Simsons treurspel
(1618)–Abraham de Koning– Auteursrechtvrij
[Folio A1r]
| |
Simsons Treur-spel.I. Handelinghe, I. Uytkomste.
Simson.
HOewel dat ick ghevoel mijn sterckt so groot, en grof,
Dat ick door dese handt versloegh ter neer in't stof,
Een Leeuw, en drie-mael-thien, noch duysent mannen wacker:
So is der Vrouwen kracht, (hoe teder en hoe swacker,
Sy moghen zijn voor ons) veel starreker, alst blijckt,
Dewijl dat myne kracht hier voor een Vrouw beswijckt.
'tSchijnt ick mijn leven heb ghesleten in het doncker,
Al-eer mijn sterflijck oogh aenschoude 't lief ghefloncker
Van 'talderbruynst ghesicht, ay een te soeten mondt!
De kaexkens roosen root, d'aentreckelijckst' die 'k vont.
Met Nectars dauw besproeyt, de schoonste aller schoone,
Waer in de min om min op 't minnelijckst' komt woonen.
'tGoutdradich floncker-hayr, so swadd'rich krol ghekrult,
'tGheen op zijn Gazareens is vreemt uytheems ghehult,
Verbraeft alleen 'tghecier van so veel duyst Jodinnen,
Ha zonne van mijn ziel! o smekende vriendinne!
V Redenrijcke re'en, en vriendelijcke praet,
Betovert myn verstandt, hoe Simson? wel hoe gaet,
Begheert nu voor de reen? sal lichte liefde binnen
Jn u haet-draghend'-hert sijn ruymt, en woon-plaets vinnen?
Om dese vreemde Vrouw, so schoon niet als u dunckt,
Die in uw koude borst we'er nieuwe vlam ontfunckt,
Een quel-lust, bitter soet, een weyfeloose minne:
Hoe, sal die? neen sy sal, o nimmermeer verwinne!,
So langh mijn ooghen zien: (ja of ick niet en kon)
Aenschouwen 't held're licht van d'heughelijcke Son:
So langh mijn groote kracht vergaen is, noch besweken,
Sal ick my aen de macht der Philistynen wreken.
Ha Simson! lastert niet, die liefd en heeft gheen schult,
Sal ick niet? seytse, neen, seght reden, ghy en sult.
| |
[Folio A1v]
| |
Haet ick de Philistijns, wat heb ick haer te haten?
Mijn schoonste lief, myn vreucht, hoe kan ick u verlaten?
Een ooghwinck, (ach ick ken't! ick moet verwonnen zijn)
Van u, vermach op myn meer als den Philistijn,
Hoe listigh, schalck, en loos, hy soeckt met sterckt of schande,
Om dese grove leen te binden met zijn banden.
Onlancks (o snood verraet!) de Gasiteren my
Beloerden inde Poort te Gasa, daer ick by
D'ontrouwe Laya lach, om wiens lief-koseryen,
(Vervloeckte hoeren! doen door u verraderyen)
Was ick by na beklipt, en met het sweert verworcht,
Had ick ter midder-nacht voor list, noch laegh ghesorcht,
Ontwaeckt niet opghestaen, en hief tot spot der Vorsten
Stadts deuren uyt de Poort: die 'k op myn schoud'ren torsten,
En droeghse opwaerts wegh (voor diese halen kon,)
Tot wonder van mijn kracht, op d'hooghte voor Hebron.
Mijn liefste Delila! vooghdes van mijn ghedachten!
Beheerster van dees Ziel, mijn onverwonnen krachten,
Gherekent by u macht is kleyn, ja minder mee
Als Zorex edel beeck is by de groote zee.
Wat segh ick? hoe? sal dan een lichte Vrou aenminnigh,
V door een raserny, van liefde, doen zot-zinnigh
Vergheten al u eer, u staet, en u gheval?
V wijt-berucht ontzich? ha neen, ha nee, my zal
Veel eer de lichte wint van 't oost nae 't westen voeren,
Eer Jsr'els Richter blijft verzot op deze hoere.
Hoere? wat schaemt u tongh, dat ghy die last'ringh smeet,
S'is my zo lief en waert als ick op Aerden weet,
Een vrouwe die haer man bemint in liefde brandich,
Ghestadich ongheveynst en Blijft altijt volstandich.
Hola, daer komt mijn Son, wat wilde schoon Goddin?
| |
Verschoningh,
Delila
Achtbare stercke Helt, wanneer de liefd (of min)
Dijn onverwonnen kracht niet in elckander strenghden
En min door weer-mins vlam u koude borst en zenghden,
Onmoogh'lijck waer u macht (die yver streckt ten val)
Bedwonghen of beheerst, maar Liefd' verwinnet al,Ga naar margenoot+
Jaselfs den trotsten Reus van Gath of d'Akaniten,
Of't ruw onsichlijck beeldt van Og, der Basaniten
Kroon-dragher: Voor wiens staf en kostle Diadem
D'inheemsche selfs verbaest, verschrickten voor zijn Stem.
Of d'Amalechiten oyt in opgheschooten leden,
Vermochten teghens liefd, ghelijck de Reusen deden,
| |
[Folio A2r]
| |
Die bergh op bergh ghetast, hoogh hoopten top op top,
En krijghden op de Goon, ja steghen d'Hemel op,
Niet langh, hol over bol sy tuymelden ter neder,
So gaet het met de min, hoe kints, hoe licht, hoe teder
Van kracht hy wert begaept, lichtveerdich, dertel, wuft,
So klimt hy niet te min veer boven 't wijs vernuft,
Hy parst het kloeck verstant, (door zijn begeerlickheden)
Wt oordeels ondersoeck en uyt den stoel der reeden.
Hoewel beroemde Vorst, en Hooftman der Hebreen,
De min u kracht verkracht, so ist niet zonder reen,
Dewijl u Reusen macht is boven mensch vermoghen,
So wert de min Jalours, en ziet door deze ooghen.
Werpt hy zijn blixem uyt, en met zijn Tovery,
So wil hy dat u kracht hem onderdanich zy.
Komt selfs een Iovem niet stil uyt den Hemel sluypen,
Om steels-wijs hier of daer zijn boeltjens te bekruypen?
Hy laet zijn gulde vreucht, hy laet zijn echt-ghenoot,
En soeckt de Aerdtsche lust in zijn vriendinne schoot.
Dies wil ick (of versoeck) o onbedwonghen Ridder!
Dat ghy mijn liefd geniet, Ghetrouw altijdt, ick bidder
D'onsichgelijcke Goon, en s'Hemels gunst om aen,
Dat nimmer Simson moet Delilaes liefd versmaen.
Simson
Ha kracht des mins, helaes, hoe ben ick dus ghekluystert,
Dat een verloofder Gods na Vrouwen reden luystert?
Jck die een Jode ben, een Rechter Israels.
Wat maeckt een dertel wicht, en ted're Vrouw my spels?
Brack ick niet door myn kracht, twee versche nieuwe stricken?
Deed ick by Lehi niet, na haren adem snicken,
Door 't kinnebacken been eens Ezels, duysent man?
Hoe komtet dat ick my nu niet verweyren kan?
Ha schoon Coraele mont! Ha overlief gheflicker
Van 't appel bruyn ghesicht! ghy tovert so dat icker
Ghevanghen in verstrickt, ghebonden en gheboeyt
Voel dat een slaverny in mijne ziel groeyt.
Een will'ghe slaverny, ghepleecht by alle zielen,
Die met devoot ghelaet voor Venus altaer knielen:
En off'ren al haer gunst, haer leven, eer, en trou,
Aen minnens schoonste beeldt, en lief-beroofde Vrou.
Delila mijn vooghdes, mijn Jeuchts-Prieel, myn schoone:
Mijn eyghen Sielen-ziel, mijn Voor-hoofts Purper-Croone,
Mijn gulden Hemel-zon, mijn lieve Morghenstont,
Mijn levens eyghen kracht, dit 's eerste-trou verbont.
Gheeft my u witte hant, 'k sweer by myn eyghen leven,
'k En sal u nimmermeer verlaten, noch begheven.
| |
[Folio A2v]
| |
Eer zal de groote Zee verbreken uyt haer wal,
En staen gelijck 't roo-meyr in karmozijn-Christal.
Eer sal de Avont-ster Vrouw Cipria haer borghen.
Eer sal de swarte nacht verswelghen dach, en morghen.
Eer ick u lief begeef, ghelijck ick heb gheseyt,
Door wan-lust, ontrouw, list, of door nieuplichticheyt.
Delil.
Ach liefste! ach mijn troost!
Sim.
Mijn hoop.
De.
Mijn uytvercoren.
'k Hebt alles met u min.
Sim.
'kWaer zonder u verloren.
Hert-buyghster, roode roos, 't soet-wesens minn'lijkheyt,
By d'aengheboren deught van uwe achtbaerheydt,
Trotseert de minne zelfs, die qualijck om beteugh'len,
Gh'ontwapent, en berooft, van boghe, pijl en vleugh'len,
So dat het ted're wicht, verwonnen, niet een stip
Verplaetst': maer hanght u aen, gh'lijck aen 't ghevleugelt Schip
Het Visken Remora in't dolle Meyrs rumoeren,
De wouwe-staert, 'tSchips stuur verhindert te verroeren.
Ach Schip! ick ben u stant vergh'leecken, ziet ick zeyl,
En een Remora komt, mijn zielens-bants-onheyl,
En stut myn in het Meyr, en murmurende golghen,
Dat ick verloofder Gods, vermach in 't minst te volghen,
De Rechters die voor heen gheharnast en ghepluymt,
Deucht-gierich na de eer, door Mars zijn wech gheruymt.
Ach minne! laes, hoe vast ben ick in u ghewickelt,
De eer raet af de liefd, de liefd nochtans die prickelt,
Me-vrouwe, ay vertreckt, laet my een weynich hier.
Simson, bedenckt u wel, koop gheen berouw te dier,
Laet nimmer geyle min beroemde krachten boeyen,
Laet nimmer 't brandent hart, quelvoedend' blak'righ gloeyen,
Dat dijn ontsichlijck licht na't valsch ghegluur der min,
Door lodder-soete spijs de schilder-schoon vriendin,
't Lock-aes der Philistijns, d'ontmanster vande mannen,
De wayfle-tover-treck, uyt ziels Christal verbannen,
't Gheen droncken, vol en buys in hare schoonheyt weyt,
En d'opghetoghen gheest schijn leck're vreucht toeseyt.
Ha handen over-sterck, die met der ijl en baerde
Verbraken Leeuwen muyl, en maeyden op der aerde
De oudt-beruchte roem, een gheessel der Hebreen,
Soeckty maer uwe lust by deze Vrouw alleen?
Js myne schakel-min te vierich, niet om blussen,
Soeck ick dan anders niet dan Delila te kussen?
Blijf ick in liefd' verzot, dees schoone steets omvat,
Zo is mijn macht gheswackt, mijn sterckt heb ick ghehadt,
Js schoonheydts Hemel-beeldt gheroemet en wijtlustigh,
Gheen eygenschap des ziels, die levendich vernuftigh
| |
[Folio A3r]
| |
Een Raren ommetreck of and're werelt boots?
Wat meen Manoachs Soon, de schoonheydt aldersnootst,
Heyl-deughdeloos gepronckt, ontciert van schoonicheden,
Veel eerder, d'wijl de min door waen-schoon werdt bestreden,
Ghelijck een snoode Weert, of deughdelooze Vrouw,
Een schoon gheschildert huys, of metsel-konst ghebouw
Bewoonet, koopt, oft huurt, so sal men dickwils binnen
Jn't opghesmuckte rif een snoode ziele vinnen.
Saraj ghy waert schoon, maer schoonder noch ghezielt
Oudtmoeder, laes, hoe zijn uw Susters soo vernielt?
Delila keur ick valsch, 't natuurelijck blancketten.
Stry ick teghen de liefd, haer macht, vooghdy, en wetten?
Ach schoone ick en can! hoe kondy niet? ghy kont.
Ach liefste lief! ay swyght. ha oversoeten mont!
Hoe is mijn starckte, laes, hoe is die nu verwonnen!
Hoe is die nu ghevelt door dees begaefde Sonne!
Die met haer lief ghezicht, en over preuts ghelaet,
Nabootset of beschaemt den roosen dagheraet,
Dat selfs (ghelijckmen waent) de lichte Venus daelde,
'K Acht datse, lief, haer glans, en schoonheyt van u haelde,
Wat raes ick wederom? wat speeld mijn inde zin?
Zoudy, o Aerdtsche Vrouw! en Altaer-waerd' Sanctin:
Ay tweede Pandora, liefds schoonheyt t'Hemel heffen,
En met dijn mind're deught Vrouw Cypria vertreffen?
Jst wonder dan, helaes, dat ghy een Simson dwinght?
Jst wonder dat mijn tongh u lof en Hymnus singht?
Die geen die noyt verschrickt en wierd door stael of wapen?
Jst wonder dat die soeckt in uwen schoot t'ontslapen?
Een die u bontghenoots u vrienden en gheslacht,
Ghelijck de preutse Leeuw de schalcke Vossen acht.
Ofschoon hun groots gemoet na d'Hemel schijnt te steygh'ren,
'k Verleer hun evenwel mijn Echte vrouw te weyg'ren.
'k Verleer hun strengh ghebien, en wrevle dwangh der Jo'on.
'k Verleer hun valsche list op Manoahs een'ghen Soon.
Wat wil ick? wat soeck ick? verruckte zotte slave!
Dan mijn verkreghen roem en glory te begraven!
Demp ick niet al mijn eer, daer mijn d'Heer me vereert,
Wanneer een swacke Vrouwe mijn sterckte overheert?
Wanneer een lief ghezicht kan Simson so betov'ren,
Dat hy door 't sacht ghewelt ken winnen noch verov'ren.
Vervloeckte tovery, hoe ben ick dus vermant!
Js minnens ted're kracht dan vromer als mijn hant?
Js 't zoet beveynst ghesmeeck met bigghel-traen-ghebeden,
Moghender als 't vermeugh van mijne groove leden?
| |
[Folio A3v]
| |
Neen, geensins, noch de min, noch haer lief-kosery,
Noch duyvels snoode list, ghewelts-verradery,
Sal (hoop ick) Simson niet begoochlen noch begecken,
Noch trouwelooze trouw zijn zuyvre ziel bevlecken.
Helaes wat zijn mijn re'en, ghelijck de lichte wint.
Daer singht de tover-Vrouw die mijne Ziel bemint.
Daer speelt haer witte handt, 'tghemoedt werdt my verandert,
Liefd' nood', herts voeten gaan, daer lust en leven wandert.
Delila speelt binnen, en singht dit Liet.
O Glory-rijcke zon!
Die oyt myn sieltje won,
Wanneer uw min verwon mijn hert,
Wiens sterckte selfs een Mars uyttart:
Al dyne gulle wraeck
Waer na 'k wel duyst-werf wensch en haeck,
Is 't erven
'tVerwerven
En min waer in ick heugh'lyck my vermaeck.
De wrake is de Min
Tot u waerde vriendin,
Om d'eerste Bruyt die, laes, ontzielt
Is, door het hongherich vuyr vernielt,
Dies ghy de stoute druckt,
De wrevle schilt, en boogh ontruckt
O Iooden!
De Goden
Sien dat u alles na u wensch gheluckt.
Lof wonderlijcke Helt,
O vroomste van het Velt!
Gheniet al uwe vreucht en rust,
U Delila vry liefd en kust,
Dyn zoete wraeck voldoet,
| |
[Folio A4r]
| |
U lust met graeghe lusten boer
De Vorsten
Die dorsten
Al te vergheefs naer eel ghebooren bloet.
Nu liefde krijcht, waer mee ghy weckt
De vroomste aller Helden,
Wiens hert en ziele na uw treckt,
Wan-lust u minne selden.
| |
Chooren, eerste Rey.
Rey der Philistijnen.
HOe langhe zal ons macht ontbreken
Om ons eenmael noch te wreken
Aen een onverwonnen Iood?
Philistijnsche docht'ren suchten,
Want zo wie der hoopt, wy duchten
Sijne sterckt is t'overgroot.
Asclonitsche maeghden reyet,
Ghy Gaditsche Ioff'ren schreyet,
Dynen hooghen roem die smalt.
D'Helden die de werelt schrickte,
Die voor geenen vyant wrickte,
Sietmen dat hun moet ontvalt.
Sorek met u silv're stromen
Ruyst vry onder d'wil'ghe boomen,
Nemet al ons traentjes mee,
Heldre vloeden schud u biesen,
Dat wy al ons druck verliesen
Aen de Middelantsche Zee.
Treurich sietmen d'Hoofden hanghen,
| |
[Folio A4v]
| |
Nat bepeerelt zyn de wanghen,
't Hart is vol met spyt ghevult,
Israeliten, harde Ioden,
Siet, wy zweeren 't by de Goden
Dat gh'ons leet noch boeten sult.
Veel eer sal den kloot der Sonne
Nauw thien graden loopen connen
Op een uytghestrenghen dach,
't Silver-licht der kromme Mane
Bercht haer schaeuw inde Iordane
Eer 't ons Godt ghehenghen magh.
Dat ons off'ren, bidden, smeken,
Ia al 't heyligh vier ontsteken,
Voor hem gelden souw als niet,
Neen, zo wie de Gooden eeren
En wie hulp van hen begheeren
Sietmen dat hun wil gheschiet.
Leert, o Vorsten! dat de listen
Die oyt Vrouwen herten wisten,
Werden door de wraeck bedacht:
Ghevoet door lust na roode schyven,
't Ghelt can wonder veel bedryven:
O 't gout heeft te grooten kracht!
|
|