In Nederduitsch gewaad. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1760-1820
(1993)–Luc Korpel– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 4
[pagina 46]
| |
6
| |
[pagina 47]
| |
gevonden?) veel meer lofs verdient, en onze agting waardiger is, dan een Vertolker van 't geen een ander gedagt en geschreeven heeft. Ik betuig, een dubbel genoegen uit een werk te raapen, wanneer het goed, en uit eene Vaderlandsche penne gevloeid is, het mag een zwakheid in my weezen zo zeer met het Vaderland ingenomen te zyn; en een geleerde noeme vry de geheele wereld zyn Vaderland; ik weet 'er zyn veelen nevens my met dit zwak bezet, en niemand zal 't zelve met rede kwaad keuren, indien het geen gelegenheid geeve tot eene dwaaze veragting van al wat uit een ander land in 't onze wordt overgebragt; dat deeze my in geenen deele bekroopen heeft noch beheerscht, zullen de volgende Aanmerkingen over de Vertaalingen duidelyk toonen; aanmerkingen voor welken ik, keurt gy ze des waardig, een plaats in uw Mengelwerk verzoek. Eene Vertaaling is, gelyk ieder weet, niets anders, dan de overbrenging van een werk uit de eene taal in de andere, en wy verstaan 'er in deezen bepaaldlyk door de overzetting in onze moedertaale. Wie nu, die geleerdheid en fraaije letteren mint, zal deezen arbeid wraaken? Wie denzelven als onedel, als laag en veragtelyk aanzien? Leezen wy, de leevensgevallen der Oude Wysgeeren doorbladerende, niet zonder hoogagting voor hunne zugt tot de weetenschappen, hoe zy na vreemde landen reisden, om kundigheden te verzamelen, en na Griekenland als de markt der geleerdheid heenen trokken, om by hunne t'huiskomst de vergaderde schatten in den schoot hunner medeburgeren uit te storten. In de daad, braave Vertaalders mogen eenigszins met hun vergeleeken worden; de noit genoeg volpreezene vinding der Drukkunste bevrydt hen van het moeilyk en gevaarlyk reizen, en levert de Werken der uitmuntendste verstanden van alle tyden en plaatsen, in het stille Boekvertrek: doch zyn deeze voor onze medeburgers, die geen tyd of lust hebben om de taalen, waar in zy beschreeven zyn, te beoefenen niet even zeer verborgen als voortyds de weetenschappen, om welker kennis de Wysgeeren zich op reis begaaven: en voert dus een Vertaalder niet eenigermaate het zelfde uit, als die mannen voor welken wy niet kunnen nalaaten groote agting te hebben? doet hy zynen landsgenooten niet denzelfden dienst? maakt hy ons geen tydge- /(35) noot van vroegere eeuwen, geen inboorling van alle plaatsen, waar men kunsten kweekt en weetenschappen voedt? Hoe heerlyke stukken in alle takken van geleerdheid waren voor altoos den Nederlanderen onbekend gebleeven, hadt niemand den last van vertaalen op zyne schouderen willen neemen? Ook zyn deeze Tolken van een zonderling nut, nu ieder Volk, daar men voortyds gewoon was in de taal der Geleerden, in 't Latyn, alles wat de geleerdheid betrof op te stellen, in zyne eigene taale dezelve begint te verhandelen; zy neemen eenigermaate den grond weg van de klagten der Geleerden, dat zy door deeze nieuw opgekomene handelwyze, met grooten arbeid en verlies van den kostlyken tyd, zo veele taalen leeren moeten. Dat in Nederland een man van letteren zich niet schaame zyne moederspraake te leezen, hy zal, is het niet alle, ten minsten veele der beste Werken, in de nu leevende taalen opgesteld, zich ten nutte kunnen maaken, en door den arbeid die de Vertaalders verrigten, de moeite en tyd, tot het leeren derzelven noodig, kunnen uitwinnen. | |
[pagina 48]
| |
Ongeleerden en Geleerden beide zyn deswegen den Vertaalder veel verpligt en dank verschuldigd. Een voortreffelyk Kerkvoogd in Engeland heeft aangemerkt, en zyne aanmerking gaat ten opzigte van onze zo wel als de Engelsche taale door, dat 'er geene wyze van schryven is zo bekwaam om eene taal te verfraaijen en te beschaaven als de overzettingen, indien de Overzetter eene genoegzaame kennis der beide taalen heeft; en hy grondt deeze bedenking hier op, dat een man, die in zyne eigene taal schryft, dikmaal door de hette zyner verbeelding, en de vaardigheid zyner gedagten te zeer vervoerd wordt, om behoorlyk agt te geven op de gevoeglykheid der figuuren, en op de netheid der uitdrukkingen, zo dat hy of deeze verwaarloost of de andere te veel pynigt: doch hy die iets uit de eene in de andere taal overzet is vry van deeze vervoering van geest, en kan met bedaarde zinnen op de woordgestalten en spreekwyzen letten. De Franschen sloegen daarom zyns agtens den rechten weg in, toen zy, om hunne taal te beschaaven, hunne beste Schryvers te werk stelden aan het vertaalen der uitmuntendste Latynsche en Grieksche Autheuren. Wy voegen by deeze aanmerking de zinryke regels van des Kerkvoogds Landsgenoot Mylord Roscommon,Ga naar eind49 waar in hy den arbeid der Vertaalderen dus afmaalt. /(36) Het eigen opstel eischt, 't is waar, de meeste kunst,
Maar de overzetting is ook waardig onzer gunst:
Want schoon haar stoffen lang voor deezen zyn gevonden,
Zyn beide haaren geest en handen vast gebonden,
En wel vertaalend' 't geen een ander heeft gedagt,
Arbeidt de vinding min, maar 't oordeel met meer kragt.Ga naar voetnootb
De Vertaaling van uitheemsche werken, den Schryver ter ooren komende, kan niet wel nalaaten in hem eene aangenaame streeling te veröorzaaken; hy ziet met vreugde, dat zyne harssenkinders, in andere landen, zo wel ontvangen, en als met het regt van inboorlingen begiftigd worden: eene weldaad die hy zomtyds dankbaar erkent, door den Vertaalder stukken tot het werk behoorende toe te zenden, 't welk te wege brengt dat de Vertaaling zomtyds het Oorspronglyke overtreft. En het beschouwen van deeze uitgestrekte nutheid zyns werks spoort hem natuurlyk aan, om met noesten yver voort te vaaren, en zyne agting by in, en buitenlanders nog hooger te doen ryzen. Daar benevens moet de lof, den Vreemdelingen wegens hun werk toegemeeten, natuurlyk eene volgzugt in edelaartige gemoederen verwekken, om mede hunne poogingen in te spannen, en hunne Landsgenooten te onthaalen op vrugten in eigen grond geteeld. En hier in zullen de zodanigen, die eerst hunne kragten beproefd hebben in het vertaalen, geenszins het slegtste slaagen: het overzetten uit vermaarde Poëten, zegt Vondel in zyn overheerlyk werkje, genaamd Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunste, het overzetten uit vermaerde Poëten | |
[pagina 49]
| |
helpt den aenkomenden Poët, gelyk het kopieeren van gunstige meesterstukken den Schilders leerlingh. - Zo ziet men den besten meesteren de kunst af; en leert, behendig steelende, een andere het zyne te laeten,Ga naar eind50 en men mag, onzes inziens, veilig deezen regel tot ander Schryvers uitstrekken. Wilt gy dit door een voorbeeld bevestigd zien, slaa dan eerbiedig 't oog op een der grootste Vertaalderen en der beste Schryveren, immer in ons Vaderland te voorschyn gekomen, den onsterflyken Hooft. Deeze hadt Tacitus, den roem der Romeinsche Historieschryveren, Neerduitsch doen spreeken,Ga naar eind51 en verwierf, door vervolgens de Nederlandsche Historie, een werk van eigen opstel, zynen Landsgenooten mede te deelen, met regt den tytel van den Nederlandschen Tacitus: met regt, zeg ik, dewyl de geest van /(37) Tacitus, door 't vertaalen ingezogen, 'er allerwegen in te bespeuren is. Myne aanmerkingen zullen tot hier toe den Vertaalderen buiten twyfel smaaken; doch laat een groot getal dier Arbeideren niet voort leezen, zo zy alleen, wat zy denken tot hunnen lof te kunnen duiden, willen ontvangen, en den geessel der berisping vreezen; niet dat myn oogmerk is misslagen in Vertaalingen met den vinger aan te wyzen, 't lust ons thans niet een schuldboek van fouten te maaken, en de bende der zodanigen, die hun ziel te huur laaten gaan, gelyk iemand de Vertaalders schertsende noemt, tegen ons aan te hitzen; schoon zy weinig te vreezen zyn, als veel al buiten staat om op eigen beenen te staan: alleen zullen wy eene en andere bedenking hier nevens voegen over de vereischtens in eenen Vertaalder, zal hy waarlyk door dat werk lof behaalen, zynen Landsgenooten en de Weetenschappen, of het Vernuft dienst doen. Een allereerst en volstrekt noodzaaklyk vereischte is de kennis der taale uit, en der taale in welke hy overzet; gebrek hier aan doet hem alle oogenblikken struikelen en misslag op misslag begaan. Eene oppervlakkige kennis en bedreevenheid in deezen is niet genoeg. Hy begaat een vermetel stuk, en zal zich zyner dwaasheid eerlang beklaagen, die, zo veel van eene vreemde taal weetende, dat hy, door 't behulp van een goed Woordenboek, te regt kan raaken om de mening des Schryvers te ontdekken, en van zyne eigene zo veel, dat hy in dezelve maatig de pen kan voeren, het onderneemen durft als Vertaalder onder 't oog van de wereld te verschynen. Iemand die zulks bestaat moet de taaleigenschappen van elke taal, en de kragt der spreekwyzen kennen. Welk elendig Duitsch is eene woordlyke overzetting uit het Latyn, Fransch of Engelsch enz. en welke hebbe men anders te wagten van de Martelaars, die woord voor woord bykans moeten opzoeken, en van de verschillende betekenissen niet dan by geluk, de regte, die daar te passe komt, kiezen. De zodanigen vinden zich ook in de noodzaaklykheid om, eene zwaare plaats ontmoetende, dezelve over te slaan, of met een lap aan te vullen, waar van honderden voorbeelden zyn in de Overzettingen der Grieksche en Latynsche Schryveren. Van de woordlyke Vertaalingen spreekende, kunnen wy niet voorby aan te merken, hoe een Vertaalder, den zaaklyken zin des Schryvers in klaare en duidelyke bewoordingen uitdrukkende, geagt mag worden zyn post wel te hebben /(38) waargenomen, schoon hy zynen Schryver niet stipt van woord tot woord | |
[pagina 50]
| |
volge, 't welk in veele gevallen onmogelyk en in de meeste bespottelyk is: men mag het opregtheid noemen, maar ze komt waarlyk den Opsteller, wiens werk, in 't overzetten dus misvormd, onverstaanbaar gemaakt wordt, duur te staan, en van die vieze nauwkeurigheid steekt veelen Leezeren de walg. - Niemand denke dat wy, dit laakende, voor eene zo ruimschootsche Vertaaling pleiten, die eerder den naam mag draagen van eene losse omschryving of uitbreiding van iemands gedagten; neen, wy willen alleen, dat een Vertaalder zich genoegzaam van dezelfde of dergelyke uitdrukkingen bediene in zyne taale gebruiklyk, als de Schryver van 't oorspronglyke in 't zyne bezigde. Dan eerst wordt een werk in een ander taalgewaad gestooken, dan eerst mag het verduitscht heeten, dan staat men niet schuldig aan den misslag, welken Dryden, die groote Engelsche Dichter, niet onaartig genoemd heeft, de kunst van op de hielen eens Schryvers te treeden, om daar mede, de te verregaande beschroomdheid in 't overzetten, aan te duiden.Ga naar eind52 Doch zal een Vertaalder dit doen, dan wordt 'er eene tweede hoofdhoedanigheid in hem vereischt. Deeze naamlyk dat hy het Stuk zelve verstaat, en ervaaren is omtrent het onderwerp daar in vervat; dit is een struikelblok waar over veelen vallen, en, in stede van als kundige Vertaalders, naar verdiensten, gepreezen te worden, hunne onkunde met het uitgeeven des Werks aan den dag brengen. Dat in gevolge hier van de Godgeleerde, de Regtsgeleerde, de Genees- de Heel- en Natuurkundige elk in zynen kring blyve, buiten welken hy niet zonder gevaar kan treeden. Komt in een Werk van gemengden aart den Vertaalder iets te vooren dat tot de zaak, waar in hy bedreeven is, niet behoort, dat hy zich niet schaame met deskundigen raad te pleegen, en zich dien ten nutte te maaken, door dit middel zal 't geheele Werk op voeten staan en nergens bezwyken, en den oorspronglyken Schryver regt wedervaaren, 't geen anderszins schendig verkort wordt; dewyl men de misslagen des onkundigen Vertaalders zomtyds den onschuldigen Schryver ten laste legt. Dit brengt ons natuurlyk tot eene derde hoofdeigenschap, welke men in eenen Vertaalder, met goeden grond van reden, vordert, te weeten de Getrouwheid, waar door hy alles naar waarheid overzet, volgens 't begrip des Schryvers, die hy in eene andere taal dezelfde zaaken moet doen spreeken, zonder 'er iets van 't zyne onder te mengen of /(39) uitdrukkingen, die eenigszins dubbelzinnig zyn, naar zyne eigene bevatting veel eer, dan naar den algemeenen loop der denkbeelden van zynen Schryver, te draaijen. Hy moet zich altoos op het oorspronglyke durven en kunnen beroepen. - Vindt hy iets van aanbelang b.v. wat de Geschiedkunde betreft, waar in de buitenlandsche Schryver mis heeft, en omtrent welk stuk duidelyk spreekende bewyzen voor de hand zyn om het tegendeel te toonen, hy laate het Werk het Werk blyven, en waarschuwe zynen Leezer, in eene aantekening, van den begaanen misslag, 't welk doet blyken dat hy, om zo te spreeken, niet blindelings vertaalt, maar weet wat hy op 't papier brengt. 't Zelfde hebbe ook plaats wanneer een Schryver, voor 't overige der Vertaalinge dubbelwaardig, hier of daar eenig denkbeeld voorstelt en inboezemt, 't geen de Vertaalder denkt niet met de waarheid overeenkomstig, en van nadeelige gevolgen te kunnen weezen. Dus handelende, handelt hy getrouw omtrent | |
[pagina 51]
| |
zynen Schryver, als mede omtrent de belangen der Waarheid en Deugd, die hem behooren ter harte te gaan, en zyne veder voornaamlyk te bestuuren. Aan deeze Getrouwheid zyn allen, die zich voor Vertaalders uitgeeven, verbonden: bezwaarlykst valt het aan dit vereischte te voldoen in Dichtkundige stukken; men noeme die dan liever Navolgingen. By deeze Taalkennis, by deeze ervaarenheid in weetenschappen, by deeze getrouwheid, moet een Vertaalder zich den noodigen tyd vergunnen om die hoedanigheden aan te wenden; den noodigen tyd; een eisch zeer bezwaarende voor die, om brood of uit winzugt arbeidende, door dien prikkel onophoudelyk worden voortgedreeven, om het werk aan een eind te doen komen, en de verdiende penningen magtig te worden. 't Zy my vergund hier tusschen beide aan te merken, dat het geringe en armhartige loon, 't welk knevelende Boekhandelaars hun toestaan, geene geringe aanleiding geeft tot deeze verhaasting, die alles kan verbrodden en 't heerlykst werk ontluisteren. Door behoorlyken tyd by de gemelde bekwaamheden te voegen, kan een Vertaalder eerst indringen tot den weezenlyken zin des Schryvers, en de herhaalde leezing hem dat werk zo eigen maaken, dat hy vertaalende als uit zyn eigen kooker schryve. Van Hooft, wien wy reeds met lof gemeld hebben, wordt getuigd, dat hy de Boeken van Tacitus, twee en vyftigmaalen, hadt uitgeleezen: dat die groote Schryver met zynen aart wonderlyk overeenkwam, dat hem dat ernstig, dat kort, dat ingebonden denken, dat nauw opmerken, diep denken en doorgronden, dat kragtig /(40) uitdrukken, en inboezemen van zaaken, daar Tacitus in uitmunt, t'eenemaal eigen was. - Alle Werken, wy staan het gereedlyk toe, zyn niet van dien aart, dat zy eene zo veelvuldigmaalen herhaalde leezing vorderen: maar 't is geheel wat anders, zo maar de pen ter vertaalinge op 't papier te zetten, naa in 't ruwe het beloop van 't werk te weeten, of, naa een bedaarde leezing en herleezing, 't zelve ter hand te neemen. Het kan niet missen of hy, die op de eerstgemelde wyze te werk gaat, moet in het overgieten veel plengen, en schoon anderszins ter Vertaaling even bekwaam, in verscheide opzigten verre agter aan komen by hem, die alles met bedaarde bezaadigdheid uitvoert. Maaken de Vertaalders zich deeze hoedanigheden meer en meer eigen, zy zullen, in 't Nederduitsch, die ryke en bekwaame taal, overzettende, in hunne Voorberigten de gewoone verschooning, van de onnavolglykheid des oorspronglyken Werks en dergelyke, niet behoeven te plaatsen, en daarentegen hunnen Land en Taalgenooten verpligten met Vertaalingen, die niet, of nauwlyks voor 't oorspronglyke behoeven te wyken. Mogen 'er, Myne Heeren, veele van dien stempel, in het Berigtende Deel uws Werks, aangekondigd, of geheel in uw Mengelwerk beschouwd worden, het zal ten hoogsten aangenaam weezen aan alle Letterlievenden, en dus ook aan U Lieder welwenschenden Dienaar.
S.L. |
|