derzelver
omzetting of verdrajing is zekerlijk aanstootlijk voor het geoefend gehoor, en
men behoort des altijd, zoveel dit mogelijk is, dezelve te vermij- /(xiv) den;
maar het is toch aan den anderen kant niet minder waar, dat, wanneer men, in het
overgieten van eene gedachte uit de eene taal in de andere, al te schroomvallig
is, wij altijd bij het oude blijven, en dat wij onze schrijfwijze niet
verrijken, zodat wij niet vorderen in de kennis, wat wij met eene zo buigzame
taal, als de onze is, doen kunnen. Op grond van deze stelling is het dan, dat ik
hier en dáár, om de schoonheid der denkbeelden van
Anakreon te behouden in dezelfde woorden, liever hier tegen gezondigd, en dus
hard heb willen schijnen, dan de gedachten aan de taal opofferen. Van hier ook,
dat ik mij de vrijheid veroorloofd hebbe, om Grieksche beelden, hoe vreemd zoms
ook, op dezelfde wijze in het Nederduitsch uittedrukken, alhoewel dit ook tot
hier toe met den gewonen smaak onzer landgenoten weinig heeft mogen stroken; en
laat ik er deze, niet weinig bij mij afdoende, reden nog bijvoegen: tot hier toe
hebben allen, die, bij ons, oude dichters in hedendaagsche talen overbragten,
dit steeds geheel als dichters gedaan, en veelal, ter liefde van de sluiting der
rijmwoorden, of het oorspronglijk denkbeeld hunner dichteren te veel uitgebreid,
of hetzelve al te veel zamengedrongen, of wel uit dien hoofde gehele denkbeelden
achter wege gelaten, waarom men de meeste, zo niet alle, hedendaagsche
vertalingen liever met den naam van naarvolgingen moest bestempelen. Dezen nu
mogen in haar zelven in de daad schoon zijn, zij doen /(xv) ons toch den ouden
dichter niet, zo als hij waarlijk is, kennen, en onze eigen dichters, die in de
oude talen niet bedreven zijn, blijven des buiten staat, om aan die
voordbrengzels der Oudheid hunne kunst te besteden. - Men zegge dan vrij, dat ik
in mijne vertaling slaafs volge, en daardoor stijf en gewrongen mij uitdrukke,
ik mag wel lijden, dat men mij den eernaam van dichter weigere, het zal voor mij
voldoende zijn te weten, dat ik, door mijne wijze van vertalen, onze
oorspronglijke vernuften, wien de kennis der oude talen ontbreekt, de Ouden, zo
als zij zijn, doe kennen, en hun alzo den weg open, om dezelven, met meer
dichterlijken zwier en met grotere bevalligheid, in onze schone en rijke
Nederduitsche spraak, te doen herleven.
[...]
G. DORN SEIFFEN
Utrecht den 1 Mei 1809.