de hele periode van de slavernij buiten het bereik van de slaven is gehouden. Het werd dus hoofdzakelijk door Nederlanders gesproken; in tweede instantie ook door een zich ontwikkelende tussenklasse van kleurlingen en gemanumitteerden (vrijgelatenen), maar ook daarover is nog weinig bekend. Een deel van de specifiek Surinaams-Nederlandse woordenschat moet gezien worden als het resultaat van de omstandigheid dat de Nederlanders in Suriname, op basis van Nederlandse woorden, nieuwvormingen hebben gecreëerd om de nieuwe omgeving waarin ze terecht waren gekomen te benoemen. Men vindt dit soort Nederlandse nieuwvormingen bijvoorbeeld op het gebied van de planten- en dierennamen: grietjebie (op klanknabootsing berustende vogelnaam), witlip (inmiddels verouderd en algemeen vervangen door pingo, dat via het Sranan uit het Karaïbs komt). Vaak ook werden inheemse planten genoemd naar al bekende planten uit Europa die er enige gelijkenis mee vertoonden, zoals kastanje.
De beïnvloeding vanuit andere talen, in het bijzonder het Sranan, zal vooral na 1876 in betekenis zijn toegenomen, toen door het onderwijs de tweetaligheid begon toe te nemen. Deze beïnvloeding komt tot uiting in een groot aantal leenwoorden, maar ook in leenvertalingen en grammaticale kenmerken. Van betrekkelijk recente datum is vervolgens weer de invloed van het Engels (Amerikaans), die vooral weer veel leenwoorden heeft opgeleverd.
Het Karaïbs heeft ook een aanzienlijke bijdrage aan de woordenschat geleverd, voor een deel misschien rechtstreeks, maar voor een groter deel via het Sranan. Daartegenover hebben de overige talen van Suriname, die in tegenstelling tot het Sranan groepstalen zijn gebleven: Hindi/Sarnami, Javaans, Chinees, tot nu toe relatief weinig woorden geleverd.
De grammaticale bijzonderheden van het Surinaams-Nederlands kan men in veel gevallen in verband brengen met het Sranan. Gezien het bovenstaande mag men veronderstellen dat ook deze zich pas na ± 1875 hebben ontwikkeld. Ze worden besproken in de bijdrage van E. Essed. Het stuk is van 1956 (!) en mag met recht een stukje sociolinguïstiek avant la lettre worden genoemd.
De emancipatie van het Surinaams-Nederlands, die moet uitkomen op de erkenning en de waardering van het eigen karakter ervan en op een vrij gebruik ervan in allerlei vormen van taalverkeer, zonder het risico van stigmatisering, is op gang gekomen, maar zeker niet voltooid. Dat het Nederlands in Suriname iets specifieks heeft en daarom een eigen naam verdient, is al voor de oorlog opgemerkt (Schoonhoven 1938). Een bijdrage is zeker ook geleverd door L. Lichtveld (Albert Helman), die in 1953 Marc Connelly's Green Pastures in het Surinaams-Nederlands bewerkte. Uit de inleiding citeren we: