| |
| |
| |
Verzuchting
Verlos ons van de bikkerboedels. Het was mij opeens ingevallen en ik had het gezegd, net zo en hardop. Niet eerst alleen thuis of in de kelder, meteen in gezelschap. Het had een eind gemaakt aan het gewauwel, er werd om gelachen met frisse uitgewauwelde klanken. Een zei het na en vroeg of zij het goed gehoord had, een ander nam het over en nòg één zei: ja, dat is goed. Ik had er op eens een gezicht mee gekregen in een kring, die daarvóór niet op mij had gelet.
Een paar dagen later zei ik het nog eens, voor alle zekerheid, maar onder eendere omstandigheden, tijdens gewauwel. Het bleek herhaling te kunnen velen. Het gelach was uitbundiger, zij het minder fris. Wie het de eerste keer ook had gehoord haastte zich nu te lachen, om te kennen te geven dat hij het intussen geheel tot zijn geestelijk eigendom had gemaakt. Het was het begin van de ontvreemding. Kort daarop kon ik het niet zeggen of er waren erbij die het laatste stukje meededen, en ik heb er eens zelf bijgestaan toen iemand een opmerking beantwoordde met: Frans zou zeggen: verlos ons van de bikkerboedels. Het duurt niet lang, dacht ik, of ze zeggen het zo, zonder mij nog te noemen. Ik voelde weer aan de kant geschoven te raken indien ik de zaak op zijn beloop liet. Ik nam mij voor het nog één onvergetelijke keer te zeggen en daarna nog zo lang dat kon aanzien te houden door er niet meer toe te bewegen zijn.
Ik deed het in de buitenlucht. We stonden op een plein en gingen
| |
| |
in vrij groot groepsverband toch nog bijna verloren in de menigte. Er was niets bijzonders aan de hand, maar pleinen trekken menigten, die daar meer ruimte hopen te vinden dan in de straten, waar meestal gedrang heerst van mensen die naar het plein willen.
Ik had mij tot achter de uitsterste buitenkant van onze kring weten te dringen, om het van daaraf te zeggen. Het lijkt onhandig voor wie er het middelpunt mee wil worden, maar deze laatste keer zou stellig onvergetelijker zijn, indien ik het zou klaarspelen vanuit een ogenschijnlijk kansloze positie.
Er was veel lawaai, buiten de kring en erin, maar er was verschil. Het lawaai buiten de kring was een onvermijdelijk bijkomstig gevolg van het feit, dat er zoveel mensen op de been waren, zoals het in een moestuin overal naar moes geurt, zonder de indruk te wekken dat de geur doel van de zaai was. In de kring echter had het lawaai een gericht karakter. Het was duidelijk het lawaai van een kring, die beseft op dit ruime plein in de menigte teloor te zullen gaan, indien zou worden volstaan met onwillekeurige geluiden. Ik zag mensen naar ons kijken. Het maakte mij niet verlegen. Ik dacht: zal je ze straks zien kijken, als ik begin. Ik kon het natuurlijk niet, zoals bij vorige gelegenheden, laten bij alleen zeggen. Ik zou mij ervoor moeten inzetten. Ik zag er niet tegenop. In kringen, waar ik mij gewaardeerd voel, kan ik volkomen vergeten dat ik ik ben en los komen als een ander. En ik had mijn tekst mee. Hij is kort. Het is mij zeer wel mogelijk mij te konsentreren op een korte tekst. Mijn voordracht kon onmogelijk verzet vinden in opvattingen hoe deze tekst het best kan worden onderstreept, want zo hij aangaande de onderstreping al enigerlei aanwijzing inhoudt, dan toch deze, dat men er volkomen vrij in is. Ik kon stand en gebaar aanpassen aan de drukte van het plein. Het heeft geen zin te trachten zich tegen een menigte in breed te maken, maar ook boven volle pleinen wijst de hemel de richting waarin
| |
| |
ekspansie gezocht kan worden. Ik ben niet zwaarlijvig, korte teksten kan ik zonder moeite op mijn tenen uitspreken. Mijn tekst had het voordeel van de al overbekendheid en ik had het geluk hem tot dan toe altijd nogal lakoniek uitgesproken te hebben. Ik hoefde slechts een allesbehalve lakonieke trant te kiezen om voelbaar te maken, dat er met deze bekende tekst nu toch iets onvergelijkelijks gaande was. Achteraf is er misschien nog iets op te noemen, waardoor het sukses had kunnen uitblijven. Bijvoorbeeld het feit, dat ik er bijna niet toe kon komen afstand te doen van het genot het in vooruitzicht te hebben. Maar toen ik begon en mijn eerste woorden bleken in te staan, stak ik met hoofd, schouders en armen uit een kringvormig gat in het plein-lawaai, waardoor het: verlos ons van de bikkerboedels, zelfs in mijn eigen, allerminst overrompelde oren indrukwekkend klonk.
Ik was nog bezig mijn handen weer omlaag te halen, toen ik mij in mijn rug gepord voelde. Ik keerde mij om en stond oog in oog met een man. Bedoel je mij? vroeg hij. Als ik jou bedoelde hoefde je me niet in mijn rug te porren, want dan keek ik je wel aan, zei ik, de laatste woorden met het gevoel, dat ik hem beter aan had kunnen kijken alvorens aan een opmerking te beginnen. Ik voelde mijn kring het hart vasthouden, maar keek niettemin links en rechts even vlug over mijn schouders, om kenbaar te maken dat ik een heel stelletje achter mij had, al was ik dan toevallig de voorste. De man keek ook. Misschien vond hij het soortelijk- of totaalgewicht van de kring te gering en mogelijk raakte hij werkelijk in gedachten toen hij, ogenschijnlijk in gedachten, zijn aandacht voor ons verwaarloosde en een doorloop-tunneltje boorde in de menigte.
Een paar dagen later zag ik de man weer, of liever, wat er meer toe deed, hij zag mij. Hij zat in een auto, stopte langs het trottoir waar ik liep, stak zijn hoofd uit het raam en een vinger op naar
| |
| |
mij, zoals automobilisten die de weg willen vragen, maar niet schreeuwend, en er ook niet voor naar mij willen lopen, wel meer doen. En zoals altijd liep ik naar de auto. Hem had ik nog niet herkend, want ik lette meer op die wagen. Het was geen gewone rode, gele of pauwblauwe, het ding was zo opvallend mogelijk helemaal zwart gespoten. Hij had intussen het portier opengemaakt. De manier waarop hij mijn hand greep, schudde en bleef vasthouden, was te weinig boosaardig om te kunnen beweren dat hij mij ontvoerde. Mogelijk vergat hij het, mij uit te nodigen en had hij het graag gedaan als hij wist, dat ik daar prijs op zou stellen en ja zeggen. In de auto begreep ik niets meer van hem. Het begon al met zijn manier van wegrijden - hij keek eerst of het kon. Maar al gauw hield ik er maar mee op mij te verbazen, omdat er geen eind kwam aan de aanleidingen daartoe. Autorijden, zoals de politie dat eist, vergt een maksimum aan serviliteit. Hij had dat. Er was geen knopje, hendeltje, metertje, voetstukje in zijn wagen of hij hield zich er volgens voorschrift mee bezig. Hij stopte voor rood licht, liet zich ringeloren door bord, pijl en streep, gaf richting aan en nam die dan ook. En alles gelaten. Hij kon erbij praten, niet eens verbeten. Hij vroeg ook ineens: zei je boedelbikkers? Bikkerboedels, verbeterde ik. Het was het enige moment, waarin hij geen voorrang gaf terwijl het eigenlijk moest, want hij keek naar mij alsof hij dacht: had ik maar zekerheid.
Waar wij heengingen bleef mij onbekend, nog lang nadat ik even had gedacht het te weten. Hij had zijn auto stil gezet voor een café en was met mij uitgestapt. Wij gingen naar binnen, maar hij bestelde niets. Hij zag een man op ons toe komen en hij vroeg de kastelein naar een andere, die er niet bleek te zijn. Met ons drieën reden wij naar een volgend café. Daar maakte zijn komst voor vier man een eind aan een kaartspelletje. Zij gingen met ons mee naar buiten, maar stapten in een andere auto en reden achter
| |
| |
ons aan. Toen wij bij het café waren geweest dat het laatstbezochte bleek te zijn, hadden wij drie man achter in de zwarte auto en nog twee volle volgwagens.
Bij het laatste café was hij niet naar binnen gegaan. Hij had de deur opengeworpen en van buitenuit naar binnen gekeken. De kastelein had een hoofd opgetild met een gezicht van: wat zullen we nou hebben, en toen hij hem zag staan de indruk gemaakt dat hij liever niets had.
Twee van de mannen aan de bar staken een hand op. Eén liep vlug naar ons toe, maar de tweede moest zich eerst nog even verstaan met een vrouw naast hem. Het hoeft niet van belang te zijn geweest, al duurde het even, want de kleinste beloften eisen meer woorden om ze in te trekken dan om ze te doen.
Toen het gezelschap blijkbaar kompleet was schoten wij sneller op, hoewel het nog een flink eind rijden werd. Naar de buitenwijken, zelfs die uit en in de gemeentelijke weelde-strook, een streek met meer uitzicht dan huizen. Wij stopten bij een bouwsel achter twee voortuintjes, dat het midden hield tussen een dubbele villa en twee halve. Het tegelpad naar de voordeur waar wij op af gingen had niet veel lengte, maar toch altijd zoveel, dat de laatste volgeling er ook nog op kon en het tuinhekje sluiten, op hetzelfde moment dat onze gastheer ons voorging het huis in. Een man, die ook wel eens op zijn gemak gesteld is, denk ik, want eenmaal door het halletje en in de gang maakte hij de eerste de beste deur open en bleef ons voorgaan in een ruim vertrek. Het eerste en daardoor misschien het enige dat mij verbaasde toen ik binnenkwam, was er een schrijftafel te zien. Dat hij erachter ging zitten was, gezien de aanwezigheid van het ding, veel minder onbegrijpelijk. Maakt hij nu een misplaatste indruk? herinner ik mij me afgevraagd te hebben, maar ook dat ik mijn oordeel aanhield, omdat talloze krantenfoto's van figuren achter hun schrijftafel ons voorzichtig
| |
| |
hebben gemaakt met de konklusie: nee, dat kan niet. Hij bleef een tijd als enige zitten. Er was nog een zetel bij de schrijftafel, een heel gemakkelijke. Ik ging er niet zitten, want het staat minder gek als je nog niet gevraagd werd in een fauteuil plaats te nemen, dan nadat je al zat en er weer uit werd gejaagd. De volgelingen hadden zich bij het binnenkomen meteen verspreid en langs drie wanden een ruggesteuntje gezocht, ieder op zijn eentje en een metertje van zijn naaste buren af. Ik meende iets dergelijks eerder gezien te hebben in een film over een bepaald milieu, ik weet niet meer welk. Later kwamen ze in beweging. Het was toen er één van achter de schrijftafel een wenk kreeg. Hij zag het een deed het meteen.
Hij had dorst, denk ik. Het is opvallend hoeveel flessen en glazen uit een smal kastje kunnen komen. De gewenkte man zocht de kognakfles uit en schonk twee glazen vol. Hij keek hoeveel er nog in de fles was, zag dat het een éénmans-scheutje was, stak de fles in zijn zak en pakte de glazen op. Hij liep naar de schrijftafel. De glazen hield hij vrij ver uit elkaar, één onmiskenbaar in mijn richting gestoken, maar onder het lopen bracht hij zijn handen dichter bij elkaar, zodat ik onwillekeurig mee werd getrokken naar de schrijftafel, waar hij beide glazen neerzette. Hij stapte meteen weg, keek alleen even om, bijna onthutst, toen hij mij proost hoorde zeggen. Alle volgelingen stonden nu bij elkaar het kastje als zelfbedieningszaak te behandelen.
Ik houd van gekregen kognak. Hij wekt vertrouwen in de gezindheid van de man, die hem doet serveren. Ik ging er van zitten, aanvankelijk nog op de leuning, om de lengte-indruk, die ik voor en na maakte, niet opvallend te laten verschillen. Ik ben volkomen bereid gelijk op te drinken met een gastheer, maar niet met een die treuzelt. Toen zijn glas nog voor driekwart vol was en het mijne al een poosje leeg, ging ik daarmee naar de zelfbedienings- | |
| |
zaak. De man die ons had ingeschonken was mij voor. Hij pakte een fles ouwe en een fles jonge en stond even weifelend heen en weer te kijken. Weet jij, vroeg hij, wat het best valt op kognak? Om en om, zei ik en had zelf ook een vraag: houdt hij niet van kognak? Zeker, maar hij is een man van principes. Nou, en? Hij drinkt altijd maar één koetsiertje per dag, maar dat dan ook zonder mankeren.
Het maakte mij nadenkend. Ik liep nog wel naar de schrijftafel terug, maar in gedachten. Ik ging in de fauteuil zitten op normale zithoogte, in een normale denkhouding, nipte, dacht: goed onthouden dat ik straks jonge neem, en ging het gehoorde verwerken. Principes brengen mij van mijn stuk. Ik bedoel niet de familiare, gij zult niet doden, stelen enz. Die hebben wij allemaal tot onze beschikking, zo volstrekt tot onze kollektieve beschikking, dat wij ermee doen wat we willen, desnoods kollektief opschorten. Ik bedoel de gevaarlijke, de willekeurige principes, die iemand heeft terwijl hij ze net zo goed niet zou kunnen hebben, hetgeen hem maar intoleranter maakt. Je merkt meestal pas dat hij ze heeft, omdat je iets doet wat er tegenin druist. Het zal mij niet gauw overkomen dat ik het bij iemand verbrui door, argeloos tegen zijn principes in, te zeggen: lekker weer om kelen te kelen. Maar het is geenszins ondenkbaar dat ik tegen de man achter de schrijftafel had gezegd: echt trek in een paar koetsiertjes. Ik keek eens schuin opzij omhoog naar de principe-man. Hij was zelf ook in gedachten, te oordelen naar de manier waarop hij naar zijn glaasje tastte, het zonder te kijken naar de mond bracht, blijkbaar weer even vergat en toen opeens met één slok een halve-dag-rantsoen opmaakte. Het scheen op te vallen dat zijn glas nu bijna leeg was en misschien een spoedig eind aan de verpozing betekende, want de drang tot zelfbediening maakte zich weer van allen meester. Ik keek maar niet eens of het wel jonge was toen ik eindelijk ook
| |
| |
een fles in handen kreeg. Ik houd niet van schielijk drinken, maar nog minder van ophouden eer het op is - ik maakte gelijk met de gastheer het voltooiende gebaar. Hij stond op maar bleef achter de schrijftafel. Hij keek langs de drie weer met volgelingen bezette wanden en zag dat hij de aandacht had. Hij draaide zijn hoofd naar mij en gaf mij een wenk. Ik dacht het te begrijpen en kwam enigszins bedremmeld uit de fauteuil, maar hij gaf weer een wenk toen ik gewoon bleef staan. De bedoeling was nu duidelijk. Vooruit dan maar, dacht ik en aarzelde alleen nog tussen lakoniek of indrukwekkend. Ik deed het maar half om half, wel op al mijn tenen, maar slechts één arm de lucht in en op mijn gewone, enigszins ingehouden toon voor snedige opmerkingen. Het was zeker niet voor dovemansoren gedeklameerd. De spanning was voelbaar, maar gekonsentreerd op de man achter de schrijftafel. Dat zei hij tegen mij, zei die. Dat beweert hij tenminste. Ik dacht boedelbikkers te verstaan.
Er was, geloof ik geen volgeling wie het lukte deze woorden roerloos over zich heen te laten gaan. Eén stootte zich met twee ellebogen tegen twee wanden los uit een hoek, kwam met een boog en gebalde vuist op mij af, haalde uit, onderging op dat moment gelukkig het begin van een gedachten-verandering zodat de kaakslag betrekkelijk mild aankwam. Niettemin, hij was gevallen en dat mocht blijkbaar niet. De man achter de schrijftafel liet een vloek, een door vaak ergernis over altijd dezelfde lastpak lang geworden vloek. Hij kwam op ons af met onheilspellende schreden, die leken door te zullen gaan tot midden in het onheil zelf. Heb ik jou wat gevraagd? wou hij weten.
Op de klapgever werkte hij angstaanjagend als een stier op een rode lap. Zelfs ik dacht: had hij hem maar wat gevraagd. Ik kneep even mijn ogen dicht, waardoor mij ontging wat hem zich deed inhouden. Iets van binnen uit, denk ik, want het moest er nog
| |
| |
woelen, zoals hij daar spijtig wankelde in de greep van een onzichtbaar beletsel zijn gang te gaan.
Een principe-kwestie, zou je denken als je zou weten welk. De klapgever dorst zich weer te bewegen en terug te trekken naar zijn hoek. Ik houd niet van alleen overblijven in dergelijke situaties. Je trekt maar de aandacht. En jij, zei de man, bikkerboedels of boedelbikkers, ik wou dat ik het zeker wist. Hij keek langs de wanden, maar daar wisten ze het nog niet eens half. Alleen de man, die ons kognak geschonken had (toch eens vragen, straks, hoe hij heet, dacht ik) leek wat te zeggen te hebben, maar liever te wachten tot hem wat werd gevraagd. Ja? vroeg onze gastheer. Lucie, zei hij.
Wat Lucie?
Nou, Lucie, zei hij weer en wees mij aan met zijn hoofd. Het denkbeeld was blijkbaar niet gek genoeg om weggelachen te worden, maar scheen hachelijke kanten te hebben. De man dacht na en ging steeds minder bedenkelijk kijken. Daar zeg je wat, zei hij ten slotte. Maar ze zal niet open doen.
En binnendoor?
Zal wel op slot zijn.
Is te proberen.
Wacht maar eens, zei de man en ging de deur uit. Toen hij terugkwam zag zelfs ik dat hij zich wat had opgeknapt. Ik had, terwijl hij weg was, zijn raadgever willen benaderen om zijn naam te vragen, maar die was mij weer voor. Daar was je bijna goedkoop van af gekomen, zei hij. Hoezo? Nou, als hij Barend die klap had gegeven, had je geboft. Hoezo? Man van principes. Eén klap per dag en het moet raar lopen wil hij die niet geven.
Onze gastheer had niet alleen zijn haar gekamd, maar ook de weg verkend, want hij gaf zijn adjudant een kniklachje van verstandhouding.
| |
| |
Binnendoor klinkt als een middeltje om af te steken, maar als hij haast heeft zal hij wel buitenom gaan. We gingen door de gang naar een trap en de eerste verdieping. Daar weer naar een trap, nog hoger en naar het eind van een gang. Onze voorganger bleef bij een deur staan, keek even niet minder dan dreigend om, eer hij de deur openmaakte en verder ging. Op zijn tenen. Ik wist zo zeker hem nu in een andermans huis te zijn gevolgd als wanneer ik het opschrift Branddeur of Nooduitgang gelezen had. We gingen omlaag, een vergelijkbare weg als die wij in het andere woonhuis omhoog gelopen waren. De volgelingen (misschien naar die maatstaf geselecteerd, ofschoon ik het ook bleek te kunnen) verplaatsten zich zonder kik of kraak. Eindelijk bleef onze gewezen gastheer staan bij een deur. Ik wou er een eindje vandaan blijven, maar achter mij bleken ze prijs te stellen op aansluiten. Ik zag hoe de deurknop gegrepen, langzaam en geruisloos omgedraaid werd. Toen gooide hij de deur open en stapte op de drempel. Ik zag hem drie passen naar binnen doen en toen, dieper in het vertrek, Lucie overeind komen van een divan, met dezelfde vaart als waarmee ik naar binnen gedrongen werd.
Lucie ging meteen overheersen. Zij was verreweg de vurigste vrouw, die ik ooit in haar vertreden recht heb gezien. Ik zei nee! siste ze naar onze eerste man en nog eens, alsof dat alles en genoeg was, Ik zei nee!, zodat ik meteen al dacht: zal wel een vrouw van principes zijn, wil maar één keer per dag en het is er met de dageraad al van gekomen. De man sprak niet tegen, deed trouwens een hele tijd helemaal niets. De volgelingen waren dicht op elkaar bij de deur gebleven, blij binnen te zijn, als het ware nog op hun tenen om onopvallend blij te kunnen blijven. Zij genoten van Lucie, schenen te hopen dat het zo'n bui zou blijken, als zij waarschijnlijk al eerder van haar hadden meegemaakt.
Een beschrijving van Lucie zou moeten beginnen met dat zij zich
| |
| |
bewoog, zo geladen, dat de beschrijving nauwelijks voort te zetten was. Zij had veel ruimte in die grote kamer, maar oneindig meer stuwing, waardoor vooral de tijdige keringen erop aan kwamen. Ze werden volvoerd met heupaandrijving. Bij elke zwenking lag dan de linker dan de rechter heup haar minstens dertig graden voor. In zijde verpakt als zij waren deden haar heupen denken aan sommige industriële produkten - van buiten kleurig, glad en mooi gewelfd, van binnen paardekracht. Twee ingebouwde, gaafgemantelde, onvermoeibare krachtinstallaties. En God weet wat zij er met de dageraad al van gevergd heeft, dacht ik, want zo denk ik nu eenmaal gauw. In het voorbijflitsen zei Lucie wel eens wat tegen haar indringer, maar altijd wat reeds gezegd was, zelfs zonder een enkele overgang naar de variant: zei ik niet nee? Hij was een hele tijd niet meer dan een gelaten gebogen lijn in haar kijksnauw- en zwieprichting. Eén keer zeilde ze naar haar divan, niet om daar wenend neer te storten maar om een zakdoek er vanaf te grissen. Waarom weet ik niet. Nodig had zij hem niet, want ze stak hem meteen tussen haar borsten.
Ik bleek instinktief het plaatsje ingenomen te hebben, waar ik aan gewoon ben. Aan de kant, achter een fauteuiltje deze keer, los van de troep, een eind van de man af en op wisselende afstanden van Lucie.
Ik keek naar de volgelingen. Ze stonden nog inschikkelijk met zijn allen vergenoegd vanuit hun hoekje te kijken. Ze zagen er anders uit dan in het buurhuis langs de wanden. Gelouterd, zou ik haast zeggen. Het bracht mij op de gedachte dat aan Lucie wat verloren gaat, zolang men haar niet inschakelt voor reklasserings-doeleinden. Barend stond met open mond zijn hoofd mee te draaien met Lucie, zijn blik op konstante hoogte. Zo stom kon hij niet kijken of hij zag dat ze het vanuit de heupen deed.
Ik herinner mij nog gedacht te hebben: waar zal dit op uitdraaien?
| |
| |
vlak voordat ik zelf een kentering veroorzaakte door te gaan zitten. Lucie, juist in een baanvak met zicht op het fauteuiltje, zag mij het doen, zwenkte niet, stopte en bleef naar mij kijken. De man scheen op iets dergelijks gewacht te hebben. Nou, is het genoeg geweest? vroeg hij. Lucie draaide zich meteen weer om: ik zei...
Ja, dat kan wel, maar daar gaat het niet om. Hij wees naar mij, zonder nadere opheldering maar zo gebiedend, dat zij weer keek en ik overeind kwam. Daar stond ik, opeens weer hoofdaanleiding van deze bijeenkomst. Moet je eens horen, zei hij tegen Lucie en gaf mij de gebruikelijke wenk. Het scheelde geen haar of ik had het verdomd, ik geloof dat het aan mijn stem te horen was. Hoe vind je dat? vroeg hij. Ja, wat wil je dat ik zeg, dat ik het eng vind? Dat zei hij vrijdagavond tegen mij. Zègt hij, tenminste. Weet je wat ik dacht te verstaan? Boedelbikkers!
Lucie floot. Een langerekt, maar niet vol te houden geluid, waar van alles op zou kunnen volgen. Verwondering, zoals uit haar vraag bleek. Moet je eens horen, Thijs. Ik begrijp iets niet. Jij dacht boedelbikkers te verstaan, zeg je? En je liet het erbij?
Ik had geen zekerheid, zei Thijs.
Jij had geen zekerheid en het was vrijdagavond? Aha, je was onderweg naar...
Precies.
En wat wil je nu?
Zekerheid.
Ze lachte, opeens alles begrijpend en verguld. Mag ik het dan eens met hem proberen? vroeg ze, en aan mij: hoe heet je eigenlijk? Frans? Mag ik Fransje zeggen? Moet je eens horen, vent. Nou moet je het mij nog een keertje zeggen, alleen aan mij en dan precies. Nee, niet meteen, ik zal je wel waarschuwen. Ik zal ja roepen als er niemand meeluistert en dan zeg je het mij maar gauw.
| |
| |
Ik kende die truc. Al van de lagere school. Wat is de hoofdstad van Denemarken? vroeg de meester en dan ging zijn vinger op weg om iemand aan te wijzen. Eerst traag en onbestemd en dan opeens - pflietsj - in jouw richting: Ja, jij! en dan zat je verlamd, al had je het nog beter geleerd dan de Denen zelf. Ha, dat wou ze met mij proberen: zie je wel, hij durft er niet voor uit te komen. Nee, nou is het te laat, nou weten wij genoeg, had je maar eerder wat moeten zeggen. Maar ik was erop verdacht. Ik zag haar, niet zonder vermaak, het geschikte pardoese moment voorbereiden. Met kwasie-tamme heupen door de kamer slenteren, een kuit betrappen op een scheve naad, Thijs aan zijn oortje trekken en toen.... Maar niet zo onverwacht of ik zei het, zo rustig alsof ik alleen thuis was: Verlos ons van de boedelbikkers.
Aan drie dingen merkte ik wat ik had gedaan. Ik zag Lucie triomfantelijk lachen en opzij stappen om Thijs de ruimte te geven, ik zag Thijs zelf op mij afkomen en ik voelde, nog eer ik keek, Barend naderen om alles van zo dichtbij mogelijk mee te maken. Zijn onverholen voorpret was mij nog weerzinwekkender dan wat mij van Thijs te wachten stond. Hij leefde zo mee dat ik het aan hem kon zien toen het tijd werd mijn ogen dicht te knijpen. Ik hoorde de slag, maar voelde niets en deed mijn ogen weer open. Heb ik jou wat gevraagd? vroeg Thijs, eerder ter rechtvaardiging dan met hoop op een antwoord, want Barend was buiten staat te beseffen wat hem was overkomen.
Ik zag Lucie wat op haar hart hebben, maar zij hield zich nog even in tot Barend, op aanwijzing van Thijs, door de hele tros volgelingen naar buiten gedragen was. Jij slaat als een kip zonder kop, zei ze toen. Thijs keek naar mij, zag het in, keek op zijn horloge en ik stiekum ook. Elf uur. Nog één uur en een nieuwe dag zou aanbreken om een man van principes weer recht op een nieuwe klap te geven. Het zou een klein kunstje zijn mij nog een
| |
| |
uurtje ter beschikking te houden.
Lucie was kennelijk benieuwd wat hij zou verkiezen. Een vrouw ziet het niet graag gebeuren dat aan haar voorbij verkozen wordt. Ten slotte zou klokke twaalf ook voor haar en haar principes een nieuw etmaal inluiden.
Ze stond Thijs te toetsen, zag hem nog niet op het idee gekomen zijn en keek alsof zij in overweging had hem te zeggen: jij mint als een haan zonder kop. Ik voelde iets te moeten doen, al was het maar terwille van Lucie. Er viel mij een mopje in, dat mij enigszins toepasselijk leek. Ook al over een kip en een haan. Zoals het mij was verteld zat er een neger naar te kijken, maar ik meende mij wel wat vertoon van onverstoorbaarheid te kunnen veroorloven door te zeggen dat het Barend was. Ik trok het moppentappersgezicht en vroeg: hebben jullie die al gehoord van Barend en die kip en die haan? Nee, natuurlijk. Nou, Barend zat eens ergens buiten, een beetje te doezelen, vlakbij een boom. Opeens, floep, schoot er een kip voor hem langs en achter die boom, en, roets, een haan achter die kip aan, ook achter die boom. Je moet het natuurlijk een beetje sjeuïg vertellen, met beurtelings paniek- en jaaghoudingen, een flinke dikke boom neerzetten, waar een lekkere mollige kip achter verdwijnen en weer tevoorschijn komen kan. De haan trouwens ook, telkens dichter achter de kip aan. Tot hij opeens van koers verandert en een eindje verderop een graantje gaat pikken. En weet je wat Barend toen zei? vroeg ik. Nee, natuurlijk. Grote Goden, zei Barend, ik hoop nooit zò'n honger te krijgen.
Lucie lachte wel even met Thijs en mij mee, maar zat gespannen naar hem te kijken. Een vrouw ziet het niet graag dat haar minnaar van een mop nog eerder het leuke dan het toepasselijke aanvoelt. En Thijs deed er lang over. Toen hij eindelijk er opeens jongensachtig opgewekt ging uitzien en zei: ik zal Frans maar
| |
| |
even uitlaten, zag is dat het te laat was. Niet door mijn voordeur, laat op de avond, zei Lucie vinnig. Breng hem maar terug zoals je hem hier gebracht hebt. Ook goed, zei Thijs, ofschoon er helemaal niets goeds was. Door de gangen en op de trappen - geen reden meer om stiekum te doen - was hij bijna uitgelaten. Ik zie nog hoe hij de verbindingsdeur tussen beide woonhuizen even dichtmaakte, in het volste vertrouwen die straks niet op slot te zullen vinden.
|
|