af te vragen: zou ze dit, zou ze dàt ook? Telkens ja, natuurlijk. Toen ze weg was, zei hij: nou, als die aan het wassen slaat, houdt ze niet op eer ze alles gehad heeft. Van zuster Bonhof zei hij een dag later: die sponst maar zonder te kijken of je daar wel vuil bent. Van zuster Ida zei hij niets. Misschien was zij hem iets te mooi, te ondoorgrondelijk, te uniek om op een typering te komen. Hij liet zich, als aan haar hand, door een gesprekje voeren, terwijl zij met hem bezig was. Ook toen ze weg was had hij geen kommentaar. Abspoel, in het andere bed naast Dolf, de oudste en verreweg de kinderachtigste van ons, probeerde vergeefs hem uit zijn tent te lokken en verviel toen in eigen beschouwingen over dat gemengd bij wassen betrokken zijn. Hij begon met bijna ertegen te protesteren, was bereid in het midden te laten of het wel anders kòn, noemde het - als man zijnde - evengoed een eigenaardige gewaarwording en werd gemeenzaam over wat het hem deed als eraan gekomen werd. Zou jij, vroeg hij met een vette stem aan Dolf, zou jij er een geintje over durven maken als weer één eraan kwam?
Waarom niet? zei Dolf, maar de eerstvolgende keer, met zuster Bonhof, bracht hij het niet verder dan zenuwachtig giechelen.
Waar blijf je nou? vroeg Abspoel, toen zij weg was.
Ik kàn het niet, met Bonnie, zei Dolf. Morgen maar.
Dat werd zuster Ida. Het wassen verliep zonder hun babbeltje, want Dolf ging nergens op in. Hij lag het moment af te wachten en moed te verzamelen. Toen het zover was zei hij met een goedgelukt kleuterstemmetje: voorzichtig, zuster. Ik heb er maar eentje, hoor!
Het werd geen lachsukses. Op voorbeeld van zuster Ida deden wij alsof wij niets gehoord hadden. Dolf ging blozen en naar buiten kijken. Hij was duidelijk opgelucht toen zij klaar met hem was en hem een tikje op zijn neus gaf met een nat washandje.
Een halve week later kwam de dag van zijn operatie. Dolf was de