In Nederduitsch gewaad. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1760-1820
(1993)–Luc Korpel– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 4
[pagina 65]
| |
12
| |
Mynheeren!Onbetwistbaar is het eene zeer nuttige inrichting van dit Genootschap, dat het deszelfs Leden vry staat, hier, behoudens eene behoorlyke bescheidenheid en voorzichtigheid, zodanige onderwerpen te behandelen, waartoe zy, uit hoofde hunner byzondere kundigheden en betrekkingen, best bevoegd meenen te weezen. Van wat aart die onderwerpen dan ook zyn mogen, zy behelzen altoos iets, het welk geschikt is om de aandacht dier vernuften bezig te houden, welke vermaak scheppen in het beschouwen en onderzoeken van zodanige kunstgewrochten en letteroefeningen, die anders niet tot hun byzonder gekozen vak behooren. Zy kunnen 'er altoos iets uit leeren, - en leeren is toch hun loflyk doelwit - indien de opsteller slechts der zaake, welke hy verhandelt, genoegzaam meester is. Ik moest deeze aanmerking laaten vooräf gaan, eer ik u, Mynheeren! het onderwerp myner verhandeling durfde voorstellen; en is de aanmerking by u gegrond, dan zult gy u ook met de dorheid der stoffe kunnen verzoenen. Ik wenschte u, naamelyk, eenige bedenkingen mede te deelen over het /(154) Vertaalen. Veelen onder u is het niet onbekend, dat de oefening in dit vak my sedert een reeks van jaaren, by wyze van uitspanning, heeft onledig gehouden; en het is zeer natuurlyk, dat ik, onder mynen arbeid, nu en dan iets heb waargenomen, het welk óf waardig is door minnaaren der letterkunde opgemerkt te worden, óf ten minsten hen aanleiding kan geeven, zelf die waarneemingen in het vervolg te herhaalen, en ten nutte te gebruiken. Ik zal dan, in die voorönderstelling, en op uwe gewoone toegeevendheid steunende, ter zaake treeden, en deeze orde volgen: Ik zal eerst iets zeggen over de waarde, over de verdiensten van het vertaalen; - ten tweeden onderzoeken, wat men eigenlyk vertaalen moet; - ten derden, als de hoofdzaak, trachten aan te toonen, wat 'er tot eene goede | |
[pagina 66]
| |
vertaaling vereischt wordt; waaruit zich dan het nut en nadeel van het vertaalen ligtelyk zal laaten afleiden. Vooreerst. Wat is toch de reden dat veelen het vertaalen in zulk een ongunstig licht beschouwen, het als een' gemaklyken, laagen, slaafschen arbeid aanmerken? Zekerlyk om dat zy niet overweegen hoe veel 'er toe verëischt wordt; om dat zy niet door ondervinding weeten, met hoe veele zwaarigheden men moet worstelen, om aan de pligten van een' goed' Vertaaler te voldoen. Men bedenke toch eens hoe veel tyds, hoe veel moeite, hoe veel oefening het kost, eer wy onze eigen, onze moedertaal volkomen meester zyn; inzonderheid wat dáártoe behoort, om 'er het eigenaartige, om 'er alle de fynheden van te kennen. Men bedenke eens, zo dit plaats heeft om- /(155) trent onze moedertaal, die wy sedert het eerste ontluiken van ons verstand als het voornaamste werktuig leerden behandelen om alle onze behoeften te vervullen, om ons door het leven te helpen; men bedenke, zo dit omtrent deeze plaats heeft, wat 'er dan al toe verëischt wordt, om eene vreemde taal ook in dien graad te leeren verstaan, eene taal die wy door geheele andere en veel gebrekkiger middelen, langs een' veel moeilyker weg moeten magtig worden; en men bedenke hierby, dat, hoe zwaar ons het ontwikkelen van dit eigenaartige, van die fynheden in eene vreemde ook vallen moge, dit echter volstrekt onöntbeerlyk is; dat wy die taal in den zelfden trap van volmaaktheid moeten kennen en verstaan als onze eigene, willen wy anders aan onzen pligt als Vertaaler recht doen. Nog meer. Deeze beide verëischten moeten samen gepaard gaan; één van beiden missende, zyn wy tot dien post ongeschikt: want, laat ik het laatste, de kennis der vreemde taal, die ik behandel, nog zo verre gebragt hebben; indien ik die fynheid, dat eigenaartige in myne moedertaal (zo verre zy daarvoor vatbaar is) niet weet over te brengen, kan het my tot myn oogmerk niets baaten. En die geheele overbrenging op zichzelven, gaat van eene byzondere moeilykheid verzeld. Zal zy in den strengsten zin voldoen, dan moet ik juist dat zelfde beeld, het welk den Schryver in het oirsprongkelyke voor den geest zweefde, onder dat zelfde oogpunt, en in dezelfde gestalte aan mynen leezer vertoonen. Men zou byna kunnen beweeren dat dit onmogelyk is. Waaröm? Laat ons eens de voorwerpen in deeze twee klassen rangschikken, in natuurlyke en zedelyke. Wat de natuur- /(156) lyke betreft, daarömtrent is geen verschil. Wanneer myn Schryver van een' paard, van een' boom, van brood en wyn spreekt, kan ik, door het enkel te noemen, dat zelfde beeld by myn' leezer verwekken; hy verstaat 'er niets anders door. Maar is het ook zo met het zedelyke? ook zo met de woorden, welke afgetrokkene en algemeene begrippen moeten beteekenen? Wanneer myn Schryver van deugd of ondeugd in het algemeen, wanneer hy van zekere deugden of ondeugden in het byzonder spreekt, by voorbeeld, van vroomheid, billykheid, milddaadigheid, gierigheid, spaarzaamheid, verkwisting; zal myn leezer dan ook juist het zelfde als hy daardoor verstaan? Weeten wy niet door ondervinding, dat elk mensch de onstoflyke voorwerpen op zyne wyze, naar zyne byzondere geestneiging beschouwt; even gelyk wy in het natuurlyke, zo verre wy in ligchaamlyken stand verschillen, elk voorwerp uit een verschillend oogpunt zien? Op dien grond zou men, misschien kunnen zeggen, dat 'er voor de zedelyke, voor de | |
[pagina 67]
| |
onstoflyke voorwerpen geen voldoende Synonyma, geen gelyk-beteekenende uitdrukkingen in de taal voorhanden zyn. Hier, ziet gy, komt het by den Vertaaler niet aan op het enkel overbrengen; hier komt vernuft en oordeel te pas. Het is met den Vertaaler niet gesteld als met den Schilder. Zy zyn, in het navolgen, beiden Copiïsten; doch zy bezitten daartoe niet de zelfde hulpmiddelen. De Schilder heeft de zelfde hoofdkleuren op zyn palet, als waarvan zich zyn voorganger bediende: weet hy die zo goed te mengen als zyn voorganger, heeft hy goede oogen en een geöefende hand, dan kan hy ons juist het zelfde vertoo- /(157) nen; maar by den Vertaaler is dit veel moeilyker: die woorden, welke in verschillende taalen de zelfde zaaken beteekenen, hebben op verre na niet de zelfde gelykheid; in den aart der kleuren is hier een merkelyk verschil. Inzonderheid komt dit in aanmerking, indien men den oirsprongkelyken Schryver in zyn eigen karakter als Schryver wil overbrengen; en dat dit de hoofdzaak is, dat het niet op het letterlyke aankomt, zullen wy in onze opgaave der verëischten toonen. Dit karakter van een' Schryver nu, ligt óf in zyn gedachten, óf in zyn' styl, óf in beiden tevens. Al weder onderscheidene graaden van moeilykheid! Ligt het voornaamelyk in de gedachten, in de denkbeelden, dit is zeker voor den Vertaaler het gemaklykst; hy heeft zich dan alleen maar om de zaaken te bekommeren. Ligt het in de gedachten en styl tevens, gelyk, onder anderen, by POPE, YOUNG, JERUSALEM, dan is het reeds zwaarer: doch het wel bevatten, het gelukkig overbrengen van de zaak, bedekt, verbergt, in dit geval, meer of min, het geen 'er aan den styl ontbreekt. Maar, daar het karakter voornaamelyk in den styl gelegen is, daar alles afhangt van de aardige manier van zeggen, van zekere onbeschryfbaare kleinigheden, daar is het werk voor den Vertaaler allermoeilykst. [...] [E]n de reden, gelyk zeker naamloos Schryver heeft aangemerkt, waaröm CATULLUS moeilyker te vertaalen is dan VIRGILIUS, WIELAND /(158) moeilyker dan KLEIST, is de zelfde, waaröm de sterke trekken van een mannelyke tronie zich ligter laaten schilderen, dan de onmerkbaare samenvloeijingen van een zacht en teder vrouwengezicht; met andere woorden, dewyl een verheven gedachte, een sterk beeld, eenige verzwakking kan dulden en evenwel nog krachtig blyven; daar, integendeel, een eenvoudige, naïve, kunstelooze uitdrukking zo ligt in iets lomps, iets laags, iets plats kan overgaan. Men zal hierüit eenigzins kunnen afleiden, hoe veel doorzicht 'er by een goed Vertaaler noodig is, en dat men zich van een verkeerde balans bedient, wanneer men, de verdiensten van een' Schryver en Vertaaler tegen elkander weegende, zich verbeeldt dat de vinding in het oirsprongklyke, den arbeid des Vertaalers verre overhaalt. By den Vertaaler wordt zo wel een sterk en geöefend vermogen van geest verëischt, als by den opsteller; zelfs moeten zy beiden op de zelfde wyze kunnen denken, op de zelfde wyze zich kunnen uitdrukken, of de manier is niet de zelfde; het zal een teekening weezen daar wel de figuuren, maar niet de trant en styl van het schildery in gevonden worden; het is een beeld voor een' spiegel, maar in de vertaaling zullen de beelden de kleur van den spiegel aanneemen. Wy willen hiermede de waarde der vinding in het oirsprongkelyke niet verminderen; maar wy vorderen, dat men in de tegenövergestelde schaal ook iets legge, het oordeel naamelyk van den Vertaaler. ROSCOMMON althans had zo | |
[pagina 68]
| |
veel billykheid. Waar het op het verstandig overbrengen eens Schryvers aankomt, zegt hy: /(159) Daar werkt de vinding min, maar 't oordeel zeker meer. En laat het ons belyden, Mynheeren, zou men POPE wel ooit den naam van een uitmuntend vernuft, van een waarachtig Dichter hebben kunnen weigeren, al kende men geen ander van zyne werken, dan alleen den vertaalden HOMERUS? De geleerde FELTON heeft, in zyn werkje over het gebruik der oude klassikaale Schryvers, beweerd, niet alleen dat niemand een' Autheur vertaalen kan, of hy moet ten minsten even zo goed als die Autheur kunnen schryven; maar hy heeft zelfs aangetoond, dat het nog juist zo veel moeilyker is wel te vertaalen, dan wel te schryven, als het moeilyker is de genie van een' ander, dan zyn eigen genie meester te weezen, en die op eene verstandige wyze te kunnen bestieren.Ga naar eind71 En geen wonder. By den man van waar vernuft, by een schrander denkend weezen, ontstaan de denkbeelden gemaklyk, en als van zelven, en met de denkbeelden tevens de uitdrukkingen, even gelyk de schilder by zyn beelden tevens de kleuren denkt. Ziet dit aan zo menig geöefend spreeker, hoe hy zyn eerstöpkomende gedachten, op het oogenblik, in de allergeschikste woorden weet te kleeden! Maar hoe veel meerder moeite kost het niet om vreemde denkbeelden, denkbeelden die in de ziel van een' ander gebooren wierden, op onze eigene wyze uit te drukken, zonder dat ze daarby verliezen? Dit, ziet men, is eeniglyk het werk van kunst, en wel van kunst die zich niet mag laaten zien, die wy met alle mogelyke vlyt moeten trachten te verbergen, zo wy anders naar /(160) den roem dingen van los, natuurlyk, en zodanig te schryven, dat 'er van getuigd wordt: men merkt niet dat het een vertaaling is. Doch ik vlei my genoeg gezegd te hebben, om het vooröordeel te keer te gaan, alsöf een goed Vertaaler het met weinige bekwaamheden zou kunnen redden, en dus op geene byzondere verdiensten aanspraak maaken. Ik zou, ten tweeden, onderzoeken, wat men eigenlyk vertaalen moet. Dat dit voornaamelyk zodanige werken zyn moeten, die onze kundigheden vermeerderen, onzen smaak verbeteren, onze taal verryken, dit, denk ik, zal niemand tegenspreeken. Dat wy, by gevolg, een menigte van kortbegrippen, van opgesmukte reisbeschryvingen, van wanstaltige tooneelspellen, van laffe en zedebedervende romannen, zeer wel zouden kunnen missen, zal men my ook gereedelyk toegeeven. Doch wat middel is 'er tegen de kunstgreepen der baatzucht, die allerlei gezach en kwakzalvery te baat neemt, om haare waaren aan den man te helpen? wat anders dan het vestigen van een' beter smaak by het gros der leezeren, iets het welk wy niet blootelyk moeten wenschen, maar waartoe elk weldenkend menschenvriend in zynen kring verpligt is mede te werken. Wat ondertusschen de overzettingen uit die moderne taalen betreft, waarïn sedert honderd, of honderd en vyftig jaaren, de voortreffelykste werken, zo van vernuft als geleerdheid zyn voortgebragt, en waartoe voornaamelyk het Engelsch, Fransch | |
[pagina 69]
| |
en Hoogduitsch behooren, ben ik niet vreemd van de gedachten, dat dit, met betrekking tot de werken van smaak, van dicht- en letterkunde, thans minder noodzaaklyk wordt, om dat /(161) de voornaamste werken van dien aart, hoewel in onderscheidene graaden van volmaaktheid, onder ons reeds bekend zyn; om dat de tegenwoordige tyd, over het algemeen, weinig meesterstukken oplevert; en, vooräl, om dat die taalen onder liefhebbers van studie algemeener bekend worden. Ik wil hiermede niet zeggen, dat 'er niet nu en dan by onze nabuuren iets verschynt, dat overwaardig is ook onzen ongeleerden landgenooten medegedeeld te worden. Neen; [...] doch het schynt my toe, dat men, zo als het thans met den staat der geleerdheid en de meerdere moderne taalkennis gesteld is, dat men, zeg ik, zich nu voornaamelyk diende te bevlytigen, om zodanige werken te vertaalen, die in verscheide vakken, inzonder- /(162) heid den ongeleerden van nut kunnen zyn, gelyk, by voorbeeld, alles wat behoort tot nieuwe ontdekkingen, nadere aanwyzingen en ophelderingen, met betrekking tot allerlei kunsten, handwerken, fabrieken, manufaktuuren, den koophandel, den landbouw, de huishouding, en wat dies meer is. Maar hier verbeeld ik my, Mynheeren! dat het eenigen van u in de gedachten zal komen, indien men, onder eenige bepaalingen, dit al mogt toegeeven, ten opzichte van de moderne taalen en de voortbrengselen in dezelve, wat moet men denken van het vertaalen der Ouden? in hoe verre is dit voor den blooten Nederduitschen leezer nuttig en oirbaar? en ik kan niet ontveinzen, dat deeze vraag zo zeer tot myn onderwerp behoort, dat ik het antwoord op dezelve niet ontduiken kan, van hoe veele zwaarigheden het ook verzeld gaa. Noodig is, misschien, vóóraf deeze aanmerking. Alle moderne taalen zyn niet even geschikt tot het overbrengen der Ouden: in hoe verre is het de onze? - Als wy onze oogen vestigen op het geen andere landen in dit vak geleverd hebben, zullen wy een merkelyk verschil bespeuren. De Franschen hebben byna alle de Ouden van eenig belang, zo Dichters als Proseschryvers, vertaald, maar met welk een' uitslag? over het algemeen zeker slecht: echter zyn ze onëindig beter geslaagd omtrent de Proseschryvers, dan de Dichters. [.../(163)...] Maar wat is toch de reden dat de Franschen, anders zulke meesters in het schryven, in hunne vertaalingen by andere natiën zo verbaazend ten achteren zyn? Het is om dat het hen altoos te doen is om bevallig te weezen, om te behaagen. Waar dit alleen de zaak is, waar het alleen op het gladde, op het aangenaame aankomt, hebben zy veel voorüit. Als de Heer LE TOURNEUR de Clarissa overzet, waar de vloeijende styl der beschaafde verkeering verëischt wordt, daar vloeit het by hem ook als een' stroom; maar als hy de Nachtgedachten van YOUNG vertaalt, dan is het somtyds koddig, somtyds ergerlyk te zien, hoe hy het oirsprongkelyke verminkt, het moeilyke overstapt, en met den samenhang willekeurig omspringt.Ga naar eind72 En deeze manier van behandeling heeft te recht menig Fransche vertaaling betyteld met den naam van belle infidèle. Ook is de taal zelve, dit belyden haar beste Schryvers, wel glad en vloeijende, maar niet sterk, niet deftig genoeg, /(164) om de Ouden te beärbeiden: de Engelsche, die uit zo veele anderen heeft geschept, en zich veel van hunne verschillende karakters eigen gemaakt; de Italiaansche, die afstamme- | |
[pagina 70]
| |
ling van de taal der Romeinen, die nog zo zeer naar den ouden vaderlandschen grond riekt, heeft hierïn aanmerkelyke voorrechten; en ook onze taal, Mynheeren! is daartoe zeer geschikt. LAMBERT TEN KATE, in dit geval een zeer bevoegd Rechter, geeft hierömtrent het sterkste getuigenis. ‘Ik heb ondervonden (zegt hy) dat onze taal ongelyk meer vermag in het stuk van overzetten, dan zelfs de Latynsche; vermits, behalven onze uitmuntende rykheid van woorden, de schilderächtige en zinspeelende samenkoppeling, daar het Latyn onbekwaam toe is, by onze taal zeer gemaklyk en eigen is.’Ga naar eind73 En vergelyken wy onze moedertaal met die der Franschen, dan zal de oppervlakkigste naspooring ons leeren, dat hoe los en luchtig ook de gang der Fransche taal moge weezen, de onze echter, ongelyk deftiger van tred, veel beter geschikt is om te gelyk met de Grieken en Romeinen aan te stappen. - Wat dan de taal betreft, hierömtrent zyn by ons geen hinderpaalen, althans niet meer dan by andere natiën. Maar; is het noodig, is het nuttig, is het raadzaam, dat wy de Ouden vertaalen? Onzes oordeels kan men hieröp met onderscheiding antwoorden. In zo verre de Ouden de groote modéllen zyn, waarnaar alles, wat de pen met roem wil voeren, zich moet vormen, is het zeker, dat men den zodanigen, die den toegang tot dit heiligdom gesloten is, geen geringen dienst doet, indien men hen het gezicht der rykdommen opent, al is het ook beneveld en op eenigen afstand. /(165) Dewyl dit echter nooit dan meer of min gebrekkig kan geschieden, kunnen wy het niet op ons verkrygen, daarïn zo veel waarde te stellen, als men 'er gemeenlyk aan toeschryft. Wy zeggen niet zonder reden, het geschiedt altoos gebrekkig. Het is hier met vertaalen alleen niet te redden: Vertaaler en Leezer beiden, moeten nog zekere byzondere soort van kundigheden bezitten, moeten beiden de hebbelykheid verkregen hebben, van zich in de geschiedenis, de gevoelens, de zeden, de denkwyze van den ouden tyd te verplaatsen, of zy kunnen 'er volstrekt het bedoelde nut niet van genieten, het fraai niet van gevoelen. En hoe bezorgt een Vertaaler dan nog die noodzaaklyke kundigheden aan zyn' Leezer? Zal hy dit doen door nooten, door ophelderende aanmerkingen? hoe omslagtig is dit! En dan dient men nog in het oog te houden, dat dit alleen zou geschieden voor louter ongeleerden, voor menschen die alleen uit vermaak leezen: voor geleerden, die het oirsprongkelyke verstaan, is het noodeloos; en zodanige nooten of aanmerkingen, als waarvan wy hier spreeken, kunnen jongelingen, die zich op de schoolen ter geleerdheid voorbereiden, niet dan zeer gemeen en overtollig voorkomen. En al ware het ook mogelyk, om vertaaling en nooten zodanig in te richten, dat de leerende jeugd daarvan meerder nut kon hebben, dan geloof ik nog, dat men haar, langs dien weg, de studie der Ouden niet te gemaklyk moet maaken; dat men haar althans geen aanleiding moet geeven, om hen van het eigen leezen der klassikaale Schryvers af te trekken, een arbeid die toch voor hen, in allen opzichte, onöntbeerlyk is en blyft. Maar, /(166) moet men dan in het geheel de Ouden niet vertaalen? moet men onze denkbeelden, onze taal niet met hunne schoonheden trachten te verryken? Ja zekerlyk, Mynheeren! doch hiertoe zou ik my verbeelden, dat het niet noodig is de Ouden geheel te vertaalen; dat dit vooräl maar van eenigen der Ouden moet geschieden. Ik zeg: niet geheel. Dit toch zullen hunnen yverigste voorstanders niet beweeren, | |
[pagina 71]
| |
dat by hen alles even goed, alles goud zonder schuim is. Wel nu! Indien wy dan het fraaije, het beste, indien wy zodanige brokken, die op zichzelven zeker geheel uitmaaken, overneemen, by voorbeeld, het een of ander pleitdooi van CICERO, doen wy daarmede dan onze natie geen' wezenlyken dienst? strekt dit niet om ons met hunne denkwyze, met hun manier van uitdrukking bekend te maaken? om onze denkbeelden, onze moedertaal te verryken?Ga naar voetnoota Men /(167) zegge niet, door zulk een manier van behandeling doet men hen onrecht, worden zy verminkt; integendeel, dit zouden wy noemen een tronie van zyn fraaiste zyde te schilderen, gelyk men zegt dat het profiel wierd uitgevonden, om een' Vorst af te beelden, die slechts één oog had. Wy willen ondertusschen wel toegeeven, dat eenigen der oude Schryvers daartoe beter geschikt zyn dan anderen; dat een geheele THEUCYDIDES, eenig geheel werk van CICERO, met meerder nut vertaald zou worden dan een LUCANUS of SENECA, die zo zeer geschikt zyn voor fraaije aanhaalingen, maar zich zo moeilyk achter elkandren laaten uitleezen: wie 'er belang by heeft, om zulke Schryvers in hun geheel, in alle hunne werken te kennen, moge 'er zich ook wel op toeleggen, om hen in het oirsprongkelyke, in hun eigen taal te leeren verstaan. Wy gaan over tot het opgeeven der verëischten eener goede vertaaling. Dat hiertoe vooräl noodzaaklyk is eene gegronde kennis der beide taalen, zo wel van het oirsprongkelyke als van die, waarin men het overbrengt; en dat 'er inzonderheid veel oordeel in den Vertaaler verëischt wordt, is uit onze voorgaande aanmerkingen reeds gebleken. Behalven deeze begaafdheid zyn 'er andere, die voor hem wel niet even onöntbeerlyk, doch echter zeer gewigtig moeten geacht worden. Vernuft, levendigheid van geest, kan by een' Vertaaler, die smaak en gevoel in gelyken graad bezit, /(168) niet zelden zyn mindere taalkennis merkelyk te gemoet komen, mits hy zich hierdoor niet laat verleiden, om 'er de verëischte | |
[pagina 72]
| |
trouw en naauwkeurigheid aan op te offeren. ESSCHENBERG en WIELAND gaven onlangs in het Hoogduitsch een vertaaling van den Britschen Tooneeldichter SHAKESPEAR.Ga naar eind74 Onbetwistbaar verstaat ESSCHENBERG veel beter het Engelsch, en ondertusschen is de geest, het eigenaartige van SHAKESPEAR, veel kennelyker in de vertaaling van den geestigen WIELAND [...]. - Maar, behalven deeze taalkennis en dit oordeelkundige vernuft, behooren 'er ook een onvertraagde yver en onvermoeid geduld toe, om in deezen arbeid gelukkig te slaagen. Een goed Vertaaler moet zich door geen moeilykheden laaten afschrikken, zo lang hy gevoelt dat 'er iets hapert aan de volmaakte duidelykheid en overbrenging der denkbeelden; hy moet zo lang met de zwaarigheden die hy in zyn' Autheur ontmoet, kampen en worstelen, tot hy in een' klaaren, ronden, gevulden volzin, volkomen over dezelven zegepraalt. Een geduurige beschaaving, een aanhoudend overzien en vergelyken, is hier alleen in staat, om een werk van eenigen omslag geheel meester te worden. [.../(169)...] Zo veel geduld en vlyt mogen wy dan van een' Vertaaler vorderen; maar nog daarenboven, dat hy zyn krachten beproeve, of hy wel voor den Schryver, dien hy wil overbrengen, is opgewassen. Dit steunt op onze reeds gemaakte aanmerking, dat Schryver en Vertaaler ten naasten by op de zelfde wyze moeten kunnen denken, zich op de zelfde wyze moeten kunnen uitdrukken. De Heer CREECH gaf, in het Engelsch, een vertaaling /(170) van LUCRETIUS, en wierd door zyn geheele natie toegejuichd. Hy beproefde naderhand zyn krachten aan HORATIUS, en die arbeid behaagde zyn Landgenooten zo weinig, wierd met zo veel versmaading beoordeeld, dat ze den armen CREECH het leven kostte, die, zo men het algemeen gerucht gelooven mag, uit verdriet, tot den strop zyn toevlucht nam.Ga naar eind75 Het spreekt voorts van zelve, dat stipte, juiste, getrouwe overbrenging van alles, de hoofdzaak is; echter onder deeze bepaaling, dat men zich van die getrouwheid geen verkeerde denkbeelden vormt; dat men 'er vooräl geen eigenlyk letterlyk vertaalen door verstaat. Daar is zulk een merkelyk onderscheid tusschen een getrouwe en letterlyke overzetting, dat men by de laatste zeer ongetrouw, en zonder dezelve integendeel zeer getrouw kan handelen. MICHAELIS heeft dit, in zyn voorrede voor de vertaaling van het boek van Job, door de letterlyke overbrenging eener bekende plaats van HORATIUS, voldoende opgehelderd.Ga naar eind76 De beste regel zal altoos weezen, men moet wel woord voor woord, maar niet woordelyk, dat is: zeer naauwkeurig, zeer getrouw, niet styf, niet mechaniek vertaalen. Ik mag hieröver niet breeder uitweiden. Het zou een Verhandeling op zichzelven verëischen, aan dit onderwerp, door redeneering en ophelderende voorbeelden, behoorlyk recht te doen, gelyk uwe aandagt ook reeds zal hebben opgemerkt, dat ik my daaröm niet byzonderlyk inlaat over het vertaalen van Poëzy, vooral in vaerzen; welk veld voor onze tegenwoordige beschouwing veel te ruim zou weezen. Wy gaan over tot eene andere aanmerking: dat, zo onvoldoende het is, een letterlyke of woorde- /(171) lyke overbrenging van het oirsprongkelyke te leveren, het even zo min voldoet, ons alleen de gedachten, de gevoelens over te brengen; maar dat het vooräl te doen is om de manier van uitdrukking, om de | |
[pagina 73]
| |
verscheidene schakeering derzelve, om dat eigenäartige en byzondere, 't welk elk Schryver onderscheidt, zo kennelyk onderscheidt, als de wezenstrekken by millioenen van menschen onderscheiden zyn, schoon zy allen een menschelyke tronie hebben; van dát geen, 't welk wy den trant, den styl noemen. Het is niet alleen, Mynheeren! de grammatikaale juistheid, het is de oratorische, de poëetische juistheid, die de verdienste van den meesterlyken Vertaaler uitmaakt; waardoor hy ons niet alleen met nieuwe denkbeelden verrykt, maar waardoor hy ons ook beter leert denken, beter leert schryven. Hier, weet ik wel, doet zich eene zwaarigheid op. Ieder taal heeft iets, dat haar byzonder eigen is, of ook wel iets dat afwykt van de gewoone taalregelen, en alleen door het gebruik in die taal verdraaglyk is geworden, het welk bekend is onder den naam van Idiotismus, of Taalönregelmaatigheid, gelyk het sommigen overbrengen. [.../(172)...] Nu; wanneer ik iets diergelyks in het oirsprongkelyke aantref; wanneer daarvan somtyds het fraaije, de geheele houding en wending eener uitdrukking afhangt; hoe moet ik daarmede handelen? Ligtelyk is hieröp te antwoorden: dan moet men daarvoor iets in de plaats zoeken, het geen daarvoor even zeer voldoet: doch dit laat zich gemaklyker onderstellen, dan uitvoeren, en steunt alleen op het gevoelen, dat het nooit geoorloofd is diergelyke Idiotismi over te brengen, dat die altoos volstrektelyk moeten gemyd worden. Maar dit is, misschien, het geval niet. Zyn ze mededeelbaar, dan moeten wy 'er ook gebruik van maaken. Aan iets, dat ons in den beginne hard voorkomt, gewennen wy door herhaaling. Het is hiermede gelegen, als met de verplaatsing der woorden in onze volzinnen. Onze taal heeft haar eigen vorm en constructie. Geweldige verdraaijingen blyven altoos aanstootelyk. Maar wanneer wy ook alte schroomachtig zyn, blyven wy ons eeuwig in den ouden cirkel omdraaijen, daar wy, nu en dan, door een geoorlofde stoutheid, onze schryfwyze indedaad verryken, en onzen styl iets mannelyks byzetten, dat hem waarlyk wel kleedt. Het is toch zeker dat de Ouden, over het algemeen, groote meesters waren in het schikken hunner woorden, zodanig, dat zy de hoofdfiguuren, daar het meest op aan kwam, op den rechten grond, naar die juiste orde der gedachten, wisten te plaatsen, welke dezelven in het helderste licht deeden voorkomen. Die kunst moeten wy hen trachten af te zien; die woordenschikkingen in onze vertaalingen en schriften trachten na te bootsen: dit is het rechte en onfeilbaare middel, om ons duidelyker en aangenaamer uit te drukken; /(173) en, indedaad, wy zullen by de bewerking verbaasd staan, hoe veel wy, ook in dit geval met onze buigzaame taal kunnen verrichten. Doch om tot de Idiotismi weder te keeren. Het is een aanmerking van KLOPSTOCK, dat CICERO ontelbaare woorden van de Grieken heeft ontleend, en dat HORATIUS een menigte Idiotismi van hen heeft overgenomen. Wanneer een klassikaal Schryver, in het oirsprongkelyke, moeds genoeg bezit, om zyn beeld op eenige wyze, hoe vreemd ook, uit te drukken, dan moet het de Vertaaler ook durven waagen, om het op de zelfde wyze, hoe min ze ook met den gewoonen smaak zyner natie strooken moge, uit te drukken. Ik zou dit met spreekende voorbeelden kunnen ophelderen, indien het de tyd vergunde, en ik dit vertoog nog dorder wilde maaken.- Met de voorgaande aanmerking is nog eene andere vermaagschapt, die ik niet mag | |
[pagina 74]
| |
overstappen. Zy betreft het laage in de denkbeelden of uitdrukkingen, 't welk wy in het oirsprongkelyke ontmoeten. Dat het de pligt des Vertaalers is, hierömtrent zyn' leezer te gemoet te komen, en dit laage, voor zo verre het zyn ooren mogt beledigen, te verbeteren, te verëdelen, zal niemand in twyfel trekken. Doch dat men ook hier de teêrgevoelige viesheid niet te veel toegeeve; dat men de zeden en denkwyze der oirsprongkelyke Schryvers niet uit het oog verlieze, vooräl wanneer het de Ouden betreft. Het is toch onbetwistbaar, dat schoon wy HOMERUS in het Fransch of Nederduitsch leezen, wy ons altoos HOMERUS in het Grieksch moeten voor den geest brengen. Men vormt zich ook dikwyls verkeerde denkbeelden van dit zogenoemde laage. Het schuilt óf in /(174) de beelden, of in de uitdrukkingen. In het eerste geval ontmoeten wy by de Ouden schilderingen en gelykenissen, die ons zekerlyk te laag voorkomen, doch die wy, ondanks alle onze beschaafdheid, niet kunnen nog mogen veranderen, zo lang naamelyk, als het de post van een' Vertaaler blyft, niet te schryven wat het oirsprongkelyke, naar onze manier van denken, had moeten zeggen, maar wat het indedaad zegt. [.../(175)...] Andere beelden, die wy laag noemen, zyn het niet op zich zelven, maar worden het door onze bykomende denkbeelden. [...] Gy ziet, ondertusschen, Mynheeren! dat alles wat de Vertaaler hier doen kan, is dat hy door een geschikte keuze der woorden, het aanstootelyke dier beelden en beschryvingen voor onze ooren, zo veel mogelyk, moet trachten te verzachten; en hierömtrent heeft hy te meerder vryheid, wanneer het laage niet zo zeer in de beelden, als in de uitdrukkingen schuilt: evenwel, ook in deeze uitdrukkingen, mag hy 'er niet naar zyn welgevallen mede omspringen, Men vindt in DEMOSTHENES, in den beschaafden CICERO, en wel als Redenaar, uitdrukkingen, die wy zo niet zouden durven schryven; maar zouden wy ze daaröm niet durven vertaalen? Zy waren toch ook fatsoenelyke lieden, die immers wel wisten hoe ze moesten spreeken. Iets anders is het, wanneer men een uitdrukking metaforisch gebruikt. Laat 'er dan een andere /(176) leenspreuk voor in de plaats gesteld worden, die slechts de zelfde zaak uitdrukt, en dit is dan voldoende; maar wanneer de uitdrukking op zichzelven waarlyk schildert, dan mogen wy ze niet veranderen. [...] Wy hebben ons by deeze aanmerking te langer opgehouden, om aan te toonen, hoe afkeerig wy zyn van het zogenaamde verfraaijen, wanneer het niet tevens een wezenlyke verbetering insluit. Ik noem verbeteren, wanneer, by voorbeeld, het oirsprongkelyke in den styl gebreken heeft, die zich laaten verhelpen, zonder den zin te benadeelen. Wanneer dus de volzinnen te lang zyn, en ik die kan doorsnyden, in kleiner volzinnen brengen, zonder daardoor den samenhang en het verband der gedachten te verbreeken, dan bevordert dit de klaarheid, en werkt mede tot het gemak van den leezer. Maar ik spreek hier van zulk verfraaijen, waarby men het karakter in den styl van een' Schryver aan zekeren smaak voor het zwierige, voor het opgeschikte, ten eenemaal opöffert. [.../(177)...] Ik zal hier niets by voegen wegens de overige verëischten eener goede vertaaling, en welke vryheden dezelve veröorloven, die toch in alle byzondere gevallen aan het oordeel des Vertaalers blyven toevertrouwd; om nog, in de laatste plaats, kortelyks iets te zeggen: | |
[pagina 75]
| |
Van het nadeel, door slechte en gebreklyke vertaalingen veroirzaakt, van het nut en voordeel door goede daarentegen voortgebragt. Wat toch zyn de hoofdbedoelingen van het vertaalen? wat anders, dan de voortbrengselen van het vernuft en de geleerdheid by andere natiën tot ons over te brengen, ons in de kunst van wel denken en fraai schryven bevorderlyk te zyn? Maar wanneer de Vertaaler zyn werk niet door en door verstaat, kan zyn arbeid tot het een noch ander van eenig nut zyn. Door zyn onkunde en gebrek van oordeel, begaat hy dwaalingen, die hem in den hoogsten graad belachlyk maaken. [.../(178)...] Doch dit, Mynheeren! zyn domheden, waarvan wy allen, helaas! te veel voorbeelden weeten. Andere Vertaalers zondigen niet zo zeer door onkunde, als door gemaaktheid, en worden daardoor niet zelden onverstaanbaar; en zyn ze onverstaanbaar, dan zyn ze immers voor ons niets anders dan spreêkers in een vreemde taal. [.../(179)...] Doch behalven dit belaglyke en onverstaanbaare, veroirzaaken slechte Vertaalers nog meer nadeel. Zy verbasteren den smaak; zy verspreiden verkeerde denkbeelden; het zyn valsche munters, die hun deerlyk allooi, onder den een' of anderen erkenden stempel, aan den man brengen. Hoe veele vertaalingen kennen wy niet van POPE'S Proeve van den Mensch?Ga naar eind77 en in welke, onder die reeds het licht zien, is aan POPE recht gedaan? Zou een Nederlander, die over de Henriade van VOLTAIRE moest oordeelen, uit de vertaalingen van KLINKHAMER en FEITAMA,Ga naar eind78 wel kunnen gelooven, dat beiden een zelfde oirsprongkelyke voor zich hadden? Gelukkig nog, indien menig fraai werk, door zulk eene eerste mishandeling, niet voor de geheele natie in haare taal ten eenemaal te onbruik wordt. Maar alte dikwerf is dit het geval. [.../(180)...] Ik behoef geen andere nadeelen van het slecht vertaalen op te tellen; het onrecht dat men 'er den oirsprongkelyken Schryver mede aandoet, valt elk in het oog; maar geldt dit, ongelukkig, eenig meesterstuk der oudheid, onvergeeflyk is dan de belediging, dewyl zy de hoogächting voor dezelve, die waarlyk by onze gemaklyke Letteroefenaars niet meer behoeft gekrenkt te worden, by de meesten hunner leezeren op eene geweldige wyze verzwakken. Hoe groot, daarentegen, is het voordeel van goede vertaalingen, aan de rechte werken te koste gelegd! Uitbreiding en vermeerdering van onze kundigheden, beschaaving en verryking onzer moedertaal, dit, zagen wy, zyn daarvan de uitmuntende vruchten. Het goede vertaalen van goede boeken, kan den geheelen smaak eener natie verbeteren. De overzetting der beste Fransche, en vooräl der beste Engelsche werken in Duitschland, is het voornaamelyk, waaraan men met reden mag toeschryven, dat Duitschland, hierdoor gevormd en aangemoedigd, in eigen voortbrengsels voor geen natie behoeft te wyken, ja, men durft zeggen aan den hemel der geleerdheid de luisterrykste vertooning maakt. Groote mannen van alle eeuwen hebben de nuttigheid van zulk vertaalen gezien en erkend. [.../(181)... ] Onze VONDEL heeft nog in zyn laater dagen getoond, welk een waarde hy hierïn stelde, en oordeelde het voor alle dichters van een onöntbeerlyke nuttigheid. Dat de arbeid zelve niet verachtelyk is, hebben wy, meen ik, in ons eerste deel bewezen. Dat hy door den leezer, die het oirsprongkelyke niet verstaat, dikwyls even zeer voldoet als het oirsprongkelyke, zal men, althans van eenige werken, niet kunnen ontkennen. Men verzekert dat | |
[pagina 76]
| |
het boek van LOCKE over het menschelyke verstand, in de Fransche vertaaling duidelyker,Ga naar eind79 dat de Telemachus van FENELON in het Italiaansch,Ga naar eind80 en het Italiaansche Newtonianismus voor de Vrouwen van ALGAROTTI, in het Fransch ruim zo fraai is.Ga naar eind81 En is het een werk dat zekere weetenschap betreft, waaraan de Vertaaler door zyn ophelderingen meerder licht weet by te zetten, gelyk een GARVE, met zyn werk van FERGUSON, of het boek van CICERO over de Pligten,Ga naar eind82 dan behoeft men zich waarlyk deswegen niet te verwonderen. Eindelyk, Mynheeren! bedenkt nog, welk een wezenlyke dienst door goede overzettingen aan onze moedertaal bewezen wordt. Het spreekt van zelve, dat wy door deeze kunstbewerking, als ik ze eens zo noemen mag, haar op veelerlei wyzen kunnen en moeten verryken. Wanneer wy haar geduurig tegen andere reeds beschaafde taalen wikken en weegen, kunnen haare wezenlyke hoedanigheden, haar kracht, bevalligheid, rykdom, ons niet onbekend blyven. Door haar /(182) in duizend vormen te gieten, maaken wy haar handelbaar, buigzaam, en kunnen 'er wonderen mede verrichten. By de weetenschappen dwingt ons de nood, by de fraaije letteren lokt ons het vernuft, om haar, behoudens de regelen eener gezonde Analogie, nieuwe woorden, nieuwe spreekwyzen by te zetten. [...] Doch om een taal te verryken, moet inzonderheid de vlyt ook van zekere mannelyke stoutheid verzeld gaan. Men vergelyke eens wat onze Nederduitsche taal hierdoor boven de Fransche heeft aangewonnen, en men zal zich over de uitkomst moeten verwonderen. De reden ondertusschen is klaar. Daar men hardnekkig met het oirsprongkelyke worstelt, zal men het eindelyk, door de eene of andere greep, onder de knie krygen; doch wanneer men het uit beleefdheid laat slippen, kan men nooit het eigen karakter daarvan meester worden. Wat doet het grootste gedeelte der Fransche vertaalingen, voornaamelyk van de Ouden, zo zeer naar elkanderen gelyken? Het is een en dezelfde smaak, een en dezelfde geest, die, gelyk wy boven aanmerkten, alle hunne Vertaalers bezielt om bevallig te weezen, om met /(183) aangenaamheid geleezen te worden. Hieröm is 'er zo weinig onderscheid tusschen hun vertaalde Schryvers. CESAR en TACITUS, LIVIUS en CURTIUS, hebben allen byna de zelfde Physiognomie, verschynen by hen allen, als of het inboorlingen van hun land zyn; daar het, integendeel, zo anders onze gemaakte aanmerkingen niet van allen grond ontbloot zyn, het hen niet kwalyk zou staan, al kon men het hen aanzien dat het slechts genaturaliseerde burgers waren. [...] Nog eens: dat zorgvuldig bearbeiden van eene taal, doet ons op duizend fynheden letten, en dezelve met oordeel gebruiken. [.../(184-185)...] Het blyft ondertusschen zeker, dat het vertaalen van werken van smaak, wanneer het met oordeel geschiedt, inzonderheid geschikt is om ook deezen rykdom op te delven; en men zal, alles samentrekkende, hoop ik, met my wel willen erkennen, dat, over het algemeen, de arbeid eens bekwaamen Vertaalers op zichzelven moeilyk, maar ook tevens van eene uitsteekende nuttigheid is.
1787. |
|