In Nederduitsch gewaad. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1760-1820
(1993)–Luc Korpel– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 4
[pagina 115]
| |
27
| |
[pagina 116]
| |
te openen? 2.) Of zulks, al eens toestemmend beantwoord zijnde, aan de oude Schrijvers niets doe verliezen? - 3.) Of het voor ware geleerdheid ook schadelijk zij, en oppervlakkigheid en betweterij bevordere? - 4.) Of het de zeden ook kunne benadeelen? - I. Gelijk de menschelijke maatschappij zich ten aanzien van meerdere of mindere beschaving en verlichting in geletterden en ongeletterden verdeelt, zoo kan men de eerstgenoemden weder smaldeelen in geleerden en ongeleerde geletterden. De eersten hebben doorgaans, volgens de gebruikelijke wijze, hunne letteroefeningen op de Hooge-Scholen volbragt, en daarvan dat gebruik gemaakt, dat hun de kennis der oude talen gemeenzaam is, en zij de Grieksche en Latijnsche Schrijvers in het oorspronkelijke verstaan kunnen. De tweede klasse bestaat uit lieden, die hun hoofdwerk minder van de studiën gemaakt, en de letteren doorgaans slechts uit zucht tot beschaving en veredeling van hunnen geest, in hunne tusschenuren beoefend hebben. Zeer talrijk is deze klasse van menschen, talrijker dan de vorige. [.../(6-8)...] [Deze klasse] omvat alle beschaafde Vrouwen, meest alle geletterden, die niet stellig het Latijnsche School- en Akademisch onderwijs genoten hebben; Dichters van den eersten rang in ons Vaderland, beminnaars en beoefenaars der natuurlijke en zedelijke wijsbegeerte, en eene menigte liefhebbers der Geschiedenis, en van hunne moedertaal. Voeg het niet geringe aantal der zulken hierbij, die, schoon van regtswege tot de Geleerden behoorende, door hunne hoofdbezigheid, (b.v. de Geneeskunde of de Regten) te weinig tijd overhielden, om de schoonste, de oorspronkelijkste, de rijkste der beide ta[l]en, de taal van HOMERUS, SOPHOKLES, HERODOTUS, PLATO en DEMOSTHENES genoegzaam te verstaan. Deze zal men toch niet tot de meestal armhartige Latijnsche vertalingen verwijzen? - /(9) Zoo dus het voordeel, uit de Ouden te trekken, onbetwistbaar is; zoo daarentegen op verre na de talrijkste stand der Maatschappij, en zelfs een aanzienlijk aantal der Geletterden, buiten staat is, om die onmiddelijk in hunne eigene spraken te verstaan, zoo schijnt het onbetwistbaar, dat Overzettingen het eenige middel zijn, om in dit gebrek te voorzien, en dat men niet te vragen hebbe, of, maar hoe de Vertalingen zijn moeten, om het bedoelde nut te doen? - Dit is ook door de meeste beschaafde Europische Natien, en wel het meest naar mate hunner meerdere beschaving, zoo ingezien. [.../(10-11)...] Zekerlijk is onze Letterkunde daarin [nl. in vertalingen van de klassieken] langen tijd arm gebleven, maar het is opmerkelijk, dat, terwijl onze gouden Eeuw nog lust en smaak in vertalingen uit de Ouden betoonde, (men denke aan VONDEL'S berijmde en Proza-vertalingen der Latijnsche Dichters en anderen, en aan HOOFT'S Tacitus)Ga naar eind131 de achttiende Eeuw daarentegen, zoo ziel- en krachteloos in alles wat dichtvuur en gloed van gevoel en verbeelding betreft, ook aan Vertalingen uit de Ouden geheel en al arm is. Waarlijk! de schuld hiervan lag niet aan de beoefening der Ouden, welke in dat tijdperk door een schare verdienstelijke mannen [...] allergelukkigst werd aangekweekt, maar in het verval der Nationale taal- en vooral dichtbeoefening, daar groote Geleerden het zich tot schande rekenden, zuiver en sierlijk Hollandsch te schrijven. [...] Gelijktijdig met dit gebrek, werd | |
[pagina 117]
| |
dus ook de armoede aan Vertalingen verholpen. Naauwe- /(12) lijks had onze Poëzij hare regten hernomen, of bevoegde mannen verbreidden door Vertalingen en navolging, de kennis van groote Modellen, ook bij ongeleerden; wat zeg ik! de grootste hersteller onzer vervallene Poëzij draagt er roem op, de bronnen van het echte Grieksche schoon voor zijne landgenooten heröpend te hebben, en was niet zijn Koning OEDIPUS een der eerste Nederlandsche gewrochten, waarin men de kracht onzer taal weder herkende, eene overzetting?Ga naar eind132 [.../(13)...] De ondervinding vereenigt zich dus met de redenering, om ons te doen zien, dat Vertalingen uit de Ouden, welke nuttig zijn moeten, doordien zij het eenige middel opleveren, om aan ongeleerde letterminnaars ten minsten iets van de schoonheid en voortreffelijkheid der Ouden te doen kennen, tevens nuttig geweest zijn, naardien zij op de Letterkunde der hedendaagsche volken, bepaaldelijk ook op de onze, eenen alszins voordeeligen invloed hebben gehad. Eer wij echter dezen bewijzen laten gelden, moeten wij eenige gewigtige tegenbedenkingen oplossen. I. Men zegt: ‘Vertalingen misvormen de oude Schrijvers. Zij zijn niet in staat, het schoone, het nadrukkelijke, het eigenaardige, zoo naauw aan plaatselijke betrekkingen, aan daarvan afhangende enkele wendingen, aan harmonische uitdrukking verbonden, weder te geven. Vooral is dit geval met de Dichters [...].’ - /(14) Veel is hierin, hetwelk niemand ontkennen zal, doch niets hetgeen bewijst, dat Vertalingen (mits in goede handen gevallen) den oorspronkelijken Schrijver misvormen. Dit is toch geheel iets anders, dan denzelven te verzwakken, hetwelk men alléén uit het aangevoerde bewijzen kan. Dan, wie beweert ook, dat eene vertaling gelijke kracht of gelijke waarde heeft met het oorspronkelijke? Het is tot haar oogmerk genoeg, zoo zij een gedeelte der schoonheden van haar Origineel in zich opneemt: het is, in zekeren zin, de volmaaktheid, welke zij nastreeft, zonder die immer te kunnen bereiken. Die overzetting is de beste, welke dier volkomenheid het naaste komt; niet zij, welke haar, hetgeen onmogelijk is, inhaalt. Ook heeft een hedendaagsch Vertaler onder de DuitschersGa naar eind133 [...] ten opzigte van HOMERUS althans bewezen, dat het niet ondoenlijk was, de gulle gemeenzaamheid van den stijl diens Dichters te behouden, zonder laag of plat te worden. Zouden nu wij, Stamgenooten en Broeders der Duitschers, wat de taal aangaat, zouden wij niet in staat zijn, tot hetgeen zij zoo gelukkig verrigtten? - In alle gevalle moet eene zelfs minder volmaakte vertaling toch altijd zekere schoonheden en voortreffelijkheden van den vertaalden Schrijver behouden. Hoe zou dit anders kunnen? Behalve de bekoorlijkheden van stijl en taal hebben immers de Ouden (hetgeen juist hunne hoofd-verdienste uitmaakt) nog zoo vele wetenswaardige zaken, dat het zelfs den middelmatigsten vertaler bezwaarlijk gelukken kan, geheel niets belangrijks aan onbedrevenen in de Oude Talen mede te dee- /(15) len. [...] Onze VONDEL, zoo uitmuntend als oorspronkelijk Dichter, was zwak als Vertaler. Maar zelfs zijne Aeneïs,Ga naar eind134 waarin de zin van VIRGILIUS zoo dikwerf gemist is, en deszelfs majesteit zoo menigmaal door platte uitdrukkingen (die allerminst in den geest van MARO vallen) ontluisterd | |
[pagina 118]
| |
wordt, zelfs deze heeft toch de treffende, zakelijke voorstellingen van Troje's brand, van DIDO's liefde, der reize van AENEAS naar het schimmenrijk [...]. [...] Eene andere, hiermede naauw in verband staande tegenbedenking, is in de onlangs uitgekomene Opuscula van den geleerden Haarlemschen Rector WAARDENBURG te berde gebragt. /(16) ‘In de oude talen,’ zegt hij, ‘worden vele woorden en spreekwijzen gevonden, aan dezelven zoo eigen, dat men die te vergeefs in andere spraken zou zoeken overtebrengen. [...] Deskundigen zullen mij ook toestemmen, dat in de talen dier beide volken vele denkbeelden gevonden worden, die men elders te vergeefs zou zoeken, en alleen door het aanleeren der taal kan leeren kennen.’Ga naar eind135 Dan de bekwame man heeft blijkens den zamenhang niets anders willen bewijzen, dan de dwaasheid der uitsluitende begunstiging van Vertalingen, met verwaarloozing van de studie der grondtalen. Immers, zoo dit niet ware, zou hij te veel bewijzen. De Britsche Natie heeft in al het door hem aangehaalde den Romein genoegzaam geëvenaard, en zoo haar vernuft voor dat der Grieken onderdoet, hare scherpzinnigheid in wijsbegeerte, natuurkunde en uitvindingen heeft dezelve overtroffen. Niemand zal echter de onmogelijkheid van vertalingen uit het Engelsch willen beweeren. ‘Maar het is eene levende taal,’ zal men zeg- /(17) gen. Eene doode taal is dus meer of min onverstaanbaar? Doch dan is zij het immers even zeer voor den geleerden onderzoeker, als voor den kundigen Vertaler? Of bevordert misschien de afstand van tijden en plaatsen, en het daardoor veroorzaakte verschil in zeden de moeijelijkheid van het wedergeven zoo velerlei uitheemsche woorden en spreekwijzen? Dan, wilde men daarom de Vertalingen afkeuren, zoo moest men ook de overzettingen van het Oude Testament laken [...]. II. Eene gewigtige tegenwerping, die vooral in ons land, zoo rijk aan taalkenners, menigmalen door Geleerden van den eersten rang geöpperd wordt, is deze: ‘Vertalingen in de Moederspraak zijn aangename doch schadelijke geregten, die den smaak slechts prikkelen, om dien naderhand voor vaste, voedzame spijzen te verstompen. Worden zij in een land algemeen, zoo verdwijnt van lieverleede de ware zucht voor de oudheid en de ouden; en men loopt gevaar, door halfgeleerden, betweters, en onrijpe stelselmakers weder tot de grenzen der barbaarschheid terug gebragt te worden, daar men, ten gevolge dier heillooze zucht, de oude talen verwaarloost, om slechts de zaken, en ook deze, door gebrek aan kennis der bronnen, niet dan ten halve te leeren verstaan.’ Deze bedenking heeft veel schijn, en nog meer /(18) gezag van solide mannen voor zich. Maar zou dezelve niet een weinig eenzijdig wezen? - Zou niet de gewoonte, van bestendig met de Ouden, en alléén met de Ouden, om te gaan, juist vele uitstekende Geleerden in dat vak, de behoeften van den tegenwoordigen tijd, van hunne landgenooten, doen voorbijzien? [.../(19-20)...] Daarenboven: hebben wij niet een voorbeeld uit de Klassieke Oudheid zelve, hetwelk voor de nuttigheid der Vertalingen ten sterkste pleit? De Romeinen hadden, ten tijde van CICERO, juist dat zelfde gevoelen omtrent de Grieken, | |
[pagina 119]
| |
hetwelk thans sommigen omtrent de Ouden in het algemeen bezielt. Geleerde Hellenisten verachtten de Latijnsche Vertalingen uit het Grieksch. Men moet het uitvoerige Pleidooi van den Romeinschen Redenaar ten behoeve der (vrije) Vertalingen lezen, om zich te overtuigen, dat hij, in onze tijden geleefd hebbende, aan de Verachters der Overzettingen kleinen dank zou geweten hebben.Ga naar eind136 [.../(21)...] De ondervinding levert nog meer bewijzen voor het nut der Vertalingen uit de Ouden. Worden de Originelen in Duitschland verwaarloost sedert men de menigvuldige voortreffelijke vertalingen, die in de laatste 30 of 40 jaren zijn uitgekomen? [.../(22)...] ‘Maar,’ zullen anderen ons te gemoet voeren: ‘Het is toch onbetwistbaar, dat er veel onzedelijks, veel zedebedervends in de Schriften der Grieken en Romeinen, bovenal in hunne Dichters, voorkomt. [.../(23-24)...] Vertalen der Ouden dient derhalve tot niets; men stuit overal op onzedelijkheid of schadelijke Godsdienstbegrippen, men zoeke veel eer hetgeen zij wetenswaardigs behelzen, in een ander gewaad aan hedendaagsche Lezers aan te bieden.’ Wij hebben deze bedenking, zoo veel mogelijk, in volle kracht voorgesteld, omdat zij ons wezenlijk de gewigtigste van allen toeschijnt. In een aesthetisch vraagstuk kan men dwalen, zonder regtstreeks het algemeen geluk in de waagschaal te stellen; niet zoo in een geschilpunt, dat de zedelijkheid aangaat. Hier kan de minste doling gevaarlijk worden. En zou dit waarlijk het geval zijn met ons tot nu toe beweerde? Zou al het menigvuldige, ook zedelijke voedsel der oude Dichters, Geschied- en Zedeschrijvers niet opwegen tegen het gif, daarin zoo ruimschoots verspreid? Bezien wij d[i]t een weinig nader. Het is eene bekende waarheid, dat, naar mate een volk meer verbasterd in zeden is, deszelfs taal, als het uitvloeisel, om zoo te spreken, van het algemeen geweten, met te meer naauwgezetheid de uitwendige welvoegelijkheid zal in acht nemen. Wij zien dit b.v. uit onze tegenwoordige, kiesche, gezuiverde taal, in vergelijking met de taal der Eeuwe van CATS en VONDEL, toen men zich uitdrukkingen veroorloofde, die tegenwoordig geen Dichter noch Proza-schrijver meer zou durven bezigen. Intusschen zal niemand ligtelijk onzer zedelijkheid boven die der Eeuw van CATS en VONDEL de voorkeur geven. Waarschijnlijk had hetzelfde in het geval der Eeuw /(25) van HOMERUS plaats. [.../(26-27)...] Zoo wij tot de Latijnen overgaan, wordt de oogst van Dichters, die wij geheel in onze taal kunnen overbrengen, veel schraalder. [.../(28)...] Wij mogen dus het besluit opmaken, dat de Grieken, ten aanzien der zedelijkheid, over het algemeen veiliger kunnen worden vertaald, dan de Latijnen, en dat juist de oudste, eerwaardigste zangers de beminnelijke eenvoudigheid hunner zeden ook in hunne Poëzij uitdrukten, terwijl de latere, vooral de Romeinen [...] niet min getrouwe, en dus ten deele gevaarlijke Schilders, van de diepe verbastering hunner tijden zijn. [.../(29)...] En zie daar ons zelve gebragt tot het tweede Hoofddeel dezer Verhandeling: de opgave namelijk van de wijze, waarop Vertalingen behooren te zijn ingerigt, om het bedoelde nut te weeg te brengen. Gedeeltelijk is ons dit reeds uit | |
[pagina 120]
| |
het voorgaande gebleken, in zoo verre men namelijk het belang der zeden nimmer aan dichterlijke sieraden mag opofferen. Thans moeten wij ons meer met het inwendige en eigenaardige eener Vertaling bezig houden. - Het is zeer blijkbaar, dat eene Vertaling, zoo veel mogelijk, een afdruksel moet zijn van het oorspronkelijke Werk, hetgeen zij wil vertegenwoordigen. Zij moet dus niet alleen in het algemeen de zaken, maar ook in het bijzonder den eigenaardigen stijl van haren Schrijver zoeken uit te drukken; zij moet ons van dezen geene onbepaalde, enkelde trekken, maar zijn beeld voor oogen stellen, opdat wij hem uit anderen leeren onderscheiden. Ik beken het, dit is verbazend moeijelijk, en vereischt niet alleen diepe taalkunde, maar bovenal fijnen Takt, een kiesch gevoel voor kunst, hetwelk ook de minste schoonheden niet laat vervliegen, maar die allen zoodanig, in de orde en aaneenschakeling plaatst, waarin zij bij den oorspronkelijken Schrijver stonden. [.../(30)...] Zie daar, naar ons oordeel, het Ideäal, hetwelk een Vertaler zich zou hebben voor te stellen; dan een hoofdbeletsel houdt hem terug, hetzelve immer in de volkomenheid te bereiken. Indien onze nieuwere talen niet meer van de Grieksche en Latijnsche verschilden, dan dezen onderling, zou misschien eene zoo in stof en vorm gelijkende overzetting mogelijk zijn, schoon de Latijnen zelve ons daarvan niet alléén geen Model hebben nagelaten, maar zelfs, naar alle waar- /(31) schijnlijkheid, meer navolgers dan eigenlijke Vertalers (in den zoo even omschrevenen zin) van hunne Grieksche modellen waren. Maar hoe oneindig verschillen onze hedendaagsche talen van de Ouden? De geheele woordvoeging en schikking, de onbepaalde vrijheid der omzettingen, de Artikel, het gemis eener eigenlijke buiging (Declinatie) der naamwoorden zelve: zie daar eenige der voornaamste zwarigheden, welke de vertaling in dien zin, zoo als wij daar even opgaven, voor de Latijnsche taal althans onmogelijk schijnen te maken. Tusschen de Grieksche en onze hedendaagsche Europische spraken, ten minsten van den Duitschen tak, is het onderscheid minder; het gebruik des Artikels in beide taalstammen, eene menigte van gelijkvormige woorden, die men [...] toch onloochenbaar in de Grieksche en Hoog- en Nederduitsche taal aantreft, verligten gewisselijk de taak des Vertolkers; doch aan den anderen kant zet de ongemeene rijkdom der Grieksche taal, hare verschillende buigingen, de veelvuldige wijzen (Modi) en tijden (Tempora) harer werkwoorden, de stoutheid harer koppelwoorden, en de afwisseling, door vele dichterlijke vrijheden zoowel als door het verschil van tongvallen (Dialekten) geboren, den nieuweren Schrijver, die in zijne Overzetting uit haar zoo min mogelijk verliezen wil, in de grootste verlegenheid. Het is waar, onze taal is rijk, zeer rijk, maar om van dien rijkdom, op het voetspoor onzer Du[i]tschen naburen, het behoorlijke gebruik te maken, - daartoe behoort misschien eene stoutheid, die men /(32) HOOFT alleen, en na hem aan niemand meer, vergeven heeft. Nog eene andere hinderpaal van het grootste belang verzet zich tegen Vertalingen der oude Dichters in onze taal. Men weet, dat de Ouden het Rijm niet kenden, maar alleen door lange en korte lettergrepen een Metrum, en door klemtoonen eenen Rhythmus daarstelden. Doch het eerste heeft bij ons slechts | |
[pagina 121]
| |
gedeeltelijk plaats; dit gebrek aan bepaalde korte en lange lettergrepen moet ons het Rijm vergoeden, eene gelijkvormigheid van geluid op het einde van iederen regel. Van voren beschouwd, schijnt dit hulpmiddel, uit de Middeleeuwen ontleend, niet veel beter geschikt, om ons te doen opmerken: dit is Poëzij! dan de woorden, die men in diezelfde Eeuwen uit den mond der geschilderde personen deed uitgaan, om eene schilderij te doen onderscheiden. Dan de ongemeene talenten van vele groote Dichters hebben aan dit gebrekkig hulpmiddel eene volmaaktheid in zijne soort bijgezet, die vele berijmde Dichtstukken, zelfs in welluidendheid, met de Ouden doet wedijveren; en deze Modellen hebben, althans bij ons, nu eenmaal de algemeene denkwijze en smaak dus geregeld, dat men een onberijmd Dichtstuk voor geen Dichtstuk meer houdt. [.../(33-34)...] [In het Hoog- en Nederduitsch] heeft men [...] eene navolging van het Metrum der Ouden gewaagd. De proeven der Duitschers, hoezeer misschien op eene verkeerde Theorie rustende, hebben toch reeds vele fraaije navolgingen opgeleverd [...], die door den ijver, waarmede men bij hun, ook op Hoogescholen, de metrica beoefent, nog meer goeds laten verwachten. Omtrent onze taal is door den Heer KINKER de mogelijkheid eener navolging van den Rhythmus en het Metrum der Ouden al te wel bewezen, dan dat wij die, schoon alle dergelijke proeven tot hiertoe mislukt zijn, niet veiliglijk zouden mogen veronderstellen.Ga naar eind137 Stellen wij ons dus eenen Dichter voor, volkomen meester zoo van zijne eigene, als van de oude talen, die het Ideaal eener naauwkeurige en tevens dichterlijk metrische vertaling van een' of anderen der Ouden in het Nederduitsch kan verwezenlijken. Plaatsen wij tegen hem over een' niet min grooten Dichter, die deze wijze van vertalen afkeurt, en aan ons Alexandrynsch vers, (hetwelk zekerlijk vele verscheidenheid bezit,) de voorkeur geeft. Hooren wij eindelijk de gronden van eenen derden, die, wat de juistheid betreft, voor eene Overzetting in Proza pleit. - Men ziet terstond het groote voordeel, hetwelk /(35) de naauwkeurige, en welaangebragte navolging der oude voetmaat en van het oude Rhythmus, ten behoeve der getrouwheid des Vertalers moet hebben. Hoe is het mogelijk, (kan men zeggen), dat, al het andere gelijk staande, de man, die met behoorlijke taalkennis en het voor een' overbrenger der Ouden (in den meer verhevenen zin) onmisbare Genie nog de bekwaamheid vereenigt, om hun metrum uit te drukken, ons geen getrouwer afdruksel van hunnen geest zou leveren, dan hij, die in plaats van dit laatste ons eene stijve, gedrongene, naauwelijks kenbare nabootsing van hun Rhythmus geeft, wier ijzeren wetten de vrije vlugt, waarin de Ouden zich zo gaarne toegeven, wel moeten belemmeren? Immers zal eene ongekleurde plaat, hoe naauwkeurig ook door den grootsten meester bewerkt, zeer verre af zijn van dien indruk te maken, dien de oorspronkelijke schilderij, door het vuur en de levendigheid der kleuren, doet ontstaan, terwijl daarentegen eene gekleurde plaat, hoezeer beneden het Origineel des Schilders, toch zijnen geest beter en naauwkeuriger zal uitdrukken. [.../(36-37)...] Wanneer dus een Hollandsch Dichter, toegerust met dat meer volmaakte Metrum, hetwelk de Heer KINKER in zijne boven aangehaalde keurige Verhande- | |
[pagina 122]
| |
ling wenscht,Ga naar eind138 en waarvan hij de mogelijkheid der daarstelling aantoont [...], zonder maat en klemtoon te verwarren, aan beiden behoorlijk regt laat wedervaren, en dus zoo wel metrisch als Rhythmisch de verzen der Ouden navolgt, dan spreekt het van zelve, dat hem de weg tot eene nog grootere volmaking geöpend is, dan aan de Duitschers, die hunne voetmaten schier alleen naar de klemtoonen schikken [...]. Dan het is billijk, ook van de andere zijde /(38) de uitsluitende voorstanders van het Rijm te hooren, wier stem van zeer groot gewigt zou zijn, al hadden zij niet dan de volstandige beoefening onzer grootste Dichters, en den vrij eenparigen smaak des volks in hun voordeel. Zij zullen zeggen: ‘Schoon het al mogelijk zij, onberijmde verzen in onze moedertaal te vervaardigen, en zelfs de Ouden in hunne voetmaat behoorlijk te vertalen, is het daarom waarschijnlijk, dat zulks immer gebeuren zal? Legt niet de zeer bepaalde, algemeen bekende voorkeur van het Hollandsch Publiek voor berymde, deszelfs afkeer van onberijmde Verzen, daartegen een' onoverkomelijken hinderpaal in den weg? De Duitschers mogen reden gehad hebben, hunne Alexandrijnen te verwerpen; derzelver eentoonigheid kwetst zekerlijk het kiesch gehoor; maar hoe geheel anders is dit met onze Nederduitsche Verzen van dezelfde voetmaat! Hoe rijk in afwisseling vloeijen zij niet daarheen, laten nu eens de rust in het begin, dan in het midden, dan tegen het einde van het vers vallen, juist gelijk de Dichter, zijn onderwerp, of de stemming van zijn gemoed dit vereischen [...].’ [.../(39)...] Dan, het is hier de vraag eigenlijk niet, welke der beide hoofdsoorten van Verzen, berijmde of onberijmde, voor oorspronkelijke stukken meer geschikt zij; men moet in het oog houden, dat wij van Vertalingen spreken, waar getrouwheid eene der hoofd zoo niet de eerste verdienste is. Nu lijdt het geene tegenspraak, dat de verzen van Grieken en Romeinen getrouwer door eene, al is /(40) het dan ook gebrekkige, navolging in de oorspronkelijke voetmaat kunnen worden overgebragt, dan door de prachtigste overgieting in Rijm. Men vergelijke den alom vermaarden, en wezenlijk in zijne soort voortreffelijken HOMERUS van POPE met dien van VOSS, of zelfs van STOLBERG, en oordeele, waar de geest van den Griekschen Dichter meer zweeft!Ga naar eind139 [.../(41-42)...] Dit [nl. een vergelijking van Bilderdijks vertaling van Sophocles met het origineel] zij genoeg ten bewijze, dat zelfs in eene algemeen, en met regt, bewonderde Overzetting van een Grieksch Dichtstuk, door onzen voortreffelijksten hedendaagschen Dichter, toch de kluisters van het Rijm verscheidene malen de getrouwheid doen te loor gaan. Wat moet dan niet met zwakkere Dichters het geval zijn, die, minder door Griekschen geest bezield, zoo gaarne hunne nieuwerwetsche denkbeelden, waartoe het moderne kleed zich zoo goed schikt, in de plaats der eerwaardige oudheid stellen? - Daar echter de ter andere zijde aangevoerde redenen onomstootelijk zijn, daar de smaak van ons Publiek, en de verbazend moeijelijke vereischten van een' Dichter, die de Ouden in hunnen trant, voetmaat en Rhythmus kan overbrengen niet alleen, maar zulks ook uit aesthetische gronden verkiest, ons schier moeten doen wanhopen, in den tegenwoordigen staat der zaken zulk eenen te treffen, | |
[pagina 123]
| |
- zoo blijft de vertaling in rijm al- /(43) tijd een zeer gewenscht, schoon min volmaakt, middel tot de kennis der kunstgewrochten van Griekenland en Rome in het dichterlijke vak. Echter zou ik aan deze soort liever den naam van Navolging geven. Het is toch, gelijk wij zagen, bijna ondoenlijk, daarin stipt getrouw aan het oorspronkelijke te blijven, en dus moeten andere schoonheden, die meer in onzen smaak vallen, die genen vervangen, welke in eene berijmde vertaling voor ons onbereikbaar zijn. [...] De gunsteling der Natuur, het Genie, hetwelk in onze taal eene Prosodie kon scheppen, in alle deelen aan die der Ouden beantwoordende, of althans hetzelfde doel even gelukkig bereikende, en daarin de kunstgewrochten der Ouden kon overgieten, zou dus, in een' strikten zin, alleen dichterlijk Vertaler, de anderen zouden meer of min gelukkige dichterlijke Navolgers der Ouden zijn, die ook, in hun vak, zeer wenschelijk blijven, en gewigtige verdiensten bezitten, vooral omtrent de opleiding onzer taal, door zachte en /(44) gewone middelen, tot eenige gelijkvormigheid met de schoonheid der oude talen. - Dan het wordt tijd, dat wij ons tot de derde soort der overzettingen, die in Proza, wenden. Deze vertalingen hebben, in zoo verre zij Dichters betreffen, bij eene zeer blijkbare minderheid in kracht, nadruk, Harmonie en kadans, nogtans het gewigtigte voordeel, van getrouw te kunnen zijn. Men leert door zulke eene overzetting, mits door een' kenner gedaan, den ouden Dichter beter kennen, dan door eene navolging in Alexandrijnen immer geschieden kan, en daar zij geenen dwang, zelfs van eenige maat, kent, zoo is het mogelijk daarin alle, of ten minsten verreweg de meeste, eigenaardige, kenschetsende trekken van het Model, die fijne wendingen, welke rijm en maat zoo dikwijls bij geene mogelijkheid kunnen wedergeven, als in een' spiegel terug te kaatsen. Men vergunne mij een voorbeeld uit de Vaderlandsche Letterkunde. De Heer TURR wilde ons HOMERUS, den geheelen ouden Bard, zoo al[s] hij dacht en schreef, niet een' verfijnden, overkieschen HOMERUS, voor oogen stellen. Hij verkoos daartoe den weg der Proza-vertaling, en men kan wel niet loochenen, dat deze keuze de dichterlijke uitdrukking van den Ionischen Dichter zeer verzwakt heeft, en verzwakken moest, doch aan den anderen kant zijn de Epitheta der Goden en Godinnen, die zoo vele Overzetters, als noodelooze bijhangsels, hebben achtergelaten, de praatzucht der Helden, ook al door eene menigte vertolkers besnoeid, de vergelijkingen in hare gansche uitgestrektheid, en de zeden in hare volle naïveteit voorgesteld. Men vindt /(45) dus hier geen eerwaardig en majestueus beeld eens Grijsaards door een ander, insgelijks achtbaar en schitterend portret vervangen, waarin echter de rimpels weggelaten zijn, en de geheele gedaante verjongd is, neen, men vindt hier eene getrouwe kopij van den Ouden, die zekerlijk, door den minderen gloed der kleuren, verre bij het Origineel ten achteren is, doch ten minsten naar dat Origineel gelijkt.Ga naar eind140 Vertalingen in Proza van oude Dichters zijn dus geheel niet te verachten, inzoo verre zij namelijk getrouw zijn, zonder triviaal of plat te wezen. [.../(46)...] | |
[pagina 124]
| |
Smaak derhalven, en diepe kunde zijner eigene taal moet de Proza-Vertaler, die zich aan oude Dichters waagt, in eene zeldzame mate bezitten, benevens dat fijne kunstgevoel, hetwelk niet ééne schoonheid van zijn Model, al strookt zij dan ook minder met onze zeden of denkwijze, voorbijgaat. Bezit hij deze eigenschappen, zoo is hij in staat een werk te leveren, hetwelk zekerlijk beneden die getrouwe, (zelfs metrisch getrouwe) nabootsing staat, die wij in onze taal nog als een Ideäal beschouwen moeten, doch de Harmonie en pracht der berijmde navolging door meerdere overeenkomst met den oorspronkelijken Schrijver in zeker opzigt vergoedt. Doch versteekt hij zich, door overdrevene kieschheid, zelf van dit allergewigtigst voordeel, [...] zoo wordt zijn arbeid, gelijk men terstond bevroedt, verreweg de minste der drie soorten. Trekken wij het gezegde in een slotsom te zamen. 1.) Die Vertaling van oude Dichters, welke metrisch en rhythmisch, zoowel als woordelijk (zoo na mogelijk) getrouw is, moet, ook in onze taal, voor de beste gekeurd worden; zoo lang dezelve echter bij het nog bestaande gebrek aan prosodische regelen voor het Nederduitsch voor ondoenlijk gehouden wordt, blijft de voorkeur aan /(47) 2.) De berijmde navolging, in zoo verre het namelijk den Lezer om fraaije Verzen, keurige taal, en schoone denkbeelden in een bekoorlijk gewaad, en den Schrijver om oefening van zijnen dichtgeest, onbelemmerd door enkele uitdrukkingen, te doen is. Men kan dus van zulk eene navolging geene stipt woordelijke getrouwheid vergen. 3.) Wil echter een onkundig Lezer zich een juist denkbeeld maken van hetgeen de Ouden dachten, en van de wijze hoe zij dit uitdrukten, wil een Schrijver zijnen landgenooten een' ouden Dichter, zoo als hij was, doen kennen, zoo bediene zich en Schrijver, en Lezer, zoo lang de eerst opgegevene soort nog niet tot eenige volmaaktheid gebragt is, liefst van Proza-Overzettingen; zonder nogtans de tweede soort, als uitmuntende Dichtstukken in den geest der Ouden, in het allerminst buiten te sluiten. Deze Proza-Vertolking moet zoo getrouw, en tevens zoo harmonisch als mogelijk zijn, en zoo min door een' modernen plooi aan den eenen, als door platheid en smakeloosheid aan den anderen kant zondigen. Tot hiertoe bepaalden wij ons, daar de Vrage der Maatschappij in het bijzonder de Dichtwerken der Ouden bedoelt, genoegzaam tot dezen. Daar echter ook Proza-schrijvers niet geheel uit de bedoelinge der Vrage zijn buiten gesloten, zoo zullen wij ook omtrent dezen eenige regelen moeten in het midden brengen, te meer, daar in die regelen veel zal voorkomen, hetgeen wij voor algemeen op Vertalingen toepasselijk houden. - Twee zeer onderscheidene wijzen van Overzet- /(48) ting betwisten elkander, in het Gemeenebest der Letteren, den voorrang; de vrije, en de letterlijke. De eerste soort, die zich op de bekende plaats van HORATIUSGa naar voetnoota, (die | |
[pagina 125]
| |
echter, blijkens den zamenhang, alleen op navolgingen toepasselijk is) beroept, wil van den bedoelden Schrijver slechts den geest behouden, hem doen spreken, gelijk hij zelf, naar de meening des Vertalers, in deszelfs taal zou gesproken hebben. De andere soort houdt zich veel naauwgezetter aan de woorden en zinsneden des Schrijvers, en wijkt niet, dan in de hoogste noodzakelijkheid, daarvan af. Men gevoelt terstond, dat tusschen deze beide uitersten zeer veele nuänces en tusschensoorten zijn, en men kan wel nagaan, dat geene van beide in den strengsten zin, overal, kan volgehouden worden. Bezien wij echter de zaken een weinig van naderbij. De vrije Vertalingen werden voor het eerst door de Franschen in trein gebragt. [.../(49-50)...] De hoofdregel, waarop men zich in dezen grondt, van, namelijk, de Ouden zóó te doen spreken, gelijk zij in onze taal zouden gesproken hebben, kan goed zijn, maar is onuitvoerlijk, omdat het in de toepassing aan eenen Regter mangelt, die uitspraak doe, of de Vertaling het Origineel wel zoo doe spreken. Wie toch zou die Regter zijn? De Vertaler? maar moet eigenliefde voor zijn' bijzonderen stijl hem niet verblinden? kan hij zich geheel afscheiden van de hem eigene manier van voordragt, om te denken: zoo zou HOMERUS, THUCYDIDES, CICERO, of TACITUS gedacht en gesproken hebben - zoo niet? Of zou het Publiek die Regter zijn? maar bestaat niet verreweg het grootste gedeelte van dat Publiek uit lieden, die juist door de overzetting eerst den oorspronkelijken Schrijver willen leeren kennen? De Recensenten van geletterde Tijdschriften eindelijk? Maar zijn ook dezen zoo geheel doorgedrongen, ik zeg niet van letterkennis, het- /(51) geen nog mogelijk ware, maar van individuële kennis aan den geest van een' der Ouden, om te durven zeggen: Hij, die om deze of gene reden juist in zijne moedertaal die uitdrukking koos, zou in ééne der Europische spraken, voor datzelfde denkbeeld uit velen juist die uitdrukking gebezigd hebben? Deze regel is dus niet toepasselijk, en over het algemeen moge eene vrije vertaling aan de spraak van het volk, waarvoor die gedaan wordt, voordeelig zijn; men geeft dan toch altijd slechts eene navolging; men verplaatst den ouden Schrijver te zeer uit zijnen in onzen kring; allengs gaat het karakteristieke, zoo van zijnen stijl als van zijn werk, verloren, en hij, die der Grieksche en Latijnsche talen onkundig is, blijft verstoken van den geur der Oudheid, die ons uit minder vrije, doch tevens met smaak bewerkte Vertalingen zoo liefelijk te gemoet waait. Vele Franschen hebben dit in de laatste tijden zelve gevoeld, en sterk op eene meer getrouwe manier van overbrengen gedrongen [...]. - Aan den anderen kant zijn de Duitschers, vooral sedert KLOPSTOCK,Ga naar eind141 begonnen meer getrouwe Vertalingen te leveren, zoowel in Poëzij als Proza. De Dichterlijke hebben wij reeds beschouwd; slaan wij dus nog een' blik op de Prozaïsche. [.../(52)...] Behalven de eigenaardige moeijelijkheid der denkbeelden, die de Overzetter den hedendaagsche Lezer niet door de minste omschrijving, niet door de kleinste ontwikkeling, verzacht, - wordt de Vertaling door den vergriekschen stijl (om mij zoo eens uit te drukken), door de geheele wijze van uitdrukking, die volstrekt van het Duitsche taaleigen afwijkt, en | |
[pagina 126]
| |
door overmaat van getrouwheid, somtijds onleesbaar, op meer dan ééne plaats hinderlijk, stroef en stootend. En dit kan niet vermijd worden, zoodra men het beginsel eener letterlijk-getrouwe Vertaling overdrijft. Dit beginsel toch moet noodzakelijk, gelijk ieder in het oog valt, gewijzigd worden naar het onderscheid der beide spraken, en naar de eigenaardigheden van ieder derzelve. - Houdt /(53) men dit niet in het oog, zoo loopt men gevaar van tot het ergste gebrek eener Vertaling, tot onverstaanbaarheid, te vervallen; althans dan wordt een werk van dien aard een bijna overtollig hulpmiddel, slechts voor sommige Geleerden, die reeds der zake kundig zijn, begrijpelijk, terwijl voor de groote menigte derzulken, die geene gelegenheid hebben zich in die oude talen te oefenen, en voor welke dus eigenlijk eene Vertaling behoorde geschreven te worden, een arbeid van den zoo even omschreven' aard bijna even duister blijft, als het Oorspronkelijke, - en dus voor dezen geen of zeer weinig nut doet. - Dan, het zijn de Duitschers niet alleen, die op deze wijze vertaald hebben. De Vader der Nederlandsche Letterkunde, P.CZ. HOOFT, heeft in zijnen TACITUS dat zelfde beginsel gevolgd.Ga naar eind142 Hoe naauwkeurig, hoe juist en eigenaardig heeft hij den krachtigen stijl van TACITUS, die zoo zeer met den zijnen overeenkomt, en schier zoo vele zaken en spreuken als woorden heeft, weten uit te drukken? [...] Wie HOOFT'S TACITUS verstaat, kent ten volle den geest des Latijnschen Schrijvers, maar dit verstaan is niet aan elken Lezer gegeven. [.../(54)...] Hoe wenschelijk ware het dan geweest, dat HOOFT, die, gelijk in zoo vele andere, ook in dit vak ijsbreker was, zijne waarlijk uitmuntende beginselen van getrouwe Vertaling, welke zijnen TACITUS tot een in onze taal nog onovertroffen Model [...] maken, niet tot die overdrevene gestrengheid had doen overslaan, welke nu zijn werk voor den ongeoefenden lezer (en zoodanigen moest hij er toch velen veronderstellen) bijna onbruikbaar maakt. Uit dit alles mogen wij thans, dunkt mij, de slotsom wel opmaken, dat ook hier weder de gulden regel te pas komt: Medio tutissimus ibis; (de middelweg is de beste). Schoon wij toch al te /(55) vrije Vertalingen, vooral in Proza, voor de minst doelmatige van allen houden, omdat zij ons den geest en het eigenaardige des Schrijvers niet doen kennen, zoo hebben wij toch ook gezien, dat al te getrouwe Overzettingen aan een der eerste, onmisbaarste vereischten van elk geschrift, aan duidelijkheid, te kort doen. Het wenschelijkst dus van allen zou eene Vertaling zijn, die zich ten onwankelbaren rigtsnoer stelde, om den geest des oorspronkelijken Schrijvers, dien de Vertaler bij wege eener vlijtige beoefening dóór en dóór (omtrent gelijk HOOFT TACITUS) moest kennen, zoo veel immer mogelijk in allen gevalle, en deszelfs letter overal weder te geven, waar het onbetwistbaar taaleigen onzer moedersprake, of de duidelijkheid, niet stellig eene meer of min gewigtige afwijking voorschrijven. Daar echter, waar deze twee hoofdvereischten eenige vrijheden vorderden, moest men nog de eigenaardigheid van het oorspronkelijke, [...] zoo veel immer mogelijk door dergelijke wendingen in het Nederduitsch zoeken na te bootsen. En hiermede meenen wij onze taak, ten gevolge van de uitnoodiging der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen op ons genomen, in zoo verre | |
[pagina 127]
| |
beantwoord te hebben, als een bloot betogend stuk die beantwoorden kan. Oneindig beter, dit bekennen wij, zou eene voor- /(56) treffelijke Vertaling van een' uitmuntenden Schrijver der Oudheid, als antwoord ingezonden, aan de bedoeling der vrage voldoen; zij zou door een voorbeeld toonen, niet alleen hoe men had over te zetten, maar ook welke onbekende goudmijnen voor hoofd en hart er nog in de Schriften der Ouden voor het groote Publiek bedolven liggen, en dus tevens de nuttigheid der Vertalingen betoogen [...]. Wij hopen, dat de opgegevene regelen, die wij liefst niet in kleinere, meer bijzondere voorschriften wilden smaldeelen, daar het Genie zulke kluisters versmaadt, wij hopen, zeggen wij, dat deze regelen blijken zullen, juist die strekking te hebben, welke het meest algemeene nut, voor zulken, die der oude talen niet magtig zijn, moeten te weeg brengen. Immers Vertalingen kunnen wel eens proefstukken van kunst, en als zoodanig ook voor Geleerden dierbaar en nuttig zijn; dan men houde altijd in het oog, dat dit toch geenzins haar hoofddoel is. Deskundigen mogen zich in de Schriften der Ouden, in hare overvloeijende schatten zelve vergasten: eene Vertaling in Verzen van eenen ouden Dichter kan voor hun geene waarde hebben, dan b.v. als Hollandsch Dichtstuk, in zoo verre zij in de verrijking en verfraaijing der tale door vele, uit de Oudheid ontleende, wendingen en beelden belang stellen. /(57) [...] Het zijn dus de beschaafde, maar niet stellig geleerde Klassen der Maatschappij, voor welke Vertalingen dienen moeten, en zoo dezen langs den hier aangewezenen weg de meeste dier nuttigheden erlangen, welke zoo rijkelijk in de kennis der Ouden gelegen zijn, dan zullen ook, zonder twijfel, de dus vervaardigde Vertalingen in het algemeen het meeste nut te weeg brengen. [...] |
|