Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters Joanna Koerten Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters van Joanna Koerten in de eerste druk uit 1735. p. 169: het foutieve paginanummer 149 is verbeterd in 169. p. 180, 181, 182: op deze pagina's is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 230: veheeven → verheeven: ‘Noch hooger wort door Blok in top verheeven’. koer005stam01_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, signatuur: KW 850 A 26 Joanna Koerten, Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters. La Compagnie, Amsterdam 1735 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters Joanna Koerten Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters Joanna Koerten 2015-11-13 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joanna Koerten, Het stamboek op de papiere snykunst van Mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok: bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters. La Compagnie, Amsterdam 1735 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/koer005stam01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} HET STAMBOEK OP DE PAPIERE SNYKUNST Van Mejuffrouw JOANNA KOERTEN, Huisvrouw van den Heere ADRIAAN BLOK. Bestaande in LATYNSCHEen NEDERDUITSCHE GEDICHTEN DER VOORNAAMSTE DICHTERS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t’AMSTERDAM, Voor Rekening van de COMPAGNIE. M.D.CC.XXXV. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreede aan den leezer. Ziet hier, Kunstlievende Leezer, een bondel Lofgedichten, en wel zoodanige, waar in de gehaate pluimstrykerye geen plaats heeft moogen erlangen, maar neen zulke die aan eene verwonderlyke en nieuwe Kunst, den wierook, van eenen verdienden roem, toezwaayen. Dat de Oudheid stoffe op eene voortreffelyke Dichterresse Zaffo; dat Vrankryk en Italiën vry roemen op hunne vermaarde Vrouwen, die zich het zy door verhevene Poëzy, of eene diepe geleerdheid berucht hebben gemaakt, ons Nederland is niet minder vruchtbaar geweest in befaamde Vrouwen, en kan roemen op eene Anna Maria Schuurmans, Tesselschade Roemers, Katryne Lescailje, en om niet alle aan te haalen, het wonder onzer {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen, Mejuffrouw JOANNA KOERTEN, Huisvrouw van den Heere ADRIAAN BLOK. Deeze Paerel aan de Kroon van Nederland, heeft zich wel niet berucht gemaakt door de kennisse van een aantal vreemde Taalen of diepe Weetenschappen, maar door eene verwonderlyke Kunst; waar van de voorige eeuwen geen voorbeelden kunnen toonen, en die haare beschouwers doet verstommen. Indien het moogelyk waare dat de groote kunstschilder Apelles, zyne voortreffelyke Tydgenooten, en de beroemde Kunstenaars van laatere eeuwen hunnen yzeren slaap mochten breeken, om te zien hoe eene behendige en kunstige hand, een stuk papier, door middel van eene schaar, kan hervormen in een onschatbaar kunstjuweel, waar by de beruchte VENUS niet kan evenaaren; ’t is zeker dat zy om stryd haar de lofkroon, die zy met reden verdiend, zouden hebben geeigend. ’t Is aan elk bewust, hoe dat yder Kunst haare beginsels heeft gehad, en in den oorsprong gantsch onvolmaakt is geweest, in tegenstelling van den {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} luister die haar van tyd tot tyd wierd bygezet; neemd eens de voortreffelyke Schilderkunst is door den schakel veeler eeuwen allengs gezuiverd van haare gebreeken, en door tyd, vlyt en moeite tot die volmaaktheid gebracht waar mede wy haar thans zien praalen. Doch de Kunst waar van wy thans spreeken verschild hier in van alle andere; want wie heeft immer gehoord dat ‘er Meesters zyn geweest, om met een schaar, in het papier te leeren kerven, Praalgebouwen, Riviergezichten, Kruiden, Boomen, geheele regelen, wier letters de schryf- of drukkunst overtreffen, en dat het voornaamste is, een Pourtrait naar het leeven te snyden: echter vind men dit alles in de bovengenoemde Juffrouw JOANNA KOERTEN. Wanneer deze Nederlandsche zon haar kunststraalen begon te verspreiden, stond het alles als versuft, geleerden en ongeletterden, de voornaamste en de gemeenen zochten om stryd kennis met haar te maaken, en haare vriendschap deelachtig te worden; de grootste Dichters onzer tyden hebben het zich tot een roem geacht Haaren {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} lof op een verheven toon te zingen. Wat de Werken van deeze Kunstenares betreft, die zyn, om dus te spreeken, ontelbaar, doch die geene welke de Kunstenaars voor de fraaystse achten, zyn voornamentlyk deze: De twaalf Roomsche Keizeren, overkunstig naa hunne penningen gesneeden, waar op de puikdichter A. Bógaert een kort doch treffelyk vaars gemaakt heeft; Kosmus de III. Is zoo voortreffelyk naa het leeven gesneeden, dat de kenners betuigen, dat het kunstpenseel daar voor moet zwichten; Leopoldus, Roomsch Keizer; Petrus Alexeewitz, Czaar en Grootvorst van Moscovien. De twee Broeders en Martelaars van staat Jan en Cornelis de Witt, is een stuk dat verwonderinge baard; het Pourtrait van Do. Balthazar Bekker overtreft verre het gedrukte Tafereel dat we van hem beschouwen; zoodanig is dat van Galenus Abrahamsz; Francius, en een groot getal andere, te veel om hen aan te haalen. Geheele Schilderyen der keurigste Meesters, zyn door Haar overkunstig naagesneeden, waar onder uitblinkt het {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Y gezicht en de stad Amsterdam, door Stork geschildert. De Leezer zal in het doorbladeren van dit werk de gantsche uitgestrektheid deezer wonderlyke Kunst bevinden, gezongen door de Puikdichters Francius, Hoogstraten, Vollenhove, Moonen, Bógaert, de Feitamaas, Brand, en een aantal anderen, zoo wel in ’t Latyn als Nederduitsch. Doch om den Leezer met geen lange Voorreede lastig te vallen, zoo verzoeken wy hen deezen konstbondel te doorbladeren, verzekert zynde dat zyn leeslust voldaan zal worden, zoo ten opzichte der voortreffelyke vaarzen, als den verdienstelyken lof aan onze verwonderlyke en zeer vernuftige Kunstenaresse gegeeven. My schiet dan niets overig te zeggen, dan dat de vaarzen alle met de uiterste netheid geplaatst zyn, en voor ieder afdeeling een schuttytel is gevoegt. Na alvorens aan den Leezer verschooning, van de ingesloopene drukfeilen, {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} verzocht te hebben, alzoo wy die te weinig geacht hebben, om ze door een Errata aan te wyzen, verzekerd zynde, dat den goedgunstigen Leezer, zonder eenige verhindering in ’t leezen, dezelve zal kunnen verbeteren. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmina Latina op de papiere snykunst van juffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok. Met derzelver vertaalingen in Nederduitsche vaarzen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopoldus, Imp. Rom. &c. Opera Forficis repraesentatus. Caesaris haec facies Leopoldi. Dextera ferrum; Laeva globum terrae, quam regit, orbis habet. Marmora Lysippi cedant, & Mentoris aera: Cedat Apelleus, Parrhasiusque, labor, Majus opus, tenui in charta (mirabile visu!) Exhibet artifici forfice docta manus. Petrus Francius. Leopoldus. Door de schaar gesneeden. Dit ’s Keizer Leopold, zyn flinke vuist bewaert Den wereltkloot, dien hy bestiert, zyn rechte ’t zwaert. Wyk, Mentors koper, wyk, al ’t marmer der Lysippen, Apelles arbeit en Parrhaezen, braef van zwier. Eene afgerechte hant en kunstschaar, fix in ’t knippen, Werkt grooter wondren voor ’t gezicht op dun papier. Arnold Moonen Anders. Dit ’s Keizer Leopold, wiens rechter hant het zwaart, Wiens slinker ’s weerelts kloot, dien hy regeert, bewaart. Dat nu Parrhazius, dat nu Apelles wyken, En Mentors koper, en het marmer van Lysip; Wyl een begaafde hant, met afgerecht geknip, Veel grooter wonder in gering papier doet pryken. Elias Nolet, Adt. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus Alexeewitz, tzar & magnus dux Mocoviae. Caesaris effigiem Petri, cui Moschus, & omnis Immenso paret gurgite Volga, vides. Haud illum melius, qaum forfex ista valerent Fingere Lysippus, pingere Protogenes. Petrus Francius. Petrus Alexeewitz, czaar en grootvorst van Moskovie. Zie hier, wiens kroon ten dienst de wyde Wolga, zwaer Van water, zeewaert schiet: der Russen Keizer Peter. Nooit trof Lysippus, nooit Protogenes hem beter Met beitel of penseel, den Koerten met de schaer. Arnold Moonen. Anders. Zie Keizer Peter, wien de Moskou, en de deelen Des wyden Wolgaas hun bescherming aanbeveelen. Hoe stout Protogenes veerbeeldde, of zelf Lysip, Noch wint het hier door kunst Joannaas schaargeknip. Elias Nolet. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmus, Britanniarum rex. Haec magnum populis Gulielmum ostendit imago, Qui Batavo, & terris jura dat, Angle, tuis. Charta representat tenuissima, reddere possint Marmora quem melius nulla, nec aera, Virum. Amstelia Argolicam, ceu Lyda puella, Minervam Provocat, & cunctas forfice vincit acus. Petrus Francius. Wilhem, koning van Groot Britanje. De groote Wilhem wie dit ziet, verschynt u hier, Der Batavieren hooft, der Britten ryxbeschermer. Geen werk verbeelt dien helt in koper, of in marmer Ooit beter, dan een Vrou aan ’t Y in dun papier. Een twede Arachne wil Minerves eerkroon stryken, Leert aller naaldenkunst voor eene knipschaar wyken. Joannes Vollenhove. Anders. Den Britschen Koning, en Bataefschen Staetbeschermer, Den grooten Wilhem zien de volken in dees print. Dus levendigh den helt te treffen onderwint Zich beter ’t fyn papier, dan grof metael of marmer. De Grieksche Pallas, door Arachne eens uitgedaegt, Zwicht met haer naelden voor de schaer der Amstelmaagt. Arnold Moonen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodoïco Magno. In parva Magnum Lodoïcum cerne tabella, Fautorem Pallas quem vocat, Arsque, suum. Pellaeum Coüs Juvenem depingat Apelles: Hunc dat Iöannae dextera Courteniae. Petrus Francius. Lodewyk de Groote. Hier ziet ge in ’t klein de schet van Lodewyk den Groot’, Die kunst en wetenschap steedts koestert in zyn’ schoot: Apelles maale alleen den Macedoon, geen ander, Vrou Koertens schaar verbeelt den tweeden Alexander. Siwaerd Haverkamp. Anders. Zie Lodewyk den Groote op ’t kleene tafereel, Dien Pallas en de Kunst voor hun beschermheer reeknen: Een Koise Apel mag ’t hooft van Palla’s jonkheit teeknen, Joanna Koertens handt geeft deezen ruim zo eel. Adriaan Spinniker. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederico III. Electori Brandenburgico, &c. &c &c. Hic Vir, hic à prisci deductus origine Brenni, Brandenburgiaci Rector amorque soli, Principes invicti soboles, invictus ut ipse, Et Patre, & magnis par Fredericus Avis, Monstrorum domitor, Rheni pacator & Istri, Factus Iöannae forcice Courteniae. Petrus Francius. Frederik de III. Keurvorst van Brandenburg, enz. enz. Joanna Koertens schaar verbeelt zo braaf een helt, Vorst Fredrik, Brandenburgs ontzag en min te gader, Zo onverwonnen, als zyn nooit verwonnen vader, Zo groot van faam, als ooit de grootvaars, die hy telt Van Brennus tydt af; hy die monsters weet te tomen Tot rust en veiligheit van Ryn- en Donaustromen. Joannes Vollenhove. Anders. De Vorst, herkomstig uit aaloude Brennus aders, Die volkeren, zyn roem en liefde, wetten geeft, Heldt Fredrik, daar het huis van Brandenburg door leeft, Een onverwinbre zoon des onverwinbren vaders, Als oorlogstemmers aan den Donau en den Rhyn, Zal door vrou Koertens kunst en schaar vereeuwigt zyn. Jan Baggelaar. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Cosmo III. Magno Etruriae Duci. Exhibet hac magni vutlus in imagine Cosmi Daedala Courteniae, forfice clara, manus. Adspice: Palladium populis ostendit alumnum. Pallas, & Heroï nunc quoque juncta suo est. Spirat opus: neque enim melius te reddere quisquam, Non quae Te gestat, Cosme, vel ipsa queat. Petrus Francius. Kosmus de III. Groothartog van Toskanen. Zie door Joannaas hant en knipschaar, als een wonder Den groten Kosmo, braaf van opzigt, afgebeelt: Daar Pallas noch dien helt, haar’ voesterling, byzonder Verzelt, en ’t werk van ziel noch leven schynt misdeelt. Wie kan ’t verbetren? geen Apelles met zyn verve, Geen hant, die Kosmo draagt, noch kunstwerk van Minerve. J. Vollenhove. Anders. De kunst van Dedalus vertoont door schaar en hant Van Koerten hier den Vorst van het Toskaansche lant, Den grooten Kosmus, ’t puik van Pallas voedsterlingen. Zie, hoe zy hem aan ’t volk zelf in haar schoot vertoont. ’t Werk leeft: (die Kunstgodin zy zelf hier in verschoont) Vorst Kosmus en dit beelt zyn twee gelyke dingen. Balthazar Bekker. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Kosmus de III. DE knipschaar in Joannaas hant, Een wonder, ruchtbaar door al ’t lant, Verbeelt dus Kosmo ziet en oordeelt, Of Pallas noch dien groten helt, Haar’ voesterling, niet braaf verzelt, Vertoont gelyk der Vorsten voorbeelt. Wie roept niet dat het heldenbeelt Bezielt, van ’t leven niet verscheelt? Apelles zou ’t niet beter malen, Dan ’t hier een kenners oog behaagt, Ja geen Minerf, die Kosmo draagt, Om met dat schiltsieraat te pralen. Joannes Vollenhove. Anders. Vrou Koertens hant in kunst, als Dedalus bedreven, Toont in dit tafereel Vorst Kosmus naar het leven. Zie Pallas staat ook hier met haren Heldt gepaart, En doet haar Voesterling voor ’t oog der volken praalen. ’t Werk leeft: en niemant wist u beter af te maalen, Zy zelf niet, die u draagt, ô Kosmus, en bewaart. A. Spinniker. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus Francius, professor Amstelaed. Hic est, qui Batavo fugientes limine Musas Redaidit Amsteliis, Numine plenus, aquis. Quem manus in tenera finxit Curtenia charta, Dum fruitur compis; Francius, Elysiis. Ille, cui aeternum nomen peperere papyri, Non alia poterat dignius arte coli. Adrianus Relandus, Professor Ultraject. Petrus Francius, Hoogleeraar t’Amsterdam. Dit ‘s Francius, wiens geest den rei der Zanggodinnen, Aan ’t scheiden, loflyk voor den Amstel kon herwinnen. Bezwangert van haar’ geest, Joanna Koerten toont Hem, die nu ’t allerschoonste Elysium bewoont, In kunstwerk van papier. Hoe kan men beter kennen, Die naar onsterflyke eer plag in papier te rennen. Joannes Vollenhove. Anders. Hy die de Musen, nu gereedt van hier te gaan, Deedt, vol van hemelvier, aan d’Amstel stille staan; Dien op het dun papier vrou Koertens schaaren stelden, Is Francius, nu reedts in d’Elizeesche velden; Die door ’t papier verkreeg zyn’ meesten roem en gunst, Wort ook op ’t best geviert door een papiere kunst. Siward Haverkamp. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} In Incomparabilem forfice scindendi artem Honesttissimae Matronae Johannae Koerten. Jam Phidige sculptura jacet, jam friget Apelles, Ipsa Phrygum solers pingere sordet acus. Forfice dum vivos rerum effigiare papyro Vultus, in Batavis Foemina ducta manu. Jurares ipsas coram te cernere sylvas, Et mare cum retibus, moenia, bruta, viros. Pallas ut hanc artem videt, admirata prosatur; Proh! artes superat Nympha Batava meas. Joh. Schotanus à Sterringa, Phil. Dr. & Professor in Frisiis. Op de ongemeene schaarkunst van juffrou Joanna Koerten. Daar leit nu Phidias met al zyn kunstig snyden. Daar leit Apelles met zyn meesterlyk penseel. Nu walgt my ’t naaldgestik, beroemt van oude tyden, Nu onder ’t Hollantsch volk een vrouwe hant zoo eel Zich op ’t papier vertoont. Gy zoudt het zien en zweeren Dat gy hier mensch en dier, en burg en boom op ’t lant, En scheepen zaagt in zee, naar ’t leven, staan en keeren. De Kunstgodinne zag ‘t; en zwoer dat deze hant Haar opperste eere rooft. Nu, zeit ze, geef ik ’t op; Joannaas eedler kunst geeft al myn werk de schop. B. Bekker. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de onvergelykelyke snykunst Van Juffrou Joanna Koerten, Huisvrou van den Heere Adriaan Blok. Verwaande Lydiërs, wat stoft ge op Idmons dochter, De trotse Arachne, die Minerf braveeren dorst. En houdt ons Bataviers voor dom en onverzochter In alle wetenschap? hier in een vrouweborst Leeft iets dat mannen tart in nooit gehoorde vonden. Ziet Koerten, d’eer en roem van ’t vrouwelyk geslacht. Wie kan de seltzaamheên, die zy volvoert, doorgronden? Hoe groote wondren heeft haar kleine schaar volbracht? Haar vondt van snyden gaat de schilderkunst te boven, En maakt dat ieder ding zyn juistheit openbaart; Dus wil ’t papier haar’ naam vereeuwiging belooven, Terwyl ze een schat van kunst, schier goddelyk, vergaart. Roemruchtig schaarbedryf! gy maakt door meenig teken Geleerde mannen in uw kunstpapier vermaart. Hoe vaak heb ik verstomt uw beeldesneê bekeeken, En d’onnaarvolgbaarheit van onderscheiden aart: Naarstreefster van Apel, den grooten kunstvoltrekker, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Artificio Incomparabili Quod Scissis singulari Elegantia Papyris spectantium oculis Exhibet Johanna Koerten, Lectissima Conjux Adriani Blok. Quid vani Idmoniam Lydi jactatis Arachnen! Et Batavos omni creditis arte rudes? Altera nostrates inter memorabile nomen Quaesiit, & studio claruit ecca novo. Curtia, foeminei non infirma gloria sexus, Mirandum parva forfice quanta parat! Sectile fingit opus, studio superante laborem Depingens nitidis quaelibet articulis. Dum sua victuris commendat nomina chartis, Et prope divinae colligit artis opes. Praeclarum facinus! tot habent monumenta papyri, Queis celebrat doctos mensque manusque Viros. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} D’uitvinding van ’t geknip, de vezeltjes zoo teêr, ’t Beroemde Broederpaar, den onverzaagden Bekker, Galenus beeltenis, ’t bloetdorstig moortgeweer, Gebouwen, scheepen, vee, landouwen als onendig! Wy zeggen, gansch verbaast, in ’t zien der giften van Uw overmilde hant, zoo kunstig als behendig, O groot en heerlyk werk, dat elk verbystren kan, Dien d’Amstelstadt omvangt, en door veel vrucht te teelen, Van ’t laate nageslacht zyn’ roem verwerven zal. O stadt! ô pronksieraadt der overheerde deelen Des aardryks, helder oog van ’s weerelts groote bal; Gevreest, gelieft van al wat tusschen bei de poolen Zich met der woon onthout; gy zult door deze Vrou Den luister van uw’ roem, zoo ’t schynt haar aanbevoolen, Oneindig zien vergroot rondom het aardsgebouw. Gy, waardig eeuwig in onslytbre stof te leven, Volgeestig brein, neem aan het geen myn dichtlust zong Op laagen toon, te zwak om hooger op te streeven, En te verkondigen uw lof met pen en tong. J. van Petersom. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Obstupui quoties vivos in imagine vultus, Quaeque nitent totâ non imitanda, domo. Bekkerum, Fratrum par multum insigne, Galenum Moenia, bella, rates; pascua, rura, boves. aemulam Apellaeae Graphicen, studiumque secandi, Filaque subtili quam bene scissa manu! Dumque tot artificis miramur munstra Dextere, Dicimus: o summae Dexteritatis opus! Quod simul Amsteliam cuncti stupuere per Urbem, Et famam serae posteritatis habet. O Urbs! ô domiti decus orbis, & orbis ocelle! Quaque patent gemini’, terror amorque, poli. Illa novum aeterno cumulum superaddet honori. Et tecum extremos ibit ad Hesperios Dignior ipsa suis incidi Blokkia chartis, Et duraturis vivere staminibus. Accipe, quae tenui cecinit mea Musa cothurno, Non satis in laudes ingeniosa tuas. Adrianus Relandus, Professor Ultraject. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het uitmuntend kunstwerk van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Roemde ooit d’aaloude tydt op wonderbare dingen, Men stoffe ook thans op zulke in Gysbrechtstadt aan ’t Y. Het dun en wit papier baart elx verwonderingen, En zet een levend merk aan ’t uitgeknipte by. Hier, met der Britten Vorst, pronkt Pruissens hoede en vader, En Kosmus, d’eere en glans der Tusken oude stam; En opent Francius zyn Helikonische ader, Die om zyn heldendicht onsterflyke eer bequam: Daar ziet men bosschen, en elk soort van wilde dieren, En zeilend vaartuig, en des Ystrooms breeden standt. Dit drukt den zienderen, om Koertens vingerzwieren, Een lange ontzetting in uit eerbiedt voor haar hant; Die hant, vereeuwigt door der Dichtren lofgezangen, Is ’t waardig voorwerp van Hoogstratens poëzy. D’aaloutheit heeft geen’ naam van deze kunst ontfangen: ’t Blyft Koertens roem alleen, en streeft de faam voorby. A. Bógaert. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} In singulare artificium Joannae Courteniae, viri ornatissimi Hadriana Block conjugis. Adimiranda aevum dilaudet opuscula priscum. Amstelis est hoc quod tempore jactet humus. Candida forficulis, tenuata & secta papyrus Exhibet in mirum vivida signa modum. Hic cum Rege Britannorum tutela Borussi Nominis, & Tuscis gloria Cosmus avis, Et doctos inter numeros sua Francius offert Ora Heliconiadum non moriturus honor: Illic spectamus silvas, ac saecla ferarum, Ingentemque Y am, veli volasque rates. Incutiat longum spectantibus usque stuporem Dextra celebratae daedala Courteniae Digna Poëtarum victuro carmine dextra, Dextra Hoogstratani carmine digna mei. Hanc artem artifices ignoravere vetusti. Courteniae totum est, quod venit inde, decus. Franciscus Hesselius J.U.D. & Professor Roterodam, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} In effigiem Davidis Hoogstratani. Opera Forficis repraesentatam. Doctum victuro condire Poëmata cantu, Et non unius pectinis Artificem, Hoogstratanum acri formavit Curtia ferro, Ut stet in aeternis Mnemosynae Tabulis. Janus Broukhusius. David van Hoogstraten. Door de schaar gesneeden. Joanna Koertens schaar laat naulyx derven Hoogstratens beeldt, die in gedichten, vry van sterven, Volleert, door alle kunst van zang en toon vermaart, In Mnemosyns papier dus ewig blyft bewaart. J. Vollenhove. Anders. Joannaas kunst sneê dus Hoogstraten in papier, Hy zet meer dan een’ toon op meer dan eene lier. Zyn dicht, in d’eewigheyt gezult, zal altoos queelen, Wyl hem Mnemosyne plaatst in haar tafereelen. Johannes Brandt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} In artem forfice pictoriam D.nae Johannae Koertiae ingeniosissimam. Haud ulli cedit scindendo cuncta papyró Koertia, quae genio vincit utrumque genus. Dum terras, montes, sylvas, mare, sidera, vultus Pingit, naturam forfice Dextra parit: Arma, domos fingens, currus, aplustria, textas Vestes, cujusvis exprimit artis opus. Forfex scalpra stylos, graphium, terebella, dolabras Ludit; totque manus occupat una manus. Ars probat artificem: multas hic dixeris artes Artifices centum mille probare modis. Rogatu pereximii cujusdam Amici lubens scr. Hilarius Laurentii Hirnklow, Rector Scholae Cathedralis Christianii Norvegorum, & Capituli Cononicus. ibidem. Vertaaling. In ’t snyden van papier moet elk voor Koerten zwichten, Wier brave geest de kroon van twee geslachten spant. Als ze aarde, berg, en zee, gesternte en aangezichten Bootzeert, dan wort Natuur gebaart door schaar en hant. In wapens, huis en schip, en wagens, vaten, kleeren Te maalen, drukt ze ’t werk van alle kunsten uit. De schaar kan beitel, pen, en boor, en schaaf braveeren, En eene hant in zich zoo veele handen sluit. De kunst haar’ meester toont: veel kunsten openbaaren, Door duizent tekens, hier geen minder kunstenaaren. Ad. Spinniker. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de schaarkunst van juffrou Joanna Koerten. O wondre schaar, bestuurt door wonderlyker hant! O hant! uw nieuwe vondt verbystert elx verstant; En komt Apelles kunst met Scopaas werk verdooven, Hoe ver d’aaloutheit zich vermoeidde in die te looven. Gy, nimmer moê, vertoont in onbeschreven bladt Al ’t geen de weerelt in haar’ ruimen schoot bevat. Verwonderlyke schaar, heeft u Vulkaan, ter bede Van Venus, toegestelt, en flux, terwyl hy smeedde, U aangeblaazen met de vonken van zyn’ geest? Zyn eensgezind de drie Bevalligheên geweest, In u zoo rykelyk haar gaven toe te deelen, Het was om wonderen, die uw vernuft zou teelen Tot aller kunsten spyt, en tarting der Natuur, Alhier ontstooken van een zuiver hemelvuur. Maar hoe? waar wil het heen? wie kan uw drift bedwingen? Het zyn geen menschlyke maar goddelyke dingen. J. Bagelaar. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad forficem D. Joannae Curteniae. Miranda, forfex, erudita quam manus, Quam promta versat, artis inventrix novae Quae vincit acrem Apellis ipsius manum, Scopaeque, quos jactavit olim antiquitas: Simulare solers chartula vili suo Quodcunque mundus continent vagus sinu: Miranda forfex, num rogatu Cipridis Te duxit ardens officina Mulciber, Et libarali numine afflavit tibi? An Gratiarum trina consensu pari Largita dotes est tibi suas, ita Miraculosas ingeni ut dares notas, Esses ut invidenda cunctis artibus, Ut tota jam Natura cederet tibi? Quicquid profecto quicquid est istud, bona, Divina, sunt, quae fingis humanum nihil. D. Hoogstratanus M.D. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Wie brand van iever om het lof Der braafste mannen op te zingen; Wie lust zyn woorden aan te dringen Op blyde toonen, ryk van stof; Die kom, om Koertens wonderheden Voor elk naaukeuriglyk te ontleden. Haar wakk’re hand brengt Vorsten voort Uit wit papier, vol geest en leven, Die al het werk te boven streven, Dat aan Arachne toebehoort. Wat lust Minerva meer te spinnen? Dit snywerk kan haar kunst verwinnen. De aaloudheid draag geen yd’len roem Om tempelbrokken, hoog gepreezen, Noch schriften, waardig om te leezen. Dat Rome nu rechtvaardig doem Haar krygstriomf en dert’len zegen, Door zoo veel bloeds weleer verkreegen. Den Indus sust, om dierb’re waar Van eed’le steenen te vertieren, Voor de alverwinnende Papieren, Door Koertens ongemeene schaar Zo overkunstig uitgesneden; Die noit vergaan in eeuwigheden. Gesine Brit. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad nobilissimam, spectatissimam, et artificiosissimam dominam, D. Johannam Courteniam, cum picturas ejus elegantissimas, forfice delineatas, admiranda mihi data esset copia, Elegia. Artificum claros qui decantare labores Ardet, & in latos flectere verba sonos; Courteniae celebret miracla stupenda Johannae, Quosque suo finxit pollice gnara Duces: Namque opus Idmoniae superant ac stamen Arachnes, Et quae deduxit fila Minerva colo. Nec sua templorum laudet veneranda vetustas Rudera, nec doctâ scripta notata manu; Neve suos jactet Mavortia Roma triumphos, Ac taceat gemmas Indica terra suas. Omnia nam vincunt victurae in secula chartae, Forfice caelatae Courteniae que manu. H. Verryn, P.F. J.U.D. ac J.C. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het schaarwerk van de geestelyke juffrou Joanna Koerten, die huiden by de Hollanders in kunsten uitmunt. Een vrou, die als met verf, maar zonder verwe, tekent Naar ’t leven, (wonder ding!) heeft Nederlant gequeekt. ‘k Schyn duister, ’t is geheim: doch lezer weet en rekent, Dat vrou Sibillaas bladt door myne schriften spreekt. Deez’ Juffer Koerten heet; zy liet aan ’t Y haar leven; De roem van haaren stam, en ’t vrouwelyk geslacht. Zy is ‘t, die wit Papier kan alle vormen geven Met eene schaar, Minerve, uit uwen schoot gebracht. De sneê verandert hier door duizent beeltenissen, Terwyl de hant de stof haar waardigheit verschaft’. Men ziet ‘er van ’t patroon de beelden nergens missen. Stelt menschen; nergens wykt haar hant van ’t voorbeelt af. Het uitgesneede bladt doet alle dieren leven, Zoo wel een kleine muis als grooten olifant. De langgebekte stork, door open lucht gedreven In ’t ronden, zoekt een plaat waar in hy ’t bedde plant. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Vivacissimô ingeniô matronam, Sanctissimam ac Honestissimam Joannam Courteniam, Quae apud Batavos in forfice-pictoria arte hodie excellit, hoc carmine aeternat. Quae vivo pingit, licèt absque colore, colore, Produxit, miror! terra Batava nurum. Obscurus videor: res est abstrusa. Sibillas Sed folium, lector, me recitare scias: Courteniae est nomen Matronae, vivit ad Y am Sexus & gentis gloria rara suae. Imprimit haec nitidae formas quascunque papyro Forfice, quae gremio lapsa, Minerva, tuô est. Sexcentîs variat levis incisura figuris Materiae pretium conciliante manu. Exemplo dextrè semper respondet imago: Siste homines, ea vix decidit archetypîs. In segmentatis spirant animalia chartis, Seu mus exiguus, sive elephantus erit. Si per inane volans rostrata ciconia gyros Circinat, est nido quaerere visa locum. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De breede dolfyn, op ’t gebootste strandt aan ’t speelen, Zoekt straks te zwemmen in het opgezwolle vocht. De wormen grimmelen in vlakke tafereelen. Niet anders krolt de slang het lyf in bocht op bocht. De boom van Pallas buigt met beziën beladen, Gelyk de lauwerboom, Apolloos liefde waardt. Een schat van bloemen ryst met dungetande bladen, Die elk, behalven ’t wit, acht van Natuur gebaart. Ik zwyg van huis en burg, en galery en wagen, En kleedt, en boek en schip, van schoutooneel en kerk. D’aanschouwer, als op ’t zien van Gorgon, staat verslagen, En grooter als de faam is ’t overkunstig werk. Parrhazius gordyn deedt Zeuxis oogen dwaalen, Maar Koertens kunstig bladt Parrhazius belacht. Daar deez’ Dedaalsche schaar kan ’t al naar ’t leven maalen, Word Koerten billyk als een Kunstgodin geacht. Zy, zoo Apols gordyn my niet bedriegt, gebooren Uit Jovis brein, eischt van de weerelt zulk een eer. Maar zie, terwyl ik schryf, voelt zich myn veder stooren; Myn vaarzen vloeien uit geen nekterstroomen neêr. Die zonder verf met verf deedt leven alle dingen, Is waardt met ander vuur haar lof te hooren zingen. Ad. Spinniker. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Palpitat in ficto pandus quasi littore dolphin, Et mox affusis ille nataret aquîs. Vermiculata ipsos referunt emblemata vermes, Non serpens aliter nempe volumen agit. Baccis foeta comas inclinat Palladis arbor, Et pariter Phoebo laurus amata suo. Denticulatorum surgunt examina florum, Quae, nisi quòd candent undique, nata putes. Quid villas memorem, Xystos, castella, quadrigas, Vestimenta, libros, templa, theatra, rates? Ad quae spectator stupet, hem! ceu Gorgone visâ; Est famâ majus Palladium illud opus. Lintea Parrhasii fallebant Zeuxin, at ista Fallunt Parrhasios lintea Courteniae. Daedala cum forfex sibi cuncta simillima reddat, Courteniam fas est assimilare Deae. Et, nisi me Phoebi fallit cortina, cerebró Quae Jovis exsiluit, poscit ab orbe decus. Ast impar calamus medio curtatur in actu, Non mihi nectareô carmine vena fluit. Quae vivô pinxit sic, absque colore, colore, Illa est longè aliô digna colore cani. Benedictus Benzon, Cathedr. ibid. Scholae Conrector. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaaling van het overstaande. Zo verre als Gysbrechts-stad den roem van and’re Steden, En alle Vloen, door d’Y- en Amstelstroom, braveert; Zo verre is ’t Konstwerk, dat Vrouw Koertens ving’ren sneden. Ook boven ’t Joff’renlof van Neêrland hoog geëert. ’t Zy ze in Semiramis Borduurwerk zy bedreeven; Of dat haar geestig Schaartje of Mesje in ’t bros papier, (Wie dagt zulks?) veelerlei gedaantens vorm’ naar ’t leven, (Schoon ’t gants deurkorven is) volmaakt van Konst en zwier. Aloudsheids Wond’ren zwicht; men wraakt uw groot vertellen: Zwicht Vorsten: ’t schaargeknip is meerder van waardy. Zwetst beuzelgrieken, van Praxit’len noch Apellen: Hier streeft een Vrouwehand der Mannen Konst voorby. E. Feitema Anders. Zoo zeer als Amsterdam der steden glans verdooft, En Y en Amstel streeft der stroomen roem te boven; Zoo even neemt Joanne aan elk de kroon van ’t hooft, Wier ongemeene kunst gansch Nederlant moet loven: Het zy ze in naaltwerk bralle, of dat haar mes of schaar Meer kracht heeft; als haar hant ons uit papier naer ’t leven, (Wie had zulx oit gedacht?) zoo eêl als wonderbaar Geknipte beelden en gedaanten komt te geven. Zwicht oude wonderen: zwicht Vorsten: zwicht en wyk Stoffeerend Griekenland. Praxiteles ligt onder En uw Apel. Een schaar van wonderstukken ryk, Maakt hier een Amstelnimf des weerelts grootste wonder. A. Bógaert. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Aeternae memoriae Admirandae et Inge niossisimae Matronae Joannae Courteniae artificii S. Quantum prae reliquis laus eminet Amstelodami, Quantum Y a, & magnas Amstela vincit aquas; Exsuperat tantum Batavas Courtenia matres, Quidlibet artifici fingere docta manu: Sive Semiramia sit acu, seu forficis usu Nobilis, aut cultris ingeniosa suis. Quam benè (quis putet hoc?) variis formata figuris, Sectilis in partes scissa papyrus abit! Cedite priscorum miracula: cedite Reges. Plus pretii forfex, chartaque secta ferunt. Praxitelem ne Roma suum, ne jactet Apellem Graecia? sola Virûm foemina vincit opus. Gerh. Kempher. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zelfde schaarkunst. Onlangs zag Pallas aan den zoom van Amstellant ’t Papiere wonderwerk van ’t edelste verstant; En sprak: had deze Vrou met my den strydt begonnen, Zy had my mooglyk door haar kunstschaar overwonnen. Nu, werpt my, Griekenlant, vry Dedalussen voor En uw Kallikraten; doch zoo gy meer het oor Aan lantsgenooten leent als aan de Batavieren; Wel, wikt dan beider kunst, hun werken, haar papieren. En gy zult zeggen die van menschen, deez’ van Goôn Te zyn gevonden, en aan ’t Y gestelt ten toon. Dies moet met recht haar schaar, die Vorst by Vorst doet spreeken, En kunstig knipt, zyn by de Goden vergeleeken. Anders. Zegt, Zanggodinnen, my, wat eer de Schaargodin, Wier kunst uw kunst verwon, gy waardig acht te wezen? Uranie nam ’t woort: de Zusters, eens van zin, Verwilgen dat zy werd’ ten hemel uitgeleezen. Want blinkt aan ’t sterredak de beker en de lier, Waarom van Koerten niet de kunstschaar en ’t papier? A. Bógaert. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} In ejusdem artificium. Viderat Amsteliae nuper miracula chartae Pallas, & egregiae nobile mentis opus: Atque ita: si Batava haec mecum certâsset Arachne, Crede mihi, artifici forfice victa forem. Nunc, age, Daedaleas quamtumvis, Graecia, lusus Objice, & ista tui praemia Callicratis! Si Batavos Graecis confers: artem inspice utramque, Illam hominum dicas, hanc magis este Deûm. Ergo, qui potuit terrestria fingere chartis Numina, Diis forfex aequiparandus erit. Aliud. Diciti, Pierides, vestras quae vicerit artes, Quo dignam pretio creditis esse Deam? Excipit Uranie: cunctae assensére Sorores: Haec magnos inter vivere digna Deos. Si lyra, si crater media inter fulgeat astra, Cur non & forfex chartaque Courteniae? G. Kempher. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad viatores. Siste gradum, sodes, spectatum admisse Viator! Hic, quod mireris, non imiteris, habes: Blockiadae Conjux scissis celeberrima chartis, Omnibus artifici praevalet Una manu. Φεοῦ μὴ διδοὺτος ούδν ἰχύει πόνος. Als Godt geen gunst,, Noch hulpe biedt, Vermoogen kunst,, En moeite niet. Joh. Reelandt, Eccels. Amstelaed. Aan de reizigers. Staa, durft ge, ô Reizer, dien het zien geschonken wort! Verwondert u, gy schoot met na te doen te kort: De Vrou van Blok, vermaart om in papier te snyden, Braveert de kusntenaars van vroeg en laater tyden. J. Plojart. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche lofdichten op de papiere snykunst van juffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van mejuffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. DE Kunst siert hier Natuur met duizend zinlykheên. Pigmalion vorm’ vry een beeld uit elpenbeen; Prometheus mag het zyne uit klei en aard bootzeeren, En, met zyn hovaardy, het Godendom braveeren; Joannaas Snykunst, van uitneemender waardy, Streeft, tot haar eeuwige eer, hen allen ver voorby; Nadien haar schrand’re geest, waar zich de ving’ren reppen, Weet Beelden, Dieren, en Gebloemte op ’t schoonst te scheppen. Laat Atropos, verwoed, de dier’bre levensdraân Der Grooten onzer Eeuw, vermaard door hunne daân, Met haare Noodlots schaar afsnyden tot zy sneeven, Joannaas Kunst-schaar geeft op nieuw hen ’t waardig leven. De Scheepbouw staat verbaast, als zy haar ziet een schip Voltooyen naar den eisch, dat , vry voor bank en klip, Aan d’eeuwen is gewydt, en schoon het schuuwt de baaren, Nochtans met haaren naam den aardkloot rondt zal vaaren. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! zou hier Circe wel herleeven? of haar hant Natuurlyk tov’ren, door de kracht van ’t kloek verstand, Daar zy ’t Papier, gemaakt om de edele bedryven Der Grooten, Dapp’ren en Geleerden, op te schryven, Tot onuitwislyke eer of schande van hun faam. Zoo toverachtig snyd tot lett’ren, ’t zy ’t hunn’ naam Of beelt’nis kroont, met zulk een stant en braave zwieren. Die ’t oog bekooren, en haar snykunst schoon versieren. Terwyl de Dichtkunst haar verdiende lof trompet De gryze Aaloutheit is verwondert en verzet; Zelfs Dedalus, hoe ver in kunst vooruit gevloogen, Zou hier verdoolen, en gelooven pas zyne oogen. Zoo zwicht de Tekenpen als zy haar handling ziet, Terwyl de Schilderkunst zoo bleek van verf verschiet Als ’t onbevlekt papier, waar van zy vormt naar ’t leven Ontel’bre Wond’ren, die zy yder weet te geven Zyn hoogten, diepzels, en gedaanten, naar elks aart En eigenschap, daar zy de Kunst met Oordeel paart. Ja, was Natuur geen Vrouw, wat oog zou oit gelooven Dit Vrouwewerk te zyn, dat Mannen streeft te boven. Kataryne Lescailje. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Koridon. Harderszang, op de papiere snykonst van juffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok. DE vrugtb’re Lentezon was uit de kim gereezen, En gaf, in ’t bly saizoen, een lieffelyker weezen Aan ’t kwynend aardryk, door de winterkouw ontstelt. De boomen liepen uit, het bleekbestorven veld, En treurig akkerland kreeg leevendiger verven: Als Harder Koridon, vermaard by 1 Gysbrechts erven. In ’t vrugtbaar 2 Leeuwendaal, dat alle stormen stuit, Zyn graage kudde dreef in ’t gras ten schaapstal uit; En, by een zilv’re bron blygeestig neêr gezeeten, Zyn digtfluit hooren liet, als de eer der Veldpoëeten. Hy zong voor berg en dal, op 3 Sirakuzer wys, De schrand’re Kunstheldin; aan Amstels boord, ten prys, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, boven Pallas Koor, van eed’ler geest gedreeven, Als tegen vrou Natuur in ’t kunstperk schynt te streeven, Wanneer haar scherpe Schaar, met onvermoeide vlyt, 1 Uit levenlooze blaên, een and’re Waereld snyd. Komt, Amstelnifmen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren, Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren. Hoe heeft zy 2 Bosmans Rei aan zich zo dier verpligt? Het 3 vrygevochten Volk, dat traag voor dwanglust zwigt, En staakte ‘t 4 yz’re juk van 5 Wreedaarts hoog vermoogen, Ziet hier de 6 Heemraên, die, met meer dan Argus ogen, Bewaakten ’t Vrye veld, die Vaders van ’t gemeen, Van 7 Woestaard, in het 8 groen, gemartelt en vertreên: Gelyk men Orfeus, die ’t gedierte deed bedaaren, Onnozel sneuv’len zag door Bacchus dart’le schaaren, Van Amstels Kunstheldin, uit 9 witte boomschors weêr, Al snydende geteelt, tot 10 Stamspruits vreugd en eer; Die, om zyn heldendeugd en wysheid, waard te looven, Nu Landraads 11 Broederschap, door de 12 allerfynste kloven Zo luisterlyk beschouwt, dat schyn voor ’t wezen pleit, En gryzen Vroomaart, vol van twyffeling, misleid. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren. Haar eed’le Schaar verwint de Beitel, en ’t Penseel, En toont den 13 Britsen Roem, die ’t wrev’lig 14 Woudkrakkeel, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk een Hercules, grootmoedig klonk aan banden: En ’t wilde * Boszwyn dreef uit Veneryks Waranden. Zy heeft dien dapp’ren Held, Saturnus roem ten spyt, In haar 1 gekerfde blaèn, aan de Eeuwigheid gewyd: By ‘t 2 groote Meesterschap, dat Ryn-en-Donau-stroomen, Met and’re Vloeden, leer voor ’t eed’le 3 Stamhuis schroomen; In de Oostenryker Buurt, van 4 Adelaard gebouwt, Gelyk een schuilvertrek, voor ’t ongetoomde woud: Daar Galatee geroemd van 5 Heermans wyze Tolken, Gelyk een wonder schynt by alderhande volken. Zo trekt, voor ’t Zonnelicht, de wisselbaare Maan Haar bleeke hoorens in, die beevende ondergaan. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren, Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren. Al ’t bos kreeg ooren, toen ’s Lands Eelhart op een halm Den laasten zangprys streek: terwyl de wedergalm Zich spreide door de lucht, en wekte Ruslands Knapen, Die, aan den Winterhaart, onachtzaam bleeven slaapen, Als waarenze onbewust, hoe schrand’re Galatee, De Vreugde van ons Vlek, hun 6 wakk’ren Hooftman sneê Uit onversierde stof, van 7 Groenborst afgekomen, Die Paerlemôer beschaamt, en Indus goude zoomen. Hy, die ten Tanaïs beschermde voor geweld, En, aan ’t Meötis meir, den naam verkreeg van Held, Toen, op Alcides spoor, hy met zyn sterke handen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wreeder Hydra sloeg; den schrik van zee en stranden: Daar Mechaas halve maan, van haar sieraad ontbloot, Vergeefs aan Nereus riep, in ’t nypen van den nood; Dat onverwonnen Hoofd, zo ryzig op de leden, Word door de Snyschaar nu van Kunstlief aangebeden, In ‘t 1 hagelwit gewaadt, van Bloemmaagd toegereed. Dus zong hy, die zyn tyd in de akkerbouw versleet. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren, Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren. Laatst hoorde ik Zegemond, een Knaap van Overzee; Al zingende langs ’t veld, terwyl zyn weelig vee In klaverbeemden weide, aan versse vlieten melden, Hoe Galatee de Bloem van 2 Frisoos Letterhelden, Apols geheim’nis Tolk, en trouwsten Wichelaar, Naar ’t leven trof, en snee, met haar gesleepen Schaar In 3 nederige blaên, nu ryk van roem en luister, Daar Cerberus voor beeft, terwyl hy in het duister By Pluto zich verschuilt, op ’t wenken van de hand, Die Circes toverkunst verbryzelde in het zand, Terwyl myn Galatee, uit blanke 4 schors van boomen, Een oegst van Spreuken snyd, daar Leezaard, zonder schroomen, Zyn graagen lust meê boet, en deftig onderhoud: Daar dit gesneden Schrift geen boekstaaf wykt van goud. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren, Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren. Landroemers Veldpyp klonk hier mede juist op ’t slag; Met vreugde denk ik aan den aangenaamen dag, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen * wyze Waarmond, hier alom by Vreeliefs schaaren Eerbiedig aangebeên, als ’t hoofd der Offeraaren Van ’t groote Orakelkoor, die schrandere Eskulaap, Die al de Buurt verpligt, en my, een armen Knaap, De duist’re paden wees, daar slangen zich verschoolen, Om niet, op Volkerts spoor, in ’t woeste woud, te doolen. Hoe speeld die blyde dag my altoos in den zin! Toen hy verëeuwigd wierd van Amstels Kunstheldin, Daar hy, 1 in slechte stof, van Veld’ling opgelezen, Het kloekste brein verbaest met zyn gesneeden weezen. Men roem geen kunstenaars om hun geleerd verstand, Nu ’t zwakste 2 Snytuig van een Vrouw de kroone spant. Komt, Amstelnifmen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren, Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren. Ik dreef hun zanglust voort op ’t ruisschen van het meer. Minerve belg’ zig niet, daar zy, met helm, en speer, En schild gewapend, by 3 Held Kosmus bly gezeten, Van 4 Vezels hangt aan een, wel eer op ’t veld versmeeten. Wie zag vrouw Pallas ooit met meerder schranderheên, Dan nu, van Galatee zo kunstig uitgesneën? Arachne doemde zelfs haar reukeloos vertrouwen, Kon zy, vervormd, nu eens ’t doorluchtig beeld beschouwen, En sprak voor elk, ontlast van hoogmoeds yd’len waan, ’t Is uit met Thebe, met Amfion is ’t gedaan, Apelles schilderkroon legt in het stof vertreeden, Myn spinnery staat stil, myn draad is afgesneeden. Een Kunstheldin braveert Minervaas School aan ’t Y; Terwyl haar ryke geest alle and’re streeft voorby. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren, Om schrand’re Galatee gulhartig te versieren. De gryze Tyber hoort, in ’t diepste van zyn kil, Vol blyschap opgewekt, daar hy gerust en stil Zyn golven houd in tucht, de Faam dus opgesteeken: Hoe ergens in 1 een Vlek, by Waterlandse streeken, Daar Y-, en Amstelstroom, vereenigt samen gaan, De schrand’re Kunstheldin, uit drooge en 2 witte blaên, De 3 zes paar stammen van de aloude Tyberraaden, Aan Jupiter gewyd, van 4 afgesleeten draaden, Doorluchtig gaf aan ’t licht, veel schooner als kristal, Van ’t nootlot vry gemaakt voor ’t wankelbaar geval: Gelyk de 5 Keurtelg, die by de Elvestroom verheven, Van Galatee verkrygt een onverwelklyk leeven, Daar hy de Kunstschaar looft, en ’t vrouwelyk vernuft, Die al ’t Godinnendom in zyn geheim versuft, En nu den Zangberg noopt, om met verheven snaaren Te zingen haaren lof; terwyl 6 een stapel blaêren, Van 7 Febus wakk’ren Rei, met Pindus vocht bespat, De wierook voor haar zwaait, die druipt als geurig nat. Komt, Amstelnimfen, vlecht nu Palmen en Lauw’rieren, Om schrand’re Galatee voor eeuwig te versieren. Dus kweelden Koridon tot dat den dag verzonk, En ’t Avondlicht weêr in Boötes tabbert blonk, Toen zocht hy ’t vee by een, en de afgedwaalde schaapen, Om in een zachte kooi haar zoete rust te raapen; Terwyl hy, in zyn stulp, geweeken uit het veld, Aan al zyn haartgezin, van Galatee verteld. Gesine Brit. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de onvergelykelyke snykonst van juffrouw Joanna Koerten huisvrouw van den heere Adriaan Blok. Geen Memfis roeme op spitse graven; Korinthen toon geen trots gezicht Op kopre vaten, zwaar van wicht, Nog Griekenlant braveer op gaven Van netgebeelden marmersteen, En tafereelen hecht in een. Wat mag de Frigiaan borduuren; Hy leg zyn konsttuig aan een kant. Men houde aan Purpre verf de hand, Niet langer binnen Tyrus muuren. Een Schaar van nederige stof, Doet meerder werk, eist grooter lof. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Voelt gy uw hert van Schryflust blaaken, Komt hier; hier kuntge zonder vlek, In zwier en konstige ommetrek De beste letteren leeren maken: En gy die streeft naar ed’le kunst, Vind hier den meesten roem en gunst. Lust u door verwen af te maalen Vermaarde Mannen, Zeen en Lant, Volbouwde Schepen, welbemant, Of hooge Huizen op te haalen, Zoek niet bekommert elders meêr, Naar voorbeeld, onderwys en Leer. Vrou Koertens wit Papier zal geven Al ’t geen uw Leerzucht kan verzaân. Arachne, laat uw spinrok staan, En schep geen lust meêr in al ’t weeven. Dat zelfs Minerve in volle praal Uit Jupiters Palleizen daal’. Laat zy verheugt zich yvrig spoeden Na binnen in de groote Stad, Die van den Ystroom word bespat Met opgezwolle watervloeden, Daar Batoos dochter, hoog geëert, Een zeldzaame oeffening handteert. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat niemant meêr strydgierig haaken Om al de daaden van de Goôn, Door Wevery voor elk ten toon Te voeren in het fynste laaken, ’t Voorheen gebeurde in dun papier Te snyden, heeft een hooger zwier. Verscheide maakzels kan men breeken, En vormen weêr naar ’t eerste merk, Terwyl de laatste hand het werk In grooter luister af doet steeken: Die Vryheit and’ren toegestaan, Ontzegt men uw doorsneede blaân. De Sneê eens aan ’t Papier gegeeven, Blyft onverandert, blyft een Sneê; Uw vezels houden vaster steê, Als die de Spinnen listig Weeven Tot lagen voor al ’t muggediert, Dat om hun Spinsel vliegt en zwiert. De Spinnewebbens kan men raken En zien, al zyn ze fyn en licht; Maar by uw werk kan ons gezicht, En grof gevoelen niet genaken. Al wie uw doen beschouwt van veer, Benyd verbaast de Konst haar eer. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, met de Menschlykheid omtoogen, Staat niet verslaagen in ’t gemoed, Voor al de wondren die gy doet: En die hen aanziet onbewoogen, Is of hy ’t Menschdom heeft verzaakt, Word nergens door in ’t hert geraakt. Gesine Brit. Penseelvrucht. Aan de zelve juffrou. Penseelooft hebbe ik u geschonken Joanna, wydt en zydts berucht Door uw papiere schaarevrucht, Of ’t meê mocht in uw Eerboek pronken. Maria Sibilla Meriaan. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Penceelvrucht, opgeoffert aan juffrou Joanna Koerten Blok. Vrienden, gy hebt door nieuwgevonden’ Papiersneê onze Kunst verbonden Aan uwe noit volroemde schaar; Dies komt een Moeder, nevens haar Twee Dochters, tot een dankbaar teken, U offren deez’ penseelestreeken, Een schets van ooft, gebloemt, gewormt, Zoo onverwisselt als hervormt. Dit wil een zinnebeelt verstrekken, En d’onbestendigheit ontdekken Van ’s menschen leven, kort van duur, Veranderlyk van uur tot uur, Als of het riep: gedenk te sterven. Wen Ooft en Bloem het leven derven, Hergroeyen zy door vruchtbaar zaat. De Rups verandert van gelaat, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En word een Popje, als zonder leven, Om namaals hemelhoog te zweeven. Uw kunst, ô Koerten, heeft gebloeit, Is, als een rype vrucht, volgroeit; En daar ze in ’t eerst, als klein van waarde, Te kruipen scheen langs ’t vlak der aarde, Verheft herschaapen, zich ter vlucht Op snelle vleugels door de lucht Naar alle vier de windtgewesten. Zoo moete uw ziel en lyf ten lesten, Na ’t scheiden met meer glans gepaart, En van geen sterflyk pak bezwaart, Ten hemel vliegen in de vreugde, Die al vooraf uw ziel verheugde; Dies had wel graag ’t penseel verbreit, Het geen het zonder spreeken zeit. Voor Marie Sibilla Meriaan J.H. Horolt, gebooren Meriaan D. M. Meriaan. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok, op haar papiere schaarkunst. Zal dan, roemruchtige Vriendin, Vermaart in al des weerelts landen, Wyl gy de schaarkunst houdt in banden, Daar zoo veel letterhelden in Verwondering, zich doen van hooren, De dichtlust my noch niet bekooren? O ja, de wil is gereet, Door oude vrientschap zelfs bewoogen, Edoch ik voel myn zwak vermoogen, Hoe veel ik van uw gaven weet; Doch echter om ze te verheffen, Zal ik het waare wit noit treffen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik laate voor geleerde liên Te speelen op vergoode snaaren, Daar myne noit by evenaaren; Maar ‘k sta verbaast van ’t aan te zien. O Fenixschaar, waar ’s uws gelyken? Gy doet alle andre wondren wyken. Ik zag voorheen uw kunstbegin In ’t proefstuk van uw jonger dagen. Gy blokt ‘er naar uw mans behagen Als noch met vollen yver in; En heeft die u zoo hoog verheven, Dat gy daar door wert aangedreven. Hy lieft uw schrander schaarvernuft, En hoort de kunstbeminnaars zeggen: Dat noit uw schaar mocht ledig leggen; Dat noit uw geest daar onder suft, Maar in de snykunst voort mag varen Tot aan het einde van uw jaren. Zoo zien we in uw vertrek voortaan, By al die schoone beeeltenissen, Dus net getroffen zonder missen, Joannaas beelt by Adriaan, Waar aan ge een’ luister weet te geven, Om eeuwig in ’t papier te leven. Anna Insma, Huisvrou van Ysbrant Bruin. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De pen van juffrou Maria Garnier, gebooren Bourget, aan het schaartje van juffrouw Joanna Blok, gebooren Koerten. Sneedig Schaartje, scherp gesleepen, Waar meê ’t meer gesleepe brein Grooter wondren doet in ’t klein; Dat de gladste letterstreepen, Met noch levendiger zwier, Kunt doen pryken in ’t papier; Al de schryf- en dichtkunstpennen, Die gy door uw kracht bezielt, Daar de meenigte van krielt, Moeten nevens my bekennen, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy zoo de geesten wekt, Als de zeilsteen ’t yzer trekt. Zucht om uw bedryf te danken, Noopte myn bestuurster, om Door myn bekje, stil en stom, U met zienelyke klanken Te vertoonen, beide in dicht En geschrift, haar dienst en plicht. Door J. van Petersom. Op de zelve juffrou Joanna Koerten. Zoo oit uit wangeloof ’t Papier wiert aangebeden, Dan eischt zulx ’t Wonderwerk door Koertens schaar gesneeden. Alida Matthys. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De pen van Leonoor Gadelle aan het schaartje van juffrou Joanna Koerten. Vrou Koertens schaartje, belg u niet. Myn luister zal uw lof niet minderen, Myn trekken noit uw knippen hinderen. Alleen die ’t uwe en ’t myne ziet, Zal zich verwondren van twee vrouwen Zoo groote kunsten hier t’aanschouwen. Door L. Smids. Op de zelve juffrou. Sta vreemdeling; reist niet naar Romen of Florenssen Om wonderen: hier ziet ge al wat uw oog kan wenschen. Joannaas snyschaar, zacht geleit door ’t wit papier, Vertoont u beelden die met levendiger zwier, Dan ’t prachtig marmerwerk, de zinnen kunnen streelen. Deez’ kunst verdooft den glans der keurigste penseelen. Ja, zag Quellyn eens op, hy zou hier stom voor staan, En denken: hoe! heeft dit een vrouwe hant gedaan? C Bruin gedicht. Elizabeth Crama geschreven. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de noit gehoorde schaarkunst van juffrou Joanna Koerten. Toen vrouw Natuur kreeg lust en zin, Om aan de vrouwelyke kunnen Een goddelyke gaaf te gunnen, Blies zy dien geest Joanna in, Om gloriryk daar door te pryken, En deê der mannen luister wyken. Dees Vrou trotseert de kunstenaars. Dees Vrou vertoont haar groot vermoogen Door wondren van haar hant voltoogen, En beelden overschoon en schaars. De weerelt hoort m’er van gewaagen, Nu zulk een kunstzon op komt daagen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie vindt men zoo vol hemelsch vier? Wat sterv’ling quam ons oit te vooren? Licht wort haar weêrga noit gebooren, Die ’t leven schept in dun papier, Gelyk ons Koerten meê komt deelen In eenen schat van kunstjuweelen. Zy toont ons water, zeên en lant; Laat vogelen en visschen zweeven; Geeft tam en wilt gedierte ’t leven, En heeft en boom en bloem geplant, En hoven vol van heerlykheden, Elk, als een Tempe, schoon gesneeden. Aan Vorsten ryk van majesteit, Monarchen, Prinssen, groote Heeren, Die thans de weerelt door regeeren, Gunt haare schaar d’onsterflykheit. Daar kan, zoo komt elx beelt te praalen, Noch marmer noch metaal by haalen. Aan d’Outheit, die veel wondren zag, Noch aan Lysippen, Protogeenen, Noch Kunstgodinnen zyn verscheenen Een kunst als hier komt voor den dag, Dat kon Minerve nô gelooven, Voor ’t wondernieuws blonk voor haar oogen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zei de wyze Salomon: Gy ziet geen nieuws meer in uw dagen. Hy zou, indien ’t zyne oogen zagen, Ook roepen: dit schynt als de zon By allerleie groote lichten, Die willig voor deez’ schaarvondt zwichten. Dies zal, met recht, de vlugge Faam Haar doening door al ’t aardryk roemen, En haar de ziel der schaarkunst noemen, Tot glori van haar kunst en naam: En zal die eerlof noit verdwynen Zoo lang als Febus straalen schynen. Geertruyd van Halmael. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van mejuffrou Joanna Koerten Kom, kunstig Vreemdeling, kom, Amstels burgery, Zie met verwondering dit kunstige gesny; Beschou hier ink noch verf op ’t wit papierevelt, Door weergalooze kunst naar ’t leven voorgestelt; Daar sierlyk Bloemgewas, of dartel Kantewerk, Gins allerlei Geboomt’, dat met zyn kruin aan ’t zwerk Der losse wolken stoot; daar Mannen wydt beroemt, Heer Bekker, wiens geschrift ’t heelal betoverd noemt; Den Arts in naam en daadt, navolger van Galeen, De Witt, des vryen Staats roemruchten Demostheen, En wyders meenig Schip naby en in ’t verschiet, Zoo dat het oog niet weet of ’t prent of snywerk ziet. De schaar, ô wonder! bouwt ook Scheepen van papier, En geeft aan mast en want ook levendigen zwier, Als of Eool in ’t zeil met volle kaaken blies. Hier mag ’t wiskunstig oog (hoe keurig, scherp en vies) Op d’evenredigheit der deelen, maat, en strandt Naauw letten: ’t word voldaan. Dees kunstërvare hant Eisch’ ongemeenen lof: ik leg myn veder neêr. Waak op, Antonides! der Duitsche Dichtren eer; Antonides, wiens pen zoo luisterryk beschreef Des Ystrooms scheepenbouw; Antonides! herleef; Verhef met nieuwen lof den zilvren stroom van ’t Y, Wiens schaarkunst streeft in roem zyn bouwkunst zel’ voorby. Hieronimus Simon van Alphen, Hoogleeraar t’Utrecht. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van mejuffrou Joanna Koerten. Huisvrou van den heere Adriaan Blok. Wat Kunstenaar kan oit Joannaas werk beschouwen, Die niet verrukt door haar papiere Scheepsgebouwen En Beeltenissen, van geen marmer opgerecht, Maar van doorluchter stof, en, als verwondert, zegt: Apelles schildere ons geen Venus meer voor d’oogen, Die, ryzende uit de zee, ’t beschuimde hair wil droogen; Geen Kunstenaar tart’ nu zyn’ medemakker uit, Als hy gevogelte bedriegdt met kunstig fruit, En zelf weêr word misleit door kunstiger gordynen. Praxiteles ziet hier zyn’ beeldenroem verdwynen; Daar Phidias zich schaamt, hoewel hy altydt stout En moedig is, met recht, op ’t deftig beelt, van gout En elpenbeen gewrocht, gansch Grieken tot een wonder, Den god des blixems en den vader van den donder. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Laocoön met zyn twee zoonen, aangerant Van blaauwe slangen, die hem fors beknellen, spant Vergeefs zyn krachten in, het zy hy haar wil weeren, Of, als een meesterstuk, Natuur door kunst braveeren. Zoo Alexander noch het lieve licht genoot, Hy liet niet toe dat hem Lysippus immer goot In koper, maar verkoos veel liever steedts te pryken In dun papier, een kunst daar alles voor moet wyken; Dit beeltenis leid’ hy in ’t kostlyk kabinet Van Vorst Darius neêr, met diamant omzet, Ter zyde van zyn zoo geliefkoosde Iliaden, En voer dus uit: de Faam die dus ver myne daden Alom verbreidt heeft, blaast nu met veel sterker aâm. Joanna Koertens kunst en weêrgaloozen naam, Sieward Haverkamp, Hoogleraar te Leiden. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van mejuffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Zwyg Schilderkunst, verstomt Apelles zoonen, Uw kunst is maar het oppervlak te toonen Der zaken; zwyg die snydt in hout of steen, Of giet metaal: uw kunst is maar gemeen. Hier toont men ons de levendige zwieren Van wederzyds in schoone kunstpapieren. Men roeme dan Joannaas Schaarkunst vry, En zett’ het by de Wondren aan het Y. Joannes d’Outrein, Hoogleeraar te Dordrecht. Op de zelve snykunst. Materiem superabat opus. Ovidius Zoo gaat de Kunst de stof te boven. Dat oit het teêr en zacht papier Verdragen zou zoo schoonen zwier. Van Koerten, kon ik noit gelooven. Melchior Leydekker, Hoogleeraar t’ Utrecht. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het beschouwen der roemruchtigste en kunstigste papiere snywerken van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. O Kunstprinses! daar zoo veel pennen Op doelen om uw snywerks lof Te doen door ’s weerelts omtrek rennen, Gy schaft myn Leidsche veêr ook stof. Ik sta verbaast en opgetoogen, Nu ‘k dien papieren wonderschat, Zoo zwaar by Kunstenaars gewoogen, Beschouw in Gysbrechts weereltstadt. ’t Geluk beäntwoort myn verlangen: Ik kom als Schebaas Koningin Door ’t oog veel grootscher kunst ontfangen, Als ik verbeelde voor myn zin. Verwondering zal my doen spreeken, Vrou Koerten, by veel brave liên, Hoe we, als Minerve, u uit zien steeken; Maar ’t hooren scheelt zeer veel van ’t zien. Govard Bidloo, Hoogleeraar te Leiden. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de kunstige schaar van juffrou Joanna Koerten, Blok. Wanneer men zou den Heere een Tempel stichten, Om met sieraadt de Godheit toe te lichten, Ziet, Vrouwen wys van harten, zeit de Geest, Zyn vol lust en zucht daar in geweest, Om ’t hemelsblaauw, het purper, en scharlaken. Op ’t heerlykste aan het fynste doek te maken, Maar kom, zie hier een kunst die hooger gaat, En noch in spinne- of naaldewerk bestaat, Maar in de schaar zoo wysselyk te stieren, Door ’t snyden en voltooyen der papieren; Daar yder stuk staat als een schoon vertoog, Dat, wie het ziet, verrukt wordt door het oog, Hoe mannebrein voor ’t vrouwe moet bezwyken, En pen, penseel, en beitel moeten wyken Voor Koertens schaar, door geest en groot verstandt. Zeg! waar Vrou Blok haar weêrga vindt in ’t lant. Hero Sibersma, Predikant t’Amsterdam. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van de geestryke juffrou Joanna Koerten. Is de kunst der Schilders edel? Wordt hun verfglans hemelvier? Siert de lauwerkroon hun schedel, Om ’t penseel vol geest en zwier? Wie is niet veruukt door ’t knippen Van Joannaas teedre schaar, Als ze ons Bosschen, Bergen, Klippen, Zeên en bloemen toont zoo klaar? Wie zal Koertens hooft niet kroonen Met het puik der lauwerblaân? {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy streeft boven d’Amazoonen, Schoon roemruchtig door haar daân. Voglen zijn door kunst bedroogen. Neem het schaarwerks kleenste ding Stel dat Kunstenaars voor oogen: Yder meent ’t is tekening. ‘k Zie dan Kzaar, de Witt, en Bekker Levend uitgedrukt en klaar. Wyk, verwaande lettertrekker, Dees doet wondren met de schaar. Om haar overkunstig kerven Der Papiere wonderheên, Zal haar naam noch lof noit sterven; Want die zweeft door ’t aardryk heen. Petrus du Bois, Predikant t’Amsterdam. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het zeer kunstig snywerk van juffrou Joanna Koerten. Wat zwetst ge, Aloudheits eeuw, op Kunst en Kunstenaren, Op Phidias, Apel, of op Praxiteles? Hou op: uw roem verdwynt en krygt een loutre bres, Wie kan dit geestryk Brein in vinding evenaren? Dit Snywerk overtreft het schildren, houwen, gieten: ’t Papier het Doek, Metaal, en Marmer en Panneel; De Schaar den Beitel, Pen, den Smeltkroes en ’t Penseel. Die minst hier ziften wil, dien zal ’t geheel ontschieten. Ja Momus, steeds gewoon te schimpen, heeklen, boerten, En ’t grootste Meesterstuk te geeslen met de tong, Verandert thans van toon, en roept uit keel en long: Men laake wien men will’, maar pryz’ Joanna Koerten. Johannes Hasselman, Predikant tot Munnekendam. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eere van de kunstryke juffer Joanna Koerten, hoogwaarde gemalinne van den heere Adriaan Blok. Misleide Jeugt roep staagh om onderwys en kunst; Maar kon ze ’t heiligt licht in eigen geest bemerken, De kracht ontdekken van haar Scheppers hooge gunst, Natuur zou wonderen, als hier in Koerten, werken. Gerard Twynen, Hoogleeraar te Zutven. Op de zelve snykunst. Uw Schaar heeft beelt by beelt in ’t wit papier gebracht Door edle knippen, dat noit voorgaande eeuw bedacht. Matth. Noppen, Predikant te Zwol. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de afbeeldingen in papier gewrocht door de knipschaar van juffrou Joanna Koerten huisvrou van den heere Adriaan Blok. In tenui labor, at tenuis non gloria. Nu geven wy d’aaloude wonderwerken Van kunst niet toe, hoe ver de snelle Faam Die hemelwaart opvoere met haar vlerken, En omzweef met der kunstenaren naam; Door wie ’t gelaat van d’allerbraafste helden, Op ’t schoonste, dat d’albarende Natuur Ter weerelt bracht in stromen, lucht, of velden, Den tydt ten trots, zich overleefde in duur. Hoe braaf Latyn en Griek met yver stonden Naar zulk een’ prijs met kunstig beelt op beelt, Dees tydt ontbeert noch brein noch wondervonden Op nieuw, waar van d’aaloutheit bleef misdeelt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunstkroon met vernuft en vlyt te spannen Was mannewerk: nu tart een vrou aan ’t Y, Een schrandre vrou den geest van groote mannen, Begroet met lof van Neêrlants poëzy. Lysippus en Apelles, niemant anders, Viel d’eer te beurt, als geen geringe gunst, De beeltenis des groten Alexanders Te levren door hun beelde- en schilderkunst. Een knipschaar dient, geen beitel noch penselen, Joannaas hant. Wat kunst- en eergenoot Wrocht zulk een werk op doeken of pannelen? Wat werkstof bleek zo kleen? wat kunst zo groot? De knipschaar snyt van geen metaal, of marmer, Maar dun papier, den dappren oorlogshelt, Der Britten vorst, Europes heilbeschermer, By wien onze eeu geen’ Alexander stelt. Hoe heerlyk praalt de Ryxvorst van Toskanen, De grote Kzaar van Moskou, Frederik De Keurvorst, en de Keizer, daar de manen Van Mahomet voor krimpen, bleek van schrik: Een wonder strekt het byschrift met zyn letteren, Zo zuiver in ’t papierbladt uitgesneen, Dat schryfkunst zelf, noch druk van letterzetteren In ’t groot dit zou verbetren, of in ’t kleen. Hier laat zy ’t niet by steken: bosch en bomen Verbeelt de schaar natuurlyk: en wie ziet Zyn oog niet blint aan zeilen op de stromen Voor Amsterdam, verflawende in ’t verschiet. Het boschhout schynt te schudden, en zyn blaren Niet stil te staan: men zou geloven, dat {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De vloet ook van den Ystroom met zyn baren Waarachtig schuimt, en kiel by kiel bespat. Men repp’ van geen Pigmalions verslingeren Op ’t elpen beelt, zyn vrouwebeelt, met schroom Gestreelt, gekust, eer ’t werkstuk van zyn vingeren In vleesch verkeerde; een dichters vont en droom. Men zwyg’ voortaan van Fidias Minerve, Zyn meesterstuk, waar in de kunstenaar, Op dat zyn naam geen lof noch luister derve, Zyn aanschyn snyt, berucht zo menig jaar. Kom Koerten als Godin Minerve roemen Wie ’t kunstwerk zie: ja dees Minerve is zy. Of wil men haar een twede Arachne noemen, Wel waardig dat haar Pallas zelf beny, Joannes Vollenhove. Kerkleeraar in ’s Gravenhage. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Klinkdicht. D’uitvinder van ’t papier, zoo nut voor groot en kleen, Behoort, zyn naam ten prys, geen duurzaam lof te derven. Joanna streeft nochtans, in geest zo ongemeen, Deez’ kunstenaar voorby: zy weet ’t papier te kerven, En toont wat zy begeert, naar ’t leven nooit voorheen Gehoort, gezien, gelooft. De schaar maalt zonder verven En bosch, en beek, en beemt, en vogels, lant en zeên. Natuur zelf staat verbaast, waar ook hare oogen zwerven Op dees volmaakte kunst, die myn gemoed ontstelt, En als verrukt door al die wonderbaare dingen. O! dat haar naam, tot roem, by yder zy gemelt, En eeuwen door geviert by alle vreemdelingen! Dan wordt haar ed’le deugt en schrandre geest beloont. Alwaar de wysheit heerst, daar werdt de kunst gekroont. Gualtherus de Bois, Kerkleeraar in Nieu Nederlant. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Iet ter snee, in haast. Hoe sneedig snyd Joannaas hant, Bestiert door sneediger verstant, Aan ’t scheepryk Y papiere bladen, En rukt dus naar zich groot en kleen, Die ’t heerlyk Amsterdam betreên, Om zich door kunstwerk te verzaden! Die Koopstadt is vol overvloedt Van veel en veelerhande goedt, Van allen slag van kunstenaaren. Een vrouw alleen heeft daar zoo veel, Dat zy pen, beitel, en penseel Ruim door de schaar kan evenaaren. Zy kerft en snydt, waneer zy heelt, En doet het levendigste beelt Zeer heerlyk pronken voor elx oogen. Zy schryft en trekt, maakt zeên en strandt, En scheepen, dieren, steên en lant, Waar voor elk staat als opgetoogen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe speelt haar schoone geest door ’t werk! Maar nergens in zoo klaar en sterk, Dan in Galeen, de Witt, en Bekker, Waar in ze ‘er deugt en vryheit toont, En ’s bygeloofs bestryder kroont, Den goede tot een morgenwekker. Gy die de sterkte en schoonheit mint, En vry genoeg het gelt bezint, Wilt noit zoo groot een ziel vergeeten; En leert dat ’s menschen edle geest, Geschoeit op kunstnaars hoogste leest, Naar ’t lichaam niet is af te meeten. Fredericus van Leenhof, Kerkleeraar te Zwol. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Op juffrou Joanna Koerten, doorlugtige kunstgeleerde papiersnydster. Ik heb uw kunst beschouwt, ô vrouwen flonkerster! Uw schaar getuigt ons meer als iemant oit kan zeggen: En wie zal ’t geen ik uit door reden wederleggen? Noit zag de weerelt een, wiens kunstschaar steeg zoo ver. Noch. Men roemt van Vliets papierkunst veel, En is zyn snipperwerk ook eêl. Gans Neêrlant zag zyn meester niet; Maar zyn Meestres men daaglyx ziet. Wie roept dan niet dat Koertens hant, En Fenixschaar, de snykroon spant? Op haar kunstig letterknippen. Waar schreef oit ganzeveêr met zulk een kunst en zwier, Als Koerten met de schaar speelt door het dun papier? Joannes Ubelman, Kerkleeraar te Gornichem. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Joan Norel; toen hy my eenige vaerzen toezondt door den professor Petrus Francius op juffrou Joanna Koerten, snywerk ontworpen. ‘k Ontfing onlangs uw’ brief, doch twee slechts der gedichten, Voor drie, my toegedacht; dies houde ik iets te goê Van dit banketwerk, vrient. Gy ziet ook hoe ik spoê Om ’t voor uw’ * halsvrient en zyne êga te verrichten, Door ’t overgieten van ’s Professors poëzy. Maar wie raekt met zyn vlucht den adelaer naby? Arnold Moonen, Kerkleeraar te Deventer. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eere van juffrou Joanna Koerten. Praxiteles hou op; dat Romen op uw kunst Vry booge en stoffe met een ongemeene gunst, En schenke u ’t burgerrecht. Myn Gysbrechts stadt durft praalen Op Koertens snywerk, dat Apelles roem doet daalen, Als zy de kunstschaar zet aan ’t tedere papier. Arachne weef niet meer; beschouw verbaast alhier Het kunstigste gesny, waar voor gy ’t werk moet staaken, Dewyl geen Pallas iets zou vinden om te laaken. Parrhasius, ei maak uw meester niet beschaamt, Uw kunst verschiet van verf. Geen Zeuxis, hoe befaamt, Verbeeldde iet kunstigers dan deze Schaarminerve Den grooten Wilhem, op dat noit zyn roem versterve, Of Bekker en Galeen, zoo heerlyk hier geplaatst: Elk meent ’t is tekening, en staat daar voor verbaast. Ja Atropos schynt zelf met open mondt te gaapen, En hangt de schaar op zyde, als of zy wilde slaapen. Gerhardus Outhof, Prediker te Embden. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Uw vriendelyk gelaat, daar elk de deugt uit leest, Joanna, wort geroemt, maar hooger noch uw geest, Die telkens wondren toont, door levendige zwieren Te scheppen, vol van ziel, in doode kunstpapieren. Zie schilderkunst, al zyn uw verwen noch zoo schoon, Haar onbevlekt gesny spant evenwel de kroon. Michiel de Hartocht, Kerkleeraar te Loenen. Op de zelve snykunst. Het snywerk van vrouw Blok braveert der Ouden kunst En achting, die met recht verdienden yders gunst. Dees Schaarnimfs schandre geest (wie zou dit oit geloven?) Gaat d’etsnaalt en ’t penseel der mannen ver te boven. Jacobus Boschman, Kerkleeraar. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Joanna Blok, ter opschrandering van haren geest, tot waardiger betrachting. Joanna, die door kloeke hant, ’t Papier zoo geestig kondt ontleden, Om ’t eêl talent van uw verstant Aan kunstig snywerk te besteden; Gy toont ons, welk een dierbre schat In ’t hart der menschen is verborgen, Om zaken, die de ziel bevat, Tot hooger einden te bezorgen. Dat dit u dan een spoor verstrekk’, Om beter dingen te betrachten, En ’t braaf gemoedt te meer verwekk’, Om ’t aardsch en nietig te verachten: Want schoon ons al de weerelt prees, En roemryk onzen lof trompette, Wat waar ‘t? zoo d’uitspraak ons verwees, En buiten ’t perk des Hemels zette. Een beter hangt hem boven ’t hooft, Die, door Godts goeden Geest gedreven, Aan Jesus, zynen Zoon, gelooft, En tracht naar zynen wil te leven! Van onmacht klagen past die niet, In wie men zulke gaven ziet. Galenus Abrahamsz, Leeraar der Mennoniten t’Amsterdam. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van Joanna Koerten. Non illa loco neque origine gentis Clara, sed arte fuit. Zwigt, schilders, tekenaars, verwerpt uw puikpenseelen, Al was ’t Apelles zelf met zyne kunstpanneelen, Beelthouwers, en al wie in gout of zilver snydt, Al was het Fidias, gy zyt uw’ roem al quyt; Het snywerk van papier, vol kunst aan ’t Y verscheenen, Daagt al het marmer uit van Romen en Athenen: Joanna stapt het al, wat voor haar ging, voorby, En zet zich vrolyk aan der Kunstgodinnen zy. O Pallas troetelkint, uit schrander brein gebooren, ’t Verbaast ons alles, wat aan ’t oog hier komt te vooren! Het wezen der natuur vertoont gy zo volmaakt, Dat d’evenredigheit zich nergens in verzaakt. Hier schynt der Staten * mond en Bekker te herleven, En, met Galenus, ons een schets van deugt te geven. Waar vindt men beeltenis zoo ongemeen van zwier, Als door uw’ geest en schaar in ’t wit gesneên papier? Ja zelfs bestont uw hant dien grooten † Vorst te maalen, Wiens naam, en faam, en roem alle eeuwen door zal pralen; Dies blinkt alom uw kunst met welverdienden lof, Maar nergens met meer glans dan in des Keizers hof. Petrus Noordtdyk, Leeraar der Mennoniten t’Amsterdam. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De snykunst van Joanna Koerten. Egtgenoote van Adriaan Blok. Non illud Pallas, non illud capere licor possit opus. Hier schemeren, hoe groot van kracht, Des Arents aldoordringende oogen. De Geest, die scherp de kunst betracht, Op ieder kunststuk opgetoogen, Verbaast, verwondert, en ontroert, Roept: wat vernuft kon ’t al verzinnen! Wat vinger heeft de schaar gevoert, Om zoo veel wondren te beginnen? Zoo volgt Joannaas geest en hant Natuur met aangenamen trant. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal ik eerst, wat lest, zyn’ lof, Een dubbelwaardige eerkrans geeven? Hier weiden d’oogen door een hof, En schoone bloemen, naar het leven In ’t wit papier vol kunst gezet, Wier luister zelf de graage byën Van ’t bloemryk Hyble, en ’t hoog Hymet, Zou op hun bladen neêr doen glyën, Om zich met de honig te verzaân, Zoo ze in de lucht slechts mochten staan. Daar graast het vee in ’t vruchtbaar lant, En schynt in boschwaranderyen, Op boomen, ry aen ry geplant, Het pluimgediert zich te verblyen. Beschou ik het papiere schip, Dat dobbert op de woeste baren, Matroos, bevrydt voor bank en klip, Kan zonder loots daar heenen varen, Terwyl het zeil, in top gestelt, Door koele winden zagjes zwelt. Bedriegen my myne oogen niet? En zie ik ’t hooft der Watersteden, Zoo prachtig ryzen in ’t verschiet, Als ’t overal wordt aangebeden? ’t Gaat vast, ik ken het aan een ry {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Van huizen, hemelhooge toorens, En kerkgewelven, daar het Y Zich opheft met zyn zilvre hoorens, Waar op ook d’Amstel, vol van moedt, Te stroomen schynt met sneller spoet. Hoe zit Europe daar beroert, En roept te hulp haar speelgenooten! Terwyl de stier haar zagjes voert, Om aan den oever opgeschooten Van Krete, de bedrukte Maagt, Tot Junoos spyt, haar eer t’ontrooven. Zie, hoe vol vuurs Apollo jaagt Naar Daphne, die, vooruit gestooven, Op haare bede, aan ’s vaders stroom, Verandert in een’ lauwerboom. Hoe weet de snyschaar in papier Het twaleftal zoo net te treffen, Op wier gezach zich prat en fier Het oude Rome mocht verheffen! Zie Kajus, hooft der tiranny; August, den grooten vredevader; Tibeer, doorzult in veinzery; Kaligula, des wreedheits ader; Vorst Klaudius, in lust versmoort, En Nero, vuil van moedermoort. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Galbe, onttroont om quaadt beleit; Met Otho, kloek in zich te dooden; Vitel, berucht van gulzigheit; Vespasiaan, den schrik der Jooden; Heldt Titus, aller weelde en min; Domitiaan, van moortlust dronken, Omringen ’s weerelts Heerscherin, Daar ze op haar’ zetel zit te pronken, Haar Stichters, schier versmacht van dorst, Ziet zuigen de Wolvinneborst. Maar noch bejaagt ze een beter kroon, Als ze, afgedaalt tot onze tyden, Het nieuwe Rome stelt ten toon, Door Leopoldus net te snyden: Alzulk een kunstwerk, waardt geacht In Cezars kabinet te praalen, Als pronkstuk van haar groote kracht, Doet eerst de snykunst roem behaalen; Zoo zweeft Joanna, groot van naam, Op vlugge wieken van de Faam. Wat doet het Koninglyk gezicht Der grooten Wilhems helder leezen De daaden, door zyn arm verricht! Zyn arm, die tiranny deedt vreezen, En lichtte zielendwang den voet; {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Staat en Godtsdienst van Britanje Beschermde, en vestigde vol moedt: Een stuk, daar ’t heldenryk Oranje, En al de weerelt van gewaagt, Zoo lang de hemel sterren draagt. Hoe wenscht de Florentyn uw’ lof, Beroemde Schaar, in top te haalen, Wanneer hy d’eere van zyn hof, Den derden Kosmus, hier ziet praalen Vol glans, door uwe kunst gebaart! Daar Pallas zelf haar’ grooten Heilig, Haar’ Minnaar en Meceen bewaart, En stelt voor doodt en afgunst veilig; En, op het zien van zulk een beelt, De blydschap in haar wezen speelt. Hier strekt het edel Broederpaar, Wel eer van ’t graauw gescheurt, gesneeden, Nu weêr gekorven door de schaar, Gekorven, doch om hunne leden Te zetten vaster weêr in een, Ten spiegel der veranderingen, Die Staat en Vorsten nu vertreên, Nu met de kruin ten hemel dringen; Te wreedt van ’t weifelend geval Gesolt, geslingert, als een bal. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie ’t eerwaardig aangezicht Des Mans, die meer dan vyftig jaren, In Mennoos kerken heeft gesticht, De zonde dreef van ’s herts altaaren, De deugt bevestigde met macht, En, uitgeleert in artzenyen, Zich queet, om door der kruiden kracht Het lyf van ziekten te bevryen; Ik zie, hoe in Galenus beelt De glans van deugt en wysheit speelt. Het stil en eenzaem boekzalet Vertoont my Bekkers beelt voor oogen, Als had hy zyn verstand gewet, En pen gespitst, om weêr ’t vermoogen Der geesten fier te wederstaan, En alle, die zyn werk bestreeden, Waar ’t mooglyk, uit het velt te slaan, Of, door de kracht van toverreden, Hunn’ geest, van wysheits zon bestraalt, Te doen gelooven dat hy dwaalt. Schoon ’t Protestantsdom zyn gemoedt Gevoelt van nieuwen angst beknellen, Al rydt een nieuwe schrik door ’t bloet Van Nederlant, op ’t hooren spellen Van uwen naam, ô Lodewyk, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zien u hier gerust in d’oogen, Daar u de kunstschaar stelt te pryk, Maar gants ontbloot van dat vermogen, Waar door uw naam aan ieder een Voorheenen zoo ontzachlyk scheen. Met meer behaagen zie ik ’t beelt Van Francius hier staan te pronken, Daar noch dier gaaven schets in speelt, Die by zyn leven in hem blonken. My dunkt, ik hoor noch uit dien mondt De lessen van ’t bevallig spreeken, Gesticht op welgelegden grondt, En schoon gezuivert van gebreken, Terwyl hy zelf van nectar vloeit, En herten aan zyn reden boeit. Hoe wordt myn aandacht opgewekt, Als ’s weerelts Heilant, pas gebooren, Vast aller oogen tot zich trekt, En aller herten kan bekooren. Daar met betaamelyk ontzach De blyde herders voor hem buigen, Beantwoort met een’ lieven lach, Als wilde hy alreedts betuigen, Wat heil het menschelyk geslacht Eerlang uit zyne komst verwacht! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ach! hoe smelt van treurigheit Myn ziel met d’eere der Maryen, Als Jezus wordt in ’t graf geleit! Stut, Englen, stut ze van weêrzyen. Neen, neen, myn geest, schep moed, schep moed: Zou ’s Heilants leer haar kracht erlangen, Zou ’s weerelts doodschuldt zyn geboet, Hy zelf een eeuwig ryk ontvangen, Om ons geluk te doen volstaan, Hy moest ter doodt en grave gaan. Noch kent de schaarkunst maat noch perk, Zy laat haar krachten niet bepaalen; Haar vlyt in eenig lettermerk Kan ook den prys van schryven haalen, In geenen arbeit nimmer moê: Hoe lachen u in haar geleden Zoo veele schoone spreuken toe, En vaerzen, ruim zoo net gesneden, Als oit een pen, hoe wel gestelt, Kon maalen op ’t papiere velt. Wat kunstenaar, hoe doorgeleert, Kon oit dien top van glory haalen, Waar meê de Snykunst hier braveert! Terwyl ze, zonder af te dwaalen, In ieder deel de rechte maat {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Van vorm, gestalte, en beelt, en wezen Weet aan te treffen op een’ draat, En daadelyk het oog doet lezen, Zoo haast het eenig stuk beziet, Wat ieder tafereel bediet. Zwicht, Tekenkunst en Schildergeest, Hier flauwt de luister der penseelen, Die niet vermoogen, als, op ’t meest, Met bloote verwe, in tafereelen, Een schets te geven voor ’t gezicht: Joannaas hant werkt grooter wonder: Zy stelt de beelden in het licht, Daar voor het oog elk deel byzonder, Zoo fyn, zoo klein, aan een gehecht, Uit een gesneeden, open legt. Kom herwaart nu, ô Epikuur, Die dryven dorst, dat alle dingen, Oit voortgebracht van vrou Natuur, Hun wezen van ’t geval ontfingen, Door zamenvloedt van fyne stof; Zie, hoe de kunst, van groot vermoogen, Een rist van beelden schept, vol lof, Als kleine stofjes zaamgevloogen: Hier hangt een weerelt in het kleen Van dunne vezels hecht aan een. Adriaan Spinniker. Leeraar der Mennoniten t’Amsterdam. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de voortreffelyke schaarkunst van de gadeloze en kunstlievende juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Honos alit artes. De schoone Snykunst in papier Van Koertens kroost, vol geest en vier, Blinkt uit in veele wonderstukken , Die Ryxmonarchen zelf verrukken, Doorluchte Vorsten naar zich trekt, En braave geesten scherp en wekt. Men ziet hier keur van brave werken, Van huizen, scheepen, boomen, kerken, En dappre Vorsten, eêl gesneên. Natuur en Kunst wrocht onder een Met ongemeene vlyt en oordeel, Het Kunstgenootschap zelf tot voordeel. Abraham van Beuzekom, Leeraar der Mennoniten tot Ter Goes. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het weergaloos snywerk van juffrou Joanna Koerten. Huisvrou van den heere Adriaan Blok. Supereminet omnes. Joanna, mocht wel eer Apel, en niemant anders, Verbeelden ’t aangezicht des grooten Alexanders, Uw hant en schaar alleen moet Keizer Leopold, Gesneden uit papier, en kunstig uitgeholt, In ’s Vorsten kabinet onsterffelyk doen leven, En aan uw’ naam en werk de grootste glory geven. Hier streeft uw scherp vernuft d’aaloutheidt zelf voorby. ’t Zy, dat gy d’Amstelstadt, gelegen aan het Y, Beploegt met scheepen, die voor windt de golven klooven. Ons in ’t verschiet vertoont; of bergen, huizen, hoven, Gewassen, boomen, dal en bloemen ons laat zien, Elk werkstuk tracht om strydt zyn Maakster eer te biên. Zwigt, Schilderkunst, en leg uw doeken en penseelen Voor ’t kunstig Snywerk neêr, dat d’alderzwaarste deelen, En rykste vonden van uw kunst in teêr papier Weet af te maalen, met een’ wonderlyken zwier. Joannaas edle schaar maalt zonder kleur en verven, Verhoogt, verdiept, en dat door duizentduizent kerven. Hermannus Schyn, M.D. Leeraar der Mennoniten t’Amsterdam. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het voortreffelyk papiere snywerk van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. De kunst zie Michaël * en Baccio, om strydt, Met beitel en penseel, vol geests, naar d’eerkroon streven. Zy stryken bei de vlag, en roepen zonder nydt: Joannaas kunstschaar treft veel geestiger naar ’t leven. Anders. ’t Verscheurde lynwaat, gaaf in blank papier herschaapen, Verbeeldt d’opstanding van die in de graven slaapen. Wat grooter wonder! zie hier Helden weêr op aardt, Door krygs- en staatsbewint en letteren vermaart, In ’t leven brengen door het fyn papier te kerven, En, die noch leven, door die kunst bevrydt van sterven. Adrianus van Kattenburg, Hoogleeraar der Remonstranten. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Labore & constantia. Een ander roeme op kunstgebouwen Van wit arduin of marmersteen, Of gae de wonderen beschouwen Van Memfis, Romen of Atheen, Of late geest en oog verdoolen In naeldenspitsen en Mausolen, In beeldtwerk, kunstig uitgehaelt, Of in Apelles verfpannelen Waer in ’t vernuft des Meesters straelt, Gevolgt van Rafelsche penselen; Myn Zangnimf stelt haer’ toon en snaer. Op ’t kunstwerk van Joannaes schaer. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ziet het oog hier kunstpapieren! Hier komt een tiende Kunstgodin, Den Yparnas met lof versieren, En neemt het hart des Amstels in Met verwelooze schilderyën, Die ’t oog bedwelmen en verblyën. De kunst, besteet aen kleene stof, Te kost geleit aen dunne blaêren, Verwerft te grooter gunst en lof, En tart d’aloude kunstenaren. Hier werkt de snyschaer ruim zoo eêl Dan ’t alderfynste verfpenseel. Bedrieg ik my, of zyn het droomen? Verandert hier een Circes handt ’t Papier in vogels, bosschen, boomen, Of scheepen met hun staende wandt? De Fenixschaer laet zig in ’t knippen Geen touwgereedschap hier ontglippen. Hier vreest het ooft- en bloemfestoen Geen bitse worm, die ’t hart zal knagen, Geen barre koude, of herfstsaizoen. Geen felle storm, in ’t zeil geslagen, Geen holle zee dreigt hier de Knip *, Bewaert voor barning, strant en klip. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De wiskunst kan hier wondren werken. De vlugge tekengeest, zeer hoog Gevlogen, laet alom zig merken Vol kragts en zwiers, terwyl het oog Den snedigsten staet opgetogen; Hier word een Zeuxis zelf bedrogen; Hier zwygt de Voorspraek van ’t Gemeen. De Cicero der vryë Landen Staet hier gekorven en gesneên, Gesneden, maer door zachter handen, Dan op het Haegsche moortschavot. Joanna gunt hem beter lot. Zy eert den trouwen Staetsbeschermer, Zy vlecht hem een papiere kroon, Tot dat hem Hollandt eens in mermer Op ’t Statenhof vol pracht vertoon’. Wien zien we ook in ’t verschiet herleven? Den Ruwaert, die den Teems deê beven, Zyn Broerders eer- en rampgenoot, Gerukt, ter neêrgeploft van ’t kussen, Gesleurt, vermoort, om met zyn doodt De wraektlust van het graeu te blussen. Dus blinkt hier ’t edle Broederpaer, Ontworstelt al hun lyfsgevaer. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} O kunstschaar, ô begaefde vingeren, Waer rukt ge mynen geest niet heen, Wie zou niet op uw werk verslingeren? Hoe levend treft ge hier Galeen! Gy, zelfs vergankbaer en bederflyk, Maekt uwen Zielärts hier ontsterflyk. Heer Bekker zelf, om zyn bestaen En vryë pen van stoel gedreven, Zal door uw kunst, zoo lang de maen Haer’ ronden sluit, op ’t aerdryk leven: Hy roept, van bygeloof gantsch vry: Joanna tovert aen het Y. Kaspar Brandt, Leeraar der Remonstranten t’Amsterdam. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten huisvrou van den heere Adriaan Blok. Wat toont Joannaas kunstschaar hier Een schat van wondren in ’t papier, ’t Geen fyn geknipt, verbeelt naar ’t leven Al dat Apels penseel kan geven, Of ’t geen een Phidias boetzeert, In marmer of metaal graveert. Hier ziet men dieren, hoven, boomen, En scheepen zeilende op de stroomen; Doch zoo verbaazende voor ’t oog, Dat licht een Zeuxis zich bedroog, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Die naauwlyx onderscheit zou merken Van ’t geen natuur en kunst kan werken. Hier hangt Vorst Leopold ten toon Met Duitslants Keizerlyke kroon, De schrik van Mechaas halve maanen; Die met een wolk van legervaanen Omringt, ’t Janitzerdom ontlyft, Of uit het open velt verdryft, Om ’s vaders erven dus te vryën Van Agars trotse heerschappyen. Vorst Wilhem, Englants steun en hoop, De groote Mavors van Euroop, Hangt in dit kunstvertrek te pronken, Doch niet bestuuwt met oorlogsvonken, Gelyk hy in het velt vol vier Den vyandt daagt, maar in ’t papier, Vereeuwigt door die eedle vingren, Daar een Lysip op zou verslingren. Hier vindt men Hollants wysten Raadt, Het steunsel van den vryen Staat, Heer Jan de Witt, die, ’t lant ten nutte, De zuilen van de vryheit stutte, Met zyn heer Broeder in ’t verschiet: De snyschaar deert die Helden niet; De Haagsche vleesbank korf hun leden, Hier zyn ze weêr aan een gesneeden. Ik zwyg van Bekker en Galeen. Wy wachten van deez’ hant in ’t kleen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De twaalef Roomsche schepterdragers, Zoo burgervaderen als plaagers. Wy wachten noch een kunsttafreel, Met recht der oogen lustprieel, Gesneên papiere schilderyen, Daar hooge Vorsten staag om vryën. Kunstryke meesters, die voorheen In Rome, Memphis en Atheen, Of ’t out Palmire op uwe werken, Uw naaldespitzen, beelden, kerken, Braveeren in het oog der nydt: Wanneer Joannaknipt en snydt, Toont zich de kunst in hooger luister, En al uw roem verzinkt in ’t duister. Georgius van Zonhoven, Leeraar der Remonstranten te Leiden. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het kunstig schaarwerk van juffrou Joanna Koerten. Daar kunst met oordel is gepaart, Wort iemant haast vermaart; Maar die ze beiden eerst bezit, Treft boven al dat wit. Beschouw Joanna Koertens schaar, ’t Gezegde toont zich klaar. Joannes de Goede, Leeraar der Remonstranten t’Amsterdam. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. De zeven wonderen der weerelt zyn verdweenen: Men vindt geen tekens meer van Rome noch Athenen, Als in Historiblaân en flaauwe heugenis. Hier ziet de weerelt iet dat wonderbaarder is. Joannaas wakkre geest tart d’oudheit met een slinger Der kunstschaar, ongemeen gevoert by duim en vinger. Hoe groots en krachtig toont natuur zich in het kleen! Elk ziet en denkt en zwygt, en gaat verbaast weer heen. Men repp’ nu van geen kunst der Grieksche Zanggodinnen; Hier zal de kunst zich zelve, is ’t mooglyk, overwinnen. Johannes Brandt, Leeraar der Remonstranten t’Amsterdam. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de weergalooze schaarkunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Ut inter stellas luna minores. Schoon dat een schilder maalt Gods evenbeelt naar ’t leven, Een ander vogelen en allerlei gediert’, Dees visschen die in zoute en zoete watren zweeven, Een vierde bloem en fruit dat hof en tafel siert: Dees pronkt een lantschap op met velden, bergen, boomen, Een ander toont in ’t plat wat ver leit in ’t verschiet, Dees ’t bruischen van de zeên of van de waterstroomen, Een ander ’t herderskint al speelende op zyn riet: Dees teelt uit zyn penseel ontelbre snaakeryen, Een ander moediger, voert legers naar ’t gevecht, Dees hoe men kermis houdt met brassen, vechten, vryen, Een ander maakt een huis naar bouworde opgerecht; En ieder die in ’t een of ’t ander is uitsteekend, Vereeuwigt zynen naam: maar toen ik ’t schaarwerk zag Van Koerten, heb ik meer dan schilderbent gerekent, Vermits haar kunstpapier van alle voert de vlag. Benedictus de Haan, Leeraar in de gemeente toegedaan de Belydenis van Augsburg. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het kunstig schaarwerk van mejuffrou Joanna Koerten. Schoon ik myn lier, het zoet van mijn gezangen, Voorlang heb aan den poopel opgehangen, Nochtans ontvonkt in my een nieuwe vlam, Nu ik beschouw in ’t machtig Amsterdam, Waar in ik heb het levenslicht genooten, Een gansche reex van beelden, Weereltgrooten En Mannen, om de kracht van hun verstant Bewierookt van het vrye Nederlant; Zoo kunstiglyk in fyn papier gesneeden, Zoo net gevormt van aangezicht en leden, Dat geen penseel, schoon door Apel bestiert, Met grooter prys van eere zegeviert. O schaar, ô hant, ô juistgevormde vingeren, Wie doet gy op uw gaven niet verslingeren! Geen beitel van Lysippus heeft die kracht, Geen Mentor noch Parrhazius die macht, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw geest alleen, ô Koerten, streelt de zinnen, Verrukt het oog, en brengt de ziel te binnen Hoe diep gy deelt in ’s hemels milde gunst. Men eere uw’ naam om uw volmaakte kunst! Hermanus Vast, Leeraar in de gemeente toegedaan de Belydenis van Augsburg. Op de zelve schaarkunst. Dewyl geen eenig kunstenaar, Joannaas snykunst zoo kan leeren, Dat hy ons toont de kracht der schaar, Zoo moet men haar, als Fenix, eeren. Al trok men naar des weerelts endt, Men vindt geen die haar weêrga kent. Henricus van Born, Leeraar in de gemeente toegedaan de Belydenis van Augsburg. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Papier, voorheen zoo weinig van waerdy, Wat staet gy nu in heerlykheit voltogen? Wat praelt gy, schoon van glans, voor yders oogen, Daar gy verkeert in eene schildery, Wanneer de schaar nu kneust, of breekt de leden, Stout opgevat, en door Joannaes hant Gevoert! wat oog beschout dit? wat verstant Begrypt de keur van zoo veel geestigheden, Dat niet verstomt op zulk een wonderwerk, Dat schilders, dat beelthouwers, tekenaren, En al wie oit in kunsten was ervaren, Verstelt doet staen! wie zag ooit schooner merk Van groot vernuft, getoont aen kleene stoffen, Waer in de kunst zoo vol volmaektheit steekt, Dat aen ’t geheel of deelen niets ontbreekt, Daer ’t juiste wit zoo keurig is getroffen? Beroemt papier, al zei ik op uw blaên Myn letters, om u naer waardy te looven, De schaar voert u roemruchtiger naer boven, En alze u breekt, behoedtze u voor ’t vergaen. David van Hoogstraten, Der Medicynen Docter. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de wonderlyke schaarkunst van juffrou Joanna Koerten. O edle hant, wat pen kan naar waardy Uw kunst , zoo êel, zoo wonderlyk, trompetten! Zy voert het oog in zoete slaverny, Verstomt de tong, en doet de ziel ontzetten. Gelyk een bie, in eenig bloemryk hof, Door keur niet weet waar op zy eerst zal daalen, Zoo even gaat op Koertens geest en lof, En wonderwerk, myn zin in oogstraal dwaalen. Een dag, een maandt; ja jaaren zyn te kort, Om naar den eisch uw snykunst te beschouwen, Schoon my die tydt van u geschonken wort; ’t Verlies daar van zal nimmer my berouwen. Indien weleer de groote Macedoon Verbooden had dat geen penseel hem maalde, Dan van Apel, die toen met recht de kroon En hoogsten prys der schilderen behaalde; Had hy gezien uw noit gehoorde kunst, Hy had gewis het voorrecht u gegeven, En u verleent die ongemeene gunst, Om hem alleen te snyden naar het leven. Ik kus de hant met alle eerbiedigheit, Die ’t broos papier bewaart heeft voor ’t bederven, En u daar door een glorikrans bereit, Die nimmer zal verdorren noch versterven. Leonard Blom, Der Medicynen Docter. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het papiere snywerk van juffrou Joanna Blok, gebooren Koerten. Die davrend spreekt van glas als van een diamant, Een ongeachte vlieg een’ adelaar durft noemen, En van een kleene vonk schreeuwt als van Etnaas brant, Laat gy van dien, Joanne, u kunstig snywerk roemen? Neen, ban den dichter, en zyn’ logenryken styl; Uw kunst eischt Tacitus vol waarheits, geen Virgyl. Aan de lofverbreiders van haar kunst. Poog vry Joanna te verheffen: toon uw’ yver, Gy die verhoogt, vermeert, vergroot al wat men ziet; En gy, wiens waerheit lokt en leert, historischryver, U heeft ze niet van noôn, en hem betrouwt ze ’t niet. ’t Papier, welspreekender door grooter tal van monden, Zal aan den nazaat best Joannaas lof verkonden. Ludoph Smids, Der Medicynen Docter. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Zie wat een hant vermag door kracht van hemelsch vier, Joannaas hant: zy schept een kunstgeest in papier. Laat Kosmus op ’t vertrek vol puikjuweelen boogen, Om met veel wonderen te streelen ziel en oogen; Dit is zyn luister quyt: want haar vergoode kunst, Zoo ongehoort gewrocht, trekt ieders zucht en gunst, Naardien haar wonderwerk door vlyt en ’s Hemels zegen, Na dertig jaren tydts, ten toppunt is gesteegen. O weêrgalooze Vrou, zoo afgerecht op ’t snyen! Al ’t puik der poëzy moet tot uw’ roem gedyen. Uw edle schaar verdient aan ’t stargewelf vereert By Orfeus lier, vermits gy zelf u hebt geleert Deze onbegrypbre kunst: geen oog kan zich verzaaden, Maar staart op ’t schitteren van al uw gulde bladen. Dus zong hy die aan ’t Y, op ’t klaarste van den dag, Met veel eerbiedigheit uw wondre kunstzaal zag. Sc. van der Loef, Der Medicynen Docter. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de geest- en kunstryke juffrou Joanna Koerten. Toen ik de gunst had van uw kunstzaal te beschouwen Dacht ik: wat brein zal oit uw wonderschaar ontvouwen, En toonen wat uw geest en juistgevormde hant In kracht vermag, bestiert door oordeel en verstant, Om zelf Natuur op ’t schoonste in al haar deftigheden Zoo stip te volgen, dat aan d’allerminste leden, En trekken van ’t gelaat niets mangelt in ’t papier, Maar alles voorkomt met een’ ongemeenen zwier. Wie kan, Joanne, uw’ geest naar eisch en waarde looven? Uw schaarkunst gaat den roem van anderen te boven. Joan Blaauw, Secretaris der Stadt Amsterdam. Op dezelve snykunst. Vrou Koertens edle Geest speelt in Galeen byzonder, In Bekker, en de Witt; maakt scheepen, zee en lant, En voert door haar vernuft en kunstschaar, tot een wonder, De snykunst en ’t papier tot hunnen hoogsten standt. Stephanus Blankaart, Der Medicynen Docter. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. ’k Was nooit verwondert toen ik zag den Oceaan, En ’t overgroot beslag der Asiaansche ryken, Gewoon geen weereltdeel in praal en kunst te wyken, En naer den glorikrans van ’t gansche rondt te staan: Schoon ik ’s lants weelde zag, en zwaare grafgebouwen, En trotse tempelen, gedekt met louter gout, En duizent wonderen van elpenbeen en hout, Of uit porphyr, en toets, en marmersteen gehouwen. My trof geen Griekenlant, gewoon zyn eigen lof Met veel te hoogen toon en eerklank te trompetten, En alle kunstenaars beneden zich te zetten, Hoewel het overvloeit in wetenschap en stof. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Septizoniën, geen marmre zegeboogen, Noch Panteons, en al die ongemeene praal, Waar op out Rome stoftte, en voerdde een fiere taal, Verrukten door hunn’ glans en luister oit myne oogen. Veel grooter wonderen, gevormt uit bros papier, Voordezen noit gezien, en door de schaar gesneeden Met duizentduizenden van zielsaantreklykheden, Verbaazen hier myn oog door ongemeener zwier. Laat Zeuxis brommen op zyn heerelyke trekken, Parrhazius penseel diens roem te boven gaan, Apelles naar de kroon der grootste meesters staan, En Mentors beitelfaam de zucht der Grieken wekken. Ons Amsterdam, weleer door Egmonts wrok gesolt, Roemt op vrou Koertens schaar, in welker kunsttafreelen De wonderheden van de gansche aaloutheit speelen: Beschouw den blixem van Germanje, Leopold. Wat moet men niet tot lof des grooten Wilhems zingen, Die, als hy rolt in ’t velt den oorlogsdonderkloot, De rotsen klinkt van een, de poorten open stoot, Gewoon den monsteren de horens af te wringen? Had of Athene, of Thebe, of Rome recht en stof Te roemen op de kunst van eigen lantgenooten; Wie kan dan Gysbertsstadt, waar uit zy is gesprooten, Benyden dat ze boogt op een gerechter lof? O Koopmarkt van Euroop! voer haar papiere scheepen Naar ’t kruitryk Oosten, daar de zon pas schaaduw geeft, En ieder op den klank van uw trompetten beeft, En laat ze tot haar’ roem den eerplam herwaart sleepen. Haar schaar, van elk bemint, en brommende aan het Y, Zal ’t Roomsche Twaaleftal de sterflykheit ontrukken, En beter in papier dan muntmetaalen drukken. Koomt hier, kunstgierigen, zy zal met schildery, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch marmer, noch yvoor uw keurig oog doen dwaalen. O neen! haar kunstgebouw bestaat uit fyn papier; Dat kent geen schaaduwen, maar glanssen ryk van vier, Beschouwt haar Engelen, haar bosschen, beemden daalen, En nette letters… Maar wat pen heeft zoo veel kracht, Om haar’ verdienden lof en schaarroem af te maalen, Dewyl haar luister dooft de helle zonnestraalen; Want daar haar licht niet blinkt is ’t duister, en steedts nacht. Abraham Bógaert. Op ’t schaartje. Klein Schaartje, dat een groote Schaar’ Beschouwers van uw groot vermogen, Den Geest verrukken doet door de oogen, Uw Knipkonst luistert op een Haar. Door u kan uw Meestres wel verf en inkt ontbeeren, En Letters vormen die Penseel en Pen braveeren. I. Feitema. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Roomsche monarchy, overkunstig in papier gesneeden door juffrou Joanna Koerten. Wat was geringer dan out Rome in zyn begin? Zyn eerste bouwheer is gezoogt van een wolvin. Dat echter wert de stadt die met verstaalde vingeren Den donder vatte, en in den blixemschicht te slingeren De Goden tartte, als zy op zeven bergen lag, Waar van zy vol van moedt al ’t aardryk overzag, Dat zich eerbiedig voor haar’ troon hadt neergeboogen Na duizent daden en doorluchtige ooreloogen. Zy sloot gansch Asië en Europe in haaren wal, En na Afryke, als een verwoede waterval, Te rukken uit zyn’ stant, gevest op zoo veel troonen, Ging noit ten dansse en reye als op verwonne kroonen. En schoon het noodtlot schondt dees dappre Monarchy, Noch gloort ze, in spyt des wroks, door Koertens schaar aan ’t Y. Abraham Bógaert. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de XII. keizers, overkunstig in papier gesneeden door juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Gy leidde, ô Julius, den gront der slaverny. August, hoe heerlyk bloeidde uw opperheerschappy! Tibeer, uw vadzigheit bracht duizenden om ’t leven. Kaligula, gy hebt uw’ naam met bloet geschreven, En gy de vaderliefde, ô Klaudius gesmoort. Beef Nero, ’t bloet roept wraak van dien gy hebt vermoort. Uw wrekheit, Galba, en uw keur heeft u bedurven. Gy, weeldrige Otho, zyt als een Romein gesturven. Uw hals, Vitellius, bewyst uw gulzigheit. Gy hebt, Vespasiaan, den Roomschen naam verbreit. Uw deugt, ô Titus, heeft elk een aan u verbonden; En gy, Domitiaan, hebt Godt en ’t recht geschonden. Maar gy, ô Koerten, gy, ô vreugt van Adriaan, Voert wondren uit: uw naam noch schaarkunst zal vergaan. Abraham Bógaert. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de schaarsnee in ’t papier van juffrou Joanna Koerten Blok. Klinkdicht. D’ontleeder snydt en scheidt het lichaam deel van deel: De gadelooze schaar, door gadeloozer oogen, En zulke vingren, als Joannaas geest, bewoogen, Verdeelt, en stelt het lyf gesneeden, in ’t geheel. Zy tart den tekenaar, de trekken van ’t penseel, De houw-en bouwkunst, die, als by hervatting, moogen Den wanstandt en ’t gebrek verdiepen of verhoogen. Daar kleur, daar stof vervult het keurlyk tafereel. Een enkle schaar, een sneê, gegrieft in ’t dun papier, Die onherhaalbaar en onvulbaar is, moet hier Het hooftgereetschap zyn , en ’t beelt zyn tooisel geven. Verwonderlyke vrou, verwonderlyke schaar, Gy deelt in duizenden ’t papier zoo fyn als hair; Uw roem zal op de tong der kunstenaaren zweeven. Pieter de Ram. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Joanna Koerten, huisvrou van Adriaan Blok. Uw onnadenkelyk begrip, Joanna, in Papiergeknip, Is wonderbaar voor ieders oogen Die uwe konst beschouwen mogen: Men hoorde nooit van zulk een zaak, Zoo vol van zwieren en vermaak, Als uw vernuft en teedre vingren, Zeer geestryk door elkander slingren, Dat zelf uw werk natuur verbeeld, En elks gezicht en zinnen streelt. Uw naam en konst, vrouw Blok, zal praalen In Keizers en in Konings zaalen, En worden tot uw roem bekent In ’t Vatikaan van Innocent, Als gy dat Opperhooft van Romen Ook in Papiersneê zult doen komen: Dus blyft uw schaarbedryf en Faam, Joanna, aan elk aangenaam: Maar wyl het zien gaat voor het zeggen, Zal ik myn dichtpen nederleggen. S. Feitama. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vermaarde papiere snykonst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. De konst maakt iemands geest aan ieder openbaar: ’t Is Koertens werk, welks lof door ’t vreugd-geschal der tongen Van Konst-beminnaars word eenstemming opgezongen, Om haar uitmuntendheyd in ’t snyden met de Schaar. Die fyne Vinger-greep, zoo wonderlyk en raar, Als uit een Konst-fonteyn van haar Vernuft ontsprongen, Verheerlykt zonder spraak die vinding onbedwongen: Zie slechts de Witten aan, dat eed’le Broeder-paar: Zie Keyzer Leopold, wien Kroon en Ryks-staf sieren: Zie d’Arts Galeen, op lyf- en ziel-kwaal afgerecht: Zie Bekkers ernst, waar meê hy ’s duyvels magt bevecht: Zie Schepen, die door ’t nat met held’re koelte zwieren. Zie dit, kunstlievend oog, en dank voor dat gezicht, De hand die zulk een reeks van wond’ren heeft verricht. E. Feitama. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de doorluchtige papiere snykonst van juffrou Joanna Koerten. Om dat Joanna, zulk een konstig Vrouwspersoon, Lang heeft gedoktert met twee sneedige Doktooren, Eer dat ze zich van hun ontslaan kon naar behooren, Hoewel ze voor zichzelf geen Dokters had ontboôn: Zo stelt ze uit sneedigheid hen opentlyk ten toon, En dekt hen met een glas van acht’ren en van vooren: Opdat ook hunne Gang en Komst niet zy verlooren, Verstrekt het vry gezicht tot dankbewys hun loon. De twee Doktooren zien wee in d’Arts Galeen en Bekker. De eerste is voor ’t Lichaam en de Ziel een hulpverstrekker, En de ander tegen ’t Ryk des Duyvels aangekant. Een Lyfgeraamte mag aan ’t oog verschrik’lyk wezen, Maar Koertens Snywerk word in ’t zien van elk geprezen, Dat door Papiersneê toont haar kloeken Geest en Hand. I. Feitama. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok, op haare papiere snykunst. Hoe voelt myn geest zich opgetoogen! De kunst kent langer maat noch peil; D’aaloude vonden stryken ’t zeil Voor ’t kleine schaartjes groot vermogen. Het ondicht schaft den Dichtren stof: Het licht kan hier de schaaduw deelen, De grontdoorgraving hoogtens teelen, En ’t open hert houdt openhof. O Meesteres en leerling tevens, O Koertens kroost, Bloks echtvriendin! Wat geest verbeeldde in uwen zin De mooglykheit van alle levens {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Te maalen op gemaalen doek, Door snipperlingen uit te knippen, Dat wonden maakt tot mondt en lippen, Om steeds te looven ’t onderzoek. Het oog kan hier zich vergenoegen, En noit verzaadt, zyn’ lust verzaân In boomen, kruiden, bloemen, blaân, Verlokt door voeglyk zamenvoegen. Men ziet het vlug en loom gewormt, En wilde en tamme dieren leven; De vogelen op wieken zweeven, En elk op ’t alderschoonst gevormt. Papier verkeert in waterstroomen, Waar op de scheepen klein en groot, Met jacht en sloep en schuit en boot, Of deinzen, of ons nader komen. De bloempot, geurig zonder geur, Verzuimt niet ieders oog te nooden, Al is het rieken hier verbooden, En zy misdeelt in keur van kleur. De spinne daalt by spinrach neder, Niet angstig dat ze van de maagdt Uit haat zal worden wechgevaagt: De vrou bemint haar al te teder. Wat zyn ‘er wonderen geschiedt! Den scheepsbouw hebt gy ondernoomen, Doch zonder in dat gilt te komen, Of proef te doen, gelyk men ziet {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan masten, vlaggen, zeilen, touwen: Geschut en ankers zyn uw werk, Dat u doet springen uit het perk, En echter kan onschuldig houwen. Gestalte, houding, schikking, maat (Al kan geen maat uw’ geest bepaalen} Bepaalen ’t werk, en schieten straalen Van oordeel voor die kunst verstaat. Uw hantgreep, die de kloekste pennen Door lettersneê met lof braveert, Is in de schryfkunst uitgeleert, Om elk daar in voorby te rennen. De weezens toonen uw vernuft, En blinken dus in Vorsten, Helden, Of in die ’t Heilig woort vermelden, Dat ieder aller kunst verbluft. De Roomsche Mogentheit gezeeten By ’t twaaleftal dier Keizers, meldt Wie ’t volk verdrukt heeft, wie herstelt, Wie zacht gestreelt, wie fel gebeeten; Wie lof, wie laster kreeg ten loon, En, daar zy deugt of ondeugt minden, Aan alle vier des weerelts winden Gehoorzaamt zyn als aardsche Goôn. Zie Leopold met glans vermeêren, En in het huis van Oostenryk Als Duitschlants Keizer staan te pryk Met wapenen, om af te keeren {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Ottomanschen sabel, en Den bloedigen Bourbonschen degen Opdat de Christen weerelt zegen Verkryge, en hem voor stutheer kenn’. De redder van drie Koningryken, Byna geworden tot een roof, Beschermheer van het waar geloof; Die Vorst by niemant te gelyken, Verdryvende het Fransch gewelt Van Koninglyke Koningsmoorders, En groot Britanjes rustverstoorders, Is heerlyk hier ten toon gestelt. De ryxstaf meldt zyn groot vermogen: Zyn kroon rust op ’t Orakelboek Van Godts geheimen, dat hy kloek Beschutten wil, en altydt poogen In standt te houden door het zwaart. Ik zie de Witten, twee gebroeders, Voorheên geroemt als Staatbehoeders, Daarna verscheurt, en niet gespaart, Als of ze waren lantverraaders: Wat schuilt Kornelis achter Jan, Daar niets den moorder stuiten kan In ’t woeden op zoo trouwe vaders? Wie schat naar eisch dien schat van kunst? Hoe bly en rustig praalt hier Bekker, Die wakkre toveryontdekker, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Een doelwit van veel haat en gunst! Gy maalde hem gerust gezeeten, Die Mozes rekkelyker dan Aäron vondt; hoe zou die man Des eerstens weldaadt oit vergeeten? Zyn kamer hebt ge toegerust Met tafel, uurwerk, schilderyen, Om ’t spook- en geestdom te bestryën, En globen zyn vermaak en lust. Wat ziet men een behangsel hangen En franjewerk, met schaar en hant Ten top gevoert door uw verstant, Dat u veel achting deedt erlangen! Zie daar den naam- en kunstgenoot Van dien beroemden * Arts herleven, Die, door de schaar in top geheven, De ziel behoedt voor helle en doodt. Hy kan zyn weezen niet verzaaken, Al zwygt zyn welbespraakte mondt. O wondere verbeeldingsvondt! Gy strekt voor kunstenaars een baken. Penseel, hoe zwicht ge voor haar naalt, Bequaam om schilders te bekooren; Zy mengelt alles naar behooren Met kleuren daar men in verdwaalt. Geen Edipus zou kunnen raaden Hoe hier een schaar de kanten werkt, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En, als een naalt, de letters merkt Van tot een pap gestampte draaden. Hoe geestig is het lint gewrocht Om vrouwen oogen te misleiden! Gy hebt het buigzaam glasbereiden, En ’t zwierig lystewerk bedocht. Uw leerzucht kan zich niet vernoegen; De vlugge geest wil ruimer lucht. Waar eindigt eens zyn snelle vlucht? Hy zal noch hooger zich vervoegen. Dat noit het blokken u verveel’, O roem van Blok! des hemels zegen Bestraale u hier en aller wegen, Doch namaals met het hoogste deel. Jan van Petersom. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de uitmuntende papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Noch leeft Semiramis in Babels trotsche muren, En Artemisia door ’t hoge Grafgebou; Rodopes pronknaalt tuigt de roemzucht harer vrou; Maninnen, wydt vermaart by vreemden en geburen. Gevaarten, wondren om alle eeuwen te verduren! Maar toef een steenrots, tot bewys van praal of rou, Door slavezweet verplaats: gun tydt dat ikze aanschou. Fy, oudtheit, stoftge dus op ydle vrouwekuren? Een edle geest en hant behoeft geen duurbre stof, Om zich een’ eenzaam en onsterfelyken lof Te halen ’t kloek vernuft schenkt werk en werkers ’t leven. Joanna snyt haar’ naam, dus eeuwig als laurier, In porfyr noch metaal: maar brosch en teer papier. Dat heet door blote kunst in Fames tempel streven. J. Bapta. Wellekens. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter onsterffelyke gedachtenisse van juffrou Joanna Blok, gebooren Koerten. Wat praalt ‘er op den nieuwen dyk Is ’s weereltsstadt, ons bosch van onder Ten oosten van het achtste wonder? Een Blok, het * negental gelyk, Doch van metaal, noch steen, noch hout, Maar geest en stof te zaam gebouwt. Het pronkt met Keizer Leopold, Met Wilhem, Koning van de Britten, Met bei de broederen de Witten, Zoo schelmsch vermoort als wreedt gefolt. Ook prykt hier Bekker en Galeen In ’t eêlste kunstpapier by een. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Volvoer tot luister van het Y De Vorsten, die de krygstrompetten Der Franschen poogen pal te zetten, Te vormen door uw schaargesny. O Vrouw, van Grooten groot geacht, Men had het van geen mensch verwacht. Jan Bagelaar. Op de zelve schaarkunst. Legt uw gereetschap neêr, Gy kunstenaars, hoe eêl; Een schaartje doet hier meer Dan beitel of penseel. Hieronymus Sweerts. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de doorluchtige schaarkunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Zwyg Rome van uw’ roem, Florensen van uw’ luister, Sint Markus stadt leg stil aan ’t Adriaatisch meir, Uw werken zyn verbleekt, uw kunstzon schynt heel duister, Een Pallas aan het Y smyt uw gevaarte om veer. Zy klimt vol majesteit ten zetel met laurieren, Terwyl haar kunstschaar voert het leven in papieren. Zoo tart de kunst natuur: legt, schrandre tekenaaren, Uw verfpenseelen neêr, Apol verdwaalt van ’t spoor: Het schaarwerk zegepraalt by Amsterdamsche schaaren; De vrouwe sex wort hier gekroont met pracht en gloor. Die noit wort uitgedooft, maar eeuwig gulde straalen Zal schieten, daar de zon verryst, en neêr komt daalen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kroost van Koerten snydt, daar Koningen op roemen, Kasteelen in papier, gevogelte in de vlucht; Zaait tulp en angelier; maalt Flora met haar bloemen; Schept op het ruime vak een aangenaame lucht; Bouwt scheepen met geschut op vader Nereus stroomen; Voert Tritons op het nat; vlecht bladren aan de boomen. Geen sterveling quam oit zoo schoon een kunst te binnen. Een zuivre tovery benevelt hier ’t verstant: Verwondering verbaast d’opmerkelykste zinnen: De Faam bazuint dees maar ver buiten ’t vaderland, En vliegt zoo met de schaar veel hooger dan de wolken, Verhaalt de wonderen aan allerleye volken. Hoe praalt hier Bekker en Galenus, niet gedreven In goude of zilvre stof, maar edeler, zoo eêl, Zoo zwierig, zacht en teêr, als ’t zichtbaarlyke leven Vertoont kan worden door het kunstigste penseel. O trouwgenoot van Blok, en roemblasoen der vrouwen, ‘k Verlang met ongedult om dit noch eens t’aanschouwen. Jan Norel. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere schaarkunt van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Gy kunt, ô Koerten, het vernuft Van allerleye kunstenaaren, Hoe hoog elk in zyn kunst ervaren, Zoo zeer ontroeren dat het suft: Want wie kan zyn verstant zoo slypen, Om al uw wondren te begrypen? Gy, die alleen de Fenix zyt Der eedle schaarkunst, moogt vry roemen, Dat zulx geen voorgaande eeu kon noemen, Daar ’t nu verbreidt wert zyd en wydt; Waar van wy u die eere geven, Dat niemant u voorby zal streven. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt door blokken dag en nacht, Eer gy uw Blok kreegt, die verkreegen: Nu is de Dichtkunst u geneegen, Wyl gy verhardt meer als ge placht. Dat Vorsten dan, door hun geschenken, Elk doen aan uwen roem gedenken. De Roomsche Monarchye praalt Met twaalef Keizers die haar sieren, Gewoon alom te zegevieren, En wier gemoedsaarts wort verhaalt. Of mis ik? neen, de kunst geeft blyken, Die ieders wezen doet gelyken. Gy voert Vorst Wilhem op een’ troon Zoo wit als ’t strandt daar hy quam landen, En schooner dat de kryte stranden: Geen sneeu der Alpen schnynt zoo schoon. Hier ryst zyn deugt gelyk de bergen, Wier gryze toppen d’yspool tergen. Wy zien in ‘t wit papier van eer De Witten, om elk op te wekken; Als of gy zei: dus, zonder vlekken, Is thans hun volle luister weêr, Die, onbezoedelt in hun leven, Veel daden wysselyk bedreven. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedierte, boomen, bosschen, zeên, Paleizen, dryvende kasteelen, En alles wat het oog kan streelen, Staan hier te pronk vol heerlykheên. Haar kantwerk zal veel langer schynen Dan ’t lynwaat dat haast moet verdwynen. Vereeuwig haar dan in papier, Om door de pen en plaat te leeven, Die wyze mannen kunt doen zweeven, En glooren door een’ letterzwier; Waar over elk, als opgetoogen, Vraagt, droome ik? of zien dit myne oogen? Kornelis Zweerts. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykonst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Een ander roeme d’oorlogslichten, Wier moedt geen levens-rampen vreest; Hy mag hier zegezuilen stichten, Waar over ’t menschdom staat bedeest. My lust Joannaas schaar te roemen, Zoo juist, zoo net van knip en zwier; Het zy ze baare een’ oogst van bloemen, Of kunst betoone in dier by dier. Met schaamte schynt de Lent bevangen; Met spyt de Zomer aangedaan; Een purpre verf bedekt haar wangen, Omdat haar vruchten niet bestaan {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} In duurzaamheit by ’t werk der vingeren, Door vrouwe schranderheit bestiert. Hoe kan hier ’t keurigste oog verslingeren, Als ’t aan zyn’ lust den teugel viert! Het snyden doet zelfs Vorsten leven: ’t Behoedt hun voor vergeetelheit. Zoo wordt d’onsterfflykheit gegeven: Zoo wordt de kracht des doodts bepleit. Hier ken ik Wilhem aan zyn weezen, Wiens glans de Britten heeft bestraalt: Daar Fredrik, als een zon gereezen In ’t graanryk Pruissenlant. Maar daalt Myn oog den troon der Vorsten neder, Tot by getabberden van Staat; ’t Aanschouwt dezelve kunst al weder In Heer Johan, zoo groot in raadt, Zoo wit van naam als van geweeten, Den trouwsten loots van Nederlant; Schoon gruwelyk van een gereeten Door ’t woest gediert, dat deugt verbant. Ik zie Kornelis, ’t puik der braaven, Dien geessel van den Brit ter zee, (Noit door vergeetelheit begraven Wat moeite Arglistigheit ook deê, Om heel zyn’ heldenroem te dooven) Noch blixemstraalen uit zyn oog: {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Op ’t velt van ’t wit papier, naar boven Zoo dreigend schieten, of ’t bewoog De wraaklust om haar zwaart te wetten. Gints toont zich Bekkers weezen, by Galenus, die de zielesmetten Den Christen afvaagt aan het Y. Wie staat niet als voor ’t hooft geslagen, Wanneer de zee ten hemel spat; Terwyl het schip, door storm en vlaagen Geleêbraakt, zinkt in ’t peekelnat? Wat kan de kunst al wondren werken! Dus maakt de schaar d’aaloutheit stom. Haar duurzaam lof zweeft met de vlerken Van ’t snel gerucht het aardryk om. Joanna zal ’t gemeen verplichten, Haar kunst voor doodt noch eeuwen zwichten. C. G. Braam. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderszang ter eere van mejuffrou Joanna Koertens papiere snykunst. De blyde morgenstar verbleektte, en ’t jeugdig groen Kreeg schaaduw, door den glans en ’t licht der zonnestraalen, En ’t velt, met dauw bedekt, verbeeldde een bloemfestoen, Veel schooner als oit mensch, hoe kunstig, wist te maalen, Toen Melker, wel te moê, op morgenzang gestelt, Silvander ’t ouder liedt bracht vrolyk in gedachten, Die, op wat nieuws verlieft, zyn’ boezemvriendt vertelt Van schrandre Kunstvriendin, die zich alom doet achten. ‘Melker. Te goeder tydt en uur ontmoet ik u, Silvander, De blyde morgenstond vergunt ons met elkander, Van slaafsche zorg bevrydt, en niet van ’t leet gedrukt, Dat meenig knaap lydt dien zyn minnewensch mislukt, Te zingen, en ons vee te dryven in deez’ streeken, Daar ik weleer, verlieft, met Filles plag te spreeken, Terwyl zy violet doorvlocht met hofadooon. Dit kampje levert gras en bloemen, frisch en schoon; Jaagt daar uw geiten in, zy hebben niet te schroomen: ’t Is wederzyds omheint met hooge abeeleboomen, Die aan de boorden staan van een’ kristallen vliet: Noit heeft de wolf het lam, met voordeel, hier bespiedt. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zingen hier gerust, ook is de weêrklank krachtig, Zyt gy den ouden deun, ons morgenliedt gedachtig, Zoo gryp de ruischpyp vast, en speel van liever leê; Ik blaas op deze pyp, die ‘k van een’ vlierbloom sneê Met voordacht, om deez’ dag eens recht verheugt te wezen. Hef aan: waar van zal ’t zyn? wy zongen wel voordezen Van zekren Boxvoet, die den Zangvoogt daagdde in ’t velt, Groothartig op zyn fluit: noch zongt gy van den Heldt En Zanger, die ’t gediert deedt luistren naar zyn speelen. Verkies wat u behaagt, het zal my niet verveelen. Of denkt gy aan de straf en weefstrydt van de Maagt, Waar naar het spinneweb den naam van Rach noch draagt, Ik zal, vernoegt van geest, op uwe toonen letten, En my by deze braak in ’t lommer nederzetten. ‘Silvander. Neen, Melker, andre stof noopt ons tot beurtgezang. Al ’t geen daar gy van spreekt, verveelde my voorlang; Een zaak, meê ongemeen, zag ik met eigen oogen. Wy zullen van de Kunst, en noit gehoort vermoogen Opzingen, en ’t vernuft van braave Kunstvriendin Verheffen; want eer zal ’t gevogelt van de min, De dartle duif en zwaan in raave of kraai verkeeren; Eer zal de wolf by ’t lam het groene gras afscheeren, En ’t veltkonyn de fret vervolgen in het hol; De bruinvisch eer het nat verlaaten, en de mol Voortteelen in de kroon van hooge denneboomen, De zilverblanke maan neerstorten in de stroomen, En ’t miertje zorgloos zyn; de koekoek d’ouden zang, Vergeeten, ’t pluimgediert zyn’ velttoon zonder dwang {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzwygen, en eer ’t gras den groenen sprenkhaan eeten, Eer ik haar’ schandren geest en kunstschaar zal vergeeten. ‘Melker. Wat werkt zy met die schaar, die gy zoo kunstryk noemt? ‘Silvander. Zy schept een Boom, en Plant, en allerlei Gebloemt; Maakt Scheepen van papier, zoo kunstig dat geen menschen, Hoe afgerecht ter scheep, ’t volmaakter kunnen wenschen. Zy maakt en Huis, en Hof; stelt Herders by het vee; Bootst zelf ons lantschap na, en maakt, door sneê op sneê, Dat ieder zweeren zou de boomen te zien groeijen. Hier quam, in vroeger tydt, een * Vroomaard zich bemoeijen Met Saters uit het bosch te dryven, en ’t verstant Van ’t domme volk, te lang door schaaduwen vermant, Te redden van hun waan en ydle herssenbeelden, Die al voor eeuwen den verstandigen verveelden. Die Vroomaard wist zy ook door ’t knippen van haar schaar, Zoo af te beelden, dat de domste mensch hem klaar Zou kennen aan ’t gelaat en trekken van het weezen. Die zelve handt deedt ook twee † Broeders waardt gepreezen, Die eertyds Leeuwendaal, als vaders van ’t gemeen, Regeerden met veel trouw, na dat zy afgestreên Door lantbezorging, ’t licht en ’t leeven moesten derven, En, door de woede van d’ondankbren, deerlyk sterven, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Herleeven, door haar kunst by al wat waarheit mint. Sneeuwitte zielen, die om hoog den haat verwint, Wy zien, doch veel te laat, dat gy onnoozel sneefden; De Nydt, die niet verdroeg dat gy zoo roemryk leefden, Kan Kunstvriendin geenzints beletten aan papier Te geven zulk een kracht en gadeloozen zwier, Waar in elk uw verstant en deugden noch kan merken. ‘Melker. Vaar voort, Silvander, van zoo wonderlyke werken Te zingen; gy verbaast uw’ Melker door geluit Van uw bekoorlyk liedt en gadelooze fluit. ‘Silvander. Laatst zag ik aan den wandt van haaren schaapstal hangen Een aanzicht, daar wat groots in uitblonk; mondt en wangen, Op ’t doorgekurven bladt, gewrocht door d’eedle schaar, Dwong myn nieuwsgierigheit tot vraagen, schoon ik klaar Kon merken dat het stuk een machtig knaap verbeelde, Wie ’t was daar zoo veel groots en schoons in ’t wezen speelde? Het antwoort was: ’t is * hy die ’t ongeloovig rot, ’t Welk ’t heilig martelampt van Zielheil noch bespot, Omtrent tien jaar geleên, kloekmoedig paalen stelde, En indrong, met zyn volk, in woeste en naare velden, Daar eertyds Nazo wierdt gebannen, ver van huis, En ’t schrander brein versleet by ’t zedenloos gespuis, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklaagende vergeeft zyne al te droeve dagen, En ’t geen in vroeger tydt zyn dartlende oogen zagen. Dit schoon papiergelaat was zoo volmaakt verbeelt, Dat al die ’t ziet, noch zegt: de bruine wenkbraauw speelt, En trekt al heen en weêr, d’oogappelen verschieten En roeren zich zoo ’t schynt. Mocht gy de gunst genieten, Myn Melker, om haar kunst met eigen oog te zien, Gy zaagt u ziende blint, en zoudt van zelf misschien Den * Raadsman van ons Hoef ontdekken, die de knaapen Met goeden raadt verzorgt, en hun onnoosle schaapen Van ongemak verlost, als ’t graazen hun verveelt. Ik meen dien Ouden, die weleer, u heeft bedeelt Met heilzaam tegengift, als ziekte u deerlyk drukte. My heugt noch wel van Frank, als hy groen koolmoes plukte Voor hem en zyn gezin, daar akonyt in quam, Die al de heilzaamheit van ’t ander kruit benam, En meest hen allen in ’t gevaar van ’t leeven stelde: Geen herder in al ’t vlek, of den omstrekschen velde, Had middel om al ’t quaadt te stuiten in den loop; Al ’t dorp was op de been, en Frank heel buiten hoop Van oit, gelyk voorheên, weêr by ’t gemaai te weezen, Had oude Galles niet, wel dubbelwaardt gepreezen, Hem, eer de zon driemaal haar dagreis had gedaan, Door hulp van tegengift, van ’t leger op doen staan: Dien Galles zoudt gy daar uit andre kunnen kennen. Haar schaar maakt schooner trek en zwier dan d’eêlste pennen Van gans en witte zwaan, door ’s schryvers hant bestiert. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Melker. Had ik uw kunstschaar hier, zy wierdt met groen versiert, Geestryke Kunstvriendin, die wit papier het leeven, Schoon onbeweeggelyk en roerreloos, kunt geeven; Uw kunst maakt dat gy noit, schoon doodt, geheel versterft. Wie spreekt van naald, penseel, kunstbeitel, doek, beverft Met allerhande kleur van bloemen, waardt gepreezen, Die vindingen zyn out; maar wie zag oit voordezen Borduuren, schilderen, beelthouwen met een schaar, Die weezenstrekken bootst, zoo fyn als rach en hair, En tot verbreeken schynt alleenig uitgevonden. Veltnimfen, heft nu aan, ontsluit uw keel en monden; Helpt Melker Kunstvriendin verheffen, boven al Wat geestryk tovren mint. Zoo lang hier in dit dal De wyngaart met den olm, al groeijende, zal paaren; Zoo lang ik bouwer ben, en rype koorenaaren Voortkomen uit den gront daar ik myn kouter dryf; Zoo lang ik boezemvriendt van myn’ Silvander blyf, Zal ik, van jaar tot jaar, uitroepen by deez’ boomen: Hier wierdt het my vertelt, hier by deez’ blanke stroomen, Dat naarstigheidt de kunst zoo ver heeft aangequeekt, Dat elk van broos papier, als van wat wonders spreekt. ‘Silvander. Al wat haar oogen zien, weet zy, door kunst, te maalen. Dat iemandt haar de zon met al haar vruchtbre straalen Kon van naby doen zien, zy bootste ’t licht zoo na, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ieder zeggen zou: uw kunstschaar, zonder ga, Teelt wondren voor ons oog; gy doen ons speelevaren, En weet een’ grooten schat van blydschap ons te baaren, Op ’t enkel zien van uw doorluchtig kunstpapier. Laatst sneedt ik, heel vernoegt, met ongemeenen zwier, In eene lindeschors, vier vaarsjes, daar Lerinde, In dien tydt al myn troost, kon veel vermaak in vinden; Ze zyn heel kort van styl, de woorden teêr en zoet, ’t Herdenken van den zin ontroert myn jeugdig bloet, Die wensch ik dat zy my wou ten gevalle snyën, Op dat de steêjeugt zal dat herders, onder ’t vryën, Meê vaarsjes maaken tot voortzetting van hun min. ‘Melker. De vrek bemint zyn’ schat en averechts gewin, Maar Melker zal de kunst voor altoos hoog waardeeren. ‘Silvander. Elk kent zyn vee aan ’t merk, ’t gevogelte aan hun veeren, Den regenboog aan kleur, en ’t weêrzyds bochtig endt; Maar schrandre Kunstvriendin word door haar schaar gekent: Want al wat dichten kan heeft van haar lof gezongen. De snelgevlerkte Faam, door wolk en lucht gedrongen, Vertelde van haar kunst: de rosgeele Afrikaan, De koude Moskoviet, en d’Oosterindiaan Weet, met verwondering, van Kunstvriendin te spreeken. ‘Melker. Silvander, ‘k zie Klimeen by gintsche groene streeken; Verhaal dat gy zaagt deeze onwaardeerbre kunst, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy staan, is my gezegt, al diep in haare gunst; Zy zal ons met een’ deun, een morgenliedt, bedanken. Silvander. Zoo zy opzingen wil, zal ik noch andre klanken, Zoo schoon als ge immer hoorde, op deez’ myn ruischpyp slaan: Kom, Melker, ‘k ben bereit haar in ‘t gemoet te gaan. Melker. Zoo zy haar stem verheft, zal ’t velt met open ooren, Tot roem van Kunstvriendin, bekoorlyk zingen hooren. Hermanus van den Burg. Aan juffrou Joanna Koerten. De kunst tart hier Natuur, door Koertens schaar en hant Zoo heerlyk uitgevoert tot pronksieraad van ’t Lant, Dat ieder, wie zyn oog op ’t wonderwerk laat straalen, Roept uit: Hier kan Atheensch’ noch Roomsche kunst by haalen. Thomas Arentz. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de onvergelykelyke snykunst van juffrou Joanna Koerten. ‘t Penseel voorheen vermaart om wondren af te maalen, Buigt heden voor een schaar, door geest en kracht bestiert, Waar is Athene nu? waar Rome dat men viert? Dat nimmer man vermocht, kan hier een vrou behaalen. ’s Lants anker, Jan de Wit, zoo kunstig doorgesneên, Dat d’achterzyde ons toont den Ruwaart zynen broeder. Zoo wort gy door uw hant dier helden tweede moeder: Zy waren lotgemeen; gy knipt ze ook bei door een De groote Balthazar zal u getuignis geven, Getroffen op zyn’ stoel, als of hy bezig was In ’t overdenken van het geen hy schreef of las. Dit zweemt naar ’t maalen niet, dat schynt gelyk aan ’t leven. De velden, ’t vee, geboomt, gevogelte en gebloemt, De steden, ’t scheepryk Y, zyn vlooten en gebouwen, Verplichten zich om strydt uw gaven te beschouwen, En klagen dat men noit uw kunst naar waarde roemt. De pen van Bekker ook, wat roem zy heeft bekomen, Is noch te zwak, met welk een lof ze u overstort; Dies schiet de myne voor uw’ luister veel te kort: Haar kleene dankbaarheit werd’ heuslyk aangenomen. Henrik van Halmael. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van Joanna Koerten, huisvrou van Adriaan Blok. Men hoeft om ’t puik der kunstpenseelen Naar Rome of Thebe niet te gaan; Al wat het keurig oog kan streelen, Of iemant doet verwondert staan, Is door Joanna ons gegeven: Zy wondt, en kerft, en snydt van een, Maar om veel Vorsten te doen leven. Hoe! sterft men niet door ’t wonden? neen! Dat wonden zal, veel langer jaren Als ’t marmer, Leopold bewaaren. Jan van Gent. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} In het stamboek van juffrou Joanna Koerten, op haare snykunst. D’aaloutheit liet een ieders roembre daân, Met dierbaar gout, op onverwelkbre blaân Naar eisch beschryven, Opdat hun naam onsterffelyk zou blyven. Schoon duizenden het graf dus zyn ontrukt, Joanna is ’t met grooter roem gelukt; Wyl zy geen glanssen Van andren leent, maar vlecht haar eigen kranssen Uit lauwren van papieren, daar de tydt, Die ’t al verslindt, vergeefs zyn kracht op slyt. Beschouw de beelden En vruchten, die haar geest en schaartje teelden. Schoon Atropos ons levensdraadt af kerft, Dees wondre vrou, wier naam, door kunst, verwerft, Een eeuwig duuren, Blyft steeds vermaart by vreemden en gebuuren. Men zoek’ voortaan geen Nyl zonder Tiberstroom Om wonderen; begeef u zonder schroom In Amstels wallen, Daar staat op ’t schoonst een nieuwe kunst te brallen; {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vinding van de weerelt noit beschouwt, Veel eedler dan kleinodiën en gout. Wie kan nu zetten Een’ toon om ‘t werk naar waarde te trompetten? Zag Hooft eens op, wat zou hy klanken slaan! Of Konstantyn, of d’Agrippynsche zwaan! Hoe zou elk zingen, En Koertens lof tot door de wolken dringen! Maar neen; waar of de drift my heenen voert? ’t Is noodeloos hun heilige asch geroert; Want schoon zy leefden, Haar naam en kunst des niet te verder zweefden; Die zyn voorlang het aardryk door verspreit. Waar ’t dan geen blyk als van vermetelheit Met reênsieraaden, En woordenstyl haar glori t’overlaaden? Zy is alleen zich zelf gelyk, die hant Heeft ook voor zich den zegepalm geplant. Onnut is ’t looven Voor die altydt het pryzen streeft te boven. Men zwyge dan eerbiediglyk als stom, En kusse hier, gelyk een heiligdom, Gansch opgetoogen, De schaar die zoo veel wondren brengt voor d’oogen. C. Brakel. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Apollo, voesterheer van alle deftigheden, Die door uw levend vuur de kunsten hier beneden In minnaars aanqueekt, en geduurig houdt in stant; Opstookende in den geest een drift, en eedlen brant, Die ’t hart des kunstenaars gestaadig houdt aan ’t blaaken, Om door een wonderstuk zyn’ naam vermaart te maaken In hooge wetenschap, in beeltwerk, schildery, Of naalde- en pennekunst, of geest van poëzy, Hier komt een vrou, vrou Blok, door heilig vuur ontsteeken, Om diep in ’t binnenste van uw geheim te breeken. Haar hant weet geestig, met een’ nieuwgevonden zwier, Al wat de kunst vermag te snyden in ’t papier; Een kunst die noit u zelf tot hier toe quam te binnen, Noch ooit zoo ver bekent aan een van uw Godinnen. Al wat den naam vergroot van schryf- of tekenaar, Voert zy op ‘t krachtigste uit door haar vernuft en schaar. Hier kunt ge op’t heerlykst nu, ô Vorst, uw macht betoonen, En eenen grooten vondt met waardige eer beloonen: Voer in triomf haar tot uw heiligdommen in, En geef aan ’t Godendom een nieuwe Kunstgodin. Hermanus Angelkot. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere schaarkunst van juffrou Joanna Koerten. O heerlyk schaarwerk, daar de weereltstadt mêe praalt! Dat door een vrou, een vrou, met leevendige zwieren, Elk even keuriglyk, gevoert heeft in papieren, Al wat in schildery kan worden afgemaalt. Zie hier Vorst Frederik (wiens glans en luister straalt Van Pruissens gulden troon tot in des aardryks landen) Veel kunstiger verbeelt door Koertens nyvre handen, Dan immer door het staal, penseel, of etzers naaldt. Zie hier Prins Kosmus; ‘k word verrukt door zoo veel beelden. O! wonderstukken, die het oog en zinnen streelden Van Vorsten, op ’t gezicht van deeze kunst belust. Wy laaten d’outheit op haar weerelts wondren roemen. Maar in haar schriften hoort men noit de schaarkunst noemen, O neen! van d’Oosterkim tot aan de Westerkust. Noch. De kunst daar d’Amstelkruin zoo heerlyk meê mag praalen In Koertens snywerk, door geen dichtpen af te maalen, En onnavolgelyk voor schilders trek of hant, Zal ’t wonderdoel steedts zyn van kunstenaars verstant. François Halma. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van Joanna Koerten, huisvrou van Adriaan Blok. O wonder schaartje! wie kan naa waardy bedenken, Waar meê Natuur haar macht aan u volstrekt komt schenken; Die naauw drie vingers van een tedre vrouwehant In ’t werk stelt, of gy wert geroemt door ’t gansche lant, Wanneer ge een draadtje kniptte, of sneedt een linnenlaken, ’t Was eers genoeg, al stondt ge noit naar hooger zaken. Maar wie verwondert en verbaast zich tevens niet, Die in Joanna, uw Meestres, die gaven ziet! Hier zyn en scheepen, lant, en prachtige gebouwen, Met kunst gesneeden, in een bladt papier t’aanschouwen; Nochtans in tekening en welstandt zoo volstrekt, Dat yder kunststuk elks verwondring naar zich trekt. Zie ik de Witten, blank als sneeu, op ’t spoor der reden Van ’t graau mishandelt, en op ’t bitterste vertreeden, Dan schynt me ’s Gravenhage een moortkuil voor ’t gezicht, Dat gruwelstukken zoo baldadig heeft verricht; Hier staan ze in wit papier, geschaaduwt naer het leven, Tot eeuwige achting by den Batavier verheven; En die de schaarkunst in haar krachtige uitdruk kent, Aanschouwt de Broedren, als voorheenen, ongeschent. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ge uw gedachten met een beter voorwerp voeden! Zie KoningWilhem u die schade weêr vergoeden! Die groot Britanje en ’t volk van ’t vrye Nederlant Herstelt in luister en aanzienelyken standt. Indien u Leopold met Adelaars standaarden En krygstuig voorkomt, vreest geen schitterende zwaarden: De majesteit verwekke eerbiedig uw ontzag, Als gy zyn glory ziet bescheenen van den dag. Zie ik Galeen, vereert met tienwerf zeven jaren, Hy stelt zich vaardig om Godts goedheit t’openbaaren: Of zie ik hooger op, daar komt my Bekker voor, Als of hy ernstig pleitte om aandacht en gehoor. Wie kan gewerkte kant en franje dicht borduuren, Als dit klein schaartje door de hant die ’t moet bestuuren? Ik zie, maar ’t zyn zoo veel gedaantens voor ’t gezicht, Dat ik ze onmooglyk kan verbeelden in gedicht, Zoo veele wonderen te schetsen uit papieren Door snykunst, opgetooit met puik van letterzwieren, Waar zelf een proefstuk van de mannen ryk van stof; Maar dit verricht vrou Blok, bekranst met deugt en lof. Antoni Jansen. Aan juffrou Joanna Koerten. Vrouw Blok, sieraad en roem van ’t Y, Maakt zonder verf een schildery, Gewis haar braave Naam moet leeven, Zoo lang men eer aan kunst zal geeven. V.V. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van de steen- en schaarsnykunst aan juffrou Joanna Koerten. Myn snyden kan de quaal der menschen voordeel geven, En stelt ellendigen weêr in gezonden standt: Maar uwe snyding doet, ô wonder van ons Lant! Hoe onbegrypelyk, de dooden zelfs herleven Door werking van uw’ geest, vol hemelsch kracht en vuur. Uw schaar, Joanna, streeft dus boven de Natuur. Voor Samuel de Lion Benavente. Op de zelve snykunst. Hier strydt Apelles kunstpenseel En ’t schaartje van de keur der vrouwen, Van Koertens kroost, Bloks echte deel; Maar ’t laatste zal het velt behouwen: Gaf dat aan verwen geest en zwier, Dit schept het leven in papier. Cornelis van Eeke. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Wat poogt gy Alchemist vergeefs het gout te maken, Die slechts Saturnus en Merkuur door uw gestook In asch doet zinken, en vervliegen in een rook? Gy zult door zulk gewroet tot eer noch rykdom raaken. Beoogt gy winsten? leert van Koerten aan het Y Te haalen uit papier onschatbaare waardy. P. Steen. Op de zelve schaarkunst. Prudentia & arte. Al ’t geen de schilders oit met kleur op vlak penseelden, Kon Koertens edle schaar in wit papier verbeelden. Voorzichtigheit en kunst maakt haar den roem der vrouwen, En ’t minste van haar werk zal haar een eerzuil bouwen. J. van Nispen. Op de zelve schaarkunst. Uw geest, ô Koerten, wort gepreezen: Uw vreemde snyding toont ons aan, Dat al wat kunstryk is gedaan, Niet is gevonden door Chinezen. Fredrik van Cattenburg. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Hanc, Pallas, quis nobis extudit artem? Laat vry de Griek Apelles beelden pryzen, En Myrons lof doen tot de sterren ryzen, Of Fidias dien grooten kunstenaar Verheffen met gezangen op ’t altaar, Of Aristiid dien Fenix der penseelen; Ik gun hem zich met Polikleet te streelen, Met Mentor, of Parrhazius, ô ja: Doch wie noemt my vrou Koertens wederga, Die hier aan ’t Y met marmer noch metaalen, Maar met papier van elk kan zegepraalen? A. Bògaert. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtloveren, gestroit ter eere van juffrou Joanna Koertens papiere snywerk. ‘k Wil myn zanglust niet bedwingen; Ik moet zingen, Van een Kunst, Die naer zich de kennren oogen Heeft getoogen, En hun gunst. Kunstig Schaartje, dat door ’t knippen Duizent lippen Maakt en toont; Wie zou uw vermoogen maalen, En niet dwaalen? ’t Knippen kroont U met duizent lauwerkranssen. Wat al glanssen Zie ik hier! ‘k Zie Galeen, de Witt en Bekker, Zoet en lekker In papier. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zwaait Leopold het slagzwaart, Dat fier dagvaart Turk en Moor, Janitzaaren en Saphyën, En in ’t stryën Klinkt ‘er door. Hier straalt uit Kzaar Peters oogen ’t Groot vermoogen Van zyn deugt, Die de mogentheit der Russen Hielp op ’t kussen Tot ’s Ryks vreugt. Hier blinkt Wilhem, die drie Ryken Voor ’t bezwyken Heeft gestut; En den Frank door zynen degen Op kon weegen, Tot ’s Lants nut. Hier schynt Kosmus als te leven, En te zweeven Door zyn hof; Die uit Medicis gesprooten, Heeft genooten Roem en lof. ‘k Zie hier bergen, beemden, daalen, Nachtegaalen, Stroom, en wout, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Zie hier schip by schip laveeren, En spanceeren Door het zout, Braakende eene gal van kogels. Hier zyn vogels Net gesneên. Hier zyn overkeurlyke Engelen, Die zich mengelen Onder een. Hier is Nankings afgodts tempel, Voor wiens drempel De Chinees, Om met vruchtgenot te slaven, Spilt veel gaven In zyn vrees. Hier stoffeert een velt van bloemen, Waardt te roemen, Wandt en zaal. Hier kan elk van ’t Y aanschouwen De gebouwen, En de praal Van de Koopmarkt aller steeden; Al haar leeden Ziet men klaar. Hier kan ’t oog zyn krachten wetten Op Ponjetten, Overraar. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een A en B gemerrekt: Alles werrekt Hier een Vrou. Zy maalt menschen, huizen, boomen, Visschen, stroomen, Scheepen, tou. Zy snydt Indiaansche stranden, En waaranden. Wat gy droomt Zal u Koertens geest vertoogen. Looft uwe oogen; Koomt vry; schroomt Niet haar kunst aan alle hoeken Door te zoeken: ’t Is al vier. Dit zag Romen of Athenen Noit voorheenen Van papier. Maar myn oog kan al deez’ schatten Niet bevatten, Noch hunn’ loop. Hier is Asië, en Afryke, Ameryke, En Euroop. A. Bógaert. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het uitmuntend schaarwerk van de kunstryke juffrou Joanna Koerten. Hoe! zweeft de kunstgeest van Minerf In Koertens hant, die door penseelen, Noch menglen van Apelles verf, Ons zoekt het hart en oog te streelen? Neen: maar met onbemorsten zwier Weet ze alles, als volmaakt, het leven, Wat haar behaagt in wit papier, Door ’t snyden van een schaar te geven. Zie hoe de groote Wilhem pronkt Met Koninglyke hooftsieraaden; Een Vorst die elk tot liefde ontvonkt Door deugt en dappere oorlogsdaden: Hy zwicht voor niemant in ’t heelal; Dat kan en Loire en Theems getuigen, En Namen, wier onwinbre wal Voor zynen donderkloot moest buigen, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vast geleegen in tieras, Door Mavors vuist dien Heldt geschonken. Ei zie, hoe straalt het oog door ’t glas, Nu hy, als Herkules, mag pronken By zoo veel Heerschers, schoon verbeelt, Gelyk Monarchen, Vorsten, Heeren, Al had Natuur zelf hen geteelt! Wie kan volmaakter werk begeeren By Broeders, die door misverstant In holle barrening gedreven, Het roer van Staat sloeg uit de hant, En ’t woedend graau bracht om het leven? Die Witten hangen in ’t verschiet, Met al hun schaaduwen en trekken. De schrandre Bekker, dien ’t noch niet Verveelt om tovery t’ontdekken, Prykt by Galeen met glori, daar De Ziel- en Lyfarts blyft in wezen; Waar door de lof der Fenixschaar Is met haar wondren hoog gereezen. Hoe dobbren op ’t azuure velt Kasteelen, die by Staatsmacht passen! Matroos, ter wacht aan ’t roer gestelt, Ontziet gevaar noch pekelplassen; Maar streeft zelfs door ontelbre doôn, Om eer, of voordeel te bejaagen, Ja tot in ‘t ryk van Antipoôn, Die onder ons den aardkloot draagen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Speeljachten naar de kunst gebouwt, Braveeren ’t bouwsieraadt der scheepen; Die, als men hun te recht beschouwt, Ons oog en zinnen met zich sleepen. Ja, schoon van beemdt, van bloem en kruit ’t Verrukt gemoedt geen reên kan geven, Het roept met veel verwondring uit: Deez’ kunstschaar evenaart het leven. Joan Fransz. Op de papiere schaarkunst van juffrou Joanna Koerten. Dus pronkt doorluchtig in papier De schryf- en tekenkunst vol zwier, En toont ons veel beruchte Mannen, Gebouwen, boomen, zee en lant, Ja scheepen met hun tou bespannen, Gedierten, en genaaide kant. Dit snywerk trekt door kunst elx oogen; Des wert diens roem noit opgewoogen. L. Rutgers. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het overkunstig snywerk van juffrou Joanna Koerten. Wie snydt zoo wonderbaar ’t papier? Wie voert de schaar met zulk een’ zwier? Zoo hoog in top, als noit te vooren In ’s weerelts omtrek is gedaan? Wie durft ‘er met een stout bestaan Zoo diep in ’t hart der schaarkunst booren? ’t Is Koertens kroost, die aan het Y, Schoon aan een huwlyks Blok gekluistert, De kunst noch zet een glori by, Waar van de glans noit werd verduistert: ’t Is vrou Joanna, die ons toont Wat schranderheit haar’ geest bewoont. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! zweemt dit naar een’ vrouwetrant, Waar in de kunst, volmaakt in standt, Is evenreedig waargenomen? Gelyk men in haar bloemen ziet, Of landerye, en in ’t verschiet, Paleizen, hoven, zeên, of stroomen; Of dat Galeen, of Bekkers beelt, Als levende ons voor d’oogen speelt. O ja! zy is ‘t , wier wederga Noch hier, noch elders is te vinden: Dies voert de Faam haar’ lof wel dra Met glorie aan de tweepaar winden; En richt aan ieder weerelts endt Een praalbeelt op, tot haarer eeren, Opdat haar roem mag zyn bekent, Zoo verre als menschen oit verkeeren. Lucas Wateringe. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Uw onnavolgbaar duim en vinger schaargeknip Kan Bezaleëls en Aholiabs verrukken: Wat schrandre tekenaar, wat schilder moet niet bukken Voor ’t lofverdienden werk, en ongehoort begrip Van ’t edelste vernuft, als Amstels eere en pronk. Hoe heerlyk toont gy ons den Troonmonarch der Britten, Vorst Wilhem, en den Czaar by d’onbevlekte Witten, Galeen die als een zon, als zy des middags blonk, Bestraaldde Mennoos volk in ’t machtig Amsterdam, Die ziel- en lyfarts strekt; den onvermoeiden Bekker, Een wonder onzer eeu en toveryontdekker, Zyn Pruische Majesteit, tot glori van diens stam; {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De Florentynsche zuil van ’t huis de Medicis, Elk op het heerlykste in zeer teêr papier gesneeden. Men vindt geen wederga in ryken, landen, steden, Ja in de weerelt niet, daar ’t blinkende vernis Met verfvermengeling, en elx gewrochten, zwicht. Had Tubal dit gezien, ’t geen wy in onze dagen Beschouwen, hy zou al zyn werk en vlyt beklaagen, En roepen: ieder is aan zulk een kunst verplicht. Kom, schenk de kunstkroon maar alleen aan deze Vrou, Dees vrou Joanna, die men als Godin moet roemen. Ik volg Gezine Brit, het puiksieraadt der bloemen Van Neêrlants Poëzy. Dat droefheit, smarte of rou Noch hertzeer u bezwaare, en in ellende legg’, Die uwe zielrust stoor’: leef, leef met uw’ getrouwen Onwankelbaren Blok, die lang u wenscht t’aanschouwen, En met u in te treên den ingewyden weg. Willem Everwyn. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten. Door liefde tot uw kunst voel ik myn hart ontsteelen, Terwyl myn graag gezicht mag in uw wondren speelen, Joanna, Koertens kroost, die my houdt, als gesnoert, Aan uwe wonderen, zoo heerlyk uitgevoert. Uw kunst verspreit uw’ naam door al des aardryks streeken, Die Rome en Griekenlant komt naar de kroon te steeken. Dit snywerk in papier, waar door ge uw’ geest ontvouwt, Zal zelf den naneef, die dit loflyk werk aanschouwt, Noch noopen om vol lust der kunsten zee te peilen. Uw schaar zy aan ’t gestarnt hun streekkompas in ’t zeilen! Joannes Oosterwyk. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderszang, ter eere van juffrou Joanna Koertens papiere snykonst. Lycidas. Zoodra Apol het lant met nieuwen glans bescheen, En voor zyn helder licht de vaale nacht verdween, Ving herder Lycidas, gezeten onder ’t lommer Van elze- en beukeboom, en vry van druk en kommer, Zyn zang aan, dat de klank van zynen hoogen toon Ten starrenhemel steeg voor vader Febus troon. Doorluchte Zeevorstin, die op uw koets gezeten, De drie Molukken met uw’schepter af kunt meeten; O roem des vryen Lants! wat queekt gy in uw’ schoot Een’ overdierbren schat, en edel kunstkleinoot! Wat zal ’t heelal niet van dat wonderwerk gewaagen! Gy ziet, ô Amaril! uw’ roem ten starren draagen, Nu * Agamemnon, een der zuilen van ons lant, Zoo kunstig is vertoont, en heerlyk door uw hant Naar ’t leeven uitgesneên: men ziet geen verwen speelen, Die hart en zinnen door haar edle schoonheit streelen; O neen, de Snyschaar strekt uw hant een kunstpenseel, Waar door die Vorst herleeft in waarder tafereel. Komt Ygodessen, vlecht een’ krans van populieren, Doorwrocht met lauweren, om Amaril te sieren. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt, vlecht een’ roozekrans, Godinnen van het wout, Die altoos, even fris, zyn’ geur en glans behoudt. Geheugt het my niet, hoe voor tweemaal zestien jaren De staatshulk heftig wiert besprongen van gevaaren, Toen * Nestor en Achil bewaakten Hollants schip, Opdat het niet verging op ’s vyandts bank en klip. Des kon de bitze Nydt die helden nooit gedoogen, Maar hitstte Wraaklust, List, en onbeschaamde Loogen Met Bloetdorst op hen aan, die in dien krygsorkaan De staatshulk zochten trouw te hoeden voor vergaan. Wy zien hen, schoon dat zy haar tanden quam te wetten, En die op ’t allerfelste in hunnen naam te zetten, Waarom noch dagelyx de Bloetvriendt droevig weent, En stort zyn klachten by hunne assche en kout gebeent, Alhier op ’t heerlykst met nieuwen glans herbooren. De wangunst zoekt vergeefs hun deugt in ’t graf te smooren, Die berst ter grafzerke uit, hoe naauw zy wort bewaakt, Wat komt uw tedre hant hen kunstig af te maalen! Hoe zuiver staan zy hier in wit papier te praalen! Hoe pronken dus te zaam met onbesmet gelaat, O kunstyrke Amaril! dees martelaars van staat. Komt Amstelnimfen, vlecht een’ krans van purpre roozen, Die in vrou Floraas hof, met dauw besproeit, staan bloozen. Versiert haar dierbre kruin met een’ doorluchten krans Van bloemen, afgeplukt in Febus zonneglans. Apelles kunstpenseel moet hier de vlag voor stryken, En zelfs Praxiteles zyn Venus voor zien wyken, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon die met zoet gelaat den mensch tot liefde ontvonkt, Wanneer zy door haar oog hem vriendelyk belonkt. Hoe heerlyk komt haar hant † Palemon te boetzeeren, En hem d’onsterflykheit door haare schaar vereeren! De herder, die het al in deze streek verwon, Pronkt in een’ grooten ry, gelyk d’alziende zon By d’andre lichten prykt aan ’s hemels gulde boogen. Men ziet een godlyk licht uitblinken in zyne oogen; Hy, die aan ’t herdervolk verschaftte een artzeny Voor ziel en lichaam, praalt in dierbre schildery. Hoe maalt uw hant en schaar * Hem, die elk aan zyn wezen Kan kennen, en aan ’t volk heeft lessen voorgelezen, Van aan geen ydle schim, noch geest, noch spook, of droom Geloof te geven: hy, hy is ‘t, die zonder schroom Voor alle herder plag vrymoedig op te speelen. ’t Is hy die hun gehoor wist door zyn’ zang te streelen; ’t Is Egon die hier dus in ’t tafereel braveert, Wien Amaril dus heeft d’onsterflykheit vereert. Wat glans, wat puiksieraadt weet ze aan papier te geven, Het zy ze ons bloemen toont als of dezelve leven, Of eenig boomryk bosch op ’t allergrootst verbeelt, Waar in een glaze beek op ’t lieflykst bruist en speelt. Geen Zeuxis kunstpenseel kan by dees schoonheên haalen. Parrhazius, schoon hy ’t gevogelte zag daalen Op zyne druivetros, ley zelf ’t penseel ter neêr, Wen hy uw kunst aanschouwde, ô roem! ô Amstels eer! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe sierlyk schept haar hant God Nereus glaze baaren! Wat doetze een’ grooten ry van kielen speelevaaren, En streven door het nat! ô kunst! die ’t oog verwint, Wie ziet zich zelven aan uw’ glans niet ziende blint? O weêrgalooze kunst! wie zal naar waarde u pryzen, En uwen edlen lof doen naar ’t gestarnte ryzen? Gy zult, ô Amaril! uw’ reedts vergooden naam Ten wolken zien gevoert op vleugels van de Faam. Alhier quam Lycidas zyn veltgezang te staaken, Terwyl Apol het lant door zynen glans deedt blaaken, En zyne kudde dwong, om in een andre streek Te weiden langs den kant van eene klaare beek, Op ’t sierelykste omringt met populier en elzen, Daar vrolyke Pomoon Vertumnus plag t’omhelzen. Hy dreef verblydt zyn vee naar zulk een klaverwei, Omsingelt door die beek en braaven boomenrei. Hoe groots, ô Amaril! zult gy u zien beloonen, Als Febus uwe kruin met lauwren zal bekroonen! Dit zong hy noch voor ’t laatst, terwyl het wollig vee Het gras afscheerdde, en zocht verandering van steê. Spoeit heen myn schaapjes naar den stroom, om u te spoelen, En wilt uw heete lyf in zyn kristal verkoelen. Pieter Visscher. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de ongehoorde schaarkunst van juffrou Joanna Koerten. Saturnus sprak outtydts aan zyne Hemelingen, En ’t Godendom: ik zal uit d’aarde, lucht en zeên, Deez’ Chaos, myn scabel vol van verwarde dingen, Een weerelt vormen, en voorzien met heerlykheên. Strax deedt hy zon en maan, ja heel de weerelt komen, Den hemel vol gestarnte, en tam en wilt gediert, De visschen, vogelen, gewassen, waterstroomen, En mensch, als het juweel die zulk een’ ring versiert. Nu schept een Vrou, een Vrou vol goddelyk vermoogen, Uit een’ gemengden klomp van zaam geronne draân, Een weerelt niet alleen, op ’t heerelyx voltoogen, Maar maalt wat in de helle of hemel wort gedaan. Wat op Parnas geschiet, brengt zy voor onze zinnen, En toont hoe dat de Nydt zich by Apol onthoudt; Hoe ’t ondier heeft besmet zyn lieve Kunstgodinnen, Terwyl hy voor haar eer een’ zetel heeft gebouwt. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Godt verwaardigde zich Koerten aan te spreeken, En zei: is ’t wonder dat de Nydt op ’t aardryk zweeft, Dat zoo veel kunstenaars zyn van ’t venyn ontsteeken, En elk verachting, haat en wangunst van zich geeft. Hoort gy op Pindus zelf geen vuile lasteringen, Die tegens u geschiên om uw vergoode kunst, Ja schier tot wreekens toe van myne Zanggodinnen? Hou moedt: ik zal u steedts bestraalen met myn gunst. Minerf zulx hoorende, is Parnassus opgesteegen, En zag Joanne, en sprak: myn lieve voesterkint, Wat hebt gy door uw schaar een’ glorikrans verkreegen, Daar gy, als een Godin, geviert wort en bemint! Komt ook de Haat en Nydt tot uw verdriet hier zweeven? Zy kniktte zeer bedroeft. Nu, droog uw traanen af, En ga in myn Paleis, zei Pallas, vreedzaam leven, Tot dat gy hoog bejaart, met blydschap daalt in ’t graf. Uw deugt en edle kunst kan myn gemoedt bekooren: Daar wysheid leeft en heerscht zal u geen wangunst stooren. Jan Thesing. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamgedichten, letterverzettingen en eerzuilen op de papiere snykunst van juffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok. Aan de kunstlievenden. Op het heerlyk snywerk van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeukt u het oog, ô kunstbeminnend volK, Om wonderheên in kunst t’ontdekken, zoO Aanschouw ’t bedryf der eedle schaaresneE. Nu praalt de kunst niet op, maar in ’t papieR. Natuur was zelfs verbaast, en stondt verstelT, Als zy vernam dat zulks een vrouwe deE. J. van Petersom. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamgedicht, ter eere van juffrou Joanna Koertens papiere schaarkunst. Juich Y en Amstel, jucht te zaam of elk byzonder, O stroomen, die uw stadt van wederzy bespoelt. Hoe hoog de luister steeg, alwaar de Nydt op doelt, Aan duizent wonderen ontbrak u grootste wonder. Nu schenkt uw teelster stof voor ieder lofverkonder, Naardien, wie immer heeft in vindingen gewoelt, Als machteloos bezwykt, en zich verheert gevoelt. ‘K zie ’t vrouwe brein verwint, en ’t mannelyk raakt onder. Out eeuwen vonden zwicht, uw faam wort thans verbluft; Een sneedig schaartje, door een sneediger vernuft, Roemwaardiger ons toont doorzichtig en doorluchtig, ’T geen beitel, noch penseel, noch schacht, noch naaldt verbeelt, Een schoon papiergesny dat hart en zinnen streelt. Noch kunst noch vinding zag de weerelt zoo roemruchtig. J. Plojart. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterverzettingen Johanna Koerten Blocks. Ja Blok na konst noch eer. De lof zweeft zelver in uw’ naam, En vliegt op wieken van de Faam Met al uw werk: wat zoekt gy meer? Gy krygt, Ja Blok, na konst noch eer.. A.J. Ja, kroon een hant van Johanna Koerten. O wondre hant, wat voert gy geest in kunstpapieren; Gy teelt steedts met uw schaar wat om den aardkloot leeft, Wat in het water krielt, wat op zyn wieken zweeft; Een weerelt in het klein: kom zulk een hant versieren Met paarlen en gesteente en gout; ja, kroon een hant; Een hant die zelf de kroon van alle handen spant. J. van der Lip. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroon een hantje van juffrou Joanne Koerten. Koertens teedre poesle hantjes, Zuivre zachte liefdebantjes, Koestren duurzaam hert en zin Van haar’ Echtgenoot tot min. Maar niet minder kan men ’t merken Aan hun onnavolgbre werken, Dat ze trekken elx gemoedt, Als de zeilsteen ’t yzer doet. Kleene hantjes, groot vermoogen Hebben ’t kunstgebouw voltoogen; Dat een ieder hoog waardeert, En Arachnes kunst braveert. Maar Natuur schynt heel verbolgen, Dat Johanne poogt te volgen Al haar doening, ’t minst en ’t meest, Door haar eedle schaar en geest. Kroon een hantje, die het leven Weet aan ’t dood papier te geven; Daar thans d’Ystadt roem op draagt, En de weerelt van gewaagt. Joanna Koertens o eren na je konst. Uw snykunst, Koerten, blinkt verheven, Misdeelt van eedlen geest noch zwier; Uw schaar schept wondren in ’t papier. En doet dus alles heerlyk leven. O eren na je konst! gy toont Hoe ’t blokken steeds uw’ naam bekroont. A. Janzonius. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Joanna Koerte. O ja, tre koen an. Een wonder proefstuk heeft Natuur In Koerten heerelyk voltoogen, Door gaven vol van hemelsch vuur, Die zy had uit haar borst gezoogen. Die Vrou zag Pallas renperk aan, En aan het einde een’ eerprys hangen. Toen sprak de Schaarkunst: kom ter baan, Gy zult licht deze kroon ontfangen. O ja, tre koen an nacht en dag, Zoo wint ge velt, door lyf en zinnen: ’t Gestadig draven veel vermag Om dezen schat en prys te winnen. Zy volgde straks door sneedigheit, Om zulk een Lukgodin t’ontmoeten. Thans wort dat kunstjuweel geleit Door d’eedle Schaarkunst aan haar voeten, Vermits haar schaar elk overheert; Dies zy met glori triomfeert. Noit kon een aar zoo met de schaar snyden als Joanna Koerten. De brave Koerten blinkt in dit uitwendig beelt, Maar inniger haar geest, waar door zy kunsten teelt, En alle beeltvertoog voor dat der schaar moet zwichten, Een aâr kon noit, wat zy te voorschyn bracht, verrichten. J. van Petersom. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Johanne Koertens Block. Blok noch ere na je konst. Johanne, ‘k zie uw’ naam en kunst ten top geklommen, Uw’ onvermoeiden geest in onnavolglyk werk Van schaargesny; dat vliegt veel hooger dan het zwerk, En zulk een wonder doet de kunstenaars verstommen. Men vindt uw weergâ nooit; gy baart na achting gonst Hoe langs hoe meerder: Blok noch ere na je konst. Jan Bagelaar. Johanna Koerten Blocks. Schaar kon blyke toonen. Wie op zyn naald, op pen, of stift, of verfpenseel, Of beitel stoft, en poogt den hoogsten roem te krygen, Verbystert zich, vermits een puik papierjuweel Vrou Koerten heerlyk deedt Apolloos berg opstygen; Wier gloriryk gewrocht der Schaar kon blyke toonen, Dat zy, als Kunstgodes, daar eeuwig hoort te woonen. Pieter de Ram. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja kroont eene Joanne Koerte. Hoe zweeft uw kunstryk werk en noit volpreeze naam, Joanne, wydt en zydt op wieken van de Faam! Om al uw wonderen, die gy zoo schoon verbeeldde Door uw vergoode schaar, als of Natuur ze teelde. Minerve zag ‘t, en sprak: versier met lof en gunst, Ja kroont eene eedle Vrouw als Fenix haarer kunst. J. Plojaart. Johanna Koerten. Je kont ’t aanhoren. Laat andren vry hun werk verheffen, en zich pryzen, Ja zwetzen hemelhoog van iets pas noemenswaardt. Uw waare needrigheit heeft wysheit u gebaart, O Koerten! schoon uw roem met schelle klanken ryzen Om al uw wonderen: gy acht geen lof; zoo dat Je ’t aan kon horen, of gy geest noch kunst bezat. A.J. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedenknaaldt ter eere van Joanna Koerten.] Lof. Of Met eer, Te meer Haar gaven Dus draven Door schaar en hant. Vol geest, verstant, Die godlyk zwieren, Gesneen papieren, Die op het aardryk leeft; Een kunst als niemant heeft, Hoe Koerten heeft gevonden En gaat moet roem verkonden, Joannaas eigen werk en naam; Doch nu bazuint de schelle Faam, En niet van die ze zelf verrichten. Van elk die wonderen deedt stichten, Die luister zweeft alleen in ’s weerelts perk, Geen Arthemies haar prachtig metzelwerk; Geen Faro zal zyn vuurbaak weer beschouwen, Noch Babels muur, Noch Memfis grafgebouwen. Noch ’t groot Kolossusbeelt, noch tempel van Diaan, Men vindt niet meer Jupyn te Pize blixems slaan, Met pracht en praal, zyn thans in gruis en as verdweenen. De zeven wonderen, hoe heerelyk verscheenen Gedenknaaldt ter eere van Joanna Koerten. Voor N. Struyk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tot lof van Amsterdam en juffrou Joanna Koerten.] Gunst. Kunst, Krygt by Tot zy Te ontleden, Door sneeden Wrogt hemelsvier, Hoe ze in ’t papier De Faam laat hooren, Daar ze is gebooren. Wort van het Y bespat Zoo lang deze Amstelstadt Voegt u by Koertens schaaren. Koomt, Fenixkunstenaaren, Voor ’t agtste wonderstuk der aart. Aan groote meesters, wyt vermaart, Daar gaat men schat by schat besteeden Van rykdom, kunst en heerlykheden: Daar praalt byna de heele weerelt in Verschynt aan ’t Y, die Stedenkoningin, Wyl hier een Stat, om d’eeuwen te verduuren, Als Seine en Theems hun Koninglyke muuren; Op wetenschap en kunst, wier glans gaat zo voorby De Tiber op de macht der Roomsche Monarchy, En al uw zwaar arduin tot naaldenspits gehouwen; Egypte uw Nylvorstin stoft op de praalgebouwen, Tot lof van Amsterdam en juffrou Joanna Koerten. A. Allart. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerzuil Voor Juffrou Joanna Koerten.] Vloog. Zoo hoog In ’t werken, Noit kunstgepoog, Papiere vlerken: Op wonderlyk gesneên Haar naam door alle landen, Hier voert een vrouwe hant alleen Doch deên ’t met menig duizent handen. Verbysterden, verwarden in het werk; Gelyk de geen, die toen hun tong en lippen, Van rotsen t’zaam gezet, doen klimmen boven ’t zwerk, Egypten wou zyn roem langs hemelhooge klippen, Eerzuil Voor Juffrou Joanna Koerten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche lofdichten op de heerlyke schryfkunst en verscheide teekeningen, toegepast op mejuffrouw Joanna Koerten, huisvrouw van den heere Adriaan Blok. Op eenige kunsttrekken, toegepast op juffrou Joanna Koerten, door den vermaarden schryfmeester J. Gadelle. De kunst door de deugt verheerlykt. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat beeldwerk schuilt in dit papier, Zoo geestig van Gadelles hand Getrokken, die met schoonen zwier, Waar Schryvers zyn, de kroone spand? ’t Is Pallas niet als zy voorheên Met haare nachtuil, schuw van ’t licht Der waarheid, blind wierd aangebeên, In Griekenland en ’t Roomsch gesticht; Maar die vry eêler van gemoed, Hier bly verzelschapt met een Zwaan, De beste wetenschappen voed, Die ’t algemeen te boven gaan: {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl de zuivre Godsdienst, met Des levensboek aan de andre zy, De nette kunst volmaakt, en zet Een overvloed van luister by. Hoe geeft vrou Blok dit werk zyn kracht! Wanneer zy, die een ieders gunst En lofspraak wind, zo wys bedacht, De deugd vereenigt met de kunst. Die met haar schaar, ons eene schat, Een waereld van papier vereerd, Zo kunstig uitgesneeden, dat Het kunstvertoog natuur braveerd: Terwyl de vrientschap, ’s levens vreugd, De zedigheid, die loflyk luid, Met ootmoed voedster van de deugd, Haar ziet ten heldren oogen uit. Kreeg iemands kunst een krans ten loon, Joanna past een dubble kroon. Gesine Brit. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} OP het kunstig schryven van Jakobus Gadelle. Gadelle, alom beroemd in zuiver Schryfvermogen, Betovert de aandacht van der kunstbeminnaars oogen, En maakt de jonglingschap door grondig onderwys In ’t oeffenschool der pen gants meesterlyk bedreven, Wat pooge ik dorre groente om zyne kruyn te weeven? Die wint op ’t kunstpapier den eed’len letterprys. Dat hier Vrou Bloks juweel, haar Eerboek ’t vonnis velle; Wat spant daar in de kroon? de Veder van Gadelle. E. Feitama. Onder een tekening van N. Verkolje, waar in de schryfkunst J. Cadellle doet zegepraalen. De Schryfkunst eert Gadelles hant, Gewoon vrou Koerten meê te deelen Een’ schat van dierbre penjuweelen, En viert dus ’t wonder van ons Lant. A.J. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de schryfkunst van Matthys van der Hey, die Juffrou Joanna Koertens Stamboek door zyn pen versiert heeft. In Koertens eerboek blykt de kunst en kracht der pennen, Daer elk de trekken ziet der hant van van der Hey, En uitroept: dit is hy, die al der Meestren rey Weet in dit edel perk gezwint voorby te rennen. Maar wie heeft hem geleert de letters net van zwier, En evenredenheit op zyne blaên te malen, Om dus den prys in ’t koor der schryveren te halen, Die willig buigen voor den glans van zyn papier? Dat was geen mensch; de rei der drie Bevalligheden, Door zynen geest bekoort, heeft zyne pen versneeden. D. v. Hoogstraten. Op den zelven. Myn geest was overlang met graagen lust bevangen Om ’t streelend oogvermaak der Schryfpen eens te erlangen: ’k Zag toen kunstminnaar Blok zyn Stamboek open ley, ’t Volmaakte Schriftmodel van Fenix van der Hey. E. Feitama. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de uitmuntende schryfkunst van den heere Matthys van der Hey. Hoe graaft ons bly gezicht als in een klaverwey, Wanneer ‘t, door vrienden gunst verwaardigd, mag aanschouwen, Het kunstig schaargesny van Koerten, de eer der Vrouwen, Omkranst met schriftcieraad van Febus dichtren rey! De witpapiere vloer, die Fenix van der Hey Ten grond strekt, daar zyn hand een werk op weet te bouwen, Dat voor het kundigste oog volmaakte proef kan houwen, Is ’t kunstpriëel waar in ik mynen geest vermey. Gelyk het druyvenbloet de fynste tong kan streelen, Zoo gaat myn lust niet min op zuivre schryftafreelen, En keur van letterspys met groot vermaak ter feest. ’s Mans weêrgalooze pen, volleerd in Meesterstukken, Die ieders aandacht in verwondring wech doen rukken, Ontfang ten dankbewys dit staaltje van myn’ geest. E. Feitama. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de uitsteekende schryfkunst van juffrou Elisabeth Crama, die in juffrou Joanna Koertens Eerboek haar Kunst doet blyken. Bedrieg ik my? wat wond’ren zie ik hier? Vrouw Cramaas hand geleid, met eed’len zwier, De schacht langs ’t blank papier of perkementen. De gladde trek strydt met het Letterprenten: Doch ’s kenners oog keurt ieder even schoon. ô Leiden, çier haar met een Pennekroon, Gelyk zy in Joannaas boek kan praalen. Wat kunst kan toch by ’t nut der Schryfkunst haalen? Anders. Het Y mag op zyn Lintz en Perling boogen, Op Nieuwenhuis, Gadelle en and’re meer; Het Spaaren mag haar Heuvelman verhoogen, Maar Leiden roemt op Cramaas ganzeveer. Haar vlugge trek, die herten weet te trekken, Trekt ieders oog steeds naar Vrouw Koertens boek, Daar kan haar Schrift elk tot verwond’ring wekken. Vergeefs is ’t dat men naar haar weergâ zoek’. Claas Bruin. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De faam verheerlykt juffrou Joanna Koerten De Faam had zulk een groot behaagen En zin in Koertens wonderwerk, Dat zy haar niet alleen aan ’t zwerk Op vlugge vlerken heeft gedragen, Maar alwaar volken zyn bekent, Of Febus schiet zyn gulde straalen, In ’t heerlyk ryzen of in ’t daalen, Gevoert tot aan des weerelts endt. Ernst de Veer. De pen aan de schaar van juffrou Joanna Koerten. Myn Pen bedreeven in het leven af te maalen, Vindt zich onmachtig om uw lof in top te haalen: Uw schaar, zoo wel ter sneê, verschaft u zulk een roem, Dat ik u d’eere en glans van onze tyden noem. Jan Faber. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de schryfkunst van Barend Dionys, die juffrou Joanna Koertens Lofvaarzen geschreeven heeft. Hoe! zweeft hier van de Veldens hand! Is Koppenol thans noch in wezen? Of zou Bakhuisen zyn verreezen? Van Zanten, ’t wonder van ons land, Schoon overlang van hier verdweenen, Is die ook met zyn pen verscheenen? Trekt Heuvelman voor ons gezicht? Zien wy Gadelle hier herleeven Aan wien de schryfkroon wierd gegeeven? Of Perling dat roemwaarde licht? Of prent van Lints op nieuws met yver? Of van der Hey die Fenixschryver? Neen, ’t is de braave Dionys, Die na een’ reeks van tachtig jaaren, By Koertens kunst en kunstenaaren, Dingt naar den eersten letterprys, Door onvermoeide pennedriften, De waerelt kent hem aan zyn schriften. A. Allart. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het vereeren van myn naam van juffrou myn nichte Joanna Koerten. Wat schaft uw Schaar ons wonderheden, Daar zy de vlugste schryfpen tart! Zy heeft myn’ Naam in ’t wit en ’t zwart Dus heerlyk uit een bladt gesneeden. Maar toen zy heeft myn’ naam gesneên, Verbreidde zy haar’ naam en eer. Voor R. Brantsteen. Geschreeven en getekent met de pen voor juffrou Joanna Koerten. Al heeft Natuur my niet bedeelt Met hant of voet, door myn vermoogen Is deze pennekunst geteelt; Wie staat hier van niet opgetoogen? Dus ziet mn hoe des Heeren hant In u en my zyn wondren plant. Voor Matthias Bocginger. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaaring van het zinnebeelt, ter eere van juffrou Joanna Koerten, door den onderstaanden getekent en geschreeven. Het Pallasbeelt vertoont Joannaas wakkren geest, Wier onvermoeide drift voor ploegen schrikt noch vreest. De Nydt vertreet; ja tart het geen zich toont vermetel, En den Parnas beklimt, als op den glorizetel Der wyze Kunstgodin, voor haar al ingeruimt, Die wel den tydt versnydt, maar noode tydt verzuimt. De Zonneschyn verbeelt, hoe ryklyk zy het praalen Van welverdienden lof en eere wil bestraalen; Terwyl de styve Beurs en Hoorn van overvloedt Verzekeren dat kunst haar deelgenooten voedt, Ja rykdom schenkt, en tot het hoogste kan verheffen, Wanneer een kloek beleit haar doelwit quam te treffen. Pieter van Baerle. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de schaarkunstige juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Uw schaartje vergt myn pen te veel, Te veel, en veel te weinig tevens, Vernuftig brein, dat veel meer levens Prent in gesneên papier dan andere op het heel: Hun macht moet, als te zwak, bezwyken. Nooit kunt ge uw schult van plicht voldoen. Wat gunstig oordeel baart vermoên, Dat hun bedryf behoort ook in uw Boek te pryken? Kan ’t echter uwen lust verzaân; Kan u ’t onsmaaklyk voedsel smaaken, En ’t onvermaaklyk u vermaaken, Zoo doe ’t eenvoudig schrift by ’t zwierig schryven staan. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar met beding, ô roem der vrouwen, Die staâg van breinvrucht zwanger zyt, Dat gy van opspraak my bevrydt, Naardien men zulker lust, hoe vreemdt, niet mag onthouwen. Aan de zelve. Hoe zal myn slechte pennezwier Uw kunst naar waarde pryzen? Verschoon, Mejuffer, deze lier, Die ook komt eer bewyzen Aan uw begaafde schaar en hant; Waar meê gy kunt braveeren De kunstenaars, die in ons lant Met kunstsneê zich geneeren. Toen gy voorheen my gunde d’eer Van uwe kunst t’aanschouwen, Verbaasde ’t myn gezicht zoo zeer, Dat ik niet kon ontvouwen Naar eisch uw’ welverdienden roem; Doch kan nu niet vermyden Te roemen u, puik Amstelbloem, Een wonder onze tyden. J. Foucquart. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mejuffrou Joanna Koerten Blok. Mejuffrou Blok, Dit Schreef en trok Myn slinker hant, Verkeert van trant. Noch schenk ik hier Aan u ’t papier: En ik beken, Al schryft myn pen Wat vlug en eêl, Het scheelt zoo veel By uwe schaar, (Dat toont gy klaar) Als kaarzen zyn By zonneschyn. Cornelis Brantyzer. Pengeschenk aan juffrou Joanna Koerten. Ik offer thans aan u, vrou Koerten, pensieraaden, Schoon ieder Letter, die gy snydt, geen weergâ heeft, En dat uw Fenixschaar elks schrift te boven streeft. Fi wilt uw Dienares haar pengift niet versmaaden. Maria Garnier. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eere van juffrou Joanna Koerten, onder een tekening van Ludolph Bakhuizen, verbeeldende eenen admiraal. Gelyk hier d’Admiraal zich toont in ’t hoog gezag, En laat van zynen mast den fraaisten wimpel waayen, Opdat de gansche vloot op zynen wenk zou zwaayen; Zoo voert Joannaas schaar, in ’t snyden, ook de vlag. P. van den Bergh. De schryfkunst spreekt ter eere van juffrou Joanna Koerten. Koertens schaar Toont ons klaar, Door haar sneeden, Wonderheden. Ja, ‘k beken Dat geen pen, Hoe bedreeven, Heeft geschreeven Zoo volmaakt. Wat geraakt, Door vermoogen, Zoo voltoogen Tot een praal, Als haar staal; Die papieren Tot laurieren Snydt zoo schoon Voor haar kroon? ‘k Leg myn schriften, Om te ziften ’t Goedt van ’t quaadt, Waar ’t misstaat, Met myn veder, Voor haar neder. Voor Barent Dionys. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een overkunstig admiraalschap ter eere van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Door Abraham Stork geschildert. Hoe zal ik, Kunstgodes, myn schets hier met ontzag Best offren aan uw hant, wier lof de Faam laat zweeven; Een hant, die in papier een weerelt doet herleven, En voert op eene schaar van al de kunst de vlag? Daar in laat myn penseel een Admiraalschap varen, Naardien gy zyt het hooft van Fenixkunstenaaren. Dit tafereel, gewydt tot uwen lof en eer, Joanna, zal ’t gelyk een zinnebeelt vertoonen. Ei, wilt toch gunstiglyk het wangestalt verschoonen; Ik leg ’t eerbiediglyk voor uwe voeten neêr. Sta aan myn zangster toe de maat dus uit te zetten Van uw gedult, om van de jachtvreugt te trompetten. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander roeme een vloot geschikt ter koopvaardy, Of zeegevaarten, die met duizenden van zielen Op Indus-, Ganges-, Nyl-, of Tiberstroomen krielen; Ik prys de schoone vloot van jachten op het Y, Waar van geen volkeren, hoe wydt en zyd zy woonen In ’s weerelts ruimen kreits, de weêrga kunnen toonen. Wie vondt den Ygodt ooit zoo innerlyk verheugt, Of blyder ryden op zyn’ kristalynen wagen, Als toen hy eerst die vloot zag door zyn golven dragen, Die zachtjes huppelde van ongemeene vreugt. Zyn Tritons lieten ook hun klinkklaroenen hooren, En gaven door dien galm aan duin en oever ooren. Hoe ziet men snep en tjalk, en boeijer, sloep en jacht, Zoo groot als kleen, dat slechts den zilvren vliet kan bouwen, En duizentduizenden den spiegelstrydt aanschouwen En vaartuig zonder tal, uit zucht te hoop gebracht; Gelyk myn verfpenseel Joanna brengt voor d’oogen, En schetst een kleen vertoog des Amstelaars vermoogen. Men kreunt zich daar geenzins wat penningen het kost, Daar ziet men alle kunst en pracht aan een geschakelt, Ja ieder op het netst en sierlykst toegetakelt, En even heerelyk als Prinssen uitgedost. Uw Egaas Vader quam, door ’s Overheits begeeren, Op dees beroemde vloot als Admiraal braveeren. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De speelsloep van uw’ Man blonk uit als dierbaar gout, En was als Febus koets, die ’t starlicht doet verdooven, In beelt- en schilderwerk, en streefde elk een te boven, Doordien ze in kostlykheên was naer de kunst volbouwt; Die met zyn geele zy, de vlagkleur dezer landen, ’t Geschut tot ’s Vaders eere en glori los liet branden. Jupyn zulks hoorende, zag schrikkelyk benauwt Van zynen wolkentroon, en riep: hoe komt dit wonder, Dees hemelvreugt op aardt! de blixem en de donder, In Salmoneeschen schyn, wort my als nagebauwt. Al ’t Godendom hier op: ’t is wellust boven maaten; Men zou om zulk vermaak den hemel schier verlaaten. Elk zeeros draafde op ’t snelste in deze maatschappy, Gelyk een Nautulus, met uitgestrekte vleugelen. Heer Blok, als oppervoogt, kon ’t zyne niet beteugelen: Het zweefde door den windt zich zelven als voorby. Zeeolifanten, en gy groote zeekameelen, Hoe moet u ’t zeepaards lof en glori thans verveelen! Bengale, uw zyde schynt alhier aan elk verdeelt Voor vleugels, wimpelen, en vlaggen die daar zwieren; En uw fyn gout, Guineë, om alles te versieren By duizent kleuren, ’t welk een’ regenboog verbeelt. Het weerlicht van dien glans, waar meê hier elk komt pronken, Maakt, door de zon, het nat vol tintelende vonken. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoort van ’t Jufferschap een hemelsch keelgeluit, De fluiten by hoboos, de trommels by trompetten, Fioolen, schallemeis, en zoete kastinjetten. Elk drinkt tot ’s Ygods heil den berkemeier uit. O waterfeestgety! wie kan uw stroombedryven, Uw lieve bruilofsvreugt, en vloedtbanket, beschryven? Elk Waternimfje quam ook met een schel muzyk Het overgeestig vaars van Koertens kunst te zingen, En liet dien waaren lof door lucht en wolken dringen Met een’ vergooden toon als onnavolgelyk. De stoffende Adeldom verleendde aan elk zyne ooren, Om zulk een orgelklank aandachtig aan te hooren. Dus ging de zanglust voort: hoor Amstels burgery, Gelyk deze Admiraal geen meester vondt in ’t varen, Zoo kan geen snykunst ooit haar schaarwerk evenaaren: Des zet haar beeltenis uit louter gout aan ’t Y; Op dat zulk een geest, in uwen wal gebooren, Een yder kunstenaar de wonderen mag hooren. Zie Burgervaderen, zie hoe der vrouwen glans Komt overkeuriglyk en schoon aan een te hechten, En om het hooft aan Y- en Amstelgoôn te vlechten, Haar kunstjuweelen tot een’ onverwelkbren krans. Geen Godt, hoe overgroot, van stroomen of rivieren, Sprak Nereus, zag zyn hair met zulk een pracht versieren. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zet den Y monarch een schooner kroon op ’t hooft, Als Thetis kruin ooit droeg, van stevens, stedebloemen En zeegewasschen, en van wat men meer kan noemen, Wiens sierzel andre praal en schoonheit gansch verdooft. Ook riep Neptuin, als van verbaastheit aangedreven: Wie zou om zulk een krans niet al zyn’ rykdom geven! De Nimfjes, Tritons, vloot, en ’t aangenaam geluit Verdweenen deinzende uit ons scherp gezicht en ooren; Terwyl wy naauwelyx dees woorden konden hooren: O Fenixschaar, uw lof zweeft d’eeuwen in en uit. Ja al de waterstoet was reedts in zee geweeken; Dies bleef dit zoet gezang van Koertens wondren steeken. Voor Abraham Stork. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene piramiede, vertoonende Joanna Koerten. Gelauriert, eene zonnebloem, en den tydt; door den onderstaanden geschildert. I. Vlecht nu, myn geest, vlecht nu laurieren, Om Koertens edle schaar en hant, Gehuwt aan gaven en verstant, Op ’t onverwelkbaarst te versieren. II. Gelyk naar Febus heldre straalen De Zonnebloem zich keert en wendt; Zoo zoekt elk, die uw schaarzon kent, Zyn kunstlicht van uw’ glans te haalen. III. De Tydt sprak, in ’t papier te treffen: Wat geest, wat vrou is ’t die hier zweeft! Misschien dat zy my overleeft. Ik zie haar’ naam ten hemel heffen. Haar kunst, die zy zich zelve leert, Natuur, en doodt, en my braveert. Jan van Nikkelen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Op J. van Hugtenburgs Getekenden Zegewagen ter eere Van Juffrou Joanna Koerten. Men zinge Iö Pean, Vrou Koerten, elx behagen, En ’t oogelyn der kunst, bralt op den zegewagen. A. Bógaert. Op den zelven schaartriomf. De Faam blies schel Triomf, zoo dra wy Koerten zaagen, Met Lauweren versiert, op haren Zegewagen. Op den zelven van een andere Tekening; elk dier heeft zyn bezonder vermaak. Hoe briescht en sprint een Ros, dat edelmoedig Dier, Als ’t in Triomf mag gaan, getooit met puiklaurier. Op jachten, om strydt zeilende Gelyk dit Jacht met recht de vlag voert op het Y, Zo streeft Joannaas schaar in snykunst elk voorby. Voor Siloo. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene tekening des onderstaanden, ter eere van juffrou Joanna Koerten. Natuur, die duizenden van wonderen kan baaren, Staat hier verbaast, om dat een schaar kan evenaaren Penseel en beitel, dies de wyze Kunstgodin De Schaarkunst wellekomt, en leit ter kunstzaal in. Wie door een vuilen damp van afgunst in zyne oogen Bezwalkt is, vint zich in zyn oordeel meest bedroogen. Deez’ wondre kunst wort dan met recht een plaats gewydt By beelt- en schilderkunst: men stoor zich aan geen nydt. Gerard Hoed. Op een getekende zinspreuk; Ik neem af en versier, toegepast op de zelve juffrou. In een geringe stof snyde ik veel duizent maalen, En doe voor ’t oog een sneê die ’t naauw weet af te paalen. Wanneer een tedre hant my door de Kunst bestiert, Ontneeme ik van ’t papier, waar door het wort versiert. Zeg my, beschouwer, wien ik d’opperste eer moet geven; ’t Geen ik bewerkt heb, of de hant die my doet leven. F. de Kaarsgieter. oeHoH {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaaring van J. van Vianens zinnebeelt, ter eere van juffrouw Joanna Koerten. De Maagt van Amsterdam zit hier voor ’t oog ten toon, Die, torssende op haar kruin de Keizerlyke kroon, Voert tot haar topsieraadt een schip, het zeevaarts teken. Zy blinkt in ’t harnas, op het heerlykste uitgestreeken Met Koninglyk gewaadt; dus houdt haar rechter hant De byl en bundel, en het out gezag in standt: De slinker heeft omvat den koopstaf met de slangen. Men ziet ook aan dien arm de vredekranssen hangen. Haar wapen dekt de borst: de zwangre buik en schoot, Met rykdom opgepropt, bevrachten vloot by vloot. Dus gadeloos doet zy den vreemdeling verstommen. Maar eindlyk is die lof tot hooger top geklommen; Doordien haar steêlings hant, met wondren vond en zwier, Wat iemant tekende, kon snyden in ’t papier, Het zy verbeeldingen, landouwen, bloemen, stroomen, Of wat en aarde en lucht en water voort doet komen, En elk de scheepen en de toorens in ’t verschiet Van deze weereltstadt gelyk van verre ziet. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Y verbystert in dit kunstbedryf t’aanschouwen, Beveelt zyn Tritons flux der vrouwen lof t’ontvouwen, En op hun blaasklaroen, in steê die der faam, Te roemen door ’t heelal vrou Koertens eere en naam. J. van Petersom. Onder eene tekening ter eere van de zelve kunstpapieren. Joannaas Schaarwerk durft de Schilderkunst braveeren, En doet haar wit papier meer als het gout waardeeren. Zoo vliegt haar naam door ’t zwerk, waar kunsten zyn bekent, En maakt haar eeuwig, schoon haar leven neemt een endt. A. Welsing. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eere van juffrou Joanna Koerten, op paauwen door M. Hondekoeter getekent. Geen vogel vloog van myn penseel, Gelyk de Paauw, zoo fraai en eêl, Die Juno, door haar groot vermoogen, Beschonk met Argus glinstrende oogen. Dus heerlyk heeft Minerf de Faam Versiert met Koertens kunst en naam, Wier glans op d’aardt noit zal verdwynen, Zoo lang Apolloos straalen schynen. Noch op eene tekening van den zelven. De Paauwestaart verbeelt een schat, Die in zich ’s weerelts ront omvat. De Schaar verbeelt Joannaas gaven, Dat geen vernuft weet na te draven. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder H. Hengstenburgs geschilderde vogels. Ieder Vogel fluit of zingt, ’t Geen Natuuur hem heeft gegeven. Die naar groote kunst wil streeven, Volge daar zyn lyst hem dringt. Daar van toont Joanna blyken. Die de schaarkroon komt te stryken. Onder H. Hengstenburgs vogeltje. Gelyk dit Vogeltje gestaag naar ’t bloemwerk ziet, Zoo staart vrou Koertens oog op ’t wit dat zy beschiet. Onder eene tekening van P. Tideman. Joanna draagt geen praalgewaaden, Kleinodien, noch dierbaar gout, Maar pronkt met deugt en kunstsieraaden, Waar van de luister noit verout. D. van Hoogstraten. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder een geschilderden Apol, ter eere van juffrou Joanna Koerten, door Jacob Torenvliet gedaan. Dus lokte myn penseel Apollo uit zyn’ troon, Gereet om d’eer en lof van Koerten op te speelen; Terwyl zyn waardste zoons en dochters aan het queelen, Navolgde zyne harp en goddelyken toon. Elk tracht de schaarkunst van haar edle hant te loven: De klanken gaan den zang van Helikon te boven. Onder eene tekening van F. Boitard. Die zyn kunst met deugden paart, Als Joanna ongedwongen, Wort zyn lof steedts opgezongen In den hemel en op aardt. Deeze twee Vaarzen door D. van Hoogstraten. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Galenus Abrahamz, Leeraar der mennonniten, met de welsprekentheit aan zyne zyde, overkunstig door Nicolaas Verkolje getekent. Hoe praalt Galeen, die zon en zuil van Mennoos kerken! Hoe munt die Nestor uit in wysheit, leer en werken! Die schrandre Hippokraet! hoe mildt had hem Natuur Haar edle gaven van Welsprekentheit geschonken! Hy die een lyfarts strektte, en wist door heilig vuur Elks harts, in zuivren lust, tot ’s Hemels wet t’ontvonken, Wiert door Joanna, om zyn deugt en geest, die klaar Uit zyne schriften straalt, vereeuwigt door de schaar. Voor Joanna Koerten, in eene tekening van O. Elger. Ik de Faam Zal uw’ naam, Kunstpapieren, En verstant, Roem van ’t Lant, Eeuwig vieren. Aan de zelve juffrou, onder een andere tekening van O. Elger. Koerten hoor, Leen uw oor Aan ons queelen, Hoe wy speelen Tot uw lof, Ryk van stof: Want wy merken Dat uw werken, ’t Minst en ’t meest, Zyn vol geest. Daarom sieren U laurieren; En de Nydt Vlucht van spyt. A.J. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykdichten ter eere van juffrouw Joanna Koeren, huisvrouw van den heere Adriaan Blok. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift ter eere van juffrouw Joanna Koerten. Huisvrouw van den heere Adriaan Blok. Heeft Phydias verzogt, op dat zyn naam nooit sterve, Zyn beelt te vormen in het schilt van zyn Minerve, Vrou Koerten, die dit graf haar dierbaar lyk beveelt, Heeft niet in marmer maar papier zich afgebeelt By aardsche Goden, en een rei van Pallas Zonen, Die wonderbaar gesneên haar konst voor eeuwig kronen. Anders. Hier rust het sterflyk deel van ’t pronkjuweel der vrouwen In schooner grafnaald, dan uit marmer werd gehouwen. Het beeldwerk dezer Tombe ontfangt een edler zwier Door ’t wonder van haar hand, het snywerk van papier, Die kroon verdubbelt, wyl Joannaas deugtsieraden Bekleên ’t onsterflyk deel met hemelsche eergewaden. Adriaan van Cattenburgh, Hoogleeraar der Remonstranten. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het afsterven van de vernuftige en deugdryke juffrouwe Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Joanna, wechgerukt uit ’s waerelds droeve elenden, Verliet, in ’t scheiden van haar’ dierb’ren Echtgenoot, ’t Gezelschap insgelyks van Vrienden en Bekenden, Van my ook, dien zy mede in dat getal besloot. De braave Konst-hand, die zo veel Gedenkjuweelen Van allerley gedaante ons naliet, ligt nu styf: Dat geestryk breyn kon zulk papiere Snywerk teelen, Als of ’t een proefstuk was van Mentors Konst-bedryf. Men zag ‘er afgebeeld Geleerden, Waereld-grooten, Bosschaadjen, Schepen, snel in ’t zeylen, Schrift-sieraad, Gewassen uit den schoot der weeld’rige aard’ gesproten, Wanneer ze al dart’lend speelt, en wisselt van gelaat. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} In excessum industriae et optimae matronae Joannae Curteniae, conjugis viri spectatissimi Hadriani Blockii. Sic abiit mundi tenebris erepta Joanna, Sic abiit, carum destituitque Virum. Sic abiit, sic cognatos, sic liquit amicos, De quorum numero pars quoque parva sumus. Jam riget illa manus, quae tot monumenta reliquit, Omnigenas formas fingere docta manus. Vidimus e secta surgentia signa papyro, Qualia Mentorea sculpta fuere manu. Cernere clarorum meritis erat ora virorum, Cernere erat filvas velivolasque rates: Et quae praeterea producit Daedala tellus, Dum ludit variis ingeniosa modis. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag de wonderheên diêr kloeke Ving’ren pryzen, En sterk verlieven op de vinding haarer Kunst; Zy zyn nochtans gering by de eed’le Deugd-bewyzen; Die streelen ’s menschen oog, deez’ winnen ’s Hemels gunst. ô Konst-lief! die, geslaakt uyt ’s waerelds ydelheden, Met zalige Eng’len by den grooten God verkeert, En ’t helder Starren-dak nu gaat met voeten treden, Terwyl ge in ’t schoon Paleis des Hemels triomfeert: Uw Vredelievendheid, uw welbewust geweten, Heeft uw oprecht gemoed geneugchelyk verblyd: Uw zuivre Trouwe en Deugd, als aan een hemel-keten Geschakeld, kroonden dus uw’ gantschen levens-tyd. Geen onbezonnen drift, geen geld-zucht wederstonden Uw Wit, door hoop of vrees; geen opgesmukte schyn, Geen logen-beeld, geen valsch vertoog van zaaken, konden Uw ziel vervoeren, of in ’t minste schaad’lyk zyn. Geen lots-verwisseling van ’t aardsche kon U deeren: Uw zelfverwinning bleef altyd in volle kracht: Gy poogde eerst uwen God, daar na uw’ Ega te eeren: Dus hebt ge uw levens-loop zoetäardig doorgebracht. Men sprey’ nu op uw Graf, om ’t naar waardy te sieren, Welriekend Lente-groen, Vioolen, Rooze-blaên. Wy zullen in ons hart altoos U zegevieren. Vaar wel: uw Naam zal noit uyt ons geheuge gaan. E. Feitama. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Solertis memores colimus miracula dextrae, Miramur dotes, quas dedit ipsa sibi. At quanto sunt haec pura virtute minora! Alliciunt homines illa, sed ista Deum. O rebus mundi vanis exemta, beato Juncta choro, magno nunc quoque juncta Deo, O quae jam coeli formosa palatia tangis, Et pedibus calcas sidera clara tuis, Laetae pacis amor, & mens sibi conscia recti Praebebant animo gaudia grata tuo; Castaque simplicitas, virtus contermina coelo, Ornabat vitam tempus in omne tuam. Non auri desiderium, non dira cupido Obstabant coeptis speve metuve tuis. Non ablata tibi rerum mendacibus umbris Mens, aut fallaci laesa vapore fuit. Non te impellebant casus humana moventes: Ipsa tui victrix strenua semper eras. Prima Deum spectabat, & altera cura maritum. Sic placido fluxit vita tenore tibi. Nunc violas tua busta novas meruere rosasque, Veris odorati nun meruere decus Jamque vale. nostro vives in pectore semper, Et memori vivet nomenin ore tuum. David Hoogstratanus, M.D. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het afsterven der vernuftige en deugtryke joffer Joanna Koerten, huisvrouwe van den heere Adriaan Blok. Zoo sluit Joanna dan in ’t einde haer gezicht. Zoo sluit Joanna dan hare oogen voor het licht. Zoo sterft zy eeuwig wegh, zoo scheit zy uit het leven, En gaet haer’ waerden man en echtgenoot begeven, Haer bloetverwanten, en haer vrienden, in ’t getal Van welken ik my zelf altyt ook stellen zal. Die kunstgeleerde hant zien wy helaes verstyven, Die zoo veel tekenen van kunst laet overblyven. Wy zagen op papier de beelden uitgewroght Zoo schoon, als Mentors hant voorheen oit snyden moght; Hoe groote mannen van gelaet en wezen waren, Hoe ’t bosch zich opdoet, hoe de kiel zweeft op de baren. In ’t kort, haer kunstschaer heeft getoont aen ons gezicht Al ’t eelste, dat Natuur op ’t aerdtryk brengt in ’t licht, Wiens geestigheit zoo ruim en onbepaelt gaet weiden Om door verscheidenheit haer wond’ren te verbreiden. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy staen verstomt, ô hant, naer waerde noit geëert, Van zulk een kunst, die gy u zelve hebt geleert. Maer hoe veel minder moet men kunst dan godtsvrucht achten! Die heeft by menschen gunst, dees loon by Godt te wachten. O gy, die ’t jammerdal ontheven, ’t zaligst lot Om hoog nu smaekt; en ook vereent zyt met uw’ Godt, O zael’ge ziel, die nu de starren treedt met voeten, Daer u al d’engelen in ’t hemelsch hof ontmoeten, Wat hebt gy stille vreugt, door godtsvrucht steets gevoedt, Gesmaekt, zoo lang gy leefde, in uw gerust gemoet. De zuivre eenvoudigheit, die koningin der zeden, Bleef, als een gezellin, uw zyde altoos bekleden. Geen zucht tot rykdom kon in uwen levensloop U trekken van het padt der deugd door vreeze of hoop. Uw geest steets hooger dan de weerelt opgetogen, Werdt noit door schaduwen van de ydelheit bedrogen. Gy troostte u ’t weereltsch lot, en stont in ongeval, Verwinster van u zelf, gelyk een steenrots pal. Uwe eerste en teêrste zorg was om uw Godt te minnen, De tweede vestigde op uw’ echtgenoot uw zinnen. Zoo sleet gy hier vernoegt en vrolyk en bevrydt Van al dat onlust baert uw ganschen levenstyt. Nu heeft uw deugt verdient dat wy uwe uitvaart vieren, Dat frissen rozen ’t graf met violetten sieren. Vaar eeuwig wel. uw naem, schoon ’t lyk ten grave vaert, Blyft leven met uw kunst, al ’t aerdryk door vermaert. Joan de Haes. Vertaelt uit het Latyn van den Heere D. van Hoogstraten, M.D. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift op de zeer beroemde Joanna Koerten, wyle huisvrou van den heere Adriaan Blok. Hier rust vrou Blok, wiens wydberoemde hand, Bestiert door meer dan mannelyk verstand, Veel wond’ren deê door Snykunst in papier En alles wrocht met ongemeenen zwier, Doch Christus beeld gestaâg droeg in haar hert, Waar mee zy nu by Godt verzadigt wert. Hero Sibersma, Predikant te Amsteldam. Anders. Men stichte op dezen zerk een prachtig treur-altaar. Vrouw Koerten sluimert hier, wiens hand-greep door de schaar Een reeks van wond’ren schiep uit teed’re Schryfpapieren. ’t Gezegend denkbeeld van haar zedig deugd-gedrag Stelt haar verdienste en roem in luisterryker dag, Dan ’t puik der stukken die haar Egaes Kunstzaal sieren. E. Feitama. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter gedachtenisse van mejuffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok. Is dan de draat door Lachesis gesponnen, De levensdraat van Koerten afgeknipt? Dat edel bloet tot eenen klomp geronnen? Die vlugge hant de kracht en schaar ontglipt? Och ja; de doodt die zoo aan Konings hoven Als huttten klopt, ontziet noch deugt, noch kracht, Noch schoonheit, noch vernuft hoe waart te looven, Maar rukt het al om verre door haar macht. Dit wrocht de beet, waar uit zy is gebooren: Die appelbeet baart ons dit wee en ach, Het naar gekerm dat zich aan ’t Y laat hooren, En eenen nacht op ’t klaarste van den dag. Moest dan dit licht, dat aan de duisternissen Den dag gaf, en die afgerechte hant, Die knippende, noit quam haar doel te missen, Dus ondergaan? dus wisselen van stant? {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar och, wat baat het jammeren en weenen! Joannaas rif, beschreit van kleen en groot Vertoont ons dat haar licht heeft uitgescheenen, Van ’t graf verwacht in zynen ruimen schoot. Ons voegt veeleer des Hemels strenge roede Te kussen, en de streemen die ze sloeg, Met omzicht en gestreekenen gemoede, Schoon haar gewicht de boosheit overwoeg: Ons voegt veeleer met ingespanne zinnen Haar hemelvaart te wikken, en den schat, Dien zy alhier door Godtvrucht wist te winnen, En geen vernuft, dan door ’t geloof, bevat: Ons voegt veeleer haar glory te trompetten, En waar haar hant gewrocht heeft door de schaar; Haar kiesche deugt in hellen dag te zetten, En van haar kunst te stichten een altaar, Waar op de glans der Roomsche Monarchye Zal brommen met een driemaal viergetal, Dat lachende om des weerelts slavernye, Noit ging ten dansse als op der volken val. Wat Ryxmonarch moet niet haar schaarkunst loven? Wat braaf Vernuft is niet haar hant verplicht? Wat Bloem, geteelt in vreeemde en onze hoven, Praalt niet door haar in ’t schoonste morgenlicht? Door haar beleit zwaait Leopold den degen, En schraagt den kloot der aarden met zyn hant, Gewapend met den donder aller wegen, Om monsters fors te klinken in het zandt. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar snaarsneê gaf een’ heerelyker luister Aan Peter, dan de Russische oppermacht, Of toen hij klonk manmoedig in zyn kluister Den Zweedschen Mars, wiens wrokken hy belacht. ’t Lants Perseus, die de Vrye Nederlanden Voor ’t Britsch Gedrogt beschermde door zyn moedt, Dat Staatshulk hoede, in fellen storm, voor ’t stranden, Geweldenaars vertraptte met den voet, En onverschrokt de doodt vloog in de kaaken, Toen ’t Ondier, op d’Onnooselheit verhit, Hem aanvloog, om zyn hartebloet te smaaken, Herleeft door haar zoo zuiver als De Witt. Door haar vernuft schynt Bekker noch t’onttoveren, En d’yd’le vrees voor satan, spook, en geest Grootdadig voor zyn wysheit te veroveren, Waar voor ’t heelal te lang had angh geweest; Dat blint en stug, en omgeleit door blinden, De waarheit mistte, of wierdt gemompt; maar nu De gryns verwerpt, en ’t waare spoor kan vinden, Voor geen grammas, of geest, of nachtspook schuw. Galenus zelf, der Doopelingen liefde, Der kranken troost, der zielen waardste schat, Wiens tong en pen Joannaas aandacht griefde, Keert noch door haar het heilbereidend bladt, En leeft, en preekt, en klampt des lichaams quaalen Door artseny in haren voorburg aan, Opdat de ziel mochte eindlyk zegepraalen, En ’t zwakke lyf den juisten tydt volstaan. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zegge ik van haar andre Kunstjuweelen, Waar in het oog, al ziende, zich verliest, En Mentors en Praxitelen in speelen, Die ieder voor Arachnes weefkunst kiest? ’t Gering Papier, ten hoogsten top verheven Door ’t quetsen en doorbooren van haar schaar, Zal langer dan Lysippus beeltwerk leven, Schoon min gehardt voor een’ geweldenaar, Maar gy, o Blok, die nu die vriendlyke oogen, Die queeksters van uw’ kuischen huwlyxbrant, Voor eeuwig mist, tot in de ziel bewoogen, Misgun haar niet dien heerelyken standt, Waar in zy thans gezeten vrank en veilig, Het Koor vergroot van ’t zalig Englendom, En slaat den maat van heilig, driemaal heilig, Met cimbal, keel, en luit, en harp, en bom. Recht haar een Tombe, op ’t sierelykst behangen Met al de praal van aller Dichtren geest, Ten toon gestelt in keur van maatgezangen, En voor geen’ tandt der bitsche Nydt bevreest. Dat is uw plicht; dat moet uw voorzorg wezen; Dat is de wensch der Vrienden, die haar deugt Noch met die zucht waardeeren als voordezen; Dat zal haar asch doortintelen van vreugt, En met haar lof uw’ naam zoo lang doen duuren, Als Mausools graf, of Babels trotsche muuren. A. Bógaert. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift voor mejuffrouwe Joanna Koerten, huysvrouwe van den heere Adriaan Blok. Hier rust vrouw Koerten, wiens papiere schaarjuweelen Den roem braveeren van de schoonste konsttaf’reelen. Wie bouwt, haar’ naam ter eere, een prachtig grafgesticht? De Poëzy bezwykt: het vindingryk vermogen Van haar welspreekenheyd staat stom en opgetogen In ’t zien der wond’ren, door Joannaas hand verricht. Anders. Vrou Koerten, wyd beroemd door zeldzaam schaarbestier, Dat wonderwerken wrocht in teder schryfpapier, Rust onder deezen zerk. Haar ziel, by God verheven, Was ned’rig, ongeveynsd, zachtmoedig, onbesmet: Dies zal, terwyl de Faam haar’ kunstlof uyttrompet, Haar deugd altoos aan elk een heerlyk voorbeeld geeven. S. Feitama. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter gedachtenisse van mejuffrou Joanna Koerten, uitmuntende sny-konstenaresse; overledene huisvrou van den heere Adriaan Blok. Gy zyt door ’t sterflot uit onze oogen wel verdweenen, ô Konst-licht, ’t geen noch korts de Waereld heeft bescheenen! Waar door men zeggen moet: Gy zyt ‘er eens geweest. Maar ieder wonderstuk van uw’ verheeven geest, Die, zonder verf, Natuur op ’t heerlykste af kon maalen, (Waar door de Schilderkonst het hoofd moet onderhaalen) Blyft in elks hert geprent: Doch dit is minder waard Dan uw Godvruchtigheid, uw waarheidlievende aart, Uw zelfverloochening die eigenbaat kon smooren, Uw vrolyke inborst, uit een vroom gemoed gebooren, ô Koerten! door gevaar, noch bezigheid gestuit, Dit alles dringt vol geurs ten duis’tren grafzerke uit. Hier hebt gy ons een baak, een voorbeeld van gegeven. Dus week de Snykonst voor de konst van wel te leeven. Waar door de ziel vol hoops en blyschaps ging op reis. Nu treed ge op ’t ster-tapyt van ’t eeuwig Konst-paleis, Daar zo veele Engelen den grooten Schepper looven. Zo gaat de schoone deugd de schoonste konst te boven. Claas Bruin. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerzuil ter gedachtenisse van juffrou Joanna Koerten Blok. Toen Klotho sneedt het dierbre leven af Van Koerten, zoo vernuftig in het voeren Der eed’le Schaer, en rukte haer in ’t graf, Gevoelde zich haer Ega zeer ontroeren; Die brave Blok, die minnaer van de kunst, Die haer, zelf na haer dood, noch lang wil eeren, En dus verdient der Zanggodinnen gunst, Treurt noch met ons, nu hy haer moet ontbeeren. Doch hy misgunt haer niet het hemelsch deel, Nadien Godt haer daer toe heeft uitverkooren; Hy eert haer Kunst, zoo ryk, zoo schoon, zoo eêl, En tracht haer deugd te vieren naer behooren: Hy toont, hoe zich geen Grooten zelf ontzien, En Koningen, die ’t aertsche rondt regeeeren, Aen deze kunst de schuldige eer te biên. Ten blyk, hoe hoog zy haeren geest waerdeeren. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus blinkt vol glans haer onvergankb’re Naem In ’t eêl Papier der kloekste Letterhelden, Die haer, gevoert op wieken van de Faem, Vereeuwigen, en haere gaven melden. Daer prykt zy in een heerelyken staet, Waer by geen zuil, geen grafnaelt, ooit kon haelen, Die, hoe geroemt, voort door den tydt vergaet. Vernuft en geest blyft zonder einde praelen. Een Koningin liet eer voor haer Gemael, Den Vorst Mausool, een heerlyk grafspits bouwen, En wydtberoemt door d’ongehoorde prael, Kreeg zy den naem van ’t puikjuweel der vrouwen, Die haren Man deedt leven na zyn doot. Joanna zal ook door haer kunst steets leeven Met roem en eer; doordien haer lof, hoe groot, Noch hooger wort door Blok in top verheeven, Als hy ons toont haer weêrgalooze kunst Door zyne liefde en zorg, met recht te pryzen. Een Ryxmonarch herleeft hier door haer gunst: Den grootsten Vorst kon zy dus eer bewyzen. Geleertheit leeft door haer verstant en geest. Wat maekte zy al schoone tafereelen, Die wonderbaer voor kenners zyn geweest! Dus tartte zy de glori der penseelen! Maer och! het licht des leevens is een rook, Een schaduw, en van geene waerde t’achten. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, schoon het rif vergaet als damp en smook, Noch leeft haer kunst en geest in elx gedachten, Haer glori, onbesproken, onbenydt, (Dus blaest de Faem) zal by den nazaet leven; Haer lof zal nooit verwelken door den tydt, Maer blyft altoos in ieders hart geschreeven. Kornelis Zweerts. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Amsteldammers. 2 Hollant. 3 Men zegt dat de Herderszangen te Sirakuze eerst gevonden zyn. 1 Papier. 2 De Hagenaars. 3 De Nederlanders. 4 De heerschappy van Spanje. 5 Koning Philip de Tweede 6 Jan en Cornelis de Wit. 7 ’t Haagse Graau. 8 ’t Groene Zootje. 9 ’t Wit papier. 10 De zoon van Jan de Wit. 11 De gebroeders de Witten. 12 Gesneeden papieren. 13 Willem den derden Koning van Engelant. 14 Den Oorlog. * Geweetensdwang. 1 Geknipt papier. 2 Leopoldus, Roomsch Keizer. 3 ’t Huis van Oostenryk. 4 De Roomsche Keizers. 5 Raadsheeren van den Keizer. 6 Czaar Peter Alexewits 7 ’t Land daar ’t Vlas op groeit dat daarna tot Papier word gemaakt. 1 Dit ziet ook op ’t papier. 2 Do. Balthazar Bekker predikant te Amsterdam. 3 Papier. 4 Dit verbeeld ook papier, alzoo men daar in oude tyde plagt op te schryven. * Galenus Abrahamz, der Mennoniten Leeraar en M. Doctor. 1 Linnen vodden om papier van te maken. 2 J. Koertens Schaartje. 3 Kosmus de derde. 4 Ziende op ’t papier. 1 Amsterdam. 2 Papier. 3 De twaalf eerste Roomsche Keizers. 4 ’t Linnen daar ’t papier van gemaakt word. 5 Fredrik den III. Keurvorst &c. en Markgraaf te Brandenburg. 6 ’t Stamboek van J. Koerten. 7 Daar de Digters haar vaarzen in geschreven hebben. * Adriaan Blok. * De Witte. † Leopoldus. * Michaël Angelo Buonarruotti. * Een Papier Kunstschip. * Galenus. * De Zanggodinnen * Balthazar Bekker. † Kornelis en Jan de Witt. * Kzaar Peter. * Galenus Abrahamsz. * Wilhem Hendrik * Jan en Kornelis de Witt. † Galenus Arbrahamsz. * Balthasar Bekker.