Simsons treurspel Abraham de Koning Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Simsons treurspel van Abraham de Koning uit 1618. In het origineel komen verschillende drukletters voor die in deze digitale editie niet kunnen worden weergegeven. Om dit onderscheid niet verloren te laten gaan, is in de hoofdstukken waar gotische en romeinse drukletters door elkaar voorkomen, alle romeinse tekst weergegeven als cursief. Gotisch is in deze hoofdstukken zonder opmaak weergegeven. fol. *2r Rijn → Rijm: ‘onder de beschuttinghe en scherm van uwe Achtbaerheyts wel geoeffent oordeel in de leerlijcke, stichtelijcke, en vermakelijcke Rijm-konst,’. fol. *4v: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die erop volgen herhaald. fol. A2v: Delid. → Delil.: ‘Delil.’. fol. A2v: Delida → Delila: ‘Soeck ick dan anders niet dan Delila te kussen?’. fol. A3r: Delida → Delila: ‘Delila keur ick valsch, 't natuurelijck blancketten.’. fol. C2r: Delida → Delila: ‘Delila, uyt wat re'en of oorsaeck smeet u tongh,’. fol. E2v: Delll. → Delil.: ‘Delil.’. fol. E3v: weeer → weer: ‘Wat gheraes is hier weer, wel, wel, waer is 'tramoer?’. fol. E4v: 3. → 4.: ‘II. Handelinghe. 4. Uytkomst.’. fol. F1r: 4. → 5.: ‘II. Handelinghe. 5. Wtkomst.’. fol. H2r: Simson → Amri.: ‘Amri.’. fol. H2r: Amri. → Simson: ‘Simson’. koni001sims01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 8 F 26, scan van Proquest Abraham de Koning, Simsons treurspel. Cornelis Lodewijcksz vander Plasse, Amsterdam 1618 Wijze van coderen: standaard Nederlands Simsons treurspel Abraham de Koning Simsons treurspel Abraham de Koning 2022-02-17 DvH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Abraham de Koning, Simsons treurspel. Cornelis Lodewijcksz vander Plasse, Amsterdam 1618 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/koni001sims01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} SIMSONS Treur-spel. Op de Reghel: Wie zyn leet met leet wil wreken, Simsons kracht sal hem ghebreken. Ieremia Cap. 9. vers. 22. Een stercke en beroeme hem niet zijner sterckheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Micha. Cap. 7. vers. 5. Bewaert de deure uws monts voor die in uwen arm slaept. t'Amsterdam, Voor Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse, Boeckvercooper wonende op den hoeck vande Beurs, in d'Jtaliaensche Bybel. 1618. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-eygening Aen d'Achtbaere, Eerwaerde, en Voorsienige Hans Roelants, Liefhebber der Edeler Poesye. DE oorzaecke (oft reden) die my beweegt heeft konst-lievende IOANNES, om myne ongheleerde Rijmkens, en Vader-loos werckxken te laten in't licht komen, onder de beschuttinghe en scherm van uwe Achtbaerheyts wel geoeffent oordeel in de leerlijcke, stichtelijcke, en vermakelijcke Rijm-konst, dat's uwe spreucke Non omnia poßimus omnes, want dat wy al even veel niet vermeughen, connen, oft weten, dat's merckelijck in onsen SIMSON te speuren, hy vermocht (door Godes kracht) een iongen Leeuw te verworgen, en spits-sinnighe raetselen uyt te geven, duyzent Mannen met een Ezelinne-Kinnebacken-kaeckx-been te verslaen, vijf mylen weeghs stats-poort-deuren te verdragen, nieuwe en versche stricken te verbreken, en eyndelijck stervende, de macht en hoochmoet zynder vyanden by duysenden te vernielen: Dit alles connen wy lesen, en na-Rymen, maer in't vermeugen van kracht niet navolghen. Js hy hier en daer wat rouw, wilt, en onghepolijst, denckt zyn minne-kozerije en zyn geen tedre Hovelingse vryerijen, daer hy ghelooft dat myn handt meer bestiert wert naer 't believen van myn verdrietighe en pynelijcke Juffrouw Flerezyn, als van de vrolijcke en blygeestighe Sang-Goddinnen, etc: Dit U. E. bekent zynde en wetende, sy u ghebeden te willen myn SIMSON hoeden, beschermen, en borst-weren tegens alle Waen-weters niet-wetende berispers, en mug-siftende Momisten: Hier op comt hy die geheel u is, voor den dach, en soeckt veylich te rusten onder de vleugelen van sulcken Scherm-Heer, die ick wensch 't geen hy wenscht, en d'Algoede God gelieve ons beyde te verleenen. Jn Amsterdam den 17. April ANNO 1618. U. E. Dienstwillige vrient ABRAHAM de KONING. {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer-dicht, Op Simsons Treur-spel Van Abraham de Koning OP op mijn Sang-Goddin, kom laet ons gaen beweenen Het droevich ongeval vanden verloofder Gods, De val des Nazareens, een voor-beelt vande rots Die tot ons aller vreucht wt Iuda is verscheenen. Al Simsons stercke cracht en lach niet inde vlechten Des afghesneden hayrs, maer in 't beloofde woort, Door d'Enghel voort ghebracht, van Monoah ghehoort, V kint sal heylich zyn, en Iuda weer op-rechten. Ten leyt niet in zijn hant, ten leyt niet in zyn hayr, Ten leyt niet in zyn wil, 't verstant is sotheyt maer, Dat door vermetelheyt dorst van sijn crachten romen. Het moetwillich gheslacht heeft Christum oock ghebonden, Sy voerden heenen wech (het ginck met haer voor wint) Den Siloe, den Helt, Marie waerde kint, Die ons door zyn ghedult bevrydt heeft vande sonden. V Simson waerde schaer, hoe wel hy is ghestorven, Leeft inder eeuwicheyt, den Duyvel hy noch plaeght, En al zyn list, en cracht, hy van onsen heenen jaecht, Simson die door sijn doot ons leven heeft verworven. Simson die 't swaere juck heeft op den hals ghetoghen, Het huys, het machtich huys, van duyvel, ende doot, Die baenden ons den wech, en ruckt' ons uyt den noot, Doen wy in onse sond' des nickers borsten soghen. Den Simson langh belooft, den Leeuw die soude komen, Heeft nu zijn ampt volbrocht, hoewel hy wierd' bespot, Bespoghen, en beschimpt, van 't ongheloovich rot, Als blint, nochtans zijn hem de ooghen niet benomen. Treet naerder wie ghy zijt, out, ofte Ionck van Iaren, Monarch, Prins, Edelman, Stadts-borgher, ofte Boer, Komt leert in desen boeck de listen van een Hoer, {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe datse die haer hoort doet voor den Duyvel vaeren. Siet hoese Simson mat door haere loose treken, En brenght hem in 't verdriet, die ghene macht en kreunt. Ghy roemers altesaem, die op u krachten steunt, Hoe wel ghy wonder stoft de macht sal u ontbreken. Gheluckighe Poët, die door het waerde rymen, De Princen onderwijst: en lockt die vande sond', Die lichte sweeringhen steets hebben inden mont, Ghy doet mijn Sang-Goddin al soetelijck beswymen. Wie heeft u herssen-breyn soo mildelijck beseten? Geen Phoebus, geen Pallas, geen Godin, ofte Nimph. Maer hy die d'Aerde schiep, en bouden den Olymph, Iehova 't Opper-hooft van d'Heylighe Poeeten. Vaert inde stichtingh voort, o wilgh'-ge-eerden Koning! Leerend' den wusten mensch te gruwen voor het quaet, So ghy Volstandigh Blyft, sult ghy door dese daet Een grooten Koningh zijn in uwe kleene woningh. Ghenoech om te volghen. Op den Simson Vanden Poët A. de Koning. DEn Schilder vaeck met zyn pinceel So zoet en aerdich weet te streelen: Dat hy Natures wesen heel Met verwen kloeck bootst op panneelen. En so een overeeuws geschicht Laet voor geheuchnis den na-neven. Den Poeet oock met zyn Gedicht, En Rymerijen brenght in't leven: 't Geen schier gewist was uyt 't gedacht, En door des snellen tydt versleten. 't Geen vre, of tyranny oyt wracht, 't Verborgenst van natuurs secreten. Van Hemels loop, of wat de Zee Houd in haer diepen kolck besloten. Der Dieren aert, 't Gevogelt me, Der kruyden kracht, der boomen loten. Den Coosche-Schilder heeft voorheen De schoone Venus so gedreven: So Godlijck, so volmaeckt van le'en, Dat self't onsterflijck scheen te leven. En ghy, O KONING doet niet min Als ghy de snoo bedriegerijen Den dullen Mars verbolgen zin, Met Venus troetel tooverijen, Soo aerdigh, groots nae't leven treft, Als ghy u SIMSON doet verrysen. En als uyt 't doncker graft opheft, Dan schynt zyn dood u selfs te prysen, Ons is genoech dat wy u glans Vermeerd'ren met een Lauwer-krans VVeet of rust. {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Jnhoudt. SImson, zynde een voor-beeld onses Heeren Iesu Christi, en een wonderlijck wonder zynes tydts, by wiens, nau gelooffelijcke sterckte, geen sterffelijck mensche en kan vergheleken worden: Van dese vangen wy aen V. L. aller Konst-liefdighe te vertoonen, beginnende, alwaer d'onverschrickte Heldt, en Jsraels Hertogh besint door al te nau besien, en in zyn herssenen ghedruckt te hebben de aen-lockende schoonheydt, vande hert-stelende, en al te minnen droncken Gazareensche, een Vrouwe ghenaemt Delila, die onse Verloofder Gods soo weet te vleyen en te lief-koosen; dat hy als gheheel verzot, en blijft verzot op de Philisteensche, vergetende zyn ampt, staet, en achtbaerheyt, dit ziende zyn gesworen erf-vyanden de krygel sinnige Philisteen, versoeckt aen de gheliefde lichte Vrouwe, dewijl zy al te vergeefs vinden hun wapenen, sterckte, macht, en gheweldt te slyten op een onbindelijcke man, sy wil den Simson door haere listige tonge ende bedriegelicke smeekinghe, lagen leggen om zyn kracht te vernemen, door ondermyninge zyns hun onbekende sterckte. Waer over zy eens gheworden zyn, heur bekorende door een milde belofte van een rijcke belooninghe, om dit wetende, en de Vorsten verwitticht zynde, haere verblinde en vervoerde Minpleger, ontrouwelijck en schandelijck te verraden: Twelck hun nochtans, eerst, tweede, en derde mael misluckt, door dien d'Hebré eenigh achterdencken kryght, tuyld in boerterije met de al te kurieuse begeerlijcke lusten zyns gheminde. Maer, helaes, 't aenhouden verwint, de bedinghe, de suchtinghe, verzeghelt met de Crocodilse tranen vande bedriegelijcke valsche proye, vermoeyde ja matte, de ziele van onsen Danit zoo, dat hy verwonnen (O 't vry beclaeghelijck woort!) zijn's herten secreet uyt schudde inden schoot van zyn ghewaende vriendinne, die hem van zijn kracht berooft, door 't afscheeren zijns hayrs: verradende also desen ontsichelijcken Vorst, die gheblindt, inden kercker met metale ketenen malende, spilt in ellendighe slavernye zyn droevich treur-eynde: Zijn vyanden, als afgodische Heydenen, hier over hun Afgoden loovende, en danckende, by eenen grooten offer die sy op den Altaer Dagons smoken: houden een Vorstelijcke, ende prachtelijcke maeltijdt, zijnde vrolijck, ende verheucht, over de wrake van hunder aller vyandt. Doen tot meerder hoon, spot, smaedt, en laster, den armen, blinden, en ghevanghen Jode voor comen, op dat hy voor hun ooghe {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} spele, ende alsoo hunne dertele tyt-cortinghe sy, maer Simson by na verteert zynde, door de bittere droeffenisse zijnder ziele, wordt veroorsaeckt door een weemoedighe desperate hope ghedreven, d'Alder-Opperste eenighe God aen te roepen om kracht, ende sterckte, en sich eenmael voor beyd' zijn ooghen noch eens te wreken aen de Philisteen: 't Welck hy door de kracht Godes volbrenght: Buyghende twee calomnen (waer op den Voor-hanck des Tempels ruste) met zulck ghewelt, dat hy 't gheheele ghebouw, waer op wel dry duysent zielen vergadert waren, te neder stort, en eyndicht also met zijn vyanden, zijn treurich treur-spel. Hier uyt leerende, beneffens de geestelijcke aenmerckinge, en verghelijckenisse, in onses Heylants, den waren Simson. Ten eersten, dat wy Gode schuldich zijn te houden een onverbrekelijcke belofte, van heylicheyt, en reynicheyt, nae ziel, en lichaem. Ten tweeden, nae den goeden raet Syrachs, onsen vyand nimmermeer te vertrouwen. Ten derden, met het verlies van 't dierbaer leven wraeck-gierichlijck ons niet te willen wreken aen onse vyanden: Want d'Alheylighe Al-wreker zeght: Gheeft myn de wraecke, en ick zal't verghelden. En voorder ghedenckt aen onse Reghel: Wie zijn leet met leet wil wreken, Simsons cracht sal hem ontbreken. Eer-dicht. CRanst, looft den Mercurist, wiens leer-rijck defte reden Den Mensch voor-beeldt, hoe licht d'Aerds heersching sweyt, ja keert, Waerd' is 't Kunst-lievend'-hert, en 't stuur zijns pen ghe-eert, Midts hy Simson soo braef op 't konst-tooneel doet treden. De Philistynsche roe, (nae-botsinghs eeuw voorleden, Hoe, laes, mins-boeyens-knel, zijn heylens-luck beheert Door gelt-giers-aert, die noch (O mensch! hier leerlijck leert) D'een steyg'ren doet, en som werpt diep in't diepst beneden. Ha met wat schenck, beloft, de Vorsten komen aen, En met wat vley, vleyns, list, den Simson werdt verraen, Een Spieghel voor elck die hier schijnt een werelts Koningh. Ach vry-vereenicht Landt, houdt Vreed, en VVaerheyts licht, D'sond' haet, dyn Vyand, acht hem niet, vertrouwt, noch swicht, Mijdt den verschrickten val, Simsons, zyn wraecks beloningh. Wie faelt mach keeren. {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinck-dicht. AEnschouwers 'k bid u siet, sout ghy konnen bemercken Dat desen kloecken Helt van minne rasend is, Treet doch wat nader by: Ach so ick niet en mis, Is 't den Verloofder Gods, Monoahs-soon den stercken. Onsen Poeet her-roept door zyn vloeyende wercken, Het gheen den grysen tydt schier in verghetenis Ghebracht had, ja het gheen was uyt gheheughenis, Gheeft hy door zyne pen weer onvermoeyde vlercken. Een baecke om 't ghevley van lichtvaerdighe Vrouwen Te myden als de pest, en nimmer te betrouwen Op haer: hy door den list van Delila verhaelt: Dat d'onghesloten mont veel ramps op hem kan trecken, Door al 't gheheym zyns herts een Vrouwe te ontdecken, Hy door een Simsons val oock levendich afmaelt. Vreest Godt voor al. Namen der Personagien. Ioden, { Simson. Ioden, { Amri, knecht. Ioden, { Rey der Ioodsche. Philystynen, { Delila. Philystynen, { Thoy. } Vorsten. Philystynen, { Ahvsath. } Vorsten. Philystynen, { Sobab. } Vorsten. Philystynen, { Rehob. } Vorsten. Philystynen, { Phicol. } Vorsten. Rey der Phylistynsche. Hilla. Barnevs. Heyntje, Een Boer. Thimniters Geest. Scherp-Rechter, Met eenighe andre Dienaers stom. {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Simsons Treur-spel. I. Handelinghe, I. Uytkomste. Simson. HOewel dat ick ghevoel mijn sterckt so groot, en grof, Dat ick door dese handt versloegh ter neer in't stof, Een Leeuw, en drie-mael-thien, noch duysent mannen wacker: So is der Vrouwen kracht, (hoe teder en hoe swacker, Sy moghen zijn voor ons) veel starreker, alst blijckt, Dewijl dat myne kracht hier voor een Vrouw beswijckt. 'tSchijnt ick mijn leven heb ghesleten in het doncker, Al-eer mijn sterflijck oogh aenschoude 't lief ghefloncker Van 'talderbruynst ghesicht, ay een te soeten mondt! De kaexkens roosen root, d'aentreckelijckst' die 'k vont. Met Nectars dauw besproeyt, de schoonste aller schoone, Waer in de min om min op 't minnelijckst' komt woonen. 'tGoutdradich floncker-hayr, so swadd'rich krol ghekrult, 'tGheen op zijn Gazareens is vreemt uytheems ghehult, Verbraeft alleen 'tghecier van so veel duyst Jodinnen, Ha zonne van mijn ziel! o smekende vriendinne! V Redenrijcke re'en, en vriendelijcke praet, Betovert myn verstandt, hoe Simson? wel hoe gaet, Begheert nu voor de reen? sal lichte liefde binnen Jn u haet-draghend'-hert sijn ruymt, en woon-plaets vinnen? Om dese vreemde Vrouw, so schoon niet als u dunckt, Die in uw koude borst we'er nieuwe vlam ontfunckt, Een quel-lust, bitter soet, een weyfeloose minne: Hoe, sal die? neen sy sal, o nimmermeer verwinne!, So langh mijn ooghen zien: (ja of ick niet en kon) Aenschouwen 't held're licht van d'heughelijcke Son: So langh mijn groote kracht vergaen is, noch besweken, Sal ick my aen de macht der Philistynen wreken. Ha Simson! lastert niet, die liefd en heeft gheen schult, Sal ick niet? seytse, neen, seght reden, ghy en sult. {==A1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haet ick de Philistijns, wat heb ick haer te haten? Mijn schoonste lief, myn vreucht, hoe kan ick u verlaten? Een ooghwinck, (ach ick ken't! ick moet verwonnen zijn) Van u, vermach op myn meer als den Philistijn, Hoe listigh, schalck, en loos, hy soeckt met sterckt of schande, Om dese grove leen te binden met zijn banden. Onlancks (o snood verraet!) de Gasiteren my Beloerden inde Poort te Gasa, daer ick by D'ontrouwe Laya lach, om wiens lief-koseryen, (Vervloeckte hoeren! doen door u verraderyen) Was ick by na beklipt, en met het sweert verworcht, Had ick ter midder-nacht voor list, noch laegh ghesorcht, Ontwaeckt niet opghestaen, en hief tot spot der Vorsten Stadts deuren uyt de Poort: die 'k op myn schoud'ren torsten, En droeghse opwaerts wegh (voor diese halen kon,) Tot wonder van mijn kracht, op d'hooghte voor Hebron. Mijn liefste Delila! vooghdes van mijn ghedachten! Beheerster van dees Ziel, mijn onverwonnen krachten, Gherekent by u macht is kleyn, ja minder mee Als Zorex edel beeck is by de groote zee. Wat segh ick? hoe? sal dan een lichte Vrou aenminnigh, V door een raserny, van liefde, doen zot-zinnigh Vergheten al u eer, u staet, en u gheval? V wijt-berucht ontzich? ha neen, ha nee, my zal Veel eer de lichte wint van 't oost nae 't westen voeren, Eer Jsr'els Richter blijft verzot op deze hoere. Hoere? wat schaemt u tongh, dat ghy die last'ringh smeet, S'is my zo lief en waert als ick op Aerden weet, Een vrouwe die haer man bemint in liefde brandich, Ghestadich ongheveynst en Blijft altijt volstandich. Hola, daer komt mijn Son, wat wilde schoon Goddin? Verschoningh, Delila Achtbare stercke Helt, wanneer de liefd (of min) Dijn onverwonnen kracht niet in elckander strenghden En min door weer-mins vlam u koude borst en zenghden, Onmoogh'lijck waer u macht (die yver streckt ten val) Bedwonghen of beheerst, maar Liefd' verwinnet al,Omnia vincit amor. Jaselfs den trotsten Reus van Gath of d'Akaniten, Of't ruw onsichlijck beeldt van Og, der Basaniten Kroon-dragher: Voor wiens staf en kostle Diadem D'inheemsche selfs verbaest, verschrickten voor zijn Stem. Of d'Amalechiten oyt in opgheschooten leden, Vermochten teghens liefd, ghelijck de Reusen deden, {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bergh op bergh ghetast, hoogh hoopten top op top, En krijghden op de Goon, ja steghen d'Hemel op, Niet langh, hol over bol sy tuymelden ter neder, So gaet het met de min, hoe kints, hoe licht, hoe teder Van kracht hy wert begaept, lichtveerdich, dertel, wuft, So klimt hy niet te min veer boven 't wijs vernuft, Hy parst het kloeck verstant, (door zijn begeerlickheden) Wt oordeels ondersoeck en uyt den stoel der reeden. Hoewel beroemde Vorst, en Hooftman der Hebreen, De min u kracht verkracht, so ist niet zonder reen, Dewijl u Reusen macht is boven mensch vermoghen, So wert de min Jalours, en ziet door deze ooghen. Werpt hy zijn blixem uyt, en met zijn Tovery, So wil hy dat u kracht hem onderdanich zy. Komt selfs een Iovem niet stil uyt den Hemel sluypen, Om steels-wijs hier of daer zijn boeltjens te bekruypen? Hy laet zijn gulde vreucht, hy laet zijn echt-ghenoot, En soeckt de Aerdtsche lust in zijn vriendinne schoot. Dies wil ick (of versoeck) o onbedwonghen Ridder! Dat ghy mijn liefd geniet, Ghetrouw altijdt, ick bidder D'onsichgelijcke Goon, en s'Hemels gunst om aen, Dat nimmer Simson moet Delilaes liefd versmaen. Simson Ha kracht des mins, helaes, hoe ben ick dus ghekluystert, Dat een verloofder Gods na Vrouwen reden luystert? Jck die een Jode ben, een Rechter Israels. Wat maeckt een dertel wicht, en ted're Vrouw my spels? Brack ick niet door myn kracht, twee versche nieuwe stricken? Deed ick by Lehi niet, na haren adem snicken, Door 't kinnebacken been eens Ezels, duysent man? Hoe komtet dat ick my nu niet verweyren kan? Ha schoon Coraele mont! Ha overlief gheflicker Van 't appel bruyn ghesicht! ghy tovert so dat icker Ghevanghen in verstrickt, ghebonden en gheboeyt Voel dat een slaverny in mijne ziel groeyt. Een will'ghe slaverny, ghepleecht by alle zielen, Die met devoot ghelaet voor Venus altaer knielen: En off'ren al haer gunst, haer leven, eer, en trou, Aen minnens schoonste beeldt, en lief-beroofde Vrou. Delila mijn vooghdes, mijn Jeuchts-Prieel, myn schoone: Mijn eyghen Sielen-ziel, mijn Voor-hoofts Purper-Croone, Mijn gulden Hemel-zon, mijn lieve Morghenstont, Mijn levens eyghen kracht, dit 's eerste-trou verbont. Gheeft my u witte hant, 'k sweer by myn eyghen leven, 'k En sal u nimmermeer verlaten, noch begheven. {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer zal de groote Zee verbreken uyt haer wal, En staen gelijck 't roo-meyr in karmozijn-Christal. Eer sal de Avont-ster Vrouw Cipria haer borghen. Eer sal de swarte nacht verswelghen dach, en morghen. Eer ick u lief begeef, ghelijck ick heb gheseyt, Door wan-lust, ontrouw, list, of door nieuplichticheyt. Delil. Ach liefste! ach mijn troost! Sim. Mijn hoop. De. Mijn uytvercoren. 'k Hebt alles met u min. Sim. 'kWaer zonder u verloren. Hert-buyghster, roode roos, 't soet-wesens minn'lijkheyt, By d'aengheboren deught van uwe achtbaerheydt, Trotseert de minne zelfs, die qualijck om beteugh'len, Gh'ontwapent, en berooft, van boghe, pijl en vleugh'len, So dat het ted're wicht, verwonnen, niet een stip Verplaetst': maer hanght u aen, gh'lijck aen 't ghevleugelt Schip Het Visken Remora in't dolle Meyrs rumoeren, De wouwe-staert, 'tSchips stuur verhindert te verroeren. Ach Schip! ick ben u stant vergh'leecken, ziet ick zeyl, En een Remora komt, mijn zielens-bants-onheyl, En stut myn in het Meyr, en murmurende golghen, Dat ick verloofder Gods, vermach in 't minst te volghen, De Rechters die voor heen gheharnast en ghepluymt, Deucht-gierich na de eer, door Mars zijn wech gheruymt. Ach minne! laes, hoe vast ben ick in u ghewickelt, De eer raet af de liefd, de liefd nochtans die prickelt, Me-vrouwe, ay vertreckt, laet my een weynich hier. Simson, bedenckt u wel, koop gheen berouw te dier, Laet nimmer geyle min beroemde krachten boeyen, Laet nimmer 't brandent hart, quelvoedend' blak'righ gloeyen, Dat dijn ontsichlijck licht na't valsch ghegluur der min, Door lodder-soete spijs de schilder-schoon vriendin, 't Lock-aes der Philistijns, d'ontmanster vande mannen, De wayfle-tover-treck, uyt ziels Christal verbannen, 't Gheen droncken, vol en buys in hare schoonheyt weyt, En d'opghetoghen gheest schijn leck're vreucht toeseyt. Ha handen over-sterck, die met der ijl en baerde Verbraken Leeuwen muyl, en maeyden op der aerde De oudt-beruchte roem, een gheessel der Hebreen, Soeckty maer uwe lust by deze Vrouw alleen? Js myne schakel-min te vierich, niet om blussen, Soeck ick dan anders niet dan Delila te kussen? Blijf ick in liefd' verzot, dees schoone steets omvat, Zo is mijn macht gheswackt, mijn sterckt heb ick ghehadt, Js schoonheydts Hemel-beeldt gheroemet en wijtlustigh, Gheen eygenschap des ziels, die levendich vernuftigh {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Raren ommetreck of and're werelt boots? Wat meen Manoachs Soon, de schoonheydt aldersnootst, Heyl-deughdeloos gepronckt, ontciert van schoonicheden, Veel eerder, d'wijl de min door waen-schoon werdt bestreden, Ghelijck een snoode Weert, of deughdelooze Vrouw, Een schoon gheschildert huys, of metsel-konst ghebouw Bewoonet, koopt, oft huurt, so sal men dickwils binnen Jn't opghesmuckte rif een snoode ziele vinnen. Saraj ghy waert schoon, maer schoonder noch ghezielt Oudtmoeder, laes, hoe zijn uw Susters soo vernielt? Delila keur ick valsch, 't natuurelijck blancketten. Stry ick teghen de liefd, haer macht, vooghdy, en wetten? Ach schoone ick en can! hoe kondy niet? ghy kont. Ach liefste lief! ay swyght. ha oversoeten mont! Hoe is mijn starckte, laes, hoe is die nu verwonnen! Hoe is die nu ghevelt door dees begaefde Sonne! Die met haer lief ghezicht, en over preuts ghelaet, Nabootset of beschaemt den roosen dagheraet, Dat selfs (ghelijckmen waent) de lichte Venus daelde, 'K Acht datse, lief, haer glans, en schoonheyt van u haelde, Wat raes ick wederom? wat speeld mijn inde zin? Zoudy, o Aerdtsche Vrouw! en Altaer-waerd' Sanctin: Ay tweede Pandora, liefds schoonheyt t'Hemel heffen, En met dijn mind're deught Vrouw Cypria vertreffen? Jst wonder dan, helaes, dat ghy een Simson dwinght? Jst wonder dat mijn tongh u lof en Hymnus singht? Die geen die noyt verschrickt en wierd door stael of wapen? Jst wonder dat die soeckt in uwen schoot t'ontslapen? Een die u bontghenoots u vrienden en gheslacht, Ghelijck de preutse Leeuw de schalcke Vossen acht. Ofschoon hun groots gemoet na d'Hemel schijnt te steygh'ren, 'k Verleer hun evenwel mijn Echte vrouw te weyg'ren. 'k Verleer hun strengh ghebien, en wrevle dwangh der Jo'on. 'k Verleer hun valsche list op Manoahs een'ghen Soon. Wat wil ick? wat soeck ick? verruckte zotte slave! Dan mijn verkreghen roem en glory te begraven! Demp ick niet al mijn eer, daer mijn d'Heer me vereert, Wanneer een swacke Vrouwe mijn sterckte overheert? Wanneer een lief ghezicht kan Simson so betov'ren, Dat hy door 't sacht ghewelt ken winnen noch verov'ren. Vervloeckte tovery, hoe ben ick dus vermant! Js minnens ted're kracht dan vromer als mijn hant? Js 't zoet beveynst ghesmeeck met bigghel-traen-ghebeden, Moghender als 't vermeugh van mijne groove leden? {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, geensins, noch de min, noch haer lief-kosery, Noch duyvels snoode list, ghewelts-verradery, Sal (hoop ick) Simson niet begoochlen noch begecken, Noch trouwelooze trouw zijn zuyvre ziel bevlecken. Helaes wat zijn mijn re'en, ghelijck de lichte wint. Daer singht de tover-Vrouw die mijne Ziel bemint. Daer speelt haer witte handt, 'tghemoedt werdt my verandert, Liefd' nood', herts voeten gaan, daer lust en leven wandert. Delila speelt binnen, en singht dit Liet. O Glory-rijcke zon! Die oyt myn sieltje won, Wanneer uw min verwon mijn hert, Wiens sterckte selfs een Mars uyttart: Al dyne gulle wraeck Waer na 'k wel duyst-werf wensch en haeck, Is 't erven 'tVerwerven En min waer in ick heugh'lyck my vermaeck. De wrake is de Min Tot u waerde vriendin, Om d'eerste Bruyt die, laes, ontzielt Is, door het hongherich vuyr vernielt, Dies ghy de stoute druckt, De wrevle schilt, en boogh ontruckt O Iooden! De Goden Sien dat u alles na u wensch gheluckt. Lof wonderlijcke Helt, O vroomste van het Velt! Gheniet al uwe vreucht en rust, U Delila vry liefd en kust, Dyn zoete wraeck voldoet, {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} U lust met graeghe lusten boer De Vorsten Die dorsten Al te vergheefs naer eel ghebooren bloet. Nu liefde krijcht, waer mee ghy weckt De vroomste aller Helden, Wiens hert en ziele na uw treckt, Wan-lust u minne selden. Chooren, eerste Rey. Rey der Philistijnen. HOe langhe zal ons macht ontbreken Om ons eenmael noch te wreken Aen een onverwonnen Iood? Philistijnsche docht'ren suchten, Want zo wie der hoopt, wy duchten Sijne sterckt is t'overgroot. Asclonitsche maeghden reyet, Ghy Gaditsche Ioff'ren schreyet, Dynen hooghen roem die smalt. D'Helden die de werelt schrickte, Die voor geenen vyant wrickte, Sietmen dat hun moet ontvalt. Sorek met u silv're stromen Ruyst vry onder d'wil'ghe boomen, Nemet al ons traentjes mee, Heldre vloeden schud u biesen, Dat wy al ons druck verliesen Aen de Middelantsche Zee. Treurich sietmen d'Hoofden hanghen, {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Nat bepeerelt zyn de wanghen, 't Hart is vol met spyt ghevult, Israeliten, harde Ioden, Siet, wy zweeren 't by de Goden Dat gh'ons leet noch boeten sult. Veel eer sal den kloot der Sonne Nauw thien graden loopen connen Op een uytghestrenghen dach, 't Silver-licht der kromme Mane Bercht haer schaeuw inde Iordane Eer 't ons Godt ghehenghen magh. Dat ons off'ren, bidden, smeken, Ia al 't heyligh vier ontsteken, Voor hem gelden souw als niet, Neen, zo wie de Gooden eeren En wie hulp van hen begheeren Sietmen dat hun wil gheschiet. Leert, o Vorsten! dat de listen Die oyt Vrouwen herten wisten, Werden door de wraeck bedacht: Ghevoet door lust na roode schyven, 't Ghelt can wonder veel bedryven: O 't gout heeft te grooten kracht! I. Handelinghe, II. Wtkomste. De Vorsten Thoy, Ahusath, Sobab, Rehob, Phicol. Thoy. MAnhafte Philistijns, beruchte strytbaer Mannen, Beroemde roem des Eeuws, bedwingers der tyrannen, Die om u groot ontsigh en s'lichaems grove macht, Van yder wert ghevrucht, van yder wert gheacht, Soo wyt den Aerden kreytz nu kenbaer is bevonden, En d'rou lang-armde zee des wereldts wijde ronden. {==B1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevat als in een kloot: soo wijt, segh ick, zo ver Bralt dijne heerlijckheyt en Martiaelsche Ster: M'hoort, by 't ghebercht Zeir, en Zihors beeck in 't Suyden, Na 't noort Antiliban, dijn glory naem weer-luyden, Jn't west de middel-zee, by d'oost Celo-zirier Begrensen Palestyn: O Vorsten, waerom hier Gheroemt, genoemt, verhaelt, 't landt of de macht der Reusen, Als dwangh, ontsich, list, kracht vermach de starckt te kneusen. De sterckt en wond're kracht, O wrevelich verdriet! Van een Monoachs Soon, een zee ghebuer Danit, Zijn wonderlick gheboort Thimniter wil vervloecken, Wiens ziel nu mach in d'Hel een ruymt en woon-plaets soecken. O Simson! 't Vossen vuyr dat g'in ons kooren sand, Waer mee ghy d'ayren zenght, en d'Olijfboomen brant, De Wijngaert-berghen schent, verschult door uwe sonden, Dat dijn Schoon-vader wiert door 't gulle vier verslonden. Fy schand, als ick bedenck hoe dees vervloeckte Jood Ons Vorsten heeft ghetercht, en Kryghers heeft ghedoot! De vier-kleen drymael thien door 't Raetsel raen verwondert, Hy t'Asklon rooft, en nam, van dooden die hy plondert, Verslaghen, en verworght, alleen door zijne hant, Wat's dertigh-duysent man by Lehi hy vermant: Ja slaets' en werptse neer? O wonderlijck verwinnen, Met 't Kinnebacken been van eender Ezelinne! Ha Philistynsche Roe, die schoud'ren, lend'nen slaet, Die d'nieuwe stricken breeckt ghelijck een vlassen draet. Die op u schoud'ren torst de poorten der Gaziten, 'k Acht dat Alckmena Soon moet van u sterckt verschieten, Die 't Konincklijcke dier door zijne kracht ontsielt. Maer ghy hebt insghelijckx een Jonghe Leeuw vernielt. Draeght Atlas dat ghy kucht den Hemel op u schoud'ren, Holp Hercles voor een wyl, ten minsten zijn 't Voor-oud'ren Van dy, o trotzen Heldt, die met ons krachten spot, Al waerder Iupyn selfs, of een vermenschten Godt. Ahusath, zeght my eens, wat dunckt u van dien Reuse? Ahusa. Hy heeft nochtans, mijn Heer, maer d'Adem in zijn neuse. Rehob. En hoe grof dat hy is, of hoe ontsighlijck sterck, 't Js maer een sterflijck dier, zijn doen is menschen werck. Sobab. 't Js hoe 't is ofte niet, hy doet ong'looflijck wonder. Phicol. Hy heeft niet uytgherecht of 't is noch niet besonder. Thoy. De aerde die verschrickt, en wondert van zijn daet. Rehob. Om dat hy duyzent man met 't Ezels been verslaet. Sobab. Hy breeckt 't ghevlimde stael, hy wederkaets de pylen. Thoy. Stadts deuren neemt hy wech en draeghtse wel vijf mylen. {==B1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sobab. Hy worcht der Leeuwen muyl g'lijck oft een Hinde was. Thoi. 'k Weet niet dat 'k hoorde oyt, of van een starcker las. Phico. Wy moeten 't zy met kracht, of listen sonderlinghen, Dees onbedwonghen Jood vermannen of bedwingen. Rehob. Tot list daer 'n is gheen hoop, tot sterckt daer 'n is geen raet. Sobab. Soo segh ick dat hy dan met tovery omgaet. Phico. Hy moet een helsche geest tot zijne hulp beweghen. Ahusa. Jck meen dat zijne kracht is erghens in gheleghen. Thoy. Dat heeft my nu ghy't waent steets inden zin ghespeelt. Phico. Hy is nu, soo ick hoor, versot op 't schoonste beeldt 't Geen oyt de aerde droegh, een Gasareensche Vrouwe. Ahusa. Jst Delila? 'k gheloof die min sal hem berouwen. Rehob. Die hoer die is te slim, sy brenght hem noch ten val. Sobab. 'k Acht dat hy, snoo genoech, hem daer voor hoeden sal. Thoy. Hy wacht hem soo hy wil de min doet hem verdwasen. Phico. De min de blinde min doet d'alderwijste rasen. Rehob. So hy hem gansch en gaer maer inde min vertrouwt. Ahusa. De min vergeckt, liefd wint, hoe sterck dat hy hem houdt. Sobab. De liefd, of min vermach, maer Simson niet te kluyst'ren. Thoi. Nu Vorsten, hoort my eens, wilt naer myn reden luyst'ren. Daer kracht noch sterckt en helpt daer moetmen wijslijck raen, En kiesen 't beste quaet van twee gheschapen qua'en. Simson so yeder weet, is met geen kracht te winnen. Nu, dan ghevreeckter list, hy is gheneycht tot minnen. De min is schalck ghenoech, 't is yeder wel bewist, En dubbel-sno deur-trapt in wayff'lery, en list: Bemint hy Delila, 't is een de snootste Vrouwe, 't Js een de archste proy die 'k immer sou betrouwen. Vertrouwt hy dan de geen met hart, ghemoet, en sin, Die hy met waerheyt noemt zijn soete vyandin, Sy smeeckt hem soo sy wil (ach mocht ick d'waerheyt raden) Dat s' hem noch op het lest sal lev'ren en verraden, En of s'onwillich was, door dien s'hem in 't ghewelt Van min hout: siet, soo sal 't roo valsch verleyend' gheldt, 't Geen wy naer Vorsten pracht (als by manier van spreken) Haer bieden: d'ooghen doen sy schemeren of breken, Herts-lock-treck-'s werelts-ziel, en 't onvermoeyt ghewin,Pecunia obediunt omnia. Eccl. 10. 19. Ja d'onversade lust de ronde munt-Goddin, Dat 's 't albegheerde geldt, waer mee dat w'haer bedwinghen. Jck voor mijn eyghen hooft geef duystwerf silverlinghen, En noch eens thienmael thien, in ganghbaer keur ghemunt Jst dats' hem maer verraet. Sob. Mijn Heere, siet ghy kunt, Al was hy al ghestrickt, ghebonden, en gheketent, Zo 'n helpet, 't is al niet, 't is ons bekent, wy wetent. {==B2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ahusa. Al weten wy't nochtans soo dunckt my 't noodich gheldt, Oft 't zilver d'rechte vond die 't harte buycht, en helt Op 't alderbest te zijn, waer door dat 't kindt de Vader, De Vader 't kint verraet, geen dingh en isser quader. Sobab. 't Zy s'is hem lief of leet hun reden zijn ghemeen. Rehob. Mijn Heer, des pennincx klanck verdooft doch alle reen. Ahusa. Geen slot oft sterckt soo vast, of't gheld en doet ontsluyten. Thoi. 't Geldt brenght den Mensch in d'Hel, en 't blijfter selver buyten. De geldt of gout-dorst is doch nimmermeer versaet. Phico. En 't aldersterckst' metael tot smadelijck verraet, Dat 's 'tbleycke ronde gelt te recht met waerheyt durven Wy segghen, daerom ist soo doot, wit, en versturven. Om datmen 't laghen leyt, en 't selve doetet weer. Sobab. Js ons alsulck verraet, oock lof ghenoech of eer? Thoi. 't Js eer, 'tsy hoe 't oock is, zijn vyant maer te krencken, Daer kracht of macht en baet, daer moetmen maer ghedencken, (Oft schoon een eerlijck hert wat prickelt oft ontheucht) Te maken vande noot een fluckx ghepynde deucht. Rehob. Jck rae dan dese deucht terstont in 't werck te stellen. Phico. En dese deucht volbrocht haer dan het ghelt te tellen, Te weten, yder een soo veel Heer Thoj looft. Thoi. Als duyst en hondert stuckx, voor yder, hooft voor hooft. Ahusa. Een yder wil zijn eer, met list en woecker winnen. Thoi. Delila sy bekoort, com treden wy naer binnen. I. Handelinghe, 3. Wtkomste. Delila, Simson. Delil. DE min verheucht met ons, met een te lieve lach, Delila door u liefd haer g'luckigh noemen mach. Simson De onversaegde borst die 'k eertijdts in 't geschemel, Door 's vyandts ysre heyr heb vromelijck ghewaeght, 't Stout herte 't geen my noyt verbluft was oft versaeght Wort moedichlijck bestormt door 't schoonste vanden Hemel. Dees wapeloosen arm, dees bindeloose handen, Dees swackeloose le'en, en dit onsich'lijck licht, Nu voor een vreemde Vrouw, een Philistijnsche swicht, Die my verstrickt en bind door liefdes sachte banden. Geen Asclonitsche macht, geen Gasareensche Vorsten, Geen Ekroniters swaert, noch Asdothiters heyr, Noch geen reuse van Gath met zijn weef-boomsche speyr, Die over myne cracht, hun sterckte roemen dorsten. {==B2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer een so tedre vrouw die heeft myn ziel ghestrenghelt, Die heeft myn cracht gheboeyd 't zy waer ick gae of stae, 'k Roem voor verwinnarers mijn liefste Delila, Waer na dat al mijn lust, mijn hert, en leven henghelt, Die Simson d'Nazareen de Hooftman der Hebreeuwen Besint, en niet alleen voor u Princes // en booght, Maer die zijn eenigh heyl in u vooghdes // en ooght, Die u roem-rijcke roem, roemt wijder als de eeuwe. De eeuwe zijn ghetelt, in Jaeren afgherekent, De eeuwen van't begin zijn duerigh voort tot niet, Maer u deurvierde glans van overschoonheyt m' siet Van d'een tot d'ander Eeuw in stael pampier ghetekent. Daer leest, daer leestmen in hoe dat een Gazareense, Een Sorex edel-Vrouw de werelt overruft, De schoonste diemen sagh naer menschelijck vernuft, Die Simson had bemindt al was't een Philisteense. Delil. My wondert, liefste lief, ghebooren beelt'nis schoon Tot heerschen, door u kracht d'Hebreeuwen of de Jo'on, Dat ghy mijn vrienden schrick en haet zijt t'alder uuren, En d'overpreutste dwangh van alle mijn ghebuuren. En onderwijl de Min, 't zy door haer mommery, Of door een ander list, die schakelt u aen my, Ja soo diep als den haet mach wort'len in u beenen: Noch verder doet de min ons herten t'saem vereenen. Ghy haet, ick kent, maer wie? mijn Ouders, vrienden, broers, De haet werdt op de min, de min op d'haet jelours, D'haet die wil de min, de min wil d'haet verand'ren, Of laetens onder een gheketent aen malkand'ren, En so langh als u licht den vier'ghen Sonne kloot Siet loopen door de lucht, sweerdy myn vrienden doot. Mijn vrienden zijnse niet u erf-haetse vyanden, Om dats' u eerste lief door 't vuyr deden verbranden? Maer nietemin, o Vorst! en Ridders Capiteyn, O alderbraefste Heldt, die zegerijck 't groen pleyn Bezaeyt, en bloedich deckt Vrou Terras wyde schoot // siet, Met naneefs van myn bloet wanneer ghy hyn maer 't hoot // biet. Hoe wel geen haet hoe groot (hoop ick) vermach te blussen, (Alwaer 't dat Atropos quam aen mijn lippen kussen) De min, d'oprechte min, met een ziel-hongher graegh, Die 't uw mijn Heer, mijn lief en aldervroomste draegh. Simson En soo sal 't insghelijckx, schoon Joffrouw, mijn beminde, Van nu te ghener tijdt door ontrouw anders vinde, t' Vertrouwen van u hoop, al eer 'k uw minne schort, Den Hemel nimmer gunst of rijcke heyl en stort {==B3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op my: Hoewel 'k een Jood, Hebree, of een Daniter Voor Gode ben, en blijf: Delila, seght my lieter V Simson eerstmael eerst t'Himniters Dochter om? Al haet ick d'Philistijns tot in mijn ouderdom, Al most den derden voet my stercken (soo te spreken) Sal ick my aen de smaet der Philistijnen wreken. Hoewel ick, o Princes! mijn liefste toeverlaet, Dijn waerdicheyt veracht, versma, verwerp noch haet. Veel eerder sal de Son thien graden t'rugwaerts keeren, Of onberoerlijck zijn t'Coelester met zijn Sphere. Veel eerder sal de Maen haer silver-verwe-wit, Verand'ren in't Coleur van 't swarte bruyne git. En d'alderkleynste star, die sal voor onse ooghen, Veel grooter als de Gloob sich tint'lende vertooghen: Eer ick mijn soete min verander of verkeer. t' Waer door u eygen schult. De. Dat 's nimmer, waerde Heer. Delila sy ghetrouw, u zielen-sons vriendinne. Simson Wie deucht en eer bemind die sal met reden minnen. I. Handelinghe, 4. Uytkomste. De Vorsten, Delila. Thoy. ME-vrouwe die vermeucht alleen wanneer ghy lacht, Veel meerder als wy doen met onse grove kracht. Die met u lief ghesicht hoe lodderlijck, en teder! Condt blixemen de starckt van al d'Hebreen ter neder, O wonderlijcke kracht, Iupijn versuft die sitt En wondert van u min, hoe seght hy, hoe, sal dit Onaerdich hoeren kint, dees aterlingh, en bastert, Mijn Godheyt vieren niet? Wie? wie ist die my lastert? Wie puft mijn stercke Soons de trotse Philistijns? Wie schimpt met mijne macht, daer ick hovaerdich myns Niet hoef voor mensch, of Goon, te prijsen of te roemen? Jck die elckx heyl bewerck, of vry keur mach verdoemen. Jck die al langh ghenoech de gayle boevery Van Simson heb ghesien, gaet henen seght heur vry Die 'k waerdigh heb ghemaeckt, de Phenix aller Vrouwen, Datse haer eer betracht, en brenght vry in 't benouwen Door vlayery, of list, of valsche smekery Die mijne krachten schent, gaet seght haer dit voor my, Dit 's 't Goddelijck gheheym, 't Orakel vande Goon // siet, Dat ghy, O Delila! dewijl 't uyt re'en en noot // schiet, {==B3v==} {>>pagina-aanduiding<<} V vyand krencken meucht d'onwinnelijck Hebree, V Simson 't sy hoe lief. Del. Dit's al te wreeden bee. Jck kent, O Philistijns! ick kent, O groote Vorsten! 'k Heb van mijn ionckheyt aen, selfs van myn Moeders borsten d'Hebreen met haet gehaet, en goddeloos veracht Jn Godts-dienst wys, en doen geboorte en geslacht. 'k Haet met u al de Joon, de vreemders d'een met andren. En nimmer moet myn haet vermindren noch verandren. Maer hoe? dees grooten Vorst, en onbedwonghen helt Die d'aertsche macht verwint, die 't Asclonitsche velt En Lehis dorre pleyn, swart, bloedigh met zyn handen Door 't zieleloos geremt bedeckt en laeft hun sanden, Daer by een die in min so trou als liefd my sweert, Dat hy geen ander Vrou als Delila begeert. Hoe soud ick Philistyns dien man verraden connen: Die door zyn lieve reen myn ziel gans heeft verwonnen? Ahusa. Js 't re'en, Me-vrou, dat ghy u vyant liefd of smeeckt? Phico. Js 't reen of schijn van reen dat ghy u niet en wreeckt Sobab. Aen die u Vrienden slaet, en treet hun roem met voeten? Rehob. Aen die wiens haet-gier lust zyn smaet aen ons te boeten? Thoi. O Philistynsche Vrou, zydy van't Goden zaet, Verwillicht onse bee tot't vorderlyck verraet? Sobab. De Goon gebieden u, de Vorsten die bekooren Dyn waen gestrickte Trou. Del. Ach was ick noyt geboren! Helaes, ach Delila! was dyne levens lamp Verwasemt met de lucht, en dat g'Elisa ramp 'tZiel-vreuchdigh-groene-velt, rampzalige ontrouwe, Of Plutoos swarte rijck en hoefde te aenschouwen. Verraen myn eygen harts ontwijselijcke voochd! Die anders geene Zon oft Christalyn beooght (Waer in verliefd' de geest, siet hippelen en wem'len Zyn ziel) als in myn licht. O Goon! die boven d'Hem'len V zetels gront en vest, en d'aerd u voetbanck noemt, Ghy schrickt voor 't snoo verraet, 't is ontrou die ghy doemt, En wildy nu Iupijn u g'rechticheyt verwandlen? So straf ick al u doen, 'k verwerp u weyflig handlen. Phicol. Me-vrou en lastert niet de Goon, natuur en 't bloet, De Gods-dienst, leer, en wat ra'en dat g'ons wil voldoet. Rehob. Js't niet een vrome daet zyn vyant t'overromplen? Te haten die ons haet, de wrevle te doen stromplen? Sobab. Te wreken die hem wreeckt? te binden die ons bant? Ahusa. Die met ons bloet vermaeckt 't schrael-graseloose lant? Thoi. Die 't Philistynsche Rot vernielt, en breeckt hun stricken? Rehob. Die g'lijck met Leeuwen kracht een ionge Leeu doet sticken? {==B4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Phico. Daer geen macht voor bestaet, daer list en sterckte swicht, Daer ghy alleen verwint met u gespiegelt licht. Thoy. Daer moetmen, let hier op, geen krachten meer verspillen. Delil. Wat 's 't ghene dat ghy wilt, laet hooren eens u willen: Js 't loffelijck? 'k en stae noch tegen Goon, noch u, Noch wet, noch reden op. Thoi. Godinne, siet! als nu Wy t'eynden raet en macht zyn strijdende gekomen; So hebben w'onder ons dit by der hant genomen. Simson die u bemint (ten minsen soo hy't veynst) 't Js by ons wel versint, of duystmael overpeynst, En heeft noch sulcken kracht van Goon, of van hun zegen, Of siet ('t sy 't gae hoe 't wil) s'is ergens in gelegen. D'een waent dat all' zyn kracht, door Plutoos raserny, Of door een vreemt besweer van helsche toovery Alleenelijck bestaet, of dat hy heeft gecregen Een God, of Goon tot hulp, door wiens kracht aller wegen Hy zeen'w en nieren sterckt, want 't is onmoogh'lijck niet Daer is, daer is Me-Vrouw iets vreemts of wonders siet ('t Sy 't is of 't is so niet) waer me d'Hebreeusche dwinger Bestrijd of overwind alwaer hy Godes vinger. De Reen heeft al 't vernuft uyt d'Hersenen geput, Daer n'is noch raet, noch hoop, list, Chrijgh is sonder nut, Ten sy u eel verstand, O Cheur vrou, wil verwinnen Dees Simson, die ghy cond besmeecken door u minnen. Door errenstich versoeck, met lieffelijcke reen, Door uwe vriend'lijckheyt, of biggel-traen gebeen. Zoo langh, so hoogh, en dier, dat hy u seght besonder 't Geheym van zyne starckt, en wonder boven wonder. Verschooninghe. Hilla een Camenier Hilla. Juffrou. De. wat ist? Hil. Mijn Heer die comt daer in, Hy vraeght naer u. Del. Vorsten, u Vriendin Comt metter yl weerom. Thoi. 't Js hoop ick al gekloncken. Sobab. En isse niet te buys door Venus minne droncken. Ahusa. Dat ons de snoode hoer bedrieghlijck oock verriet. Seght Hilla, weet d'Hebre van onse comste niet? Hilla. Jn't minste niet myn Heer. So haest begon te dagen Als huyden, of hy gingh de wilde harten iagen. Rehob. Ha Jager vande Goon! ontsichelijcke romp, De harten zijn vertzaeght, 'tvernuft is duft en stomp, De krachten zyn geswackt, de hoornen zyn gebroken, En noch en sien w'ons niet voor al ons leet gewroken. {==B4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Thoi. 't Js d'alderbeste bond die yder sterckste hout, Vrouwen list die verwindt, Phic. Beloven w'haer het gout. Sobab. 't Roo Gout (of't ronde gelt) daer wertse door gebogen, 't Gelt is een toovenaer, 't begoghelt 's menschen oogen. Thoi. De min die comt door't gelt, door 't gelt zy weer vergaet, Om 't gelt en achtmen eer, noch list, noch snoo verraet. Ahusa. O groote kracht des Gouts! vervloeckte gulde Mynen Soo m'u ten quaden bruyckt: met arbeyt moeyt en pynen Door-graeftmen d'aerd, en Vorst in u zeen-adren, die 'k Als uytgeput, nu hol, door gulle gout-dorst sie. Js't daerom dat, O mensch! u lust is onversad'lijck, 't Sy tot een loflijck werck, of tot een daed verrad'lijck, Verhaetse schelmery was noyt so groot, noch grof, Sy wert door u gewaecht. Del. Hilla gaet binnen, of V Heer ontwaeckte, roept, past voorder op u dingen. Thoi. Delila siet voor eerst elf hondert silverlingen Jn Coninglijck gewicht, wert vijfmael u getelt, Soo ghy door uwe list verradet desen helt, Dien Rover die vernielt dien monsterlijcken reuse, Dien dwinger, dwingt door min, en geeft ons maer de leuse, Soo haest wanneer u dunckt dat hy u heeft geseyt Waer in dat zyne kracht en groote sterckte leyt. Delil. Sal dan de liefste Vrou haer liefste lief verraden? Thoi. Sal dan de minnaers hant beroemen zyne daden, Dat hy verslaet, en schent, ia zenght den kooren-oogst? Sobab. Die in u magen-bloed vind wraeck-lust, smaeck en troost, Die 't al aen stucken ruckt, die niet en is te binden? Ahusa. Die't maer voor wey-spel acht't vernielen van u vrinden. Rehob. Die onse ste'en bespot, als hy poorts deuren vat, En draeghtse, eer hy set, op d'hooght van Hebrons stat. Phico. Me-vrouw g'hebt meer als re'en ons en u selfs te wreken. Delil. De liefde parst en dringht, de reden bidt te spreken: Jck ben gelijck een vuyr 't geen smokigh smoelt, en smuyckt Eert inde ruyme locht zyn groote kracht gebruyckt. Jck maecket hoe ick't wil, 'k heb, laes, de wolf by d'ooren, De wanhoop schrickt en vreest, ach wat comt my te voren! Jck ben gelijck een Maeght die 't soet Ja-woortjen veynst, Hoe wel zijt anders wil, en duystmael anders peynst. Wat is u Delila dat ghy so lange semelt? Wat futselt uwen sin, kleeft u tongh aen't ghehemelt? U harte welt en swelt, u borst is vol gepropt, Js 't voor u doove oor niet langh genoegh geklopt? Dien wonderaer ons Eeuws! dien dwinge-lande temmer! Uyt Gout en wraeck-lusts haet. Nu Vorsten, siet, ick stemmer {==C1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwonnen door u, eer ghewillichlijken in De Godsdienst, 't bloet en wet, die boeyen trou en min. Bedenckt u Delila, bedenckt u eedt, en trouwe, Onsaligh is u daet! o wanck'le valsche Vrouwe! Dat ghy met sulck verraet u naemen eer becladt, Ghy hebt noyt liever lief, of waerder min ghehadt. Thoy. Hoe Vrou, sal d'eyghen liefd noch gelden, of vermeughen? Ahusa. Sal dan den Philistijn niet in zijn val verheughen? Rehob. Sal nimmer 't Goden zaet sich eenmael zien verlost? Soo vloecktmen dach en uyr datmen u bidden most. Sobab. Dien kostle Diamant ontfanght, tot gift, in teken Dat ghy u eyghen bloet laet van geen wraeck versteken. Phico. Dees keten neemt en draecht, 'k vereyssche nimmermeer. Delil. Nu Heeren gaet in rust, 'k beloof u, siet ick sweer, Soo veel als mijn vernuft kan list en reden vinden, Verneem ick zyne cracht, hoemen hem best van binden: Weest vlytigh op u wacht, loert listigh op u stuck, Beveelt my voorts de saeck. Thoi. Iupyn geeft ons't gheluck, Dat wy door uwe list hem eyndelijcken moghen Sien tot ons harten wuns ghevanghen en bedroghen. Chooren, II. Reye. Israelyten. D'Opper-voocht van al de Ioodtsche Die onlancx verwon de grootsche, Die onlanckx de roemers dwongh, En den lof Iehovaes songh, Wiens geslacht na Gode luystert, Die sit nu door min gekluystert. Helaes bedroghen Vorst, door minnens tooverije, Hoe soecktmen onsen val? hoe staetmen na ons ramp? De schijn-liefd haet u ziel, s'is uyt tot uwen schamp, Sy rooft u groote kracht door hare vleyerije, Uervloeckt is hoeren list, door gayle hoererijen, Uerblinden dwasen helt! ontschaecktmen dyne kroon Uerloofder Godes? siet op Monoachs Soon, U leven spildy wegh in sotte slavernije. {==C1v==} {>>pagina-aanduiding<<} O ghy Landen! die na desen Moghet desen handel lesen Een gheschied'nis over oudt, Dynen vyandt niet vertrouwt, Gheen wit ken den Moor-man decken, Noch den Luypaert syne plecken. Ghelijck de roest vermach het yser te verteeren, Ghelijck de wrede Wolf, het schaepjen soeckt te sluyck. So soeckt, vermach, en kan ooghschynelijck 'tghebruyck Van af-ghesloofde macht der wrevel-hersche Heeren, 't Ontginnen uwes staets, door 'tGoddeloos besweeren, Van sachte minne-rust of ziel-verleydend' gout, Vry-volck'ren deses Eeuws, die Delila aenschout Wilt uyt dit treurigh spel een gulde lesse leeren. Wie met Simson is verbonden Om sijn heylandt vry van zonden Als een ware Nazareen Kuysch te lieven, die mach geen Vreemde valsche min begheeren, Noch zyn hooft te laten scheren. Wel die hun voor 'tbedrogh der looser Hoeren wachten, Wel die 'tlandt om gheen goudt verradet of bedrieght, Wel die in vrede waeckt, daer list in slape wieght, De grootste macht van 'tLand, die 'tsterckste zijn te achten, De blinde dwasen helt ontsteeltmen al sijn krachten, Wanneer hy 'tbidden hoort en 't Crocodils gheween Sijn hert beweghen laet, hy valt en laes! met een Spilt hy zijn leven af, in duyst're naere nachten. I. Handelingh. 5. Uytkomst. Simson, Delila. CRodus wat port uw tongh, veroorsaeckt sonder sorgen Te segghen dat in zee, hoe wijt en veer men wielt, So veel ghediert of visch en grimmelt noch en krielt, Alsser in't Vrouwen hert wel listen sijn verborghen. De list, de valsche list, die in 't verborghen kruypt, Die achter de Gardijn van soete flatternye {==C2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tMom-aensicht van bedrogh veynst door verraderye: Jst moogh'lijck dats' in't hert van mijn vriendinne sluypt? Soud' die my hert'lijck lieft my soecken te bedrieghen, Valschertich en gheveynst, ghewickelt en gheswackt? So 'n isser snooder Vrouw in d'aerden kreits bedackt! So 'n isser valscher proy, of slimmer Hoer int lieghen! Delila, uyt wat re'en of oorsaeck smeet u tongh, Dees reden? Liefste lief, ey waertste boven vrinden! Seght my eens al uw kracht, en hoe men u kan binden? Op dat ick sie de gheen die uwe krachten dwongh Waer in, waer door, of hoe zijn d'aldwinghende handen, De sterckte van uw leen, so senuw-taey en grof, Dat ghy eer Herclum lijckt, een Milo-zone, oft Een temmer van 'tghedrocht, de geessel aller Landen, De zelen, 'tstael of strick verbreeckty als een draet, De waep'nen zijn voor u te scheuren als pampieren, Vw arm en wordt niet moe, de Goon moeten u stieren, Dees wonderlijcke kracht die't al te boven gaet, 'tBlijckt als door uwe handt wel duyst hun leven gaven, En dat als ghy verhit na 'tkoele water dorst, Sach men door Godes gunst dat 'tEzels-kaecxbeen borst Waer uyt een klaer fonteyn uw drooghe ziel quam laven. Seght my, O braven helt! 'tis wil, begheert en sin, 'tJs wensch-bekeurde lust uws Delilaes om weten So 'k anders lief, u lief ben waerdichlijck te heten, Waer in leyt uwe kracht, ey waer bestaetse in? Maer wat wil dese vraegh, ey wat doet u so graghen, Gheliefde lichte Vrouw om weten myne kracht, Wt wat reen hebdy dit nieusgierichlijck bedacht, Jst door versochte beed' van bloet-vrienden of maghen? Nu 'tis of 'tis so niet, gh'en sult 'tgheheym hier van Niet weten, door uw list, of dor uw yv'rich smeken Verrasschen uyt mijn re'en, mijn mondt moet nimmer spreken De waerheydt van mijn kracht. Hola hier komtse an. Delila. Sal ick nimmer dan verwerven Voor mijn sterven, O myn waerde! dese beé: Waer in dat uw stercke krachten Sijn te achten? So moet ick van liever leé {==C2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al mijn soete wens verbreken En vry spreken Laes een Simson mint my niet. Weer-liefd mach my niet gebeuren, Dies ick treuren Moet, voor die myn ziel gebiet. Schijn van liefde doet my minnen, Daer zijn sinnen Noch zyn harte niet en rust, Of hy schoon de Gazareensche Philisteensche Na zyn vrije lusten kust. Simson, waeromme veynst u herte doch voor my, Daer ick u soo bemin, ick ben maer alte vry, Jck ben maer al te sot, de Vrouwen minnen meerder Als 't man-volck, dus met schae, en schand werd ick gheleerder. 'k Hebt alles in 't begin met u gemeyn ghehadt, Maer nu ick 't overlegh 't is wel een schoonen wat. Ghy nadert met u mont, 't hert gady my ontrecken, Dewijl gh'uw wederhelft dit niet en wilt ontdecken, Waer in dat uwe cracht voorneemelijck bestaet, Simso. Mijn overschoone Son, u minnelijck gelaet, Waer mee dat uwe mont my noyt vergheefs en porden, Eer onderlingh om u de sinnen 'tsamen knorden, Vermach so veel op my (hoewel 'k my oyt bedwongh) Dat ick om uwent will 't verborghen door mijn tongh V heuscheyt toevertrou, vrypostich t' openbaren. Delil. Door 't weten sal mijn ziel, eerst met u ziele paren. Door 't weten, lief, hier van, O ongetrouwde Man! Weet ick dat met ons beyen Gheen dinghen zyn verscheyen. Geen wonder groot of kleen Wy weten 't onder een, Hierom mooghdy vertrouwen Dijn Echteloose vrouwe, Die gh'al haer vreucht ontreckt, Als ghy yets voor haer deckt. {==C3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Simson Delila dat's u kundt, ach sal ick 't dan niet helen! Wanneer my yemandt bandt met zeven stercke zelen Van onverdorde bast, ghesponnen stijf en strangh, So werdt ick swack, en bleeft myn vliedend leven langh: De liefde die vermocht u schoone t'openbaren 't Verborghen mynes ziels, en voor u te verklaren 'tBegraven diep gheheym van d'onbedwonghen kracht, Hoe, en door wat middel 'k werdt een ander gh'lijck gh'acht, Noyt sterflijck mensch vermocht so veel op my verwerven Als liefd' op my verkreegh. Del. 'kWil een-mael voor mijn sterven Versoecken na mijn lust, tot hoon van 'tblinde kindt, Of liefd sterckheydt, of dat de sterckheydt liefd verwint.Amori cedit Fortitudo. Simson Versoecket als 't u lust, 'tversoecken is geraden. Delil. 'tVersoecken 'tgae hoe't wil, en kan voor al niet schaden. Simson Besoeckende so werdt de Maeght heur Maeghdom quijt, En ick verlies myn kracht. Del. 'kBlijf u Getrouw altijt, En of ick al volbrocht 'tgheen my lust te besoecken, Noch bleeft ghy sterck genoech. Sim. De uur sou ick vervloecken, En wenschen alle ramp de liefste die 'kverkoor, Dat ick myn groote kracht door hare lust verloor. Delil. Hoe toets ick uwe min, niet sekerst' aen uw woorden. Simson So ver niet dat men my na lusten vingh of moorden. Delil. Vertrouwdy my 'tverraet, dat ick u leveren sou? So waer ick waerdt verdoemt voor d'alderbooste Vrouw. Simson Neen, nimmer niet mijn Son, uw liefde zy onzondigh Vermoed ick van uw trouw, 'ken maeckte u niet kondigh Mijn kracht: Maer hierom ist ick schertz met u verstandt, Mijn leen hebdy ghenoegh met uwen soeten bandt En onverdort ghestrickt, ghebonden en gheseelt // siet, Jck leef door uwe min, Delila lief, ten scheelt // niet Als yet, of niet, 'ken wil, of kan myn sterckt by na Vergh'lijcken by de cracht eens ted're Delila, V swacke kracht, daer is myn sterckte door bestaende, Ontbindy door uw lust, so gaet het gh'lijck men waende Den gheen die syne schim sach in een klare vloet, Wiens schaeuw-lust al te sot zijn lijf ontzielen doet, Also suldy u lust versoeckende bevinden, Bedroghen en ontlieft, ontsterckt die u beminden. Delil. De schaerse vrecke tijdt vergun my nimmer d'uur, Dat ick uw min verlies door 'twanck'le avontuur. Simson Nieuwplichticheyt doet dick door lust 'tgheval verkiesen, Delil. Wie lust met re'en uyt min, hoe kan die min verliesen? Vertooninge, waer de Vorsten Delila de zeven zelen brenghen. {==C3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschooninghe. Simson wort vertoont gebonden, met (doch losse) zelen, de Philistynen aen weder-zyden, loerende oft tijdt is, Delila hun wenckende Delil. Hy slaept, kom, kom. Th. Dat denc ic. So. Ja der Hasen slaep. Rehob. Sus, sus, sus. Ah Hy roert hem. Ph. Wech van hier groven knaep. Voort Boer. Th. Vertreckt. Boer. Jck docht of jem niet allien dorst // vaen: O veughel, veughel! hoe wil ick ick jou noch een worst // braen, 'tWaer me nouw wel leet, was ick songer wraeck ghestorven: Heerschop, die schelm het me wel een hiel half stuck lants bedorven, Doen de Vossen 'tloopende vuyr aen hun swans // droeghen, Thoy. Wy sullen met de wraeck van d'wreker des Lants // noeghen, Ha Simson! Bo. O dickert. Sob Voort. Phi. Delila sal't tijt // zijn? Delil. Simson. Boer. Ja treckt je wanten an, daer me selje me quijt // zijn. Delil. Simson. Boer. Doremus aers vangje de negel in jou Clapmus. Delil. Simson, op, de Philistynen over u. Sims. Sus, Mijn lieve beeldt, wie wreckt my? De. Ach 'tzijn d'Phylistynen. Simso. Waer zijnse? ha verraers! 'kverleer hyn my te bynen: V liefd' is schijn van liefd, die ghy uw Simson swoert. Delil. V min is schijn van min, d'wijl ghy uw lief beboert En tuyld met hare beed, ja droelt met kackerlacken Heur vriendelijck versoeck. Sim. De ichteloose hacken Vws broers, mijn Delila, wat zijnse gau en vlugh, Men groet my in den slaep, maer vaeck keert men de rugh d'Ontwakende Hebree, ha Hemel wat ten loosheyt Bedocht oyt Vrouwen hert, en wat cruelle boosheyt Drijft spijt uyt lust tot wraeck, op d'onbetemde Jood. Om dat na re'en en recht 'khun vrienden heb ghedoodt. Verraders kondt ghy niet dan met verraderyen, En boose nucken steets, een eenich man bestryen? Fy schande! dat ghy met mijn kalve ploegen moet En soeckt door Wyven list 'tverspillen van mijn bloet, Neen, seker, also langh deez' borst sal reden uyten, Denk ick myn 'sherts gheheym voor geene Vrouw t'ontsluyten. Delila. Gaet henen, gaet, ghy sult Noch door uw eyghen schult {==C4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedroghen en verraden My vinden, die ick ben, Een die uw krachten schen, En d'oorsaeck uwer quaden. Hoe vriendelijck en veel Ick mynen vyand streel, En kus hem duysent-werven, 'kNoem hem myns herten trouw, Siels-siele van dees Vrouw, En 'ksoeck niet dan sijn sterven. Mijn valsche minne quist, Doch nimmer voor de list Heeft wraeck-lust eens ghevonden Dat's dat ick Simsons kracht Bedwonghen en veracht Voor ooghen sie ghebonden. O Philistijnsche staet! Uw ziel-ghenoot die gaet Uw vyandt we'er besmeken, Syn riem werdt ne'er gheruckt Ist eerst-mael niet gheluckt, Wy latent so niet steken. Geen stadt bouwt m'op een dach, Gheen eyck in d'eerste slach Men neder en sach vellen, Boert hy met myn versoeck Ick ben hem veel te kloeck Door 'tminneloose quellen. Simson uyt. Simson mijn waerde Heldt, mijn lief, mijn ziel, mijn vreucht, Dit hadd' ick noyt ghedacht, dat ghy u liefste meught Bespotten op haer beed, in boerdelijcke boerde, Jck waende dat gh'uw hart steets op u tonghe voerde, {==C4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Jck waende dat u ziel was met myn ziel vereent, Maer nu 'k sie 't is gewaent, bedrogen ist gemeent, De harten onderlingh vertrouwend ond'r ons beyen, Wan-trouwen, nochtans zyn d'lichamen niet verscheyen, Jck houd u voor myn vriend, ghy houd my voor u lief, En ghy bercht't g'heym uws cracht gelijck als voor een dief. Jck smeeck u sinlijckheyt, liefd woont by my recht midden Jn't middel-punt myns harts, daer s'offert staegh met bidden Al heur almachticheyt, aen u vertroude trou, Hoe wel 'k u trou en liefd voor enkel veynsingh hou. Simson Die veynst in min bemint is waert te zyn bedroghen. Delila Recht tegendeel bevind ick, laes voor myne ooghen. Simson Hoe soo? Del. D'wijl ick u min, en ghy veynst my u min, Al waer ick niet u lief, maer uwe vyandin, Dewijl g'u Delila (onkundigh uws vermogen) Door 't veynsen vind bespot. Sim. Waer door? De. Maer door u logen. Simson. V weet-zuchts quel die quelt myn ziele met gequel, V weet-zucht is m'een last. Myn vreuchd is u een hel. Ghy wilt, en ick wil niet, ghy wilt myn starckte weten, En ick vrees dat g'u selfs, en myn liefd sult vergheten. Wat 's dat u wil soo port te yvren om dees lust? Delila Wist ick 't geen dat ghy weet, soo waer myn ziel gerust. Simson Zijt even wel gerust, steldt dit g'heel uyt u zinnen. Delila Zo kan ick noch en wil u nimmermeer beminnen. Simson Ha soete Vyandin! Beheerster vrou uws Heer! Al-dwingster van myn kracht! Siet, Delila 'k begeer Myn sterckte voor d'al-liefste schoone niet te heelen: Wanneer my yemant band (niet met geen seven zeelen) Maer d'onverstrickte kracht myns leden, lief, die ick Op offer tot u dienst, die mosten door 't gestrick Van stricken zijn gestrickt, stricken daer noyt bevonden Van is, dat eenigh Vee of dier med was gebonden, Noch daer geen dinck meed is bearbeyt of geschiet. Delila Dien vond is beuslery, myn Heer, dat g'loof ick niet. Simson Gelooft het hoe ghy wilt, ghy sult het so bevinden, Ghy weet myn 's herten raet wildyt u onderwinden, 't Besoecken of ghy kond berooven myne kracht. Delila ick ben u, ghy bindt my door u macht, Ghy bind my door u min, dies heb ick niet te vreesen, 'k En kan niet buyten bant van liefdens stricken wesen. {==D1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschooninghe. Knech. Mijn Heer. Sim. Jst tijdt? Kne. Ja Heer. Sims. So gaen wy nae de Jacht. D'Honden? Kn. Die zijn binnen. Si. Hoe veel isser? Kn. Maer acht: Al 'tJaghers tuygh is reed, 'tRos bruyst en meent t'ontsinnen, 'tWas garen inde Locht. Sim. Gaet heen 'kvolgh u na binnen. Vaert wel myn schoonste Wilt, ick soecke wilt na 'tWilt: Maer Sorex edel Vrouw den wilden Jagher stilt. Delil. Nu gaet, rijt, jaecht, en draeft, V sterckt die't al verbraeft, En niet en is te binnen, Die sal een teere Vrouw Die veynst te zijn ghetrouw, V rooven door uw minnen. Nu langher niet vertoeft, uyt-stel verliest dick voordeel, En dralen in een werck, is naer goedtdunckens oordeel Een vruchteloose scha, verselt met spa berouw. Hilla, Hilla, wel waer blijftse? hoordy niet? Hil. Vrouw, 'kWas binnen besig. Del. Ja met Leeutje wat te speulen. Weety waer Heyndrick woont, gins noorder aende meulen By naest Lammen ghelt-sack, achter de swarte vliet? Hilla. Me-vrouw ick ken daer een die Heyntje stort-bier hiet, Delil. Ja die is't denck ick, gaet en seght hy my beschicken Strack moet vers en nieu van d'alderbeste stricken, Die hy weet daer gheen dinck, noch Vee, noch dier me is Ghebonden noch ghestrickt, sijn moeyt, hy zijt ghewis Sal ick te danck vergoen: gaet ick vertoef u keeren. Hilla. Ha wisty waerden Helt! ontsichlijck Vorst en Heere, Hoe dat me-Vrouw u haet, hoewel s'u vriend'lijck vleyt, Wisty hoe dat s'u ziel verstrickte laghen leydt, Ghy soudt u voor 't bedroch, arch-wanende wel wachten. Gheveynst is haer ghekus, gheveynst zijn al haer klachten, Haer tranen zijn gheveynst, gheveynst is al haer schijn, Hoe iaechtse naer u val, en yvert na u pijn. Arch-dubbel is haer hert, ghepropt vol boerteryen, Sy lieft u met den mondt, maer haer liefkoseryen, Ducht ick suldy te laet bevinden helsch bedrogh. Hier komt ons Heyntjen aen. {==D1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Boer Heyntie Stort-bier. Wel wat nou doch? Wasser noch een Roch in zee die sou m'aen boort komen. Ja hey, 'k acht gien Juffers. liever ein Boerin ghenomen? Die het moye dicke kluyten, hard vleys, hanghden en voeten. Deuse Juffer pimpelmeesies, die sou m'altydt dienen moeten. Neen, se diene me niet, 'k prijs soo een boerinnetje mit heur klier, Die wil lustigh uyt een rul hart met de vryers te bier. En se zijn so onbeschreumt al worter mee wat esnoept, Datmer 's arendaeghs luyd, en leelyck, maer bruyloft om roept. Nou deze steedtse Jufferties die vryen mee wel sterck, Maer die gaender soo invinsijbel mee te werck. Jck weter wel soo veul, dan ick wil niet luyt roopen, 'k Souse, sie daer, wel met een natte vingher beloopen. Hilla. Onheusaert wel hoe dus? hier is een die u kent. Boer. Ja, ick denck dat je beter as je vrou bent. Die al was s'een hoer, soo gaetser voor ein Juffrouw roemen. Maer bygut je meucht een degelijcke Juffer gien hoer noemen. Hilla. Wat seghdy. Boer. Niet Hilletje, dan datje moy en schoon bint. Hilla. En dat ghy Heyntje 't schempen wel ghewoon sint. 'kHeb een bootschap aen u. Bo. Segh an. Hil. 'tVolck mach 'tniet hooren. Boer. So komt dan binnen Hill, en bytet safjes in myn ooren. II. Handelinghe. I. Uytkomste. Delila. HOe dat ick 'tmaek, of hoe ick woel, Myn dunckt ick in myn borst ghevoel Een knagingh, en misnoeghen, Door dien my lust nae deze wraeck, En d'wyl ick naer de gout-dorst haeck, Comt my 'tghewisse wroeghen. Sal ick gheveynsd'lijck dan verraen, Die nimmer sweert van my te gaen? Hoe zal ick 't lijden konnen! Te sien een die my lieft, en mint, Dat m'hem soo wreed'lijck strickt en bint, De sterckst' onder de zonne? {==D2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Delila? wat re'en zijn dit? Dijn oogh-merck, en u rechte wit, Dat zijn de ronde goden: Om 't silver, gelt, of gele Gout 'k Acht dat gh'u vriend verraden sout, 'k Laet staen d'Hebreeusche Iode. Ha lust! of liever neyging, die 'k Als voor myn oogen doemlijck sie, Wat kondy al bedrijven? Om u verlaetmen 't beste goet, Om u verteertmen vleys, en bloet, Door quel-sucht na roo schyven. Om gelt en achtmen goet noch eer, Die gelt heeft is te hans een Heer, Hoe wel 't veel streckt ten quaden, Het goet, nae datmen met hem leeft, Dient, ofte heerschet die het heeft, En 't kan de Ziele schaden. Nochtans hoe wel k'in gout-dorst sucht, Een goede naem, en goet gerucht Is meer dan gulde schatten. Een goede gunst gaet boven gout. Een goet gerucht m'eeuwigh behout, Maer elck kan't niet bevatten. De wraeck-lust knaecht en mordt mijn hart, En nimmermeer, ducht ick, en wert Myn haet al 't onversoenlijck Gepaeyt, of ick sal d'roem van't lant Verwonnen sien door dese hant, Zyn sterckt is my ondoenlijck. De stricken daer'k zijn le'en me strick, Die zijn voor handen, maer als ick Denck, waer magh Stort-bier blyven? {==D2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet ginder comt den groven Boer. Boer. En ginse staet die loose hoer, 'k Vrees se sel my bekyven. Iuffer goen dagh, dat ic so langh wacht dats de schult van je meyt, Die hadme van Tou, en van gien stricken eseyt, Maer myn Goosen, 't leeck, wister beter bescheyt van. Delila Hill weet heur weetje wel. Hey. Ja je hebter ein wisse meyt // an Se weet wongder averechts haer bootschap te doen. Hilla. Wat schort jou logenaer? Hey. Niet, dan geeftmen een soen. Juffer 't is sulcken mallen meyt, se wou aynckel met me te bed. Delila De stricken. He. Die schoppen ien oogh noch selver edrayt hed, Dat zynse, noyt isser iets levend me ebongen, Vande weergae heb ick ien swiep emaeckt voor onse jonge, Se zyn zo sterk me souwer ien dief. De. 'k Weet by opknoopen. Komt binnen. Hi. Ja geeft hem gelt, en laet de plompert loopen. Pause. De Philistynen aen d'een zyde, Simson gebonden met stricken slapende. Delila, Boer Delila Vorsten siet hier u wraeck gestrickt nu schoon voor handen. Thoy. Slaept hy? Boer. Heerschip, jy selter u ving'ren an brangden. Tast hem byld niet an, 't is ien veugel met ien beck. Delil. Jaeght dien Stultus van hier. Sob. Wel ist al vande geck? So stout niet datje een woort meer spreeckt. Phi. Durfje kicken? Boer. Jaeck. waerom niet? hy is ebonge met myn eyge stricken. Rehob. Niet een woort, 't sy ghy met onse vrye-wil spreeckt. Boer. Al weer verraed? soo g'hier ie leet so stil wreeckt. Moet ick niet? so wil ick dan niet. sta schrap ele borsten. Ahusa. Delila. Th. Weckt hem, weckt hem. De. Op, sy lief, de Vorsten De Philistynen over u. Sim. Ha Delila! 'k en kan, Ontrouwe valsche proy. verrady eenen Man Die, laes, u meerder lieft, als selfs zyn eygen leven? Waer zyn de Philistyns? wel waer zynse gebleven? Sy ruymen voor my wegh, en stuyven voor myn hant: G'lyck voor den wand'laer doet het Arabische sant. G'lyck een geveerden pyl vlieght van een schitse boghe. So swind het snoode rodt voor gluyren van mijn oogen. Sy komen in't geweyr met bogen, pijl, en swaert. En Simson trotst hun cracht, 't is hem de moeyt niet waert, Dat hy 't vuyl Kakebeen van d'Eselinne b'hoeft // sict Om dit godloos' gedrocht te vellen, Ha vrou toeft niet. {==D3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt list op list weer an, verlentert noch verklapt, Houdt achter-raet en veynst eer ghy u lief betrapt. Verguist geen nutte tijt, verspilt geen uyr of stonden, So langh ghy niet en hebt u keurige lust gevonden. Hoe ghy myns harten weet meer soecket snoo, en arch, Hoe dieper ick't voor u geveynsdelijck verbergh. Waer self myn kleet bewust 't zekreet 't geen 't harte koffert, 't Sou door het gulle vuyr Vulcano zyn geoffert. Had ick myn lieve helft 't Himniters eerste vrucht Myn Raetsel niet geseyt, laes, noyt en had 't gesucht Door 't woede dulle vuyr myn echts-gebeentens sparken, Door d'handeloose wint vervoert aen 's werelts perken, Noyt had m'een Bruydegom in d'hoogste eer verrast. Noyt had ick dertigh doon in't velt by een getast. Noyt had de Philistijn de wraeck-lust my te dooden. Noyt gaf ick hun de re'en te sweren by de goden, Dat hun gesworen haet niet rusten sal, ten sy Jck hun gevangen ben: Verraders! loopt, soeckt vry Een ander Delila om Simson te betrapen, Oft rust 't gehelmde hooft, en laet u vyand slapen. Boer. Sint Velten! hoe liep ick daer, 'k had gien kar an myn neirs. Js hy oock al ewegh? wie seyt ia? mient hy't al weirs? Hoe liepen onse Hop-luy? s'hadden gien Flerezyn in haer voeten. Al weer ein out wijf in't water. Heyntje sel moeten Sen neus inhalen, of hy krijght ein schop in zyn gat. De Vorsten uyt. Thoi. Wat helpt al onsen roem, als dat wy preuts en prat Met onsen stalen boogh den Edomit verschricken, En kerven met ons swaert den Pheresit aen sticken? Wat helpt dat wy de Joon in slaverny en dwangh 't Jock passen om den hals, hun treurigh leven langh? Wat ist dat onder ons elck is een Giges hooghe Wat ist dat d'Amonyt moet schreumen voor ons ooghe? Wat ist of den Sirier ons dapperhe'en getuyght, En dat den Arabier zyn krygel hooft ons buyght? Als wy, sy schand! te swack zyn om een man te binden, Wiens vindeloose kracht, noch list van zyn beminde, Noch starckt verrassen kan 't geheym, waer in gewis Zijn Goddelijck gewelt voor ons verborghen is: Geen wapen sy genoech, noch volck om hem t'ontlyven, Wy loopen voor hem wegh als kinders, en blo wyven. Gelijck d'omsiende Haes voor 't koppel honden vliet, So ist dat yder een hem siende d'rugghe biet. {==D3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sotter frenesy mach d'hersenen bedwelmen Van al de Philistijns! dat schilt, lans, boogh, noch helmen, Noch tmali-duyst-pancier, 't scherp swaert, of staele kreeft, Ons noch ontschrickt, noch maeckt datmen in't harnas beeft? Jck ken 't de vrees die is een passi des ghemoede, Maer past die Philistijns van onvertzaeghden bloede, Wiens ghewapende hant, wiens hart ghestaelde arm, Jnt hittighst vanden strijdt, in 't dulste van allarm Men noyt verluyert sagh, noch dapp're stoute herten Ontbreken om voor d'Hel een Cerberus te tarten. 't Ontsichelijck ghesicht, den ouden Charon doet Dick tuym'len over boort in d'Helsche swarte vloet, 'k Laet staen als dat sy maer een slechte Jood begapen, Of vaeck zietmense staen en sidd'ren in hun wapen. Wat bloodaerds zyn wy nu! help Dagon onsen Godt, Wy werden van een man ghedwonghen en bespot. Ahusa. Jck ben gants t'eynden raet. Sob. Sijn list stont ons te vresen. Phico. Hy moet nochtans, hy moet, door ons bedroghen wesen. Rehob. Daer 'n is noch raet, noch hulp. Ph. So weet ick ons te raen. 'k Heb onlancx by gheval, van een slavin verstaen, Te weten, een Jodin, als dat hem was verboden Te nutten Bacchi dranck, door wil van zijnen Gode. Oft nu dewijl den wijn de sterckste wel ontmant, Om dats' hem is verboon, my speelt yet in 't verstandt. Daer moet een reden zijn, hoewel s'is my onvind'lijck. Thoi. Daer 's reden, of geen re'en, hy is voor ons onbind'lijck. Ahusa. Vergheefs te langh ghehoopt. Reh. Tot tweemael toe bedrogen. Thoi. Tot tweemael toe bespot, ghedroelt door zijne loghen. Phico Datmen Delila roept, en vraecht heur ernstich af, Of s'hem noyt druyven bloet, of stercken dranck en gaf, En heeft s'hem wijn gheboon, of hy hem heeft gedroncken. Thoi. Dat wort te wel gelooft, de lichte gayle voncken Die minnens vlam ontstack, die moeten door de wijn Als by de graen-goddin doch steets gekoestert zijn. Phicol en weet ghy niet wanneer die beyde swermen, Dat moet, de minne moet by't vier heur sitten wermen. Ahusa. Wat kan het schaen mijn Heer, ten gelt noch meer, noch min Te reed'nen eens met haer. Thoy. Komt tre'en wy tot haer in, Jck weet hy is ter Jacht. Rhe. Anders waert ongheraden. Phico. 'tVersoecken staet ons vry. Ahu 'tGheen vry staet kan niet schaden. {==D4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Rey der Philistynsche. WAnneer sullen eens de Goden Hun vergrammen op d'Hebreen? Wanneer sullen eens de Ioden Hun sien voor den Philisteen Verootmoedicht, en ghedwonghen, Dats' hun Rechter sien ghestrickt: Dat s' hun Hertogh voor een Ionghen, Sien dat hy zyn dienst beschickt? Sihors beeck swelt inde vloeden, Siende onse macht gheterght, Al ons Vorsten eel van bloede, Werden meer en meer gheerght. Sorex vrou al de Gaditsche, Noch Deleuteropolit, D'Ecronitsche, noch Gazitsche, Die vermoghen, laes, meer niet! Hertens heete tochten woedich, Rusten nimmer, nacht, of dagh, Begeert dryft de wraeck-lust bloedich, Oftmen eenmael Simson sagh, Door een wil die 't al te boven Gaet, wat hier de mensch bewilt, Dees Hebree veracht, verschoven, Die men noyt en sach ghestilt. Daniters, wilt u helt verheffen, Roemt vry op een stercke Vorst, Maer als u't ong'luck komt treffen, Nimmer dan na wrake dorst, G'hebt u God vergramt 't is blycklijck, Die gaf u in't dienstbaer jock, {==D4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat een Simson nu g'lijck'lijck, U verlost, g'lyck Mose trock Met zijn Broeder, Amrans Sone, Wt d'Egyptens slaefsche last d'Isralyten: om te woonen Hier in Palestyna vast, Dan mooghdy hem 't hooft omdrucken, U ghewaende Iudas kroon, Wil dit luck u soo ghelucken Soo staen al u saken schoon. Wil der Goden moet gheschieden, Hoewel 't ons is onbekent, Yder soeckt wel nae 't ghebieden, Maer 't onheyls last op het endt Maect de heersch-sucht droef, en druckig, 't Blyckt aen 't gheen ghebeuren sal, 't Vorsten leven scheen gheluckich, Maer g'luckx weeld gaet voor den val. II. Handelinghe. 2. Uytcomste. Simson, Hilla, Delila. Simson. T' Woort, 't ongheschapen woort, Gods Engel die voorheen, Mijn oud'ren op het velt verwonderlijck verscheen: Dit woort, dit Heyligh woort, deed Sargars Borg'ren schricken, En 't legher tusschen Dan, en Esthaol verquicken Zareas Jootsche Rey, al suchtend' onder 't juck Van dienstbaerheyt, die boo'n Monoach 't bly gheluck, Mijn Vaders gantsche huys quam met zyn outste broeder Verheught om myn gheboort, en zegende mijn Moeder, Die, laes, als met der doodt had vromelijck ghestre'en, Wiens droeve-blyde mont, verhaelde dese re'en: Mijn kint, myn lieve kint! O Soon, mijn eerst ghebooren! En iongst geteelde vrucht, Gode zydy vercooren: {==E1r==} {>>pagina-aanduiding<<} “Een rechte Nazareen. verlooft u God en Heer Tot in u droeve doot, siet! nu noch nimmermeer Sal't Scheermes, noch de scheer u g'heylicht hooft bescheeren, Noch suldy gheenen Wijn noch stercken dranck begheeren. Wacht u voor vreemde spijs, en al't geen onreyn is, En eetet: of ten kom voor u, op uwen dis. Ghy sult, ghy sult mijn Soon de Philistijnen drucken, En scheuren 't dienstbaer jock der Joden noch in stucken.” Dit voor-seghs strengh verbodt, oft dese Prophecy, Sou dit de goede God vervullen noch door my? Neen Simson, wat ten kan, hoe? 't kan. Neen, 't kan niet wesen. Soud ick de Philistijns, d'onsichelijcke, dese Manhafte strijtbaer lie'n, de grootste diemen vant, Alleenlijck door de kracht van mijne rechter handt, Ontrucken zo veel duyst, van Israëlis kind'ren? Sou my den stercken dranck, of wijn oock connen hind'ren? De wijn vermaeckt den geest, hy vrolijckt God, en mensch, Waerom en soud ick niet genieten 's herten wensch? Wat, sou d'onreyne spijs m'ontheylighen of schaden? Verloofder Godes, hoe? al 'tgeen dat u ten quaden Ghedijen mocht, dat is u erenst'lijck verboo'n Door 't Goddelijck bevel eens Moeders, tot haer Soon, Jn 't menschelijck verkies volcht redelijck beramen. Jn 't Goddelijcke volcht ziel-neygelijck g'hoorsamen. God wil niet datmen dit, of dat, voor reden vraecht. Hy wil ghehoorsaemheyt, dat 's 't geen dat hem behaecht: Ons aertsche sinlijckhe'en door d'aengeboren sonden Die willen nimmer wel ghewillich zijn ghebonden Door keur-sieck, eygen-lust, onder 't bevolen woort, 't Vernuft is vaeck ghe-erght, den mensch wil traegh'lijck voort. 't Blijckt aende Sout-pilaer, ja selfs Loth d'ouden Vader, Die suckelt noch te langh, en was een Ioom berader, Eer hy na Gods bevel het gruw'lijck Sodom liet, Het teghendeel hier van men in Abraham siet, Die willigh Godes mont en wilde teghen streven, Maer die zyn eyghen kint, de vreuchde van zijn leven, Sijn uytgedruckte beeld, zijn herts beminden Soon Gingh off'ren door het vier, en met zijn handen doon: Niet door 't onrijpe woordt een Iephthas sot gesproken, En dwaselijck volbracht, maer om des Altaers roken, Door 't lieffelijck gesmoock van dit geslachte lam, Doen klimmen voor de geen daer Abels offer quam. Chaldeer, siet hoe is dijn glory naem gheclommen, Hoe mach den Jsralijt op sulcken Vader brommen, {==E1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien Hertogh des gheloofs, wiens onvertsaeghde borst Verschuylde grooter hart, als hy was grooter Vorst. O onvertsaeghde Helt! door 't Goddelijck orakel, Van 's Moeders lijf verlooft, wiens sterckt als een mirakel De Werelt overgalmt, en Palestijn verbaest, Wat 's u dat ghy versot so na de minne raest? De minne van een Vrou? een Vrou, die g'hebt verkooren, Die nochtans soo 't wel schijnt Hilla. Heer ist u wil te hooren? En so wille lust 't gheen dat de wuns behaecht, By 't gheen Me-vrou u bidt, soo antwoort. Sim. Wat? Hil. Sy vraecht, Oft u myn Heer, belieft, om harent wil te komen, Op 't kleyn bereyde mael, 't gheen dat s' heeft voorghenomen Te nutten met myn Heer. Sim. Jck kom, gaet heen, hier in, Dat leyt my inde le'en, dat speelt my inde sin. Daer is yets wonders, of yets vreemts weer in verborghen, Nu wel, 'k gae tot haer in, en laet de quellust sorghen. Delila, Simson, Hilla. Delil. Sijt welcom waerde Heer, Set u hier by my neer, En wilt u wat vermaken, 't Gerecht 't geen ick hier stel, Dat sal, hoop ick, u wel, Om mynent wille smaken. 'k Geniet al myne lust. Simso. Als dese mont u kust! Delil. En als 'k uw naem hoor noemen So bralt myn trouwe min. Simso. Als ick mijne Godin, Mach van haer lief doen roemen, Dan smelt myn ziel terstont, En komt door uwen mondt Eenzieligh met u paren. {==E2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Delila Mijn licht is duysternis, Als ick de Sonne mis, De Sonne van myn Iaren, In u verweent ghesicht. Simson Bercht liefde zynen schicht. Delila En speelt zyn dart'le kuertjes, En loddert lodder-zoet, Naer spyse daer 't meel voet, Door d'alderzoetste gluertjes. Simson Soo voet de liefd maer een, En in geen dinck verscheen. Delila Dan in een noch te heelen. Simson En alst u waer bekent. Delila Dan haddy 't hart ghewent, 't Geen 'k anders u moet stelen. Simson 't Is u, en 't sal u zyn. Delila Soo drinckt dan dese wyn Die 'k uw heb ingheschonken. Simson Geen wyn my niet en lust, Ay, houd u lief gherust, 'k En wasser noyt van droncken. Delila Dies wondert my te seer. Simson Vraeght my daer af niet meer. Delila Hoe? 'n ist geen dranck der Ioden? Ha lief! uytmuntend beeld! De glory van mijn weeld Is u dan wijn verboden. Simson Geen wyn, noch stercken dranck, Mach ick myn leven lanck Drincken, na myne wijse, Noch eten, zyt ghewis, Aen eenen vreemden dis, Onreyn verboden spyse. {==E2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Delil. Neemt dat u hert begeert, Maer ben ick u yets weert, Soo wilt sonder vertoeven, Dit edel druyven bloet, Zeer lieffelyck en soet, Ten minsten met my proeven. Simson V beed en is maer wint. Delil. 'k Segh dat ghy my niet mint, 't Is tweemael wel ghebleken, V min is veynsery. Simson Lief zeght dat niet van my. Delil. 'k Mach wel de waerheyt spreken. Simson Helaes wat zyn de mans! Verwonnen ben ick gants Door u vriend'lycke bede, Komt, geeft my Bacchi dranck, 'k Dronck in myn leven lanck, Noch geenen wyn als heden. De instrumenten spelen. Hilla dient. Simson veynsende beschoncken te zijn, valt in slaep. Delil. Nu slaept schyn-lieve beeldt, mijn Enghel van mijn zeghe, Jck acht den soeten most die heeft u ziel vermaeckt. Gunt nu u Delila 'tgeen daer de lust nae haeckt. Danck Hemel, 'k heb myn wuns volmaecktelijck verkreghe. Ha droomt een langhen droom, ontluyckt geen blijde tenten. Voor dat gh'u Treur-spel siet verresen voor 't ghesicht. Slaept, slaept beroemde Man, daer g'in u sonde licht, 'k Heb langh ghenoech gheweest de lieve lust uws lenten. Hilla, went uwen gangh in haest nu na de Vorsten, Seght datse seker, zijn hun vyand wordt verrast, Hy werd nu sonder schreum vryhartigh aenghetast, 't Geen dat hun dapp're hand' voor henen noyt en dorsten, {==E3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Segt hun ick moet voor eerst, slechts met een vlecht-snoer vlechten (Dat heeft hy my gheseyt) zyn seven locken hayr, Sy comen op en zien 't, ick sal en moet daer naer Een naghel met de vlecht, vast naghelen en hechten. Gaet heen, spreeckt Thoj aen, seght datse niet vertoeven, Hun wraeck leyt voor de deur, en sluymert, slaept, en rust, Sy komen derdemael en sien hun s'herten lust, En doen verblydt de Jood vermannen en bedroeven. Hilla. Joffrouw ick gae, en sal mijn bootschap wel beschicken. Delil. Onheyligen Hebree, den tijdt valt my te langh. Dat ick u niet en sie in slaverny en dwangh, Een uyr dunckt my een dach, een wenck duyst oogenblicken. II. Handelinghe. 3. Uytkomste De Vorsten, Hilla, Delila, Simson, Boer. Thoi. HIlla is het also ghelijck ghy hebt gheseyt? Hilla. Mijn Heeren gaet wat aen, 'kweet dats' u komst verbeyt. Sobab. 't Js al verlooren gangh, 't is al verlooren loopen. Ahusa. Gaen wy de derdemael. Re. Met twijffelachtich hopen. Phico 't Js al verlooren moeyt, de saeck en gaet niet vast. Thoi. Nochtans soo draecht het eyndt ghemeynelijck de last. Simson wederom verthoont in slaep, ghenaghelt met de seven locken hayrs, met een Vlecht-snoer aende muyr. Delila Mijn Heeren siet hy is nu van zijn kracht berooft. Thoi. Ha Dagon! wast maer soo! Delil. 't Js reden ghy 't ghelooft. Hy heeft my al 't geheym zijns harten nu ontslooten. Ahusa. Jck yver nae de wraeck. Phi. O dwinger van de grooten! Sobab. Rehob hy roert zyn been, daer mee is hy ontwaeckt. Thoy. Hy went. Ahu. Nu d'arm. Reho. Nu 't hooft. Deli. Hy is te seer vervaeckt. Phico. Weckt hem, ick wil de eerst hem grijpen, ende binden. Thoy. O Simson, siet de wraeck die sal u heeden vinden. Delil. Helaes, mijn Heer, ontwaeckt, ontwaeckt mijn liefste lief. Simson Wie steelt myn soete rust, ghelijck een diefse dief? Delil. Die nae u ziele staen die soecken u te vanghen. Simson Wacht dat ick 't hooft verroer, wel, wel, wel hoe t'verlanghen Na mijne vanckenis, onsaligh Godloos rot, Wraeck-gierghe Philistijns, wert derdemael bespot, {==E3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Jck sweert ick volgh u na, 'kverleer u my te quellen, Loopt vry naer Charons schuyt, ick help u haest ter hellen. Boer. Wat gheraes is hier weer, wel, wel, waer is 'tramoer? Of hoe na sou Deliaetje deuse arghe loose hoer, Weer al de Hopluy, om een daghscheer enoot hebben, Jgut de je 't myn stucke-vleys, hoe mat ick jy rebben, Daer komtse, hoe sietse ghelijck een bepiste paep. Juffer lustje niet te lachen? hier hebje een boer voor een aep. Delila. Is dan al mijn moeyt verlooren, Is dan al mijn list ghedroelt? So swelt 'therte my van tooren Door de smaetheydt die 'tghevoelt: Smaetheyt die de siel komt terghen, En mijn hoop'loos twijff'len voet, Nimmer sal ick hem so verghen Dat hy my 'tgheheym ontdoet. d'Isralijtsche Vrouwen spotten, Lachen, boerten, voor en na, Siet de Phylistijnsche sotten Sijn bedroeft met Delila, Siet hoe dat s'hun moet verliesen, Al hun hoop is uytgheblust, d'Hoofden hanghen gh'lijck de biesen Die list door list soeckt vint de list. Ha bedroefde Gazareensche! Hoe is al dijn moet ghesmalt Rampsalige Philisteensche, Wiens gheluck op 'thooghste valt. Wijt ick dan myn ramp de sonden Die my 'tluck onwaerdich rooft? Of wert hy die waert ghebonden Is, van my te licht ghelooft? {==E4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Delila, Simson. Delila Daer komt hy voor wiens licht den Philistijn verschuylt, Daer komt de veynsert die so met de minne tuylt, Daer is d' Hebresche Jood uyt d'alderslechtste stam // die Mijn ziel bedroeft en haet, jae is op my noch gram. Si. Wie Jst mijn waerde Vrouw, die 'tlieve beeldt mishaeght. Delila Ha Simson! schalcke man, de ghene die 'tmy vraeght: Jck ben, helaes, helaes, te snoo voor uwe ooghen, Dat ick uw minn' gheniet, gh' hebt driemael my bedroghen, Gh' hebt drymael u gheveynst dat ghy my hadd' ontdeckt Vw sterckte maer ick sie dat ghy maer met my geckt. Jck die mijn eyghen eer en leven met u spilde, En noch mijn daghen slijt, ha Dagon! dat ghy wilde Dat uwe Dienares gheacht wierdt voor een slet Van een die Goddeloos u heylicheydt en wet So schemperich beschempt, als ghy my haetsigh hate, Van d'eerste uur dat hy my tot sijn min beprate, Dat nimmermeer de Son sijn lichte tourts vertoon, Dien dach, die 'knu verwensch dat een Danitsche Soon Die sich een Nazir roemt, waer me hy my verdoofde, Door schijn van min, die laes een slechte Vrouw gheloofde: Dat dien dach voor my zy beweenens waert, dat ick My nimmer en verheugh, noch vreuchdelijck verquick. Wanneer de lieve lent, voorloopster vande Somer, Navolgster vande winter-grijs-besneeuwde-droomer Haer rijcke beemden ciert, en als een groene sprey, Bestickt met duyst ghebloemt, in 'tsoetste vande Mey, Ons rijckelijck en milt al hare gunst komt deelen, Laes, so heb ick mijn Heer voor u niet willen heelen De springh-born mijnes herts, in volle vreucht die swol, En d'ader-beeck mijns ziels gaf buys en boorde vol Al 'tgheen me-Vrouw natuur m'op rijckelijckst hadd' ghegheven Aen u, die 'tminste deel, my weyghert van mijn leven. Simson Mijn eygen deel. De. Ten deel. Sim. Geheel die'k lief beminne: Die 'k houw voor 'slevens lust. De. Ja seght voor uw soetinne, V woorden gheconfijt, in minne-kosery, 'kHouw maer voor achteloos, en louter veynsery, Ja selfs 'tis my te wars dat ick u meer hoor spreken. Simson Mijn gulde Son waer heen, mijn krachten die 'k maer reken, Ghe-evenaert in macht, of minder in balans Teghen u zacht ghewelt uws lieven ooghen glans, Helaes 'kben sonder my, en sonder my 'k niet gheven // kan, Mijn leven is mijn lief, en daer hanght al mijn leven // an. {==E4v==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Handelinghe. 4. Uytkomst. Thimniters Gheest. De Vorsten legghen sluymerende, in verthooninghe. HOe langh sal noch de roem van d'Asiaensche schrick 'tOntsichelijcke volck, de wrede dwinghelanden, Dus sluym'ren inde slaep? Jck die heyloos verbrande, Swerf hopeloos in vlam, daer 'kquynend' in verstick. Mijn Dochter die, o wee! wiert tot ons ramp geboren, Volcht Proserpinae Rey, die wraeck eyscht en begheert (Al momp'lend' binnens mondts) heur droeve ziel-tongh sweert Ghy sult voor Rhadamant eer langh u vonnis hooren, Ghy wrev'le sult u recht vervolghen op een Jood, Die gh'eyndelijck nu haest wraeckgierichlijk sult binden: Maer dese blyde proy sal u als vuyr verslinden: Sijn val is uwe val, sijn doodt werdt uwe doodt. Ontrouwe siet de bood, de bood van d'helsche Coningh, Die 'tonder-aerdtsche Rijck doet zidd'ren voor zijn staf, Die al sijn borghery de wetten nam en gaf, Dien Vorst roept u door my, en daer valt gheen verschooningh, Bepleyt u eyghen recht, de Furyen zijn uw reen, Laes die gh'onheylighe schaer gebruycken mooght voor Tolcken! Ontschuldich uwe daet, komt helpt ons rijck bevolcken: En laet mijn doode gheest dus waren niet alleen So wrakeloos, ick bent, Thimniter die t'onvreden Half rasende van spijt, en dulle onrust woel: Tast toe, wat schroomdy noch, siet daer myn handen, voel, Ghedenckt my dat ick ben die rees en dael beneden. binnen Thoy. Wat helscher spokery, ontrusticht onsen Gheest? Ahusa. Wat ist myn Heer? wat ist? Tho. Wie ist die niet en vreest? Phico. Jck zidder en ick beef. Reh. Vraechdy noch watter is, Heer? Zaeghdy Thimniter niet? Ahu. Wat neen, hoe neen, die n'is meer Voor handen, sijn ghebeent heeft langh al 'tvuyr vernielt. Sobab. So wast dan maer bedroch, een lichaem onghesielt, Kan sonder siel of gheest verreppen noch verroeren, En wacht dat Charon sal de siel we'er overvoeren. Thoy. So waendy droom is dick met yd'le vrees vermenght. Phico. 'tZy 'tis wat 'tis, oft niet, 't heeft my myn hand ghezenght, Zijn doodt-kleedt scheen voor ons in lichte vlam te blaken. Thoy. De woorden die hy sprack die riepen meest om wrake, Soo over syne doodt, door Simson schult gheleen, Als overwreede straf die w' aen sijn Dochter de'en. {==F1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ahusa. Dit voor-seghs spoock, of geest can niet dan goet bedieden, Thoy. De Geest, of stem die sprack, ach! wanneer sal't gheschieden, Dat wy ons zullen sien ghewroken op een Jood. Ahusa. Jck weet een Dagons Paep, mijn Heeren t'is geen nood, Hy weet van wichlery en dystre reden-spreucken. Thoy. Men moet uyt vrees, en wraek 'tghewisse wat verkreucken. Weet hy van Tovery, of sulcken geests ghespoock, Dat weet hy niet van God. Sob Heer dat gheloof ick oock. Ahusa. Hy weet 't geen dat hy weet, men vind geen const'naer kloecker. Rehob. Gaen wy dan nae hem toe. Phicol. Wie mist wert vaeck een soecker. II. Handelinghe. 5. Wtkomst. Simson, Delila, Hilla, Barneus, de Vorsten, Boer. HOe langh suldy, o Vrou! myn droeve ziele zyn Een moyelijck ghequel? Hoe langh suldy dus weenen? Hoe langh suldy myn hert geen vreucht of rust verleenen? En peerlen 'tsuyv're vel met traenens Christalijn? Sal 't lieve morghen-root uws kaecxkens kleur robijnigh, Dien roode roose-mont, met ambrozijn bedout, Met een deluvi-stroom van reghen, heet, en zout, Vermeughen myne ziel te stricken, droef en guynigh? De lichte Venus star Voor-boot-ster vanden dagh, Wanneer s'haer gulde pruyck verthoont de blyde werelt, Sietse myns 's harten-Vrou, onciert, onthult, ontperelt, S'ontreckt ons Horisont heur vriendelijcke lagh: Sietse des avonts weer, mijn schoone inde venster, Al treurende versuft ziel-droevigh, en ontpayt, 'k Sie mercklijck datse t'eer heur oorlof neemt, en schayt, En schielijck bercht s'haer hooft, en tintelende glenster, Hoe veel te meer sal ick in 't hertzeer voor en na, (O zonne van myn dagh! 't gheen ick sie aen mijn vrouwe,) Connen melydeloos, en treureloos aenschouwen V tranen, en u druck, mijn eyghen Delila, Waerom houdy my vreemt? waerom wildy u veynsen? Heb ick myn Enghel noyt oprechtelijck bezint? Heb ick in weder-min u hart'lijck niet bemint? Hoe 'k sie ghy twijffelt noch, ick merckt aen u ghepeynsen. {==F1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Delila. Ia met goet, recht, en re'en, Ey gaet, laet my alleen Myn treurigh leven spillen. Ick smelt in tranens vloed, 'tGhesicht is 'tgheen my voed, En dat 's wel naer u wille. Dat ghy myn liefd begeckt Dat 's my ghenoech ontdeckt, 'kBehoef gheen voorder loghen, Ick siet dat ghy my haet, Hoe schoon dat gh'u ghelaet, Hebdy my niet bedroghen? Niet eens, maer derdemael, Helaes als ick't verhael, So dunckt my 'thert te breken, Dat een bespraeckte mont, Wt 'sherten valsche gront Beveynsdelijck kan spreken. Hoe-wel ghy met my spot, 'kSweer by ons heyl, en God Dagon, maeckt ghy my kondich U sterckt, niet om we'erstaen, 'kEn sal u niet verraen, So waer als ick ben sondich. Nu 'ksie dat u mishaecht Mijn lusten, siet so vraecht My niet meer, want 'ken minne Gheen vyandt, maer een vrint, Die niet heelt, maer ontbindt 'tVerborghen zijn vriendinne. {==F2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Simson Ach lief! hoe queldy my, Om weten daer u vry Niet is doch aen gheleghen. Delila Ick kent, 'tis maer ghevraeght Uyt keur-lust die my graeght. Simson Gheen strijdt is sonder zeghe. Delila Ach mocht dit my gheschien, Dat ick noch soude sien De zeghe voor myn rouwe. Simson Wat waert dan? De. Maer ick sou Weten dat ghy getrouw Minde u Sorex Vrouwe. Simson En by ghebreck van dies. Delila Ick nimmer we'er verkies. V noch gheen mans besonder, Hebreen, of schalcke Ioon, Dat sweer ick by de Goon. Simson Dats wonder boven wonder! Jst wonder? neen, ten is gheen wonder dat myn lief, Die 'koyt voor ooghen lust in't minnend' hert verhief? Mijn ziel so quelt en druckt, 'khoor daghelijcks haer klaghen, Heur moeylijckheydt die dringht my hard van daegh tot daghe. Sal ick? wil ick? hoe nu, Simson zydy verruckt? Wat? zydy dul of sot? Mijn lief, helaes, hoe druckt V biggheltraen versoeck deez' arm Hebre sijn herte, 'kEn kan, ick wil, wel hoe? de oorsaeck van mijn smarte, De oorsaeck van myn ramp verklaer ick nimmermeer, Vrouw weest ghetroost, ick gae. Del. Mijn bedgenoot, en Heer, Ontworstelt desen arm, verlaet dees droeve Vrouwe Niet eer, voor dat gh'haer eynd en Treur-spel sult aenschouwen, Want siet, so veer ick mis d'onpayelijcke lust Of zielens graghe keur, so leeft u Vrouw gherust, Maer so deez' frenesy mijn hers'nen blijft beroeren, Mooghdy d'ontzielde kas doen haest ter aerden voeren, Simson Hoe wagghelt myne kracht! hoe trillen dese le'en! Hoe sweet mijn gh'heylicht hooft! hoe parst al dit gheween! Ha sterckte ghy beswijckt! myn wil is als ghedwonghen, Hoewel re'en en verstandt te swyghen hadd' bedonghen, {==F2v==} {>>pagina-aanduiding<<} So werdt mijn ziele mat, ia mat als tot der doodt. Delil. So rust myn waerde lief, rust, rust in mynen schoot. Simson Daer is myn Delila. ('ksal door u eedt niet schromen,) Siet scheyr-mes, scherp, of scheyr noyt op mijn hooft ghecomen: 'k En proefden noyt gheen wijn, noch sterck ghemaeckte dranck, 'k At noyt onreyne spijs, want al mijn leven lanck Ben ick een Nazareen, gheheylicht en verkoren, En een verloofder Gods van 'sMoeders lijfgheboren. Wanneer, helaes, wanneer my yemandt nu beschoer, En spilde 'tkronckel-hayr op hout of steene vloer, So weeck myn groote kracht, mijn sterckte moest verflenschen, En ick wierd swack ghelijck al and're aerdtsche menschen. Delil. Hoe kan de kracht, myn lief, sich berghen in u haer? Dat 's wonder, ist soo? Sim. Ja 'tgheen ick u segh is waer, Delil. 't Geen waer is moetmen 't niet ontwijselijck gelooven, So wil ick niet door lust om weten u berooven Van dees u groote kracht 'kghelooft al eer ick't sie. Verschooningh. Knecht. Knech. Myn Heer daer is een Jood, die sprack u garen. Sim. Wie? Wie isset so u dunckt? Kn. 'tJs een u broeders Sone. Simson Hy com eens weer. De. Myn Heer, mijn lief. Si. Mijn overschoone Simson slapende in haer schoot. Delila. Nu rust onsal'ghen man, V Delila en kan V veynsen niet meer belghen, My dunckt de zonne lacht Nu 'kweet al zyne kracht Kan ick myn vreucht niet swelghen. 'tLeydt my vast inde le'en, 'kWeet sijn verborghenthe'en, 'kWeet al 'tgheheym zijns harten. Nu Vorsten zijt ghewis Dat hy verraden is, Die u roem plagh te tarten. Den dwingher die u dwongh {==F3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Is door een Vrouwen tongh Arghlistelijck bedroghen, d'Onbindelijcken helt Is van een Vrouw ghevelt, Door schijn-min, waen, en loghen. Hilla flucx wend u gangh, En toeft, noch draelt niet langh, De Vorsten self te spreken: Doet hun grondich verhael, Sy komen vierdemael Om eens hun leet te wreken. 'kHeb al sijn kracht verrast, Sy binden hem maer vast, Sy koelen al hun lusten, Sy brenghen my het ghelt, In ganghbaer munt ghetelt, 'kSal wachtende my rusten. Hilla. Hilla. Laes waerde Heer! my deert 'trampsalich ongheval, 'tGheen u te onverwacht als heden treffen sal. Fy Vrouw! het is u schandt, om 'tghelt uw min te breken, Maer wat kreunt my het stuck, als ick 'tbedenck ick reken V ontrouw voor een winst, so wel voor u als my. Geen ontrou, of daer is noch winst of voordeel by. 't Js noch een Vlaems geluck breeckt Delila haer trouwe, Sy sal deur 't gelt heur staet te prachtelijcker houwe. Thoy, Ahusath, Rehob, Sobab, Phicol, Hilla. Thoi. Hilla gaet ghy voor heen, wy volghen metter ijl. Ahusa. Men soecke, krijgh, en weegh zijn silver onderwijl. Hilla. Mijn Heeren dat 's van nood, 'tghelt is voorwis ghewonnen: 'tStuck dient wel vaeck volbrocht, 'tis kloeckelijck begonnen. Jck gae met u verlof, en wacht u komst. Sob. So doet: 'tGheval wanneer s'haer toont men haestich grypen moet. Rehob. Gheen tijdt versuymt, om so een wraeck-uur te versloffen! Phico Ach Goon was hy ghestrickt, so was 'twit al ghetroffen. Thoi. 'kAcht dat ons Dagon d'uur en tijdt om wreken gunt: Maer elck tel eerst sijn ghelt in silver-keur ghemunt. {==F3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Delila. Nu slaept bedroghen man, droomt g'neuchelijcke droomen, Mijn g'liefde wederhelft de quel-lust van mijn jeucht, Dijn onverwachte ramp, sal als een blixem komen, Wanneer ghy't om myn eedt in 't minst niet dencken meucht. Vertrouwdy grooten Vorst een Gazareensche Vrouwe, V's herten g'heymenis: u crachts verborghen cas? Siet' 't sal, helaes, te laet beklagheloos u rouwen, Wanneer ghy vloeckt de geen die eens de liefste was, V lustes lieve schoot voor 'tsacht ghepluymde kussen, Waer in 't gheheylicht hooft te sorg'loos leyt en rust. Sal deze myne daet zyn wraeck-lust konnen blussen, Wiens mont noyt lusteloos my looft, en heeft ghekust? Laes, sal ick wel? kan ick 't gheminde beeld verraden? Wat meed'lyds-herts-tocht parst natuer uyt myne borst? Natuur gaet voor de reen, 't verraet en kan niet schaden, Aen dien, wiens ouden haet naer 't bloet myns vrienden dorst. Neen, neen, al langh ghenoech ben ick met schand bedroghen, Tot drymael toe ghehoont, en listelijck bespot: Siet hier de rechte wraeck door u beveynsde loghen. Hilla. Me-Vrouw, de Vorsten komen. De. Lof Philistijnsche Godt, Die eenmael onse smaet wil aen ons vyandt wreken. Hilla, gaet heen in haest, en wilt Barneus spreken, Seght dat hy daed'lijck kom, en doe 't gheen ick begheer. Hilla. Wat 's dat Me-vrou? Del. Dat 's dit, dat hy m'een hooft bescheer. 't Gheen ick hem wijsen sal, gaet ras, en maeckt u voeten. Hilla. Dat 's wonder wel gepast, hy komt my recht ontmoeten. Verschoninge. Barneus, Hilla, Delila. Barne. 't Wont-heelders ampt wel loff'lijck is, En noodigh 't Chirurgynen, Maer waer m'ons laeckt, wel groff'lyck,, wis, Komt 't onverstant verschynen. d'AEsculapisten wonder,, doen, Door 't kunst-bedryf huns handen, 't Scheeren kan hun besonder,, voen, 't Blyckt in ons vrye Landen. Daermen 't wel aen de wercken,, leert. De wercken konnen blycken, {==F4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als d'een 't Schaep, d'ander 't vercken,, scheert, Moet d'een of d'aer verrycken. Men scheert om 't gout nu Landen,, kracht, Soo vreemd kanmen Barbieren, Wie breeckt Religijs banden,, acht, Kan 't doen noch wonder cieren. Men loont die geen die loghen,, schryft, Men vleyt de grootste mannen. Die waerheyt nae vermoghen,, dryft, Wordt schandelijck ghebannen. Dees eeuw brenght wond're helden,, voort, De wyste connen mommen, Terwyl men rust door schelden,, stoort, Soo scheertmen vast ront-omme. Guld-scheertjen; o u krachten,, al, Archlistich zyn bevonden, Wel die hem voor u wachten,, zal, Die blyve vry van sonden. De sonde datmen 't Vaderlandt Om 't goudt soeckt te verraden, Geen handel men noyt quader vant, Noch hel-werck doet meer schaden. Wie Godes-dienst te scheeren,, soeckt, Die staet naer zyn verderven, Wie Isr'els groote heyren,, vloeckt, Die schendt zyn eyghen erven. De Prins betoom zijn willen,, al, En leer zyn lust besnoeyen, Dat hy 't ghemeent niet villen,, sal, Maer scheeren sonder bloeyen. Hilla. Hy maecktet my te langh, Barneé gaet met my. Me-Vrou die sprack u garen. Ba. Wie? my? Hil. Ja, ghy Moet datelijck een Man zijn Croese kop bescheeren. Barne. So strack. Hil. Ja terstont, 't is ernstigh haer begheeren. {==F4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Barne. So gaen wy dan. Delila Mijn vrient, scheert dese Man zijn hooft. Barne. Me-vrouw 'k waer dubbel zot van mijn verstant berooft. Ontwaeckten hy 'k was doot, wie gaf my 't leven weder? Delil. Barneé sonder vrees, begint, knielt by my neder. En maeckt niet veel ghesnips, u scheertjen snijt het wel? Barne. Joffrou te wonderscharp, ie laet my toe, ick sel (Soo ben ick sonder sorch) hem gau de keel af knippen, Soo ziedy na u lust, zyn doots besturven lippen. Delil. Neen, dat en wil ick niet. Vaert voorts: Nu d'ander zy. Barne. Went hem wat sachjens om, soo kom ick ginder by. Noch wat dit heen: nu soo. Soo, soo, dat 's wel. De locken zijn af, 't werck is ghedaen. Deli. So is mijn wil voltrocken. Barne. Wel moetet hem bekomen. Deli. 'k Hoop dat nimmermeer. Barne. Gheen Roos-water? Del. Neen. Bar. 'k Danck u Me-vrouw. Deli. 'k Danck Me-Heer. Waer blijft nu 't Goden zaet die na de wrake dorsten, De trotse Philistijns, d'onsichelijcke Vorsten: De brommers op haer macht, de snorckers op 't gheweyr, De drillers met haer spies, de rinners met haer speyr. Wiens scherp gheslepen swaert door d'onverschrickte moede, En keerde uyt den strijt, ten druypte nat van bloede. Wiens scherp gescherpte pijl, te wonder net ghemickt En faelde, of hy bleef in 's vyants vet ghestickt. Dees krijghers die door schrick doen d'Edomiten stromp'len, Die moeten door een Vrou heur vyand overromp'len. Sy moeten door een wijf verraden die hun dwongh; En vechten met hun geld, en smeken met hun tongh. Hilla. Me-vrouw se komen daer. Thoy. Dat niemant van ons allen, Door schreumelose vrees zijn hart en laet ontvallen. Verschooninghe. Delila, Simson, Al de Vorsten, Boer Delil. Nu Vorsten, siet u proey, ghedwonghen is de Jood, Ghelevert, en verraen, maer dat gh' hem niet en dood: Jck bid noch voor zijn lijf. Thoy. Ha Delila! zijn leven: Waer hy in onse handt, dat waer hem graegh ghegheven. Rehob. Geen dood en kon de wraeck volcomelijck voldoen. Ahusa. Slaept hy noch? Sob. Ha wrev'le! g'en kunt nimmer vergo'en, De schandelijcke smaet. Phi. Die gh'aen ons hebt bewesen. Delil. Jck weck hem, grijpt vry toe, g'hebt gheensins yet te vreesen. Sijn kracht is hem berooft. dus tast hem stout'lijck an. 'k Weet dat zijn sterckt en is maer als een ander man. {==G1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Simson, Simson, ontwaeckt, men loert om u te binden. Simson Ach Heer ick ben verraen: ick sal myn wrekers vinden. 'k Sal uytgaen als ick plagh. Del. En loopt niet Mannen, fy! Dat ghy so bloode zyt. Sim. Help! Gods geest wyckt van my. Thoy. Ha Joode ghy zijt ons, nu siedy u ghevanghen. Hilla. Me-Vrouw eer datse gaen eysch eerst u geld t'ontfanghen. Thoy. Nu gasten bint hem wel. Reh. Lof Dagon van u gunst. Ahusa. Ontkomt hy ons ick segh hy kan meer als een kunst. Phico Hy sal hem in't langh hayr nu immers niet verworghen. Simson Vervloeckte hoer! t'fy smaet! Sob. Leert uwe kracht verborgen. Bedwinghd u tongh, vertrout een Gazareensche meer. Boer. Ho hy is inde knip, 'k hiet hou wellekom mijn Heer. Dat is een heerschop, recht om te woonen by de Boeren. Thoi. Nu ras, neemt hem voort wegh, wilt hem na Gaza voeren, Wy sullen op het stuck ons voorder wel beraen: Gaet meed mijn Heeren, 'k sal terwijl na binnen gaen, En tellen Delila ses t'half duyst silverlinghen. Boer. Voort voort, we selle jou wel een aer lietje doen singhen. III. Handelinghe. I. Uytkomste. De Vorsten, Thoy. Thoi. DE wanden van dees zael die hupp'len van ghenucht, De mueren al verheught die ryzen inde lucht, De blau ghesteende vloer: en d'aerde krijght bewegen. De murmurende beecken juyghen om de zeghen. Den blyden Hemel reyd, 't ghesternte is verblyt, Om dat w'ons eenmael sien ghewroken van ons spijt. Een spijt 't geen onghewoon was voor 't gheslacht te draghen, De Hemels zyn van bloet en Goddelijck van maghen. Dorsten ons ouders niet: ha wonder als ick 't hoor! Self drieschen een Iupijn in 't alderhoochste Choor? Den Crijchs-Godt Mars die sach door een te licht gheschemel, Ons Reusen strijt: hy stont en zidderden in d'Hemel. Wy hoopten bergh op bergh, wy vochten soo verwoet Dat al de Goon van anghst schier sweeten sweet en bloet. Alleen voor dese uyr dorst ons een Jode terghen, Voor wiens onsichtb're kracht wy mosten 't aensicht berghen, D'Hebree die langh ghenoech ons krachten heeft ontkracht, Js eyndelijck verrast, die nu zijn vonnis wacht. Nu Vorsten, wat voor doot of straffe sal hy dulden. Een yder geeft zijn raet, de langh verleden schulden. {==G1v==} {>>pagina-aanduiding<<} De langh bewesen haet uyt doemelijcke nijdt Hoe wert die nu voldaen? Ahu. Geen swaert te scherp en snijt. Geen vlam en is te heet om 't leven hem te rooven. Geen doot is wreet ghenoech: mijn Heeren wilt ghelooven, Alwaer al d'aertsche pijn gesmolten all's in een, Zo oordeel ick voor hem, soo isse noch te kleen. Sobab. Hoe? sal dan geenen straf ons wraeck-hert konnen stillen? Rehob. Ja, wanneer w'hem zien al levende 't vel af villen. Phico Neen, dat en is niet wel, noch wettelijck gheraen. Rehob. Geeft reden. Phi. Hy heeft ons het meeste leet ghedaen Met zyn ghezicht: zijn ooghen die te vierich vlamden, Die branden in zyn hooft, wanneer hy vaeck vergramden, En sloegh 't onsichlijck volck, hoe heldisch, groot, en grof, En joegh haer zielen uyt, en wierp haer rif in 't stof. Sobab. Dus wort na recht, en re'en , de ooghen hem ghebroken. Waer inde mensch misdoet daer wert hy in ghewroken. Thoy. Die re'en schijnt niet heel vreemt. Ahu. Zijn handen de'en meer quaet, En g'lijck een wijs-gier wel te redenen bestaet. Ong'luckich is de mensch ond'r alle aerdtsche dieren, Om dat hy handen heeft, d'handen als bloet-gieren, Die moorden, doen veel quaets: sy roven, breken trou, Zijn schadelijck en strengh, dies ick rechtvaerdichst' hou, 'tGeen heyloos hier den mensch ont-deucht door wercken schendich, Maeckt een verdiende straf: Den booswicht weer ellendich: D'handen die ons misde'en te wrevelich, en straf, Wilt door Scherp-rechters bijl na recht doen cappen af, En handeloos en kan hy ons in 't minst niet deeren. Thoy. Vorsten, wat dunckt u? Reh. De wil die is by de Heeren: Willense dat ick wil, en doense 't geen ick rae. Phic. Sy blinden hem. Ahu. Gheblint? nu schoon geblint, 'k sta V re'en niet toe (waerom?) zyn ooghen wy niet vruchten. Geen ooghen waren 't, maer zyn handen de'en ons suchten. Sobab. En handeloos, en is hy ons niet dienstelijck of nut. Phico Mijn Heeren hoort myn eens, 't ontrijpe raden stut. De rechtelijcke re'en blindt zynde kan hy malen, Blint zynde kan hy best zyn ongheluck verhalen. Sobab. Blint zynde is hy niet een arm ghevanghen man? Wie vreest een blinde doch? Thoy. Ha wrev'le hoe en kan De lam-bloetighe straf, van wraeck-lust meerder boghe, Dan datse d'App'len breeckt van u vervloeckte ooghe. Scherp-rechter uyt, en weer in. Scherp rechter, kom, tre voort, gaet heen na rechts besluyt, En steeckt d'onsalige Jood zijn beyde ooghen uyt. Hy heeft het wel verdient. Reh. Ja wel met dobbel reden. Ahusa. Mijn heucht te wel de smaet die hy ons helden dede. {==G2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sobab. 't Staet my noch voor, helaes, hoe hy mijn Neven sloegh. Phico En my ghedenckt hoe dat hy al de Vorsten joegh, Wanneer hy duyzent man door 't kaecks-been send ter hellen. Rehob. Nu siet hy ons niet meer die ons ziel placht te quellen. Ahusa. Gheketent is de geen die al de stricken brack. Sobab. Eerst was hy trots, en sterck, nu arm, blint en swack. Thoy. Ha wispeltuur'ge Vrou! hoe speeldy met de grooten, Ghy eert, ghy vleyt, ghy smeeckt, ghy kundt ter neder stooten, Die g'op het Herojckst, en d'alderhoochst verheft. Rehob. Den blixsem alder-eerst den kruyn der Berghen treft. Vertooninghe waer men Simson, ghebonden zynde, de ooghen uytsteeckt. Rey der Ioodtsche. Schreyt nu Isralitsche Maeghden, Want u Hertogh is vermant, Wiens stercke hant Syn's vyants schoud'ren, lend'nen plaeghden, Dien Helt, dien Vorst, wonderaer, En kan hier naer De Ioodsche Rey heur schand verwinnen, Die de rechte rechter druckt, Ia wech-gheruckt, Is nu't verçiersel der Iodinnen, Heur glory, roem, pracht, en eer, Leyt nu ter neer. Wanneer men hem ghevanghen leyde, Den blauwen Hemel als bedroeft, Heeft niet vertoeft, Een reghen-vochte trane schreyde, 't Droef melydende Christal, Om 't ongheval. De Son die borgh zyn gulde luyster, En hy blies zyn fackel uyt, Ia 't droef gheluyt {==G2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Weckten d'Echo in het duyster, Als d'Hebree met droeve klacht, Verloor zyn macht. De Gazareensche die hem zagen, Loofden tot ons' schandt en spot, Hun steenen Godt, Yder een hoordemen vraghen, Is dat niet dien stercken man, Die 't al verwan? Laes, bedroefde vrome vechter! Israels boogh, schildt, en scharm, Dyn kloecken arm, O noyt overwonnen Rechter! Ghy leght nu ter neer ghevelt, Door dwang ghewelt. Geen Helden, swaert, noch hun boghe, Heeft u stouten moet ghemat, Geen van Gath, Vermocht op u, maer siet de loghe Van een snoo door-trocken Hoer, Die valslijck swoer. Die heeft uwe ziel gevanghen, En u g'heylicht hayr berooft, En u verdooft. Maer zy sal heur loon ontfanghen, Wie weet hoe 't verand'ren sal, 't Onwis gheval. III. Handelinghe. 2. Uytkomste. Simson, Amri, Boer. Rey der Philistynsche. Simso. ISser wel eenigh man soo veer den scepter sweyt, Ong'luckigher als ick? die meer zijn ramp beschreyt? Die 't heyloos ongeval dryckt meer met duyzent wonden? {==G3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha Simson! 't is u schult, u schult is 't en u sonden! V sonden hebben u bereydt dees swaere straf! V sonden brachten u al siende in u graf. V sonden groeven uyt het lieve licht uws ooghen. V sonden hebben u te schandelijck bedroghen. Bedroghen door een Hoer, die valschlijck u verriet! Fy Delila! dat ick mijn ooghen-lust u hiet, Dat ick verluste zot, u schoonheyt hoogh gingh roemen! Die uyt moet yder Jood vervloecken en verdoemen, Die uyr dat ick u sach was myn onsal'ge ramp! Die uyr dat ick u sprack wiert 't ong'luck, dat de lamp Mijns levens ongheval, zijn held're lichten miste, Als ick in geyle min mijn daghen met u quiste! Hoe was ick soo verruckt? soo reuckeloos en blint, Dat myn verdwaesde ziel mijn ong'luck had bemint! Ha ong'luck al te swaer! Ha wrede tyrannije! Waerom mocht 't Godloos rodt moordadigh niet afsnyen My liever niet den hals, of branden dese leen! Of werpen 't sondigh rif voor wilde dieren heen. Tyrannen zijn 't die noyt volde'en een wrede wrake. Als sy met eenen priem 't ghesicht myns ooghen braken, En bonden dese le'en met ket'nen van metael. Jck sterf van smaet, en spijt, wanneer als ick 't verhael, Hoe dat ick tot hun spot moet malen in een molen, En krijgh een bete broots noch bedel wijs ghestolen. Mijn drooghe dorst, helaes, een troebel water-vloet, Ter nauwer noot ghescheyt, mijn lust versaden doet. Aenschouwers die hier zijt, en siet mijn treurich leven, Ach wilt m'een bolle broots om Godes wille gheven! Daer by leent my een Herp, d'wyl ick in 't duyster queel, Op dat ick lusteloos voor 't lest myn treur-liet speel. Dan schort my noch een spons, om van dees blinde ooghen, Mijn tranen lauw, en sout, mistroost'lick af te drooghen. En geef dij't niet uyt liefd' dees arm ghevanghen Man, Dees blind-verachten Jood, so bid ick, gheeft het dan Om 't wonder dat mijn kracht, een Jonghe Leeuw verstickte, En dat door dese hant duyst na hun adem snickte. Een die Stadts-deuren droegh, en met een korsel-hooft, Slechts om een Bruylofts-gift, eens driemael thien man rooft, Hun Vier-cleen, en daer by 't lief aenghename leven, 'k Heb dick de Vorsten self doen sidderen en beven, 'k En smeeckte noyt om hulp, 'k en bad noyt om ghenaed, Nieu stricken die verbrack ick als een vlassen draet. Helaes en kan dit noch {==G3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschooninghe. Boer, Rey der Philistynsche. Boer. Wat's hier alweer te clagen? Of denckje dat het al moy weer is, neen, alle daghen En ist ghien kermis, voort, voort, weerom an de ploegh, Doen je myn kooren aen brandt staeckt, denck hoe ick loegh, Even alliens als een Paert dat byten wil. O Simson, 't sel me wel soo langh spijten. stil Niet veel gherammel met die kettingh, hier komen Juffrouwen. Rey der Philistynsche Mijn vrient, is dit Simson? Boer. Jae 't in trouwen, Dat is de veughel, besiet hem nou vry wel, 'k Wed dat hy mijn hanghden nou niet ontloopen sel. Rey. Lof Dagon van u wonder, Die ons sloegh en bracht t'onder, Die ons heeft wegh gheruckt, Die hebdy nu verdruckt. Die ons Helden verschrickten, Die noyt voor 't swaert en wrickten, Die om een daet te gram. Stack licht in vuyr, en vlam. Om soo ons haet te terghen, D'Olijf, en Wyngaert berghen, Die man sie'ck noch bespot, Door gunst van onsen Godt. Ha ooghen! die mijn lust noch sien aen dese Jode, Die wrevel-moedigh dwongh den Philistijnschen arm, Nu is mijn ziel verheught, nu hy leeft in 't gekarm, Nu zal zyn dapp're hand ons crijchsluy niet meer dooden. Lof zy de God der Philisteenen, Lof zy al de Goon met eenen, Van Asklon, Ekron, Gath, Lof sy de Goon die nimmer math, Asdots, Gazas borg'ren lieten, Sterven door veel duyst verdrieten. {==G4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Boer. Ja Juffers, dat legh ick hem ghenoch op zijn bort. Simson Mijn God, wat doet m'u eer, en heyl'ge naem te kort! V hout, en steenen Goon zyn maer onnutte blocken, Ghy kleetse voor de kouw met schoon vergulde rocken. S'en bien noch hulp, noch troost, sy connen soo veel sien Als ick doe. Boer. Jck sel jou by-gat verbie'n Onse Goon te verachten, daer isser soo veel die de beelden eeren, En die de Gootjes behanghen met Poppe-goet en kleeren: Soume die al bestraffen? 't Kakebien wierd een loof. Amri. Mijn vrient wie is dat? Boer. Simson, wat sinje doof? Hebjet flus niet ehoort? wat schort jou dit te vraghen? Of sinje meed een Jood? Amri. 'k Ben een van zijne maghen. Ha Hemel hoe ontroert my dit verkruypend' bloet! Dat ick myn eygen Heer gheblind aenschouwen moet. Soo smadelijck veracht! gheketent als een slave! Een die de sterckste was met Goddelijcke gave! Soo rijckelijck begaeft, dat yder die hem sagh, Zeghende dese uyr van zyn gheboortens dagh. Laes, Heer, was ick u knecht, als gh'in u eer-tijdt heerste: Soo wil ick in u druck my bieden weder d'eerste, Die u weer dienen sal, en in u smaet, en schant Dien ick u voor een hont, en ley u met der handt. Mijn vriend, of vyand, laet my dees ghevanghen dienen. Boer. So klinck ick jou mee twie boeyen an jou bienen. Sin je al mee besne'en? soo moet d'ien Jood met d'aer in een gat. Maer noch heb ickse niet al, daer isser noch al mier in Stat. Pausa. III. Handelinghe. 3. Wtkomste. De Vorsten, Delila, Boer, Simson, Amri. Thoi. Lof glory-rijcke Goon die in u Hemels zetel, Straften dien stercken Jood, die stout en hoog vermetel V Godheyt heeft bespot, en schimpelijck veracht. V zaet de Philistijns, van Goddelijck gheslacht. Lof Dagon (groote God!) beweger van ons zielen, Wy komen desen dach noch voor u beelde knielen. Dees dach komt t'off'ren noch op uwe Altaers plat, De Vorst t'Ekron, Asklon, Asdoth, Gaza, en Gatth. Ahusa. De krijgher voor wiens kracht de Philisteus trilde: Dien dwinger die 't al dwongh, die niemant noyt en stilde, Die niemant noyt en bond, maer schimpte met ons Godt, Js van een ted're Vrou door Dagons gunst bespot. {==G4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Rehob. Soo langh den Hemel blijft beswaddert met de wolcken. Soo langh de ronde Son verlicht de werelts volcken, Soo langh de silv're maen met tintel-starren schijnt. Soo langh Neptuyn noch stilt, noch sachte rust en vynt, Sal yder na ons doot ons bly gheluck verwond'ren. Sobab. Iupyn sach onse smaet, flucx hy begon te dond'ren, En wierp te seer vergramt zijn blixem uyt de Locht. Dagon stond op, en sprack, ick heb een raet bedocht, Jck sal zyn moed'ghe ziel doen matten door het minnen. Daer helpt geen menschen sterckt als Goden willen winnen. Phico. Een yder brengh zyn gift tot danckbaerheyt, alwaer Wy 't Heyligh offer doen op 't Goddelijck altaer. Een yder looft de Goon, die Simson als een Jode Veracht heeft, want hy eert noch dient geen vreemde Goden. Jsraels God alleen looft hy met hart, en mont, Die hem niet helpen wou als m'hem ghevanghen bondt. 'k Acht d'oorsaeck is alleen de straffe vande sonden. Thoy. De sonden hebben hem gheketent, en ghebonden. Ahusa. Ons sonden hebben ons so langhen tydt verdruckt. Rehob. En meerder sonden doen 't dat minder sond gheluckt. Sobab. Geeft Goon dat wy niet meer voor u en moghen sond'ghen. Phic. Comt gaen wy Goden-lof groot-maken, en verkond'ghen. Vertooninghe daer de Vorsten offeren inden Tempel voor Dagon. Simson, met den Ionghen Amri. Simson De Vorsten die in pracht en groote pompery, Preutz heerschen, en ghebie'n, die spiegh'len hun aen my, Jck die ver over-trof de Princen, die m'ontsaghen. Jck die men saligh prees, en zeghende myn daghen. Jck die geen kroon ontsagh, noch scepterlijcke macht, Mael nu ghelijck een slaef gheketend, en veracht. Onzalighen Hebree, nu vloeckt m'u eer, en leven, Als eenen dooden hont, ha wilt my antwoort geven Ghy sprakeloose re'en, die wettelijck ghebiet, Wickt, weeght, en balanceert mijn lyden, 't geen ghy siet. Memphides trotsen Prins, wiens scepter rijck beperelt: Bedwongh den Africaen, die al de wyde werelt Scheen veel te nau of engh, wanneer hy inder yl Sijn Delta liet, en keert den rugh den veyl'ghen Nyl, {==H1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Om't vry-ghelaten-volck, Gods uytverkooren zielen, Door 't scherp Egyptsche stael tyrannigh te vernielen: Die vand' geen swaerder straf met al zijn Godloos heyr, Dan 't grondeloose graf in't Arabische meyr. Den vetten Moabyt, den wrev'len Jsraels temmer, Ontzielde Ehuds handt met een twee-snydend lemmer. Den schepter die te swaer d'Hebreen had gedruckt, Wiert hem door Geras Soon uyt d'handen haest gheruckt, Een Serubaal-zoon Abimelech besnoode, Die tseventich zijn Broers verworrechde en doode, Dien Goddeloose Vorst, en geessel van 't ghemeen, Brack d'Harsen-pan een Wijf met eenen Meulen-steen. Wat, zijn dees snoo Tyrans niet sachtelijck ghesturven? Wat onverwachte dood hebbense niet verwurven? Onduldighen Danit: misgundy hun 't gheval? Helaes, en soud ick niet? seght reden? seght, en sal Om kleynder sond die 'k heb als dese drie bedreven, My 't rampsalighe eynd berooven 't droeve leven? Jck sterve duysent doo'n, mijn sond heeft niet verschuld Dees nickerlijcke straf. Nu Simson, met gheduldt Lijd, Godes handt, ghelooft, die druckt u inder assen. En d'wijl u 't langhe hayr wed'rom begint te wassen, Vermach zijn lieve gunst, wiens g'nade wonder werckt, V swackk' ontkrachte le'en te gheven d'eerste sterckt. 'k Vertwijffel aen zijn hulp, ach neen, wilt niet wanhoopen, D'ontfermherticheyts deur staet voor de zondaers open, Soo wie met waer berou van zonden tot hem komt, Sijn Godheyt nimmermeer verwerpet of verdomt. Ach Heere, ick ghelooft, vergheeft my mijne zonden, Jck ben door mijne schult ghekercket, en ghebonden. Ghy straft rechtveerdelijck, 'k verliet u wet, en woort. Hier komen d'onbesneen, nu moet ick wed'rom voort. De Vorsten sittende boven inden Tempel aen een Maeltydt met Delila. Rey der Philisteenen vrolijck zynde, d'instrumenten oft Musijck. Thoy. Nu Delila, ghy die zijt d'oorsaeck van ons vreuchde. Die onse vrolijckheyt veroorsaeckt door u vlijt: Singht nu eens 't blyde liet 't gheen Dagon toe-ghewijt Js, tot een danckbaerheyt. Del. Mijn ziele die verheuchde O Vorsten! als ick sach dat u versturven deuchde, Door Simson wierd verjeught, wiens al te wond're kracht, {==H1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door mijn hand wierd verrast die yder nu belacht, 't Moet met hem winter zyn die steets in min verheughde. Rebob Hy maelt, en drayt een rat, 't geen nimmermeer en wint. Hy was, of sach te gauw, maer d'ooghen die geblint Nu zyn, versek'ren ons, de krachten zijn ghedwongen. Sobab. D'Al-dwingher die 't al dwongh was sterck door 't langhe hayr, Nu ist hem afghekort, nu dwinght m'hem. Ahu. Me-vrou waer Na ist dat ghy toeft, daer dient noch eens ghesonghen. Phico Mijn Heeren soo 't uw haeght, datmen eerst een beveelt, Die Simson hael, op dat hy voor de Vorsten speelt, Soo sien w'ons ooghen lust, en voeden onse wrake. Thoy. 't Gevalt my wel. Ah. 't Behaecht ons oock. Bo. 'kSel maken Heerschops dat hy hier datelijck verschyn: Maer eerst klaer ick uyt deze roemer mit wijn. Pausa, de Philistynsche. Instrumenten, en dansen. Boer Simson komt veur den dach, en speult wat snip, snap, snarp, De Hopluy die begheerent. Sim. Amri, haelt my de harp. Boer Past dat je me lustigh maeckt de vingheren te roeren. 't Js byget voor Heeren, en Juffers, en veur gien plompe boeren. Die verstaen hun dat spul niet, 't gaet boven hun begrijp, Sy prijsen de Veel, trommeltje, 't schodt, en de sack-pijp. Ja stel ghy de snaren vast, ick weet mijn weetje, Jn d'wijl het schaepjen bleet, soo verliest het een beetje. Simson Amri wat's dat voor een? soo wrevel inde mont? Amri. Mijn Heer het is een Boer, voor u een snooden hont. Simson. Helaes dat ben ick nu, ach Hemel stort u gave Noch eenmael over een verachte, blinde slave. Gunt my o Heere, Heer, dat ick beleef dien dach, Dat ick voor mijn ghesicht my eenmael wreken mach: Gheeft uwe knecht de kracht, myn kracht is my besweken, Ach, mocht ick my noch aen de Philistijnen wreken. 't Liet der Philistijnen, singhende op den Tempel DE Goden die Aerd regeren, Groot gheacht, Monarchen die 't hier al overheren Door hun macht, Moeten al,, door 't gheval,, Nu met den Philistyn,, vervrolyckt zijn. {==H2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De Coningen die hun scepters swayen Eel van bloet, Wiens eere geen tongh en kan verbreyen Bie'n ootmoet, D'Godt der Goon,, die hun kroon d'Een na believen geeft, en d'aer ontleeft. 3. De Vorsten die d'Arabers tarten Door hun swaert, De stoute onvertsaeghde herten Kussen d'Aerd, Al hun eer,, schilt en speer, Ia pylen, ende boogh,, breeckt een om hoogh. 4. God die om hoogh d'Hemelen spande, Als een tent, Die ons Simson gaf in handen, Heeft ghewent Onsen druck,, dies 't gheluck, Nu t'Goddelijck geslacht,, vrolijck toelacht. 5. Lof sy God Dagon die onz' sonden, Heeft bedeckt, Die onse vyand' heeft ghebonden, En begeckt, Die ons joegh,, en versloegh, Die heeft nu onse Godt,, met smaet bespot. Simson Ay my, ick ben soo moe, mijn beenen my beswijcken. Amri is daer veel volcx? Amri. De meeste vande rijcken. De Vorsten, 't isser al, de hoogh, en laeghe staet. Simson Nu voor de leste dienst, mijn vriend, ick bid u, gaet, En leyt my onder 't huys, by zuylen rust ick garen, Amri. Mijn Heer 't ghebou dat rust heel op dees twee Pilaeren. Simson Neemt dese harp, en maeckt u wegh. Heere helpt mijn Ziele leeft, en sterreft nu met de Philistijn. Hier treckt hy den Tempel omme, daer hy selfs onder blyft, met de Vorsten. {==H2v==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Handelinghe. Leste Wtkomste. Rey der Ioodtsche. BEclaghelijcke Vorst, onsichelijke Ioode, Doorluchtighe Danit, en onverschrickten Helt, U Broeders, laes, sien u verslaghen by de doode, O heerscher! was u kracht en wonderlijck ghewelt D'oorsaecke van u doodt? mosten dees stercke armen Dy brenghen in het graf, helaes, ontzielde kas, Laes, Helt die veertich Iaer als rechter kont beschermen Israel, voor de geen die onsen vyandt was. Slaept, slaept door uwe doodt, hebdy dry-duyst ontzielt, Onbind'lijck was u kracht, ô onverwonnen wonder! k' Hebt door u sterckte sterck der stercken kracht vernielt, Wat schuylt hier g'heymenis, figurelijcke onder. D'Heer Christus is, en was, de waere Nazareen, D'Heer Christus is alleen hier afghebeeld gelettert, Onder een Simsons beeld: wiens groote kracht alleen, Heeft stervende de macht van 't Helsche rodt verplettert. Iscarioth die kust, hy levert door verraet, Die ons van sond ontbindt, die binden s' als ghevanghen, Sy blinden 's werelts licht nae Godts bescheyden raet, S' hebben huns levens Vorst aen 't hout des kruys ghehanghen. O doodt, hy was u doot! ô hel, u helsche macht Viel schandelijck ter neer, wanneer Godts Soon verheven, Verwinnende verwon, en riep 't is al volbracht, O Simson, Heylandt Christ V doodt alleen doet leven. Ha stercken! waer 's u macht? waer is u wrevel rot? Waer is u rycken buyt, en u gheroofde vaten? Een Simson bindt u kracht als een warachtich Godt, Siet, siet! hy overwint al scheen hy meest verlaten. {==H3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom kondy ô graf! verderffelijcke hel Niet houden in u schoot dien alderhoochsten Coningh? 't Was een onmoghelijck werck, den Helt in Israel Glorieuselyck verrees na 's Hemels blyde wooningh. Begraeft, neemt wech, ô Ioon! beweent de sterckste Man, Die oyt de Son bescheen, en Moeder heeft ghedraghen, Dijn 'sVaders huys beschrey die niet weer komen kan, Die Wt levender jonst treur-eyndich eyndt zyn daghen. EYNDE. Blijft volstandich. Klinck-dicht. Wie staech in Neer-duyts soeckt zijn tael hier te onthouwen, Die komt aenschout hoe ons Abram de Coninck milt, Door zijn vernuft, en konst, te saem (hier leeren wilt) 't Bedroch dat heym'lijck schuylt onder beveynsde vrouwen. Ghelijck als hier naer volcht, Const lievers wilt aenschouwen, Hoe Delila door list Simson het hayr af scheert, Die duyst manlijcke Mans het onderst' opwaerts keert, Wierdt listich door een Vrou ghebrocht in groot benouwen. Sijn vyandt seer verheucht, meende 't was doen te niet, Doen Simson door een Vrou was komen in 't verdriet, Maer zijn doot noch verslondt by dryduyst Philistijnen. Hier in ghy mercken kont wat sterckte is met vliet, Als onsen Rymert hier in re'en-rijck heeft bediet, En aerdich op 't Tooneel sietmen 't nae 't leven schijnen. L.V.Y. {==H3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerdicht, op Simsons Treur-spel Van Abraham de Koningh. GHy Griecken die met u ghedichten opgheblasen, De werelt wondert, en de volcken doet verbasen. Die met u namen van onsterffelycke lof Verwonderinghen maeckt, de volcken die in 't stof Van duysternissen wilt versteken, en bedoven, Gantsch kundeloos, nochtans u groote dinghen loven. Indien ghy spannen kond met Roomen alle bey Van dichters uyt-ghekeurt Poëtelijck een Rey: En wapen-ryck te zaem u woorden deft, en reden, Op 't çierelyckste mocht op-smucken, en becleeden: Ia alles rechten uyt, wat uyt te rechten stont, 'k Wed ghy in dese eeuw Hollantsche borsten vondt Beswanghert met een moet, soo wel van hert als harssen, Om u (trots sulcks) met re'en, om redenen te parssen, En dat op hunne tael, met woorden rijck van zin, Van treuricheden, of van bly, of droeve min. Van boerteryen, 't sy, of kleyn, of groote saken, Of souden u, ghelyck ghy haer, Patronen maken, Waer uyt ghy ziften sout, de pracht, de pronck, de prael Van haere, even alsse doen van uwe tael. Soo bralt nu sonderlingh van gheesten uytghenomen Het prachtigh Amsterdam, soo uytgherustet komen {==H4r==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichten wel ghevoeght: van stael, van schick, van maet, Dat de verwond'ringh in verwond'ren selfs bestaet. Aen Hoofden sietmen 't, en Coninghen openbaren, Als of het Grieksche, en al Roomsche dichters waren. Dat segghen wercken, en dat segh een yder stuck Ghemeen aen elck, en voor de Werelt inden druck. Dat segghe Simson oock, dees Simson die begrepen Is van vernuftigh breyn, van sinnen wel beslepen. Dees Simson, die hoewel van leden groot, en grof, Door 't minnen kryght zyn doodt, en door zyn sterckte lof By overleefde, en noch levende gheslachten, Die roemen zyn ghewelt, en zyne min verachten: Hem siende nu alhier selfs winnaer, selfs vermant, Soecken te roemen u Dichter, en u verstandt, Met stoffe waerdich om ter eeren te verheffen, Maer u waerdye schynt hun machten t' overtreffen, Als machteloos by u, O Conincklijck Poët! Die wel te recht verdient dat ghy nu Coninck heet. Laet Griecken roemen nu, want alle datse houwen By hun ghemeen te zyn, dat moochdy hier aenschouwen, Laet queelen hun van min, hier hebdy die verbeelt, Dat yder woort, en vers, u een verwond'ren steelt. Wildy manhafticheyt, of wildy veynsen, smeken, Dat siedy door een Vrou, door-trapt, en schalck besteken. Wildy verbaestheyt van verblufte Philisteen? Wildy hun val? en wildy Isr'els treuricheen? Hier hebdy 't uyt-ghekipt, van onghemeene standen. Hier hebdyt t'zaem ghevoeght, ghebreydelt met de banden Van wetenschap, en konst, soo gheestich uytghebromt, Dat hem, en wel te recht, den Lauwerier toekomt, En dat Poëten t'zaem hem çierelijcken vlechten Een groen onwelckbaer krans, om op zijn hooft te hechten. Een boven al. {==H4v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding PERFER • ET OBDVRA •==} {>>afbeelding<<} 't Amstelredam, Ghedruckt by Paulus van Ravesteyn. ANNO 1618. {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<}