheid en kracht iets te kunnen bijbrengen. Het zij hij dezelve uit eigen gevoel of overpeinzing putte, het zij hem dezelve door voor-/ (31) schriften of voorbeelden van anderen zijn aan de hand gegeven, dit komt op hetzelfde neder, wanneer hij slechts in zijnen arbeid met oordeel te werk gaat, en niet een beeld gelijkt, dat alles door een werktuigelijk zamenstel verrigt. Veeleer moet hij er op uit zijn, om zich hetzelfde gevoel en dezelfde driften eigen te maken, die hij zich onderwindt aan ons over te brengen; en in zijn hart die innerlijke toegevendheid onderdrukken, welke den mensch gedurig tot zich zelven terug brengt, en, in plaats van hem naar het beeld van anderen te vormen, gewoonlijk deze naar het zijne vormt. ? Het is jammer, zegt de tourreil, en met hem de meeste schrijvers, die dit onderwerp na hem behandeld hebben, dat de vertalingen, door den welsprekendsten Romein, uit het grieksch in het latijn overgebragt, en waarvan ten tijde van St. Hieronimus nog een afschrift aanwezig was, naderhand verloren zijn geraakt. Trouwens, eene vertaling, die, naar de verdiensten des bewerkers te rekenen, zeker het oorspronkelijke zoo veel mogelijk op zijde gestreefd heeft, had ons het best de kunst van wel te vertalen kunnen leeren. Cicero wijst, wel is waar, het grondbeginsel aan, dat men volgen moet; maar het voorbeeld zoude oneindig beter onderrigt hebben. Het zijn deze woorden van Cicero, die, als grondslag aangenomen, ons gemakkelijk tot de volgende aanmerkingen geleid hebben. I. Men moet de volgorde van de onderwerpen des oorspronkelijken onveranderd laten; want deze orde, die meer van den aard der zaken, dan van het/ (32) bijzondere volksgenie afhangt, is en blijft in alle talen dezelfde, en moet door overbrenging derhalve geene verandering of verschikking ondergaan. Hij dus, die het eerste vers des Bijbels vertaalde: ‘In den beginne schiep God de aarde en den hemel,’ zoude, ofschoon hij ons bekend maakt met hetgeen het Almogend Wezen aanvankelijk voortbragt, tegen den eersten regel der vertaling zondigen, door namelijk ons de dingen in eene andere orde voor te dragen, dan de schrijver gewild heeft, dat dezelve zich in ons verstand zouden opvolgen. | |
[pagina 36]
| |
II. Ook de rangschikking der woorden moet, ten zij het taaleigen het tegendeel vordere, zoo veel mogelijk onveranderd blijven; omdat er bij een goed schrijver altoos eene oorzaak bestaat, hoe moeijelijk derzelve ook moge uit te vinden zijn, waarom hij deze schikking, en geene andere gevolgd heeft. Somtijds, wel is waar, mogt hij zulks welluidendheidshalve gedaan hebben; doch niet zelden hangt er de gehele kracht der uitdrukking van af. Bij het gezegde: aujourd'hui je ne viendrai pas chez vous, moet ook bij de vertaling het woord heden voorafgaan, omdat zulks meer bepaaldelijk aanwijst, dan men op den huidigen dag niet verkiest te komenGa naar voetnoote. III. Men moet de volzinnen, zoo veel het doenlijk is, in hun geheel trachten te behouden, hoe/ (33) zamengesteld derzelve ook zijn mogen; omdat een volzin dikwerf niets anders is, dan één denkbeeld uit onderscheidene andere denkbeelden zamengesteld, die onderling door innerlijke overeenstemming op het naauwst met elkander verbonden zijn; en dit verband is juist het leven dier denkbeelden, en het voornaamste doel van hem, die spreekt of schrijft. Even zorgvuldig moet men zich wachten, om onderscheidene korte volzinnen tot éénen langen zamen te smelten; want, daar doorgaans de laatste voor eenen deftigen en bedaarden, de eerste daarentegen voor eenen levendigen en hartstogtelijken stijl gebezigd worden, zoo moet de vertaler al wederom in 't oog houden, dat de schrijver niet dan op goede gronden, nu eens lange, dan wederom korte volzinnen, of wel door zijn geheel werk niet anders dan deze of gene soort gebezigd heeft. Het spreekt vanzelf, dat wij ons, in dit zoo wel als in het vorig geval, altoos zoodanigen schrijver voorstellen, wiens pen door de regelen der kunst en eenen goeden smaak bestierd wordt. IV. De volzinnen, waarin eene zekere welluidende gelijkmatigheid (Symetrie), eene klank-nabootsing (Onomatopoeia) of woordspeling (Paronomasia) plaats vindt, moeten, met inachtneming van diezelfde eigenaardigheid in de uitdrukking, overgebragt worden. Zoodanige navolging levert voor den vertaler doorgaans eenen bijna onoverkomelijken hinder- | |
[pagina 37]
| |
paal op; en hier vooral moet hij fijnheid van geest en bevattingskracht met grondige taalkennis paren, ten einde in de taal, waarin hij overbrengt, al datgene op te sporen, wat met de te vertalen uitdrukking best/ (34) overeenkomt, zoo het al niet mogelijk is, geluid voor geluid over te brengen[...]. V. Men moet zorg dragen, alle verhevene en treffende denkbeelden, denzelfden graad van beknoptheid en duidelijkheid in de uitdrukking te doen behouden. Hieruit vloeit dan voort, dat men er in 't algemeen op letten moet, door de vertaling het oorspronkelijke noch te zeer te rekken, noch te veel te/ (35) besnoeijen. Door het eerste zoude de lezer den schrijver van langwijligheid, door het laatste van duisterheid beschuldigen, zonder dat deze, in het een of ander geval, aanleiding tot zoodanige beschuldiging gegeven hebbe. Deze aanmerking leidt ons nu, als van zelf, wederom op het onderscheid van stijl terug, waarvan/ (36) wij in onze eerste afdeeling gewag gemaakt hebben. Kan men de stoffe eens werks als het ligchaam beschouwen, men kan den stijl als het hulsel betrachten, waarin zich dit ligchaam bij ons voordoet. Ofschoon nu het laatste altoos aan het eerste behoorde ondergeschikt te zijn, zoo wordt er toch, en met reden, veel waarde aan gehecht. Het is dus de pligt eens vertalers, om vooral den stijl des oorspronkelijken getrouw te blijven, ten einde des schrijvers denkbeelden, zelfs op vreemden grond verplant, nog onder dezelfde kleur en gedaante te verschijnen. VI. De spreekwoorden, of spreekwoordelijke uitdrukkingen, moet men trachten door andere van even krachtige beteekenis over te brengen. Sommige volken hebben gelijksoortige spreekwoorden, althans wat den zin betreft; deze zullen gewis minder zwarigheid opleveren, dan die, welke, als op de bijzondere gewoonten, zeden en gebruiken van het eene volk gegrond, bij het ander niet in zwang kunnen zijn. In dit geval moet men zoodanige andere opsporen, die de meeste overeenkomst met de te vertalene spreekwoorden hebben. Even zoo is het met de eigenaardige kunsttermen (termes techniques) gelegen, daar ook deze in verschillende talen zoo zeer van elkander afwijken, dat men zich, bij eene oppervlakkige vergelijkende beschouwing derzelven, reeds van de moeijelijkheid der vertaling van zoodanige uitdrukkingen overtuigen kan. Wij achten het derhalve overbodig, om te dien opzigte voorbeelden ter staving van ons gezegde aan te halen. | |
[pagina 38]
| |
VII. Eindelijk merken wij als den laatsten regel aan, zoodanig eenen, die als het omgekeerde der vorigen beschouwd zoude kunnen worden, dat is: men moet/ (37) soms van het oorspronkelijke geheel afwijken, wanneer de zin zulks, het zij om de duidelijkheid, het zij om de welluidendheid, vereischt; en, om aan dit vereischte te voldoen, zal men somtijds van eene omschrijving gebruik moeten maken, niettegenstaande zulks eerder edne verklaring, dan wel eene vertaling zoude opleveren. Wanneer de geest van het denkbeeld slechts dezelfde blijft, dan vergeeft men in zulke gevallen de vertaler gaarne de verandering, die bij den uiterlijken vorm heeft doen ondergaan. Hij is bij eenen reiziger te vergelijken, die gemakshalve het zij voor vele zilverstukken één goudstuk, het zij voor één goudstuk vele zilverstukken inwisselt, en echter altijd dezelfde waarde blijft behouden.
_____
Bij deze grondbeginselen, die op alle soorten van letterkundige gewrochten toepasselijk zijn, zoude men nog eenige andere kunnen voegen, die slechts bij bijzondere voortbrengselen behooren in acht genomen te worden. Zoo moet men inzonderheid bij het vertalen eens geschiedkundigen werks, niet alleen den geest der geschiedenis, maar ook den eigenaardigen stijl des schrijvers getrouw volgen. De een is kort en zakelijk, de ander uitvoerig en bloemrijk; en niet zelden zoude de belangwekking des verhaals er bij lijden, wanneer wij des eenen stijl met die des anderen verwisseldenGa naar voetnootf. Zoo behoort men bij stukken van welsprekendheid altoos in 't oog te houden,/ (38) dat dezelve zich evenzeer met bevalligheid als met waardigheid vertoonen. De vertaler moet zich, meer dan bij elk ander werk, door het gehoor laten leiden; even als men veronderstellen mag, dat de schrijver zulks bij het oorspronkelijke gedaan heeft. Alle vroeger vermelde regelen moeten dus hier aan sierlijkheid en welluidendheid ondergechikt zijn. ? Ook de voortbrengselen der edele dichtkunst verdienen, dat wij er bijzonder van gewagen. Deze zijn, gelijk algemeen bewust is, voor twee soorten van vertalingen vatbaar. De eerste is in verzen, de andere in prosa. Wil men bij de eerste soort de uitgebreidheid, de maat, de welluidendheid behouden, men zal veelal de denkbeelden, en uitdrukkin- | |
[pagina 39]
| |
gen moeten veranderen; en het geheel zal wel naar het oorspronkelijke zweemen, maar niet volkomen gelijken. De tweede soort van vertaling daarentegen, zal, wanneer men de denkbeelden naauwkeurig overbrengt, en den gang des dichters van volzin tot volzin stippelijk volgt, wel eene getrouwe vertaling opleveren; maar het is en blijft prosa: en hier kan men noch den vorm, noch de maat, noch de harmonie, die als een der grootste sieraden der poëzij te betrachten is, overbrengen. Het geheel zal dus, wat woorden en onderwerpen betreft, zeer naauwkeurig zijn; doch de geest zal grotendeels verloren gaan.. Maar zoude het dan uit den aard der zaak volstrekt onmogelijk zijn, gedichten uit de eene taal in de andere goed over te brengen? o Neen! de dichtkunst zelve geeft de middelen er toe aan de handGa naar voetnootg;/ (39) maar slechts weinigen zijn met zulk een vernuft begaafd, om van deze middelen een gelukkig gebruik te maken. Misschien mag elke eeuw slechts op één zoo groot genie bogenGa naar voetnooth!
[...]/ (62) | |
Vierde afdeeling | |
5o. Waarin is vooral de middenweg gelegen, om, noch door eene al te slaafsche navolging des oorspronkelijken taaleigens, noch door eene al te willekeurige afwijking daarvan, te zondigen?Wanneer wij het woord taaleigen, in den zin van idiotismus, waarin het gewoonlijk gebezigd wordt, wilden opvatten, dan zoude ons dit gedeelte der vraag als geheel ondoelmatig en onjuist voorkomen. Het taaleigen (idiotismus) moet, bij eene vertaling, noch op eene slaafsche, noch op eene vrije wijze, gevolgd worden; want daardoor zouden wij de taal, warin men vertolkt, willen doen evenaren aan die, waaruit men over- | |
[pagina 40]
| |
bengt, en dit zoude de vertaling onverstaanbaar maken. Doch wij kunnen zeer wel beseffen, dat in de opgave het woord taaleigen in eene andere beteekenis opgevat is, en veeleer het eigendommelijke, het nationale der taal, in zijn geheel genomen, er onder verstaan wordt. In dezen zin,/ (63) hebben wij, wel is waar, in onze twee eerste afdeelingen reeds enkele wenken gegeven, die, bij elkander genomen, tot beantwoording van dit vraagpunt zouden kunnen verstrekken; maar, daar bij de belangrijkheid des onderwerps, eene herhaling of duidelijker uiteenzetting van vroeger aangeroerde punten, niet als overvloedig beschouwd kan worden, zoo zullen wij nog het een en ander bijbrengen, tot nadere verklaring eener stoffe, die ons althans als onuitputbaar voorkomt. Uit het antwoord op het eerste gedeelte der vraag blijkt, dat de kunst van vertalen daarin bestaat, dat wij al hetgeen een schrijver bedoeld heeft bij zijne lezers op te wekken, ook de onze, door overbrenging in eene andere taal, in gelijken graad doen gevoelen. Heeft een vertaler aan dit vereischte behoorlijk voldaan, dan voorzeker heeft hij op den gelukkigen middenweg weten te blijven, zonder noch tot het eene, noch tot het andere uiterste te veel te naderen. De middelen daartoe noodzakelijk, in de vorige afdeelingen reeds aangetoond hebbende, zullen wij ons thans slechts bij het resultaat derzelve bepalen. Het gevoelen, ‘dat de vertaler moet overbrengen zoodanig als de schrijver zich in die vreemde taal zoude uitgedrukt hebben,’ wordt door velen bestreden. Deze beweren dat zoodanige overbrenging geenszins als voldoende beschouwd kan worden; en dat men in de vertaling niet alleen het karakter des oorspronkelijken, maar ook het genie der taal, en als men het zeggen mag, tot zelfs het vreemde klimaat, en den grond, waarop de schrijver geleefd heeft, moet kunnen herkennen. Wij zijn het echter/ (64) met hen, die zoodanige naauwkeurigheid in de vertaling vorderen, geenszins eens. De vertaler moet, na voldaan te hebben aan hetgeen in onze tweede afdeeling van hem gevorderd is, met zich zelven beraadslagen, welken weg te kiezen. Als hij zich te veel van het oorspronkelijke verwijdert, geeft hij geene vertaling, maar eene navolging; indien hij te slaafs overzet, levert hij eene woordelijke vertaling, en is slechts een werktuigelijk overbrenger. Omdat nu, zoowel in het wetenschappelijke als in het natuurlijke en zedelijke, niets moeijelijker noch zeldzamer is, dan het juiste midden te houden, zoo blijkt het, dat eene vertaling, waarin men, en eene al te naauwgezette verknochtheid aan de letter, en eene te willekeu- | |
[pagina 41]
| |
rige afwijking van het oorspronkelijke, even gelukkig vermeden, en dus het juiste midden getroffen heeft, onder de loffelijke zeldzaamheden gerekend mag worden. Wij bekennen dus, dat het geene gemakkelijke taak is een goede vertaling te leveren. Het moet, in den striksten zin des woords, een kunstenaar zijn, van wien wij eene zoodanige voldoende vertolking mogen verwachten. Intusschen kunnen wij, den minder ervaren vertaler, het volgende als een goed en beproefd middel aan de hand geven: Hij brenge het te vertalene stuk zoo getrouw mogelijk over, dat is hij behoude de eigenaardige uitdrukkingen, den aan het oorspronkelijke eigenen gang der denkbeelden en de schikking der woorden; hierdoor zal zijne vertaling eenvoudig en naauwkeurig worden, maar nog geenszins aan het vereischte oogmerk voldoen. Want nu eerst wordt het zaak, den arbeid nogmaals/ (65) onder handen te nemen en om te werken, ten einde de kieschheid en sierlijkheid der vreemde wendingen en uitdrukkingen, door zoodanige, welke in zijne taal daarmede overeenkomstig zijn, te doen vervangen. Naarmate hij woordelijk of vrij vertalen wil, naar die mate moet hij bij deze zijne bewerking omzetten en uitbreiden. Een herhaalde lezing des oorspronkelijken, waardoor het vreemde denkbeeld hem zoo eigen wordt, dat hij het weldra het zijne noemen mag, is het beste middel om hem tot deze kunstbewerking in staat te stellen; want zoodra dit plaatsgrijpt, zal het hem niet meer moeijelijk vallen, het opgevatte denkbeeld uit de eene in de andere taal, met al de eigenaardigheid, die de laatste kenschetst, over te gietenGa naar voetnooti. Langs dezen weg, en langs dezen weg alléén, is het mogelijk, ver uiteenloopende taaleigens nader tot elkander te brengen, en zelfs werken van verheven inhoud in eene andere taal over te gieten, zonder dat dezelve eenen gebannen edelman gelijken, voor wien men buitenslands alle achting verloren heeftGa naar voetnootj. |
|