Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters
(1735)–Joanna Koerten– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Koridon. Harderszang, op de papiere snykonst van juffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok.DE vrugtb’re Lentezon was uit de kim gereezen,
En gaf, in ’t bly saizoen, een lieffelyker weezen
Aan ’t kwynend aardryk, door de winterkouw ontstelt.
De boomen liepen uit, het bleekbestorven veld,
En treurig akkerland kreeg leevendiger verven:
Als Harder Koridon, vermaard by Ga naar voetnoot1 Gysbrechts erven.
In ’t vrugtbaar Ga naar voetnoot2 Leeuwendaal, dat alle stormen stuit,
Zyn graage kudde dreef in ’t gras ten schaapstal uit;
En, by een zilv’re bron blygeestig neêr gezeeten,
Zyn digtfluit hooren liet, als de eer der Veldpoëeten.
Hy zong voor berg en dal, op Ga naar voetnoot3 Sirakuzer wys,
De schrand’re Kunstheldin; aan Amstels boord, ten prys,
| |
[pagina 38]
| |
Die, boven Pallas Koor, van eed’ler geest gedreeven,
Als tegen vrou Natuur in ’t kunstperk schynt te streeven,
Wanneer haar scherpe Schaar, met onvermoeide vlyt,
Ga naar voetnoot1 Uit levenlooze blaên, een and’re Waereld snyd.
Komt, Amstelnifmen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren,
Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren.
Hoe heeft zy Ga naar voetnoot2 Bosmans Rei aan zich zo dier verpligt?
Het Ga naar voetnoot3 vrygevochten Volk, dat traag voor dwanglust zwigt,
En staakte ‘t Ga naar voetnoot4 yz’re juk van Ga naar voetnoot5 Wreedaarts hoog vermoogen,
Ziet hier de Ga naar voetnoot6 Heemraên, die, met meer dan Argus ogen,
Bewaakten ’t Vrye veld, die Vaders van ’t gemeen,
Van Ga naar voetnoot7 Woestaard, in het Ga naar voetnoot8 groen, gemartelt en vertreên:
Gelyk men Orfeus, die ’t gedierte deed bedaaren,
Onnozel sneuv’len zag door Bacchus dart’le schaaren,
Van Amstels Kunstheldin, uit Ga naar voetnoot9 witte boomschors weêr,
Al snydende geteelt, tot Ga naar voetnoot10 Stamspruits vreugd en eer;
Die, om zyn heldendeugd en wysheid, waard te looven,
Nu Landraads Ga naar voetnoot11 Broederschap, door de Ga naar voetnoot12 allerfynste kloven
Zo luisterlyk beschouwt, dat schyn voor ’t wezen pleit,
En gryzen Vroomaart, vol van twyffeling, misleid.
Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren
Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren.
Haar eed’le Schaar verwint de Beitel, en ’t Penseel,
En toont den Ga naar voetnoot13 Britsen Roem, die ’t wrev’lig Ga naar voetnoot14 Woudkrakkeel,
| |
[pagina 39]
| |
Gelyk een Hercules, grootmoedig klonk aan banden:
En ’t wilde Ga naar voetnoot* Boszwyn dreef uit Veneryks Waranden.
Zy heeft dien dapp’ren Held, Saturnus roem ten spyt,
In haar Ga naar voetnoot1 gekerfde blaèn, aan de Eeuwigheid gewyd:
By ‘t Ga naar voetnoot2 groote Meesterschap, dat Ryn-en-Donau-stroomen,
Met and’re Vloeden, leer voor ’t eed’le Ga naar voetnoot3 Stamhuis schroomen;
In de Oostenryker Buurt, van Ga naar voetnoot4 Adelaard gebouwt,
Gelyk een schuilvertrek, voor ’t ongetoomde woud:
Daar Galatee geroemd van Ga naar voetnoot5 Heermans wyze Tolken,
Gelyk een wonder schynt by alderhande volken.
Zo trekt, voor ’t Zonnelicht, de wisselbaare Maan
Haar bleeke hoorens in, die beevende ondergaan.
Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren,
Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren.
Al ’t bos kreeg ooren, toen ’s Lands Eelhart op een halm
Den laasten zangprys streek: terwyl de wedergalm
Zich spreide door de lucht, en wekte Ruslands Knapen,
Die, aan den Winterhaart, onachtzaam bleeven slaapen,
Als waarenze onbewust, hoe schrand’re Galatee,
De Vreugde van ons Vlek, hun Ga naar voetnoot6 wakk’ren Hooftman sneê
Uit onversierde stof, van Ga naar voetnoot7 Groenborst afgekomen,
Die Paerlemôer beschaamt, en Indus goude zoomen.
Hy, die ten Tanaïs beschermde voor geweld,
En, aan ’t Meötis meir, den naam verkreeg van Held,
Toen, op Alcides spoor, hy met zyn sterke handen
| |
[pagina 40]
| |
Een wreeder Hydra sloeg; den schrik van zee en stranden:
Daar Mechaas halve maan, van haar sieraad ontbloot,
Vergeefs aan Nereus riep, in ’t nypen van den nood;
Dat onverwonnen Hoofd, zo ryzig op de leden,
Word door de Snyschaar nu van Kunstlief aangebeden,
In ‘t Ga naar voetnoot1 hagelwit gewaadt, van Bloemmaagd toegereed.
Dus zong hy, die zyn tyd in de akkerbouw versleet.
Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren,
Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren.
Laatst hoorde ik Zegemond, een Knaap van Overzee;
Al zingende langs ’t veld, terwyl zyn weelig vee
In klaverbeemden weide, aan versse vlieten melden,
Hoe Galatee de Bloem van Ga naar voetnoot2 Frisoos Letterhelden,
Apols geheim’nis Tolk, en trouwsten Wichelaar,
Naar ’t leven trof, en snee, met haar gesleepen Schaar
In Ga naar voetnoot3 nederige blaên, nu ryk van roem en luister,
Daar Cerberus voor beeft, terwyl hy in het duister
By Pluto zich verschuilt, op ’t wenken van de hand,
Die Circes toverkunst verbryzelde in het zand,
Terwyl myn Galatee, uit blanke Ga naar voetnoot4 schors van boomen,
Een oegst van Spreuken snyd, daar Leezaard, zonder schroomen,
Zyn graagen lust meê boet, en deftig onderhoud:
Daar dit gesneden Schrift geen boekstaaf wykt van goud.
Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren,
Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren.
Landroemers Veldpyp klonk hier mede juist op ’t slag;
Met vreugde denk ik aan den aangenaamen dag,
| |
[pagina 41]
| |
Toen Ga naar voetnoot* wyze Waarmond, hier alom by Vreeliefs schaaren
Eerbiedig aangebeên, als ’t hoofd der Offeraaren
Van ’t groote Orakelkoor, die schrandere Eskulaap,
Die al de Buurt verpligt, en my, een armen Knaap,
De duist’re paden wees, daar slangen zich verschoolen,
Om niet, op Volkerts spoor, in ’t woeste woud, te doolen.
Hoe speeld die blyde dag my altoos in den zin!
Toen hy verëeuwigd wierd van Amstels Kunstheldin,
Daar hy, Ga naar voetnoot1 in slechte stof, van Veld’ling opgelezen,
Het kloekste brein verbaest met zyn gesneeden weezen.
Men roem geen kunstenaars om hun geleerd verstand,
Nu ’t zwakste Ga naar voetnoot2 Snytuig van een Vrouw de kroone spant.
Komt, Amstelnifmen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren,
Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren.
Ik dreef hun zanglust voort op ’t ruisschen van het meer.
Minerve belg’ zig niet, daar zy, met helm, en speer,
En schild gewapend, by Ga naar voetnoot3 Held Kosmus bly gezeten,
Van Ga naar voetnoot4 Vezels hangt aan een, wel eer op ’t veld versmeeten.
Wie zag vrouw Pallas ooit met meerder schranderheên,
Dan nu, van Galatee zo kunstig uitgesneën?
Arachne doemde zelfs haar reukeloos vertrouwen,
Kon zy, vervormd, nu eens ’t doorluchtig beeld beschouwen,
En sprak voor elk, ontlast van hoogmoeds yd’len waan,
’t Is uit met Thebe, met Amfion is ’t gedaan,
Apelles schilderkroon legt in het stof vertreeden,
Myn spinnery staat stil, myn draad is afgesneeden.
Een Kunstheldin braveert Minervaas School aan ’t Y;
Terwyl haar ryke geest alle and’re streeft voorby.
| |
[pagina 42]
| |
Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren,
Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren.
De gryze Tyber hoort, in ’t diepste van zyn kil,
Vol blyschap opgewekt, daar hy gerust en stil
Zyn golven houd in tucht, de Faam dus opgesteeken:
Hoe ergens in Ga naar voetnoot1 een Vlek, by Waterlandse streeken,
Daar Y-, en Amstelstroom, vereenigt samen gaan,
De schrand’re Kunstheldin, uit drooge en Ga naar voetnoot2 witte blaên,
De Ga naar voetnoot3 zes paar stammen van de aloude Tyberraaden,
Aan Jupiter gewyd, van Ga naar voetnoot4 afgesleeten draaden,
Doorluchtig gaf aan ’t licht, veel schooner als kristal,
Van ’t nootlot vry gemaakt voor ’t wankelbaar geval:
Gelyk de Ga naar voetnoot5 Keurtelg, die by de Elvestroom verheven,
Van Galatee verkrygt een onverwelklyk leeven,
Daar hy de Kunstschaar looft, en ’t vrouwelyk vernuft,
Die al ’t Godinnendom in zyn geheim versuft,
En nu den Zangberg noopt, om met verheven snaaren
Te zingen haaren lof; terwyl Ga naar voetnoot6 een stapel blaêren,
Van Ga naar voetnoot7 Febus wakk’ren Rei, met Pindus vocht bespat,
De wierook voor haar zwaait, die druipt als geurig nat.
Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren,
Om schrand’re Galatee voor eeuwig te versieren.
Dus kweelden Koridon tot dat den dag verzonk,
En ’t Avondlicht weêr in Boötes tabbert blonk,
Toen zocht hy ’t vee by een, en de afgedwaalde schaapen,
Om in een zachte kooi haar zoete rust te raapen;
Terwyl hy, in zyn stulp, geweeken uit het veld,
Aan al zyn haartgezin, van Galatee verteld.
Gesine Brit. |
|