In Nederduitsch gewaad. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1760-1820
(1993)–Luc Korpel– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 4
[pagina 113]
| |
26
| |
[pagina 114]
| |
duitsch gewaad, er voor onze Landgenooten altijd bevalliger uitzien, dan wanneer zij, ja, wel over het geheel genomen, op haar Hollandsch was uitgedost, maar echter hier en daar nog eenige strikjes en lintjes deed flodderen, die eenen vreemden, uitheemschen tooi verrieden.- Ik heb dus - om met een enkel woord het hoofdzakelijke aanteduiden - het plaatselijke in het eerste Idyl wat veranderd, en van het meer, hetwelk er zoo dikwijls in voorkomt, eene rivier gemaakt. - Eene zoodanige plek waters toch, met het bergachtige vereenigd, scheen mij in ons land wat vreemd te zijn. - Voorts heb ik voor de namen van Duitsche Dichters eenigen der beroemdsten van ons Vaderland genomen. - Toespelingen op de inrigting van het Duitsche Kerkwezen zijn door mij in die op het Hollandsche veranderd. - Ik heb de genadige Gravin in eene adelijke Mevrouw herschapen; duitsche spreekwoorden in Hollandsche verwisseld; duitsche volkssprookjes of weggelaten of eene Hollandsche wending gegeven, om van andere kleinigheden niet te spreken, welke mij hier en daar voorkwamen, doch welker optelling vervelend zijn zoude. - /(xvi) Ik heb voorts, ter vermijding van ergernis, de tot Godsdienstige gevoelens in betrekking staande plaatsen eenigsints verzacht, en onder anderen het in het eerste Idyl voorkomend sprookje van de dooden, die aan de poort des Hemels klopten, geheel en al weggelaten. - Hoe geestig dit sprookje ook zijn moge, oordeelde ik het echter geschikter de Louise van dit kleine sieraad te berooven, dan door het zelve te laten staan sommigen lieden, die den kern van den bolster niet weten te onderscheiden, bij de lezing het smertelijk gevoel te veroorzaken, als of hier eene volslagene Godsdienstige onverschilligheid gepredikt wierd. Voor het overige verzoek ik den Lezer, om het meer werktuiglijke mijner vertaling (waartoe ik inzonderheid mijne woordenschikking brenge) niet met die fijne naauwkeurigheid uittepluizen, met welke Cicero in zijnen Orator de phrases van sommige Prosaschrijvers napluist, om uit dezelve de onwillekeurig gemaakte brokken van zesvoetige of andere soorten van versen te ziften. - Ik vrees anders, dat hij in deze overzetting ook misschien hier en daar op het puin van den eenen of anderen Hexameter zal /(xvii) stooten, die door het gestadig lezen dezer versmaat in het oorspronkelijke mij uit de pen gevloeid is, en van welker ongeschiktheid in eene vertaling als de mijne, ik, hoewel overtuigd, echter nog zoo overtuigd niet ben, om dezelve met tak en wortel uitteroeijen. - En hiermede, daar ik behalve eene te vragene verschooning voor een enkel woord hier en daar, dat zonder mijn weten misschien naar eenen Germanismus zal rieken - en behalve den wensch, dat mijnen Landgenooten de geur dezer, thans ook op Hollandschen bodem overgebragte bloem, niet ten eenenmale onaangenaam zijn moge, niets meer te zeggen heb, sluit ik mijne Voorrede.
De VERTALER. Zutphen, 1810. |
|