Heemskerk, de Toorops, de Góths en andere Domburgse schilders. Kort en goed, we leerden Overbeke die avond beter kennen en nodigden hem uit ons naar Aagtekerke te vergezellen.
In Zeeland was het toeristenseizoen al afgelopen. Aagtekerke lag er in het Walcherse herfstlandschap vredig bij, de dorpelingen leken zich al op de komende lange winter voor te bereiden. Het huisje van mijn tante was een eenvoudig landarbeidershuisje. Het had een grote tuin met hoogstammige fruitbomen. Achter in het perceel lag een moestuin, die door een paar dorpelingen werd onderhouden. In die tijd had het dorp juist een ingrijpende verandering ondergaan. Achter mijn tante's tuin was een naargeestig nieuwbouwwijkje verrezen. Op die plaats had altijd een schitterende boomgaard gestaan.
De Van Rhedens, onze vrienden, hadden hun vijf maanden oude zoontje meegenomen. De Van Rhedens konden het gelukkig goed met Overbeke vinden. Iedere ochtend fietsten we naar Domburg en zwommen soms meer dan een uur in zee. De Van Rhedens waren naturisten. Naaktzwemmen was toen in het christelijke Domburg nog streng verboden, maar zelfs Overbeke stelde er een eer in om onze vrienden in hun gewoonte te volgen. De Van Rhedens waren nog niet eerder in Zeeland geweest. Tot mijn vreugde waren ze verrukt van het Walcherse landschap. Op een keer stond Sonja van Rheden met de baby op haar arm op het hoge duin dromerig naar het Domburgse palissadenstrand te kijken. Plotseling zei ze tegen de kleine: ‘Kijk, Robbie, hier hebben ze de zee aan het land vastgeklonken.’ Overbeke sliep de eerste nachten bij de Van Rhedens op zolder, maar werd vanwege zijn gewoonte om in bed te roken al gauw door Sonja naar de divan in de woonkamer verbannen. De rest van de dag hield Overbeke zich afzijdig. Hij zat uren in mijn grootvaders boeken te bladeren of trok het dorp in om met de oudere dorpelingen over het Zeeuwse licht te praten. 's Avonds onderhield hij ons over Mondriaans Domburgse schetsboeken.
Op een van die dagen besloten we naar Veere te gaan. Het was een kille, gure dag. Terwijl we met de auto over de smalle landweggetjes naar Vrouwenpolder reden, probeerden een paar hongerige fazanten op de stoppelige velden nog wat voedsel te vinden. Toen we langs het Veerse Meer reden pakten zich in de verte donkere wolken samen. Even later begon het hevig te plenzen.
De regen dwong ons om in Veere een schuilplaats te zoeken. Op de Markt was nog maar één café-restaurant open, een troosteloos, vrijwel leeg etablissement, waarin boven lange rijen tafels houten karrenwielen hingen.
Om de tijd te doden vertelde ik onze vrienden een paar oude vakantieherinneringen. Ik vertelde dat ik als kind eens met mijn ouders in Veere was geweest en toen bij het zien van de Grote Kerk met zijn onvoltooide toren en dichtgemetselde ramen in de verweerde grijze muren in tranen was uitgebarsten. Ik vertelde hen over de gezellige bedrijvigheid die er vóór de afsluiting van het Veerse Gat op de kaai geheerst had, als de kleine vissersvloot het haventje binnengelopen was. Op zeker ogenblik kwam er nog een bezoeker het café binnen. Het was een oudere heer met een weelderige, zilverwitte haardos en blozende wangen. Hij hield een hondje tegen zijn groene jagersjas gedrukt. De nieuwe bezoeker was in het etablissement geen onbekende, want toen hij aan een tafel naast de onze had plaatsgenomen kwam de beheerder hem zonder dat hij iets besteld had koffie brengen.
Inmiddels had Overbeke het woord van mij overgenomen. Overbeke zei dat er in Veere behalve de Grote Kerk nóg een kerkje moest zijn. Volgens hem was dat kerkje