| |
| |
| |
VI.
Er gingen nu weken voorbij, waarin Corrie de Molder niet zag. Hij stuurde tweemaal bericht, dat hij niet kwam dineren.
Eens op 'n Woensdag - Verweghe was uit - schelde hij aan en vroeg naar mevrouw. Ze kleedde zich voor 'n verjaarsvisite; ze was al laat.... Een ogenblik stond ze in heftige tweestrijd. Maar ze meende te zien hoe de meid zich verwonderde over haar aarzeling.... dacht, het was beter het niet te doen.... na twee of drie dagen zou hij z'n bezoek wel hervatten, als 't beter gelegen kwam... Ze hakte de knoop door: gaf belet.
Was hij gekomen om te vertellen dat hij haar raad had gevolgd?
| |
| |
Of wilde hij trachten haar over te halen.... weer voor hem te zijn als vroeger?
Ze was brandend verlangend om dàt te weten.... Ze wachtte, ze zag naar hem uit... Hij kwam niet terug.
***
Verweghe begon zich bezorgd over Corrie te maken. Ze at weinig; sliep slecht. Meest was ze moe en neerslachtig; dan zei ze haast niets. Maar soms ook toonde ze een gejaagdheid, een drukte in haar spreken en doen, die na 't voorafgaande zwijgen nog onnatuurliker leek.
Hij onderzocht haar - zéér tegen haar zin - en vond niets verontrustends. Hij observeerde haar, zo nauwkeurig het ongemerkt ging. Maar ook nu ontdekte hij geen symptomen, die hem op 't spoor van iets anders brachten dan neurasthenie.
| |
| |
Hij had hoop, dat verandering van lucht en omgeving haar goed zou doen; en stelde haar voor 'n week of zes te gaan luieren in Scheveningen. Hij dacht daarbij ook aan de Molder. Hoe die verhouding eigenlik was tussen Corrie en hèm, dat begreep hij niet recht. De jongen kwam in de laatste tijd met uitvluchten aan om weg te blijven op Zondag. Was dat om die barse ontvangst, de laatste keer? Of om Cor?
Maar dàn was de zaak ook uit - gesteld dat-ie ooit had bestaan....
In ieder geval - of Adriaan er dan mee in verband stond of niet - Cor was niet wèl. En ze moest herstellen; moest fleuriger worden.
Al verborg ze 't zoveel als ze kon, hij zag dat ze leed, 't arme kind. En hij voelde aan z'n bezorgdheid, z'n angst - die toch òngegrond was! - hoe innig hij, niettegenstaande zijn domme argwaan, steeds van haar hield.
| |
| |
Hij dacht nu zo vaak terug aan die eerste heerlike huweliksjaren met Corrie, dankbaar voor 'n geluk dat anders alleen voor jongeren weg is gelegd.
En ook later was zij het geweest - met Frank - die hem sterk deed hechten aan 't leven.... Zijn andere, oudere kinderen leefden meer voor zich zelf, hadden hun eigen kring....
Corrie toonde zich met het plan heel ingenomen. Ja, ze vond ook, ze moest er eens uit. Niet dat ze ziek was - geen sprake van, dat wist haar man immers zelf? - maar het eentonig-alledaagse verveelde haar; ze snakte naar afwisseling....
Ze wou weg. 't Was ontzenuwend, ieder ogenblik op te schrikken, te luisteren naar de schel - zich afvragend of daar de Molder zou zijn, die vertellen kwam van z'n engagement.
| |
| |
Ja. Wèg. Dàn wist ze het zeker, dan wàs het uit.... En dat moest het zijn....
Maar in Scheveningen was het te druk, te vol.... Ze zou er ook wellicht wachten of ze hèm.... bij toeval.... ontmoette....
Ze moest ergens heen, waar het rustig was aan het strand, in de duinen, en waar ze toch, als de eenzaamheid drukkend mocht worden, wat omgang had in 't hotel....
Naar 'n kleine badplaats. Dàt wou ze het liefst. Dan kwam ze misschien tot zich zelf....
Ze gingen naar Wijk aan Zee.
In het badhotel, op de tweede verdieping, kreeg Verweghe twee kamers, door 'n tussendeur met elkaar verbonden. De een voor Corrie en 't kind, de ander voor hem.
Het waren eenvoudige, nette vertrekken, hoog van verdieping, vrij ruim, met weinig meubels. Wat Corrie vooral beviel, was het elektriese licht, dat ze van uit haar bed kon
| |
| |
ontsteken door het omdraaien van een knop. Ze hoefde dus 's nachts niet in 't donker te liggen, wanneer ze niet slapen kon.
De badgasten waren meest Duitsers. Aan table-d'hôte - waar ook Frank aan at als 'n grote jongen, tussen zijn ouders - hadden ze Duitsers links en rechts en aan de overkant. Het gaf afleiding.... Corrie vond het ook veilig onder die vreemden, die onmogelik het gesprek kònden brengen op Adri de Molder.
Ze dacht veel aan hem. Haast àl-door. En ze werd er zich van bewust dat ze heimelik iets gevoelde als hoop op zijn komst....
Of.... het wàs niet eens zo reëel.
Maar ze keek toch onwillekeurig òm zich, of ze hem zocht.... Ze hoorde soms plotseling z'n stem.... Het was of hij komen móést....
En dan dacht ze: als hij haar miste.... (dat was toch waarschijnlik...) wanneer
| |
| |
hij niet buiten haar kòn.... en hij vroeg verlof voor drie of desnoods twee dagen.... het wàs immers heel goed mogelik....? Dan....
Diep in zich droeg ze die hoop, in 't begin, toen alles nog vreemd was, en ze geen kennissen had. Maar daarna werd het - van zelf - weer anders.
Ze wist niet waarom, maar nadat ze er thuis was geraakt, aan zee, in de duinen, in 't grote hotel - begreep ze ook meer en meer dat het niet zou gebeuren. Hij zou niet komen. Ze zou hem niet zien....
En ze vond de kracht om te denken: Het is beter zo. Het mag niet, het mag niet....
Verweghe plaagde haar niet met bezorgdheidsblijken of 't opdringen van een vervelende dagregeling. Hij liet haar doen wat ze wilde. Een enkele maal ging ze niet 'n duitse famielie naar Beverwijk of IJmuiden. Maar liever lag ze in de duinen, alleen, te staren naar wolken
| |
| |
en blauwe lucht. Graag zat ze in een strandstoel, of slenterde over het vlakke, vochtige zand aan de zee. En ook ging ze wel met Frank en haar man.
Ze sterkte aan. Ze voelde het, iedere dag. Ze was minder vermoeid, kreeg weer eetlust. Ze sliep alleen niet heel goed. Ook had ze nog altijd iets ongedurigs. Soms zocht ze de mensen, en dan weer kon ze niet uitstaan hun zoetig gepraat, hun lievigheid, hun bête mooivinderij. Dan was ze op 't kantje van onbeleefd, ging heen, en ontweek ze 'n poos. Maar dan tobde ze weer over haar gedrag. Had zij het recht eisen te stellen? Wat zou men wel zeggen en denken van háár, als men wist....!
Ze moest verdraagzamer zijn....
Och, als de mensen maar niet met dezelfde woorden, dezelfde vragen, dezelfde lachjes haar irriteerden.... Als ieder zich zèlf maar was....
| |
| |
Je zèlf te wezen.... Was dàt het ware? Of was het zo'n zin, die men ook al nasprak, zonder er iets bij te denken? Zo dikwels was zij de ene dag niet als de andere. Ze wist soms niet eens wàt ze wilde, en hoopte....
Wat was dan háár zèlf?
Het scheen of er in haar twee zelven waren: het ene kalm en begeerteloos; het andere gloeiend van hartstocht.... onvrouwelik, zònder schaamte.... Wie van die beiden wàs ze.... of was ze het meest?
Hier in Wijk: het kalme.
Maar dat mocht niet gelden voor altijd en overal.
Want haar lichaam, haar eigen lichaam, had immers gehoorzaamd aan het willen van 't woeste, hartstochtelike Ik.... En kon het dan niet, dat het Ik, dat haar nù verschrikte, juist het natuurlike, èchte was - terwijl ze in haar dageliks doen werd beïnvloed door 't voorbeeld van anderen, dwaze vormen, beschaving, gekunsteldheid?
| |
| |
Ze vond het angstig, daar verder in door te denken....
Van de Molder hoorde ze niets. En met sterk willen hield ze alles wat hèm betrof, ver. Ze wou vergeten. Ze leefde nu rustig, emotieloos voort met Frank en haar man; met die trouwe, goeie Verweghe, en met haar jongen, die zoveel drukker en aardiger werd, door zijn omgang met andere kinderen. Dat denken aan.... wat er gebeurd was, drong ze terug. Soms verliet het haar geest geheel.
En àls het dan toch weer kwam, dan hield ze 't niet vast zoals vroeger met ziekelike hardnekkigheid.... ze liet het voorbijgaan, zodat het alleen de buitenkant roerde van haar bewustzijn. En ze werd nu Goddank haast onverschillig voor die oppervlakkige aanraking.
Hoe goed had Verweghe het voor haar
| |
| |
bedacht: een tijdje er hélemaal uit.... Ze voelde het zo, ze leefde weer op.
Het heerlikst was dat echt-luie soezen aan 't strand.
Als Verweghe met kennissen wandelen ging, en Frankje was goed bezorgd, bij andere kinderen, bewaakt door 'n juf, onder toezicht van 'n mama, dan ging ze zitten zó dicht aan zee, dat geen wandelaar vóór haar langs kon. Ze dook dan weg in haar stoel, zag géén mensen, en niets wat mensen hadden gemaakt. Alleen de zee en de wolken. En dan eerst kwam ze volkomen tot rust, en drukte haar niets van het kleine armzalige levens-gedoe. Dan groeide haar ziel - niet langer gewond en angstig. Glimlachend gedacht ze de nietigheid van mensekwelling en mensedaden, in wijde, hoge natuur.
Uren en uren kon ze daar zitten, onbewegelik haast, alleen verschuivend nu en dan haar zware stoel over 't geel-witte schelpzand, het water ontwijkend of volgend.
| |
| |
Zij tuurde graag naar de lucht. Dan zag ze meest zware, massale wolkengevaarten, in een, door elkaar geschoven. Wit, lichtgrijs, donker.... Daartussen het blauw, in de verte teer-glanzend als paarlemoer, en dichterbij dieper, krachtiger: tintelend hemelsblauw.
En de zee!
Aan de horizon, onbeweeglik, een donkere eindeloze lijn. Daaronder een grauwe gekabbelde strook als geploegde reuzenakkers.
Maar dáárvoor, dichter bij 't strand, het roerige Leven. Daar kwamen de golven, wéér en wéér, altijd wéér, opgroeiend uit niets; een rimpeling eerst, verbredend tot vaalgroene plooi, die zich ophief, zodat men er tégen zag. Dan begon het. De plooi werd hoger, kuifde zich ruisend met los, wit schuim, zwol, zwol aan, naderde bruisend. En het schuim sloeg over, naar voren, verspreidend, versmeltend, verdwijnend. Daarachter de nieuwe golven, doordringend verder, iets verder, een
| |
| |
laatste waterrest gladstrijkend vlak voor haar voeten....
Toen ze langer bleef, vond ze het mensegewoel, vooral het spel van de kinderen aan 't strand, niet zoo hinderlik meer als in 't eerst.
Bijwijlen liet ze haar stoel wel staan, als het ebde. De zee trok langzaam terug; 'n blonde strook raakte bloot; kinderen - één eerst, telkens meer, liepen voorzichtig op blote voetjes voorbij.
De golven weken, gedwongen. Maar telkens daagden ze ruisend weer op, bedreigend het vochtige, zich verbredende strand. En enkele kwamen, machtiger, zwaarder dan andere. Met forse zwaai, het verlorene willend herwinnen, drong het woedende water weer op. Sissende spatte het uit naar de vluchtende wandelaars.
Door het ruisen heen klonken gilletjes.
| |
| |
En hoe anders bij vloed!
Dan keek ze nu óók naar het spelen van Frank met zijn duitse en hollandse vriendjes. Ze hadden in 't zand grote forten gebouwd. Een ringmuur, daarachter een diepe gracht, een hoogte in 't midden. Met kleine schopjes sloegen zij 't zand van hun sterkte vast in elkaar. En dan wachten. De golven kwamen. Tot de muur....? Bijna. Nu dan.... Maar 't geelwitte schuim bleef vóór de verhoging liggen. Eindelik - daar wàs het. De wallen werden versterkt. Vaster in één geslagen. Vergeefs. Het water stroomde er tegen, er over, drong door in de gracht, die het vulde.... Nieuwe aanval. Nu is de ringmuur geslecht. Maar de hoogte houdt. En schreeuwend staan ze daar bovenop, jongens en meisjes, sommigen angstig, anderen poserend, enkelen werkend met wilde drift.... Tot nieuwe golven afknagen de wanden, en 't laatste kind wordt verjaagd....
| |
| |
Maar Corrie bleef zitten, zo lang ze kon; opgetrokken haar voeten, als 't water haar stoel bereikte....
Want het greep in de ziel, dat woeste gezicht van àl dat levend, voortjagend, worstelend water....
Golven? Geen golven nu meer, het is ruiterij. Regimenten op witte paarden.... Daar stormen zij aan, joelend, donderend. Maar onzichtbare troepenmacht op het strand vernietigt de vijand met dodelik vuur.
Eerst zwellen zij aan, de steigerende massa's. Hoog springen de rossen. Dof bonzen hun hoeven. Hoor, razende kreten, hartstochtelike drift....
Plots wordt het minder. Ze strekken zich uit, ze gaan liggen, de wilde witschuimige paarden.... Niet langer dringen ze briesende door. Zij vallen, zij worden gedood, vernietigd.
Maar vóór hun verdwijnen, nieuwe charges.
| |
| |
Weer donderen ze aan, eskadrons, regimenten - onafzienbare rijen achter elkaar. Hoog, hoger nog dan de vorige!
Voortgejaagd over die daar liggen.... En nieuwe àchter die nieuwe....
Nu moet haar stoel toch terug.
De zee dreigt en loeit....
Aan de horizon, onbeweeglik, altijd die strakke oneindige lijn....
***
Corrie werd beter. Haar wangen bruinden, ogeglans drong door de dofheid heen van haar blik. Ze werd vriendeliker, minder prikkelbaar. Ze voelde het, dankbaar jegens de zee, die machtige, grootse, die haar teruggaf wat ze voor altijd verloren waande....
Verweghe merkte het op met de trots van
| |
| |
goed-gezien-hebbende arts, met de innige vreugd van de teer liefhebbende echtgenoot...
Ze zou genezen.
Hij wilde niet tobben meer over.... 't geen er misschien kon gebeurd zijn. Moest hij, àls 't nodig was - maar hij kon 't niet geloven - niet vergeten, wat 'n afdwaling maar geen misdaad kon worden genoemd? Moest hij, de bedaagde verstandsmens, zich niet boven vooroordeel stellen? Hij wou liefst vergeten. Voorgoed vergeten. Hij haakte niet langer naar zekerheid. 't Was alles zo pijnlik... Zijn eigenliefde helaas, kwam ook in het spel.... 't Moest alles maar zijn als begraven; of beter: als nooit gebeurd.... Ja, hij wilde de zonnekant zien: zijn vrouw, die hij lièfhad, die hield van hèm, zou herstellen.
En met de Molder was 't uit, in ièder geval. Hij zou nu zorgen dat Corrie niet hoefde te vrezen voor vragen en onderzoek. Ze moest zich veilig gevoelen. In vòl vertrouwen....
|
|