waren ongetwyffeld geheel andere, dan die van den verwyfden en vadsigen
Sybariet. De zogenaamde Wilden hebben, in hunnen ruwen toestand, meest altoos
eene wyze van spreeken, by welker kracht en nadruk de vergezochte
welspree-kendheid van door weelde bedorven Volken verre te kort schiet. En deeze
is eene andere reden van de moeilykheid, of liever onmogelykheid, van eenig Werk
uit de eene taale in de andere zo volmaaktelyk over te gieten, dat 'er niets
verloren ga, dat het volkomen zyn eer- /(xxvi) sten geur en smaak behoude. Maar,
hoe veel grooter zal de verspilling of verandering zyn, wanneer men de moeite
schuwt van den byzonderen schryftrant in acht te neemen, en zyn best te doen om
de denkbeelden des Schryvers uit te drukken met woorden, welke, zo veel mogelyk
is, en de verschillende aart der Taalen gehengt, met de zyne overeenkomen.
Men zal hier, misschien, tegen inbrengen, dat dit alles van gewicht is, wanneer
men Werken van Smaak of Vernuft wil vertaalen, wier schoonheid in eene groote
maate afhangt van de woorden, welke de Schryvers gebruiken, en van de orde, in
welke die woorden geschikt worden; maar dat eene diergelyke reden niet gelde
omtrent Stukken, in welke het meer om de vervatte zaaken, dan om de wyze van
voordragt, te doen is; omtrent Geschiedenissen, by voorbeeld, of wysgeerige
bespiegelingen. - Zeer zeker is het, dat, in de eerstgemelde soort van
Schriften, het in acht neemen van den styl des Schryvers, een volstrekt
onontbeerlyk vereischte is in den Vertaaler, indien hy slechts eenig denkbeeld
wil geeven van het oorspronglyke. Welk eene Overzetting zoude het weezen van de
Redenvoeringen van Cicero of Demosthenes, in welke men hierop /(xxvii) niet
gelet had? Maar, schoon zulk eene oplettendheid hier allernoodzaaklykst zy,
volgt daaruit, dat zy in Geschiedkundige of Wysgeerige Werken mag verwaarloosd
worden? Hoe zouden Sallustius, Caesar, Livius en Tacitus 'er uitzien, indien zy
allen in eenerlei kleeding gesteken, ik wil zeggen, indien hunne Werken in
denzelfden styl vertaald wierden? Wat zoude op die manier worden van de
vloeiende en verrukkende welspreekendheid van Plato, en van de Stoische
beknoptheid en ruwheid van Marcus Aurelius?
Doch het is tyd, dat ik hier afstappe. Ik zoude anders wel eene Verhandeling over
de beste wyze van vertaalen schryven, daar myn oogmerk alleenlyk was, kortelyk
reden te geeven van myne eigene verrichtinge. Ik hebbe my benaarstigd om het
oorspronglyke van zo naby te volgen, als het onderscheid der Fransche en
Nederduitsche Taalen gedoogde. Daarin te slaagen is, myns oordeels, al de roem,
naar welken een Vertaaler behoort te dingen. Of en in hoe verre ik myn oogmerk
bereikt hebbe, staat den kundigen Leezer te beoordeelen.
Niet zonder reden eischt men, dat een Vertaaler eenigzins bedreven zy in het
onderwerp, waarover zyn Schryver handelt, en eenige ken- /(xxviii) nis hebbe van
de kunsttermen en byzondere benaamingen, welke in beide Taalen daarby in gebruik
zyn. Het ontbeeren van deeze kundigheid geeft wel eens aanleiding tot
zonderlinge misslagen, zelfs tot zo verre, dat somtyds zaaken, welke in het
oorspronglyke klaar en duidelyk waren, in de Vertaalinge onverstaanbaar worden,
of dat men den Schryver geheel iets anders doe zeggen, dan hy bedoelde.
Voorbeelden daarvan, welke ik meermaalen in de vertaalingen van geachte Werken