| |
| |
| |
Gijs
Ik kwam bij hem binnen en hij was er, zoals tante al had gezegd. Hij is mijn neef. Ik had mijn mededeling als een vaststaand feit met geloofwaardige rust willen doen, zoals men - met de desbetreffende papieren op zak - zou kunnen zeggen: ik ben failliet verklaard. Maar zodra ik hem zag vreesde ik dat mijn stem zou falen door opvallend toonloos of huppelend te klinken. Gijs is twee jaar ouder dan ik. Ware hij zoveel jonger, ik zou mij althans een periode in mijn leven kunnen herinneren, waarin ik mij niets van hem aantrok. Toen ik nog lang niet wist wat neef betekende, had ik al kijk op zijn gezicht. Zijn manier van kijken naar mij is nu nog net als toen. Het verschil is dat ik toen nog niet tal van pogingen om er verandering in te brengen had zien mislukken. Bij de allereerste keer dat ik hem naar mij zag kijken gaf hij blijk van een zekere belangstelling in mij, maar meteen ook van twijfel of ik die belangstelling wel zou rechtvaardigen.
Mijn mededeling was kort. Onderweg naar Gijs had ik het honderd keer gezegd: ik ken haar nu volledig. De intonatie was nooit geheel dezelfde en niet één keer zo geweest als ik het tegenover hem wou laten klinken.
Ik liep de donkere kamer door naar het raam, waar hij zat bij een lage tafel met altijd een paar geopende boeken erop, nooit meer dan drie, nooit minder dan twee. Voor zichzelf had hij een bankje met de wand als ruggesteun, ofschoon hij meestal voorovergebogen zat, de knieën nogal ver van elkaar en tussen zijn benen een lager
| |
| |
tafeltje met een bloknote en een balpen. Ik ben er niet geweest of het bloknote-blad was bekriebeld met groepjes bij elkaar horende lettertekens. Zij waren volkomen onleesbaar voor mij. De groepjes schenen weinig met elkaar te maken te hebben. Hij had er geen cirkels om getrokken, maar hield ze gescheiden door zijn bloknote een beetje te verdraaien bij elk nieuw scheutje tekst, zodat het in een enigszins andere stand dan de rest op papier kwam. Ik heb hem vrijwel nooit zien schrijven, want, zoals gezegd, hij toont wel belangstelling in mij als hij mij ziet. Ik kan niet nalaten naar dat bloknote-vel te kijken. Hoe diep zijn gedachten ook mogen gaan, ze schijnen hem nooit veel tegelijk op te leveren, maar voor mij is vooral van belang, dat ik geen ander ken met zijn manier van schrijven. Hij heeft meer van die eksklusiviteitjes, die het moeilijk maken hem te plaatsen en in die plaats achter te laten. Zijn uitzicht bijvoorbeeld. Te laat dacht ik er weer aan dat ik beter langs een andere weg naar hem toe had kunnen gaan. Ik had hem weer bereikt over de keien van het pleintje naar de stenen voorgevel van zijn huis. Binnengelaten, had ik over de marmeren gangvloer gelopen naar de donkere trap, door zijn donkere kamer naar het raam en daar meteen in een andere wereld gekeken. Het kijkt uit over een grachtje, dat onder het raam zijn einde vindt tegen de achtergevel van het huis. Aan beide kanten van het grachtje staan bomen en duwen takken een overdaad van groen over het water heen in elkaar's geharrewar. Van de grachthuizen is 's zomers niets te zien door zijn raam en evenmin dat de gracht niet ver van zijn huis door een bocht draait. Het water blinkt in geïsoleerde plekjes door het groen, zoals zijn gedachten-flitsjes op het bloknote-vel. Ik ken niemand anders met zo'n uitzicht. Telkens wanneer ik bij zijn raam kom en het zie, neem ik mij voor de volgende keer langs de gracht naar zijn huis te gaan, zodat het mij niet kan overrompelen. Als ik er ooit
tijdig aan denk, zal ik onder de
| |
| |
bomen lopen en omhoog kijken tot boombladeren mij de keel uit hangen, of bij de bocht gaan staan en een veel langer stuk gracht afzien dan het Gijs mogelijk is.
Op mijn achtste verjaardag vielen mijn kadootjes door een samenloop van gaven allemaal een beetje in de schoolsfeer - ze waren te lezen of ik kon er mee schrijven of kleuren. Het bracht mij op het idee een pijl en boog te maken. Misschien is het waar dat het jachtinstinkt ons nog niet geheel en al verlaten heeft, want ik oefende zo vlijtig, dat ik vrij gauw van een paar meter afstand een koffiestroop-busje van een paaltje kon schieten. Gijs stond er eens bij terwijl ik het deed. Hij zag mij aanleggen, loslaten en raken. Hij knikte, welwillend maar niet verbluft. Hij stak zijn hand uit. Hij keurde de spanning van de boog, trok een splinter van de pijl, legde aan, liet sneller los en raakte het busje van groter afstand. Later kon ik dat ook. Het zou geen zin gehad hebben Gijs daarbij te halen. Hij zou knikken als hij het zag. Hij zegt nooit: dat is niks. Nooit overdrijft hij zo, dat hij dom, onbetrouwbaar of pesterig gevonden en afgeschreven kan worden. Hij waardeert elke vooruitgang in mijn prestaties met een knikje, maar zo alsof de verbetering precies zo groot als te verwachten was, sinds ik intussen weer wat ouder was geworden.
Het is al vijf jaar geleden. Gijs was zelf nog zo jong, dat hij nog wel eens iets anders deed dan op zijn kamer zitten. Wij zagen elkaar soms meerdere malen per dag op straat, te vaak voor een groet bij elke ontmoeting. Hij kwam eens langs toen ik met Wiesje stond te praten. Ik zag hem ons zien en naar mij kijken met weer dat begin van benieuwdheid. Maar eer hij voorbij was leek hij alweer op niets te rekenen. Het was voor mij een reden nog wat langer met Wiesje te praten, een reden te meer eigenlijk, want dit gesprek was niet als vorige. Het was de eerste keer dat wij met elkaar spraken zonder een onderwerp te hebben. Geen komende of recente ge- | |
| |
beurtenis had ons tot samen even voor- of nagenieten gebracht. Zij had alleen, na het passeren en hallo zeggen, haar hoofd niet teruggedraaid, zomin als ik het mijne. Wij hadden ons allebei een halve slag omgekeerd bij de laatste passen en waren op een meter of drie van elkaar tot staan gekomen. Toen moesten wij wel iets zeggen. Mijn eerste inval kon niet gezegd worden en blokkeerde eventuele andere. Ik wou dat ik twintig was, ging mij door het hoofd. Ik had het diezelfde middag horen zeggen door een schoolmakker, met wie ik samen de klas uit ging. Waarom? had ik gevraagd. Dan ging ik met mijn meid uit, zei hij. Wiesje wist eerder iets te zeggen: daar loopt Gijs. Ik keek voordat hij ons zag en maakte dus het hele verloop van zijn kijken mee.
Ik keek weer naar Wiesje en zag zo'n lachje, waarmee meisjes al heel jong de betekenis van een zaak weten te vergroten. Dat is me wat, hè? leek het te vragen en te bevestigen, dat Gijs ons uitgerekend nú moest zien. De toestand was te gekompliceerd geworden om op drie meter afstand van elkaar te blijven. Ik liep naar haar toe en omdat ik nog steeds niets anders wist te zeggen vroeg ik of ik haar even weg zou brengen. Zij vond het goed, maar een bepaalde bestemming had zij niet. Wij hebben tal van keren dezelfde weg gelopen, de kade langs en linksaf de brug over, door een steegje, weer linksaf en langs de marktkraampjes van een lange straat.
Ik denk nog vaak aan die middag, maar tot de echte afgeronde herinneringen, zoals de kleuterschool en de rode hond, mag ik hem niet rekenen. Er is nog geen eind gekomen aan de periode, die ermee begon. Die middag heeft iets tegenstrijdigs. Hij lijkt onherhaalbaar, maar bestond zelf uit een telkens hernieuwde wandeling door hetzelfde kleine stadsdeel. Vanuit die marktstraat door een ander steegje en over nog een brug weer linksaf de kade op en naar de eerste brug.
| |
| |
In de steegjes voelden wij ons zoals nog dikwijls later, wanneer wij vlak bij de bioskoop waren of daar net uitkwamen, want wij waren zonder afspraak ertoe gekomen de markt als een bron van vermaak te zien. De kooplui werden ons bij elk terugzien vertrouwder, omdat wij over de meesten bij een vorige ronde al een lolletje hadden bedacht. Ik wist al vooruit hoe Wiesje zou lachen als zij het kaasboertje weer zou zien en zei dan voor alle zekerheid: daar hebben we ons kasiebasie weer. Het begon ons op te vallen dat er groot verschil was tussen de kooplui en de marktbezoekers. De kijkers rondom één kraam leken ongemerkt verwisselbaar met die om een andere - meer dan van de markt een goedbezochte indruk te helpen opbouwen scheen niet hun bedoeling te zijn. Maar bij de kooplui had ieder zijn eigen inzicht, zijn eigen pet en zijn eigen verkooptechniek, variërend van zitten bijna dutten tot op flinke afstand al hoorbaar zijn. Zij waren zo verscheiden, dat wij ons afvroegen of dit toeval was. Ik denk, zei Wiesje, dat de marktmeester een koopman, die op een van de anderen lijkt, niet toelaat, omdat één van elk soort genoeg is.
Op de stille bijna deftige kade liepen wij zwijgend in de zekerheid, dat nergens ter wereld twee andere mensen hun middag precies zo doorbrachten. Hoewel de herhalingen van dezelfde belevenissen op één middag plaatsgehadden, was de uitwerking alsof wij een kursus over een hele reeks winteravonden steeds naast elkaar hadden gezeten. Wij begonnen zoveel vrije uurtjes samen door te brengen, dat het mijn moeder tot klagen bracht. Moeder spreekt klachten altijd met berusting uit, omdat zij er pas aan begint als de gang van zaken haar onherroepelijk lijkt, maar dat is wel gauw het geval. Zij voorspelde al dat ik nooit iets van aardrijkskunde terecht zou brengen voordat mijn cijfers voorgoed onvoldoende werden. Het eerste wat ze over Wiesje zei, was het jammer te vinden dat wij ons zo jong al met huid en haar aan elkaar overgeleverd hadden. Zij is
| |
| |
aardig, zei ze, ook om te zien. Zij had niets tegen Wiesje als schoondochter, maar zij had liever eerst nog een paar jaar een paar andere meisjes over de vloer gezien, omdat het heel normaal was als kinderen zich een paar keer vergisten. Ze zei het jaren voordat wij bij elkaar thuiskwamen - vader was er niet zeker van of hij wist wie zij bedoelde. Zij sprak ook met Gijs over Wiesje en mij, waar ik bij was. Zij noemde hem een veel verstandiger jongen, waarop Gijs een gezicht trok, alsof hij in haar plaats te verstandig zou zijn om zich druk te maken over zo'n bevlieging.
Moeder en Gijs, met hun stellige tegengestelde verwachtingen, hadden elkaar's invloed op mij eigenlijk moeten uitschakelen, maar nog nooit heb ik mij tegenover Wiesje kunnen voelen alsof zij niet bestonden. De gedachte aan een breuk met Wiesje kwam nooit verder dan het vooruitzicht dat moeder er te hevig en Gijs zo volslagen niet verbaasd over zouden zijn.
Eens heb ik Gijs opgezocht en hem een gulden te leen gevraagd. Ik zei, dat ik naar de bioskoop wou, maar geld tekort kwam omdat ik Wiesje mee nam. (Ik had het geld wel - ik heb die gulden een week lang heel gehouden en toen weer teruggebracht.) Gijs legde meteen zijn balpen neer en gaf mij het geld met een knipoogje, dat ik graag op een bepaalde manier had uitgelegd, als hij het niet onmogelijk had gemaakt door een deuntje te fluiten uit de film waar wij heen gingen. Ik had hem de film niet genoemd, maar hij was in die week de enige in onze stad met: toegang boven de veertien.
Wiesje en ik werden uitgenodigd voor een kampeertocht. Wiesje heeft thuis niet eens toestemming gevraagd, wan mijn vader vond het al niet goed dat ik mee ging doen aan gemengd kamperen. Het was zo'n tocht met leiding en tenten genoeg, maar hij vond het niet goed. Ik ging mij daarover beklagen bij Gijs. Of hij het niet flauw vond, vroeg ik, maar van het beproefde ontmengingsysteem in de donkere uren, waar ik tegenover vader zoveel nadruk op
| |
| |
gelegd had, zei ik niets tegen Gijs. Integendeel, ik hoopte, door vader ouderwets en bekrompen te noemen, de indruk te wekken dat hij al heel wat te stellen had met Wiesje en mij. Vaders maken zich altijd druk om niks, zei Gijs. Toen ik op zijn trap liep hoorde ik het nog en zag ik er dat gezicht ook weer bij. Dat zal je gewaarworden, nam ik mij voor, ofschoon mijn plannen voor verbluffend gedrag achteraf altijd bluf blijken.
De dag, waarop de kampeerders 's morgens vroeg vertrokken waren, liepen Wiesje en ik 's middags tussen de huizen. Met een klein beetje medewerking hadden wij onder de bomen kunnen liggen, zei ik tegen Wiesje. We begonnen de stad als verblijfplaats te verguizen tot beton, roet en asfalt. Op de fiets en de landweg hadden wij het nog over die gevangenis, waaruit we voor een paar uur ontsnapt waren. Geen wonder dat we onder de bomen terechtkwamen. Ik weet nog precies wat ik dacht toen ik mij naar Wiesje keerde: dat zal je gewaarworden!
Een eerste nog enige keer laat zich alleen vergelijken met wat tevoren het verbeeldingsvermogen had opgeleverd. Ik mag zeggen, dat er een behoorlijke mate van overeenstemming was - de kleren zijn een lastig punt, het kòst even tijd te geloven, dat nergens verzet vinden aangemoedigd worden is. Toch was ik tot het eind niet zonder een lichte verwondering te ervaren, dat al die dingen dus echt konden gebeuren, geen verzinsels van pornografen waren.
Iets later, toen Wiesje's gezicht, vlak onder het mijne, nog glimlachte, maar op een manier alsof het niet lang meer zou duren, gaf ik haar malle naampjes te beluisteren, mijn dit en mijn dat, tot het geen haar scheelde of ik had haar mijn Geisha genoemd.
Opeens wou ik eigenlijk het liefst zo snel mogelijk weer op de fiets zitten, maar ik heb mij kunnen dwingen mij even traag, bijna plechtig te bewegen als Wiesje deed.
Op de terugweg waren wij stil, Wiesje sereen en ik soms in ge- | |
| |
dachten. Nog voor de eerste huizen was ik zeker van de formulering: ik ken haar nu volledig. Ik heb Wiesje en mijn fiets na elkaar thuis gebracht en ben naar Gijs gestapt. Hij zit boven, zei tante, alsof hij ooit ergens anders zit.
Gijs wacht met opkijken tot ik dicht bij hem sta en mijn blik al niet heb kunnen afhouden van het raam, dat in zijn kamer lijkt te hangen als het enige werkstuk van een onnavolgbare schilder. Ik zag hem zich oprichten. Ik zag zijn aandacht mee omhoog komen, op het punt weer te zakken. Ik voorzag al de snuit, die hij trekken zou. Misscchien gaf dat mij de macht over mijn stem, want zo eenvoudigweg mededelerig als ik het niet voor mogelijk had gehouden, zei ik het: ik ken haar nu volledig.
Eventjes leek hij overrompeld, maar had toen meteen kommentaar bij de hand, op zijn verrekte bloknote. Hij pakte hem op, zocht even en hield hem mij scheef voor, zodat ik één tekst recht voor ogen kreeg. Ik kon er net genoeg van lezen om te merken dat het een franse was. Gijs legde de bloknote neer en liep naar zijn boekenplanken. Hij zocht een boek uit en daarin een bladzijde. Hij wees mij een citaat boven een hoofdstuk:
Il faut choisir: ou aimer une femme ou la connaître.
Ben je het er mee eens? vroeg Gijs en keek mij aan, kennelijk in de verwachting, dat mijn antwoord niet briljanter zou zijn dan: och ja, of och nee. Maar ik wist niets te zeggen. Nog nooit had ik Wiesje une femme horen noemen.
|
|