In Nederduitsch gewaad. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1760-1820
(1993)–Luc Korpel– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 4
[pagina 107]
| |
23
| |
[pagina 108]
| |
der Grieken /[ii] en Romeinen, zoo passen ook hunne Hexameters, Pentameters, rijmlooze Jamben en andere versaarten niet voor het onze’. Het is waar, dat deeze redeneering, oppervlakkig beschouwd, in den beginne zeer juist schijnt, en in den eersten opslag voldoende is, om al, wat naar de Dichtmaat der Ouden zweemt, van ons te verwijderen; maar, zal zij bij een nader onderzoek stand houden? Indien eenige deezer redekavelingen, op zich zelve staande, ook geenszins tegengesproken kunnen worden, is het van den anderen kant niet ten minsten even zoo waar, dat de gewoonte vaak tot eene tweede natuur wordt; dat die gewoonte niet zelden tot allerlei zoort van bijgeloof en vooroordeel aanleiding geeft; dat zij meestal van de vaderen tot de kinderen, zo deeze niet zelve zich de moeite willen geven, na te denken, overgeleverd wordt; dat zij luiheid en lediggang bevordert en de uitbreiding der denkkragt, de hooge vlugt der verbeelding en het nasporen der waarheid verhindert; dat, ofschoon een taaleigen de eene of andere Dichtmaat voor eigenvindingen in die taal verkieslijker oordeelen mooge, alle de overzettingen, hoe ook genaamd, ja, hoe beknopt en beschaafd ook, van hun oirspronglijk schoon het meest verliezen, wanneer zij niet in dezelfde Dichtmaat geschieden, waarin het oirspronglijke geschreeven was, en omgekeerd, dat zij deszelfs waarde aanmerklijk behouden, wanneer zij in dezelfde Dichtmaat voltooid worden? Daarenboven, het schoon is en blijft eeuwig en onveranderlijk schoon, en eene schoone taal is voor al het schoone vatbaar. Het taaleigen mooge over de verbuigingen en plaatzing der woorden, over derzelver te zaamenvoegingen, te zaamentrekkingen en te zaamenstellingen, over het maaken van volzinnen, kortom, over alle de regelen, gebruiken, of insluipingen in de spel- en spraakkunst zijn alvermoogend en onbepaald gebied uitoefenen, maar ongelukkig de taal, die door armoede of wispeltuurigheid, door stijfheid of gedrongenheid, door onverzetbaarheid of slaafsche gewoonten, zich aan kluisters ziet vastgeklonken, die haar van een aantal schoonheden, ten minsten, voor de echte waarde derzelven onvatbaar maaken! Aan zulk een noodlot zal wel niemand onze rijke en overschoone moedertaal gaarne zien blootgesteld: maar, wenden wij dan ook alles aan, om met behouding van derzel- /[iii] ver reinheid alle die partij daarvan te trekken, waartoe ons haare rijkdom, buigzaamheid en zoetvloeijendheid in staat stellen! Hierboven is reeds gezegd, dat de Nederduitsche proeven in de Dichtmaat der Ouden ten uitersten zelden zijn. GODDAEUS, wel is waar, heeft daarmede reeds zeer vroeg een begin gemaakt, maar, hoe weinig is in alle zijne proeven op eenige regelen der Prosodie, ja zelfs, op de, van de Natuur voorgeschreevene, wetten van klank en klemtoon acht gegeeven?Ga naar eind125 Gelukkiger slaagden HUYGENSGa naar eind126 en de weinige Nieuweren, welke in dien tuin eene enkele wandeling deeden; de meesten deezer laatsten echter bepaalden zich alleen tot Gedichten, 't zij oirspronglijken, 't zij overzettingen, in de Heroïsche of Elegische Dichtmaat, de een zich naar naauwkeuriger, de ander naar meer vrije en afwisselende Prosodische formen regelende. Dan, onlangs heeft de Heer DORNSEIFFEN op eene zoo gelukkige wijze de baan gebroken, en ons in de Horatiaansche Dichtmaaten verscheiden zoo aangenaame proeven geleverd, dat een elk, die niet nog aan de oude Scholastische begrippen hangt, hem den grootsten dank schuldig is | |
[pagina 109]
| |
voor den moed, welken hij betoonde, door zich boven dien in Nederland nog maar al te zeer heerschenden geest te stellen. Hoe ongunstig ook onze Scholastikers daarover moogen oordeelen; in allen gevallen zullen deeze proeven, zelfs bij hun, bewijs draagen van dat geen, waartoe onze taal vatbaar is. Ook ik heb nu het spoor van mijnen geëerden Kunstvriend gedrukt, en waage het, alhier een tiental Lierzangen van Horatius, in dezelfde voetmaat overgebragt, aan den geleerden Leezer mede te deelen: ik zegge, den Geleerden, want voor als nog ten minsten heeft dit zaad op Nederlandschen bodem geene diepe wortelen genoeg geschooten, om voor een' ieder welkom te zijn, of door elk een' beoordeeld te kunnen worden. Ten tijde, dat RAMLER en VOSS dergelijke proeven in Duitschland maakten, ging het hun even zoo.Ga naar eind127 Men verstond hen in den beginne niet, laakte hunne vermeetelheid, en vond hun bestaan strijdende met de eigenaartigheid hunner Moedertaal; doch langzaamerhand kwam men van de oude vooroordeelen te rug, en thans zal wel niemand in Duitschland, die eenige aanspraak op geleerdheid en smaak maaken wil, dezelve nog om- /[iv] helzen, of de kunst wraaken, waarmede zij onze voortreflijke Zuster verrijkt hebben. Mooge dan de Heer DORNSEIFFEN en ik het zelfde lot hebben; wij zullen ons des moeten getroosten. Het zal een bereidvaardig offer zijn, het welk ik aan de vroegere of laatere erkentenis der volmaakbaarheid onzer schoone taal brenge. [...] Op den Huize LINSCHOTEN, den negenden Maart, 1808. |
|