Werken 1965-2000
(2001)–George Kool– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Vier verhalen (1990-1994) aant. | |
[pagina 135]
| |
Onze Haarlemmer HouttuinenVele jaren geleden, ik denk in het begin van de zeventiger jaren, schreef ik een verhaaltje over een oude man die in een van de oude panden aan de Haarlemmer Houttuinen een kamer bewoonde. Zijn naam luidde Bombowski. Deze ietwat gezochte naam had ik hem gegeven in de hoop dat mijn lezers meteen zouden begrijpen dat hij weliswaar in Amsterdam woonde, maar van vreemde, vermoedelijk Oost-Europese herkomst was. In die tijd was ik bezeten van de Russische literatuur. Ik had alle delen van de beroemde Russische Bibliotheek van Van Oorschot verslonden en hield ervan om van mijn eigen figuren ‘Russische types’ te maken: beklagenswaardige zonderlingen, ten prooi aan hun demonische karakter of aan de wreedheid van de geschiedenis. Ik ging in mijn slavofilie zover dat ik de oude man in navolging van Dostojewsky consequent met ‘Meneer Bombowski’ aanduidde. Tot op zeker ogenblik Bombowski zichzelf naar goed Amsterdams gebruik ‘Opa Bombowski’ begon te noemen. Zo kwam ik erachter dat literaire personages soms een van hun schepper onafhankelijke wil bezitten. Behalve de oude man trad er in mijn verhaal nog een andere kamerbewoner op. Dat was een jonge student in de politieke wetenschappen. De student vervulde de rol van verteller. Mijn verhaaltje ging over een toevallige ontmoeting van deze twee eenlingen in het eetlokaal van de gemeentelijke volkskeuken van Amsterdam. In die tijd studeerde ik ook zelf politieke wetenschappen. Ik was lid van een kleine, als progressief bekend staande studentenvereniging, Olofspoort genaamd. In onze vereniging moest men niets van de traditionele studentenmores hebben en er konden ook vrouwen lid van worden. Via Olofspoort raakte ik verzeild in links-radicale studentenkringen. De rusteloosheid van die periode en mijn eigen, niet altijd op de studie gerichte leeswoede waren er de oorzaken van dat ik al na een paar jaar een flinke studieachterstand had opgelopen. Ik moest mijn studie voortijdig afbreken om in militaire dienst te gaan. Later heb ik toch nog kandidaatsexamen gedaan. Maar toen vonden er in mijn leven zulke ingrijpende gebeurtenissen plaats dat er aan studeren niet meer viel te denken. Jammer genoeg heb ik dit verhaaltje niet meer. Ik bezit er zelfs geen kopie van. Achteraf bezien moet ik wel toegeven dat die student een paar biografische bijzonderheden met mij gemeen had. Maar toch geloof ik niet dat ik een zelfportret heb willen schrijven. Als ik nu, na zoveel jaar, nog weleens aan die tijd terugdenk valt het me op dat ik me van veel plaatsen in Amsterdam waar ik toen geregeld kwam geen duidelijk beeld meer kan vormen. Als me soms toch een plaats, of een vertrek, helder voor ogen staat komt dat omdat ik erover geschreven heb. De Amsterdamse volkskeuken was gevestigd in een onopvallend pand in de Spuistraat. Niet ver ervandaan, op het Hekelveld, stond de Rode Burcht, het grote witte gebouwencomplex waarin toen nog het Vrije Volk werd gedrukt. Een argeloze voorbijganger zou nooit op het idee gekomen zijn dat in het gebouw in de Spuistraat een gaarkeuken gevestigd was. De volkskeuken werd toen vrijwel uitsluitend bezocht door oudere mannen - vrijgezellen en weduwnaars, die in de omgeving van de Martelaarsgracht in kleine optrekjes een eenzaam bestaan leidden. Waarschijnlijk waren deze bejaarden voor hun voeding geheel op de volkskeuken aangewezen. Verder werd de volkskeuken nog bezocht door allerlei randfiguren. Berooide | |
[pagina 136]
| |
kunstenaars, zwervers, een paar verdwaalde studenten. De beroemde hippies kwamen er nooit. Vermoedelijk waren de hippies van het bestaan van de volkskeuken niet op de hoogte. Een bezoeker kwam via een klein portaal in een grote, hoge zaal. Aan het plafond hingen melkglazen bollen, die een kil, blauwachtig licht verspreidden. De ruimte was gevuld met vierkante tafeltjes, waaraan vier mensen konden eten. Achter in het lokaal stond een halfhoog houten schot. Dit schot vormde een ruimtelijke buffer tussen het publieksgedeelte en de achter het lokaal gelegen keuken, vanwaaruit de maaltijden door een luik in de achterwand aan het bedienend personeel werden doorgeschoven. Op een groot zwart schoolbord stonden de dagmenu's geschreven. Al het eten in de volkskeuken was zware kost. De hoofdmaaltijden varieerden van kapucijners met spek, hutspot, boerenkool met worst tot sudderlapjes of varkenskarbonades met aardappelen en groente. Tijdens de sporadische keren dat ik er gegeten heb werd de bediening gedaan door maar één serveerster, een kloeke Jordanese met geblondeerd haar en een zware boezem, die ze met blijmoedige trots droeg. Het was een rasechte Amsterdamse, die de bezoekers zonder aanzien des persoons met een gulle proletarische glimlach begroette. Bombowski woonde op een bovenverdieping aan de noordkant van de Haarlemmer Houttuinen. Ik herinner me dat hij vaak over ‘het spoor’ klaagde, hij had veel last van het treinverkeer dat dag en nacht pal onder zijn raam voorbijdenderde. De Haarlemmer Houttuinen had toen nog bebouwing aan twee kanten. De Haarlemmerbuurt was toen al jaren zwaar verpauperd en rond 1970 had het gemeentebestuur van Amsterdam een plan bekendgemaakt om de noordelijke bebouwing van de Houttuinen te slopen. Men wilde langs de spoordijk een snelweg aanleggen. Tijdens mijn wandelingen door de buurt verbaasde ik me over de berustende houding die de bewoners van de buurt tegenover dit plan innamen. Het was in die dagen in Amsterdam een vast politiek ritueel om fel tegen besluiten tot kaalslag in de oude volksbuurten te protesteren. Daar was nu helemaal geen sprake van. Misschien hebben een paar mensen geprobeerd om het gebouw van de Scheepmetingsdienst te redden. Misschien zijn er een paar kleine bedrijfjes met de stille trom vertrokken om hun heil in andere delen van de stad te zoeken. Maar de bewoners zelf bleven hun lot gelaten afwachten...
Waarom moet ik de laatste tijd regelmatig aan dit verhaaltje denken? Koester ik misschien de hoop destijds ondanks mijn afhankelijkheid van mijn literaire voorbeelden iets van de essentie van die tijd te hebben weergegeven? Ik zal hieronder een reconstructie van het verhaaltje proberen te maken:
Een jongeman (wiens naam ik vergeten ben en die ik nu maar Hans zal noemen) loopt door de binnenstad. Hij is rond het middaguur van zijn kamer in oud-West naar de Oudemanhuispoort gegaan om college te lopen, daarna is hij wat in de stad gaan wandelen. Het is een mooie voorjaarsdag. De eerste van het jaar. Terwijl de stad het doodskleed van de winter aflegt strooit een dartel zonnetje al wat frisse lentekleuren over de grachten uit. | |
[pagina 137]
| |
De jongeman is beursstudent. Hij moet op tijd tentamens doen en goede studieresultaten behalen. Vier maanden geleden heeft hij het plan opgevat om de komende zomer naar het buitenland te gaan. Om die reden heeft hij met kerst een brief geschreven aan een tante, de zuster van zijn moeder, die met een Oostenrijkse architect getrouwd is en in Wenen woont. Hij heeft haar gevraagd of hij deze zomer een maand mag komen logeren. Sinds hij op kamers woont heeft de jongen zich nauwelijks om zijn familie bekommerd. Vandaar dat hij zijn tante geschreven heeft dat de studie hem zwaar valt en al zijn tijd in beslag neemt, maar dat de studie goed vordert. Hij haalt herinneringen op aan het laatste bezoek dat zijn oom en tante zijn ouders hebben gebracht. En aan de interessante gesprekken die hij toen met zijn oom mocht hebben. Die morgen heeft hij eindelijk antwoord uit Oostenrijk gekregen. Een lange brief, waarin zijn oom en tante hem allerhartelijkst welkom heten. Het is nu zes uur. Hans is op de Martelaarsgracht aangeland. Met het vallen van de avond is het kil geworden. De zon is achter de hoge gevels verdwenen en boven de stad hangt een rode | |
[pagina 138]
| |
gloed. Hans aarzelt of hij zijn wandeling zal voortzetten. Hij kan hier op de tram stappen en met lijn 13 naar huis gaan. Maar dan besluit hij om in de volkskeuken te gaan eten. In het eetlokaal heerst een ongewone drukte. De zaal zit vol gezellig keuvelende oude mannen, die allemaal blij zijn dat ze de winter overleefd hebben. Hans overziet de zaal. Hij zoekt een lege tafel, want hij heeft geen zin om bij de bejaarden aan te schuiven. Dan wenkt de serveerster hem. Ze leidt hem naar een tafel aan de andere kant van het lokaal. En aan die tafel zit Bombowski te eten. Over het verdere verloop van de avond kan ik nu alleen maar kort zijn. Volgens de studentverteller blijkt Bombowski een onvriendelijke oude baas te zijn. Hij is verre van blij met zijn nieuwe tafelgezelschap, kijkt Hans vijandig aan en weigert de hele avond ook maar een woord met hem te wisselen. Hans weet zich met zijn houding geen raad. Hij heeft geen krant bij zich (in zulke situaties het gezelschap van de eenzame). Maar dan herinnert hij zich plotseling de brief uit Oostenrijk, die hij die morgen bij zich gestoken heeft. Hij haalt de brief uit zijn binnenzak, spreidt hem op tafel uit en begint het epistel quasi-aandachtig te lezen. Terwijl hij de zware gaarkeukenkost tot zich neemt leest hij de brief telkens en telkens weer over en staart soms zelfs in schijnbare verrukking naar de postzegel op de enveloppe. Bombowski geeft geen krimp. De oude man blijft onverstoorbaar dooreten, al laat hij niet na zijn tafelgenoot soms tussen twee happen door nadrukkelijk onderzoekend op te nemen. Op een goed moment moet Hans naar het toilet. Dit plaatst hem voor een dilemma. Hij kan de brief opvouwen en weer in zijn zak steken en dan naar het toilet gaan. In dat geval echter kan hij de brief na zijn terugkomst, als de oude man zijn handelwijze al niet als een blijk van wantrouwen heeft opgevat, moeilijk weer tevoorschijn halen zonder de oude man met zijn pose te beledigen. Hij kan ook de brief met enveloppe en al op tafel laten liggen en zijn pose na zijn terugkeer gewoon hervatten, met als mogelijk bijresultaat dat hij de oude man met het getoonde vertrouwen iets vriendelijker heeft kunnen stemmen. Het is typisch een probleem van jeugdigen. Hans besluit tot het laatste. Wanneer hij even later van het toilet terugkomt ziet hij tot zijn grote schrik dat de grijsaard van tafel verdwenen is. De serveerster haalt juist zijn nog niet helemaal verorberde portie hachee met aardappelen weg. De oude man is kennelijk in grote haast vertrokken. Tot zijn opluchting ziet hij zijn brief nog net zo als hij hem had achtergelaten op tafel liggen. Vier weken verstrijken. Hans zit avond aan avond op zijn kamer te blokken, hij studeert harder dan ooit, want hij wil met het oog op de logeerpartij bij zijn oom en tante per se alle tentamens vóór de zomervakantie halen. Zijn bezoekje aan de volkskeuken is hij allang vergeten. Laat staan dat de oude man nog ooit in zijn gedachten is. Op een ochtend brengt zijn hospita hem een brief van een hem onbekende afzender. Het is een brief van Bombowski. Noch de hanenpoten op de enveloppe noch het feit dat de afzender wel zijn naam maar geen retouradres op de enveloppe heeft vermeld verontrusten hem, maar des te groter is zijn verbazing als hij de aanhef van de brief leest en de onbekende een oud koosnaampje van hem blijkt te kennen. Bombowski feliciteert hem met zijn voorgenomen bezoek aan Wenen. Hij prijst hem gelukkig dat hij zo'n aardige oom en tante heeft. Hij schrijft dat hij Wenen goed kent en er zelf jarenlang gewoond heeft. De brief is hartelijk van toon en uit alles blijkt dat de briefschrijver een goede indruk wil maken. Hij put zich uit in verontschuldigingen ‘de stap gewaagd te hebben’ en schrijft te hopen dat zijn brief niet als een inbreuk op ‘het genoten vertrouwen’ opgevat zal worden. De oude man | |
[pagina 139]
| |
geeft in zijn brief een opsomming van koffiehuizen die hij straks in Wenen moet bezoeken. En een andere van koffiehuizen die hij beter mijden kan. De brief bevat een lange lijst met namen van personen die hij niet moet groeten. Naargelang Hans verder leest stijgt zijn verbazing. Bombowski heeft er goed op gelet niets op te schrijven dat aan hun treffen in de volkskeuken herinnert en Hans weet niet wat hem overkomt. Vanaf die dag bestookt Bombowski Hans dagelijks met persoonlijke ontboezemingen. Hij verstrekt nu ook wat biografische gegevens. Hij meldt dat hij van Poolse origine is, maar zijn jeugd in Moskou heeft doorgebracht, waar hij een administratieve functie bekleedde bij het Herseninstituut. Dat hij in Wenen grote armoede heeft gekend. Hij laat Hans weten dat hij kort voor de oorlog naar Amsterdam is uitgeweken en de laatste vijftien jaar van zijn beroepsleven in de houtvemen heeft gewerkt. Na ruim een week begint Bombowski's toon boosaardig te worden. Zijn brieven bevatten nu alleen nog maar scheldkanonnades. Iedereen krijgt er van hem van langs, een vrouw uit zijn straat, de ‘man met het dubbele gezicht’, Hans zelf, zelfs zijn Weense oom en tante moeten het ontgelden. (Hier krijgt Bombowski dus heel duidelijk de trekken van de diepgekwelde kleine helden van de Russische realisten. Hij is een tweelingbroer van de bewoner van het souterrain geworden.) In hoeverre Bombowski Hans van zijn studie heeft afgehouden kan ik me niet meer herinneren. Maar ongetwijfeld heeft de studentverteller destijds veel genoegen aan ‘Meneer Bombowski’ beleefd. Op zekere dag geeft Bombowski het geheim van hun betrekking prijs. Als om zich te verschonen schrijft hij: ‘Ik ben Opa Bombowski maar, hoor!’ En vanaf dat moment begint het verhaal zich dan te voegen naar wat mij op mijn wandelingen door de Haarlemmerbuurt zo sterk bezighield. Waarom, ja waarom bleef het na het bekend worden van de afbraakplannen in de Haarlemmerbuurt zo rustig? Bombowski blijkt de komende afbraak eenvoudig te verdringen. Hij lijdt aan een begoocheling. Hij signaleert de sociale symptomen van de onttakeling wel, de dreiging, maar kan er geen passende verklaring voor vinden. Hij klaagt dat er steeds meer bekende gezichten uit zijn omgeving verdwijnen. En dat er in de Haarlemmer Houttuinen geen spelende kinderen meer zijn. Deuren en ramen worden dichtgespijkerd en achter de huizen komen de treinen steeds dichterbij langsrijden. Voor hem is het in feite een tijd van onrust en spanning. In een van zijn brieven schrijft hij: ‘Misschien zat de onrust al jaren in de huizen.’ |
|