| |
Algemene begrippen 1
Gegeven een situatie waarin verschillende talen binnen hetzelfde gebied worden gesproken, wat kan er dan allemaal met de betrokken talen gebeuren?
We zullen hier vier algemene mogelijkheden bespreken:
- meertaligheid: er blijven verschillende talen naast elkaar bestaan, en hetzij de gemeenschap als geheel, hetzij bepaalde groepen of individuen, worden twee- of meertalig;
- ontlening en convergentie: als talen naast elkaar blijven bestaan, al dan niet met een verschuiving in hun gebruikssfeer, zal er toch vaak beïnvloeding plaatsvinden van de ene taal op de andere, of van beide talen wederzijds: ontlening van woorden, soms ook van grammaticale elementen en heel dikwijls van uitspraakkenmerken. Als dit in sterke mate het geval is, spreekt men van convergentie;
- taalverschuiving en taaldood: een taal kan in een contactsituatie met andere talen terrein verliezen aan een andere taal (taalverschuiving) en op den duur helemaal verdwijnen;
- taalgenese: uit de verschillende talen die met elkaar in contact komen, kan een nieuwe taal ontstaan.
Deze vier mogelijkheden sluiten elkaar niet uit. Dit wordt al bewezen door de Surinaamse geschiedenis, waarin nieuwe talen zijn ontstaan,
| |
| |
andere zijn ‘gestorven’, de bestaande talen elkaar beïnvloed hebben en nog beïnvloeden en de verdeling van de talen over de diverse gebruikssferen aan voortdurende verandering onderhevig is geweest en ook nu nog lang niet gestabiliseerd is. Er zijn ook inhoudelijke verbanden tussen de genoemde processen. Taalverschuiving en taaldood veronderstellen een periode waarin een relatief groot aantal sprekers tweetalig is. Ook taalgenese gaat gedurende een bepaalde periode met tweetaligheid gepaard omdat de groepen die in hun onderling contact de nieuwe taal creëren, in het gezin elk nog hun eigen taal spreken. En als de nieuwe taal een of meer van de bestaande talen geleidelijk verdringt, is het dus weer een proces van taalverschuiving gevolgd door taaldood.
In het onderstaande gaan we nader in op deze processen, waarbij we beginnen met meertaligheid.
| |
Meertaligheid
Hoewel het moeilijk is om toekomstige ontwikkelingen te voorspellen in het snel veranderende Suriname, blijft de Surinaamse samenleving naar alle waarschijnlijkheid nog geruime tijd meertalig. Er is een samenspel van allerlei krachten dat de meertaligheid in stand houdt. Een aantal talen bezit wat wel genoemd wordt: ‘etnolinguïstische vitaliteit’: voldoende sprekers, maatschappelijk aanzien, associatie met een specifieke etnische, culturele of politieke identiteit, ambtelijke ondersteuning, functie binnen bepaalde religieuze gebruiken. In Suriname worden uiteraard niet alle talen door dezelfde factoren in stand gehouden.
We zullen hieronder verschillende aspecten van meertaligheid bespreken. Meertaligheid kan op allerlei niveaus bekeken worden: op het niveau van de taalgemeenschap als geheel, op het niveau van de interactie tussen de leden van de gemeenschap, op het niveau van de individuele sprekers en tenslotte op het niveau van de talen zelf.
Vaak worden meertalige gemeenschappen gekenmerkt door diglossie. In een diglossiesituatie is er een prestigevorm, de H (hoog) variant, die in allerlei publieke omgevingen wordt gebruikt (kantoren, onderwijs, politiek, vaak ook de - officiële - godsdienst) en een vernakulaire (niet gestandaardiseerde) spreektaalvorm, de L (laag) variant, die door de mensen thuis wordt gebruikt en verder op straat, op de markt, in informele contacten, etc. Een bekend voorbeeld is Paraquay waar het Spaans voor alle officiële doeleinden wordt gebruikt, naast het Guaraní (oorspronkelijk een indianentaal) dat door de meeste mensen thuis wordt gesproken. Essentieel voor diglossie is dus niet alleen dat er twee talen zijn maar dat die talen een tamelijk strikte verdeling in functies vertonen en dat de ene taal meer maat- | |
| |
schappelijk prestige heeft dan de andere (hoewel de L-taal wel andere waarden vertegenwoordigt).
Voor Suriname gaat het idee van diglossie slechts gedeeltelijk op. Het Nederlands is weliswaar makkelijk te identificeren als H-taal en er zijn nog steeds een aantal formele situaties waarin Nederlands de voorgeschreven taal is. Maar de overige talen zijn niet zonder meer als L-talen te beschouwen. Binnen het Hindi heeft zich het Sarnami ontwikkeld als L-variant naast het officiële Hindi voor formele en plechtige situaties. Het Javaans kent vanouds een interne schakering tussen Hoog- en Laag-Javaans. De bosnegertalen en de indianentalen hebben binnen de gemeenschappen waarin ze worden gesproken geen aparte H-taal naast zich (en zullen dus ook weer interne middelen tot differentiatie tussen ‘gewoon’ en ‘officieel’ hebben ontwikkeld). En tenslotte is er ook binnen het Nederlands zoals dat in Suriname wordt gesproken een sociale differentiatie: sommige vormen van het Surinaams-Nederlands hebben een laag maatschappelijk prestige en worden in situaties waarin formeel taalgebruik gevraagd wordt, vermeden.
Wat betreft de functionele verdeling van de talen mag worden aangenomen dat deze in Suriname dikwijls en met name in de laatste decennia aan verschuivingen onderhevig is geweest. Zo is het Nederlands in een aantal situaties zijn monopolie kwijtgeraakt. Dat houdt in dat het aantal interactiesituaties waarin sprekers een taal kunnen kiezen (omdat er niet langer één dwingend is voorgeschreven) belangrijk toegenomen is. Hoe bepalen sprekers welke taal gebruikt moet worden? En in hoe verre geven ze bepaalde bedoelingen weer door een bepaalde taal te kiezen? Dit hangt af van een groot aantal factoren, zoals:
a | de talenkennis van de gesprekspartners; |
b | de omgeving; |
c | de status die de spreker aan zichzelf en aan de andere spreker(s) toekent; |
d | de graad van intimiteit tussen beide sprekers; |
e | de specifieke ‘toon’ die de spreker aan een uiting wil geven, bijvoorbeeld gemoedelijkheid of juist ernst. |
Vaak is binnen een bepaalde situatie het spreken van een bepaalde taal normaal (ongemarkeerd) maar kan een spreker daarvan afwijken en dus een gemarkeerde keuze doen om een speciale bedoeling aan te geven. In sommige situaties wordt geen echte taalkeuze voor de hele duur van de interactie gedaan, maar wordt telkens van taal gewisseld. Het onderzoek naar dit soort code-switching heeft zich tot nu toe vooral op Spaans-talige migranten in de V.S. (Mexicanen, Puertori- | |
| |
canen) geconcentreerd. Er werd ontdekt dat: (a) er in zeer veel gesprekken vrij vaak van code werd gewisseld; (b) dat niet elke specifieke wisseling verklaard kan worden als uitdrukking van verandering in de situatie, in de relatie tussen de sprekers of in de bedoeling van de spreker; (c) dat wel het percentage elementen in de ene tegenover het percentage elementen in de andere code sociolinguïstisch van belang is en dus een bepaalde betekenis heeft; (d) dat er zowel tussen zinnen in, als binnen uitingen van code gewisseld kan worden, maar dat codewisseling binnen in de zin aan specifieke restricties onderhevig is.
Het bestaan van meer talen binnen een gemeenschap betekent niet dat alle individuen meertalig zijn. Als de verschillende talen gebonden zijn aan groepen die maatschappelijk strikt van elkaar gescheiden worden gehouden, zodat er slechts een minimum aan taalverkeer is tussen de verschillende groepen, zullen grote aantallen sprekers eentalig blijven. Een dergelijke situatie mag men vóór de 18e eeuw, toen Suriname een echte plantagekolonie was, aannemen. Echter, al sinds meer dan een eeuw volgt iedereen in Suriname verplicht onderwijs in het Nederlands, terwijl het Sranan voor het dagelijkse informele verkeer tussen leden van alle groepen een belangrijke rol speelt. Dit heeft ertoe geleid dat op het ogenblik hoge percentages van de bevolking twee- of zelfs drietalig zijn. Wat voor tweetalige (meertalige) sprekers kunnen er worden onderscheiden en welke consequenties heeft het soort tweetaligheid op hun taalproduktie? Een belangrijk onderscheid is of iemand twee talen tegelijkertijd leert, of na elkaar. In het laatste geval is een van de talen dus altijd ‘historisch’, dat wil zeggen in de levensgeschiedenis van de spreker, een tweede taal, hetgeen echter niet inhoudt dat zij/hij daarin geen volledige beheersing kan bereiken. De later geleerde taal kan zelfs een dominerende positie gaan innemen, zowel in iemands contacten met anderen als in haar/zijn eigen gedachtenwereld. De beheersing van de eerst geleerde taal is ook geen constant gegeven; deze kan bij langdurig niet gebruiken achteruitgaan en in feite minder worden dan die van de later geleerde taal. Wel echter blijft de eerstgeleerde taal vaak een bijzondere rol spelen, die met name naar voren komt in situaties waarin gevoel en emoties een belangrijke rol spelen.
Zowel bij gelijktijdige verwerving als bij verwerving na elkaar, is van belang te weten in welke situaties iemand een taal geleerd heeft. Als bijvoorbeeld een van de twee talen vooral in formele, tamelijk gedwongen situaties werd geleerd, kan men zich voorstellen dat iemand zich later bij het spreken van die taal, ondanks een goede beheersing ervan, niet helemaal vrij voelt en ook niet echt zal houden van die taal op de manier waarop zij/hij houdt van de thuisgeleerde
| |
| |
taal.
Een tweede onderscheid is dat tussen additieve (optel-) en substractieve (aftrek-)tweetaligheid. Optel-tweetaligheid ontstaat als iemand naast haar of zijn eigen taal, die volledig wordt beheerst, nog een tweede taal erbij leert, zonder dat de beheersing en het gebruik van de eerste taal in gevaar komt. Aftrek-tweetaligheid ontstaat als de tweede taal geleerd wordt voordat de eerste taal goed gekend wordt, en het leren van de tweede taal de eerste taal gaat bedreigen (bijvoorbeeld doordat het onderwijs een erg negatieve houding tegenover de eerste taal ten toon spreidt en het spreken en verder ontwikkelen ervan tegengaat). Optel-tweetaligheid is kenmerkend voor stabiele tweetalige situaties waarbij geen duidelijke verschillen in rangorde bestaan tussen de sprekers van beide talen. Aftrek-tweetaligheid komt voor als de eerstgeleerde taal een zeer gering prestige heeft en er sprake is van een snelle taalverschuiving. Aftrek-tweetaligheid kan leiden tot semilingualisme of halftaligheid.
| |
Ontlening en convergentie
Tenslotte zullen we bespreken wat de effecten zijn van het naast elkaar bestaan van verschillende talen in eenzelfde gebied op de talen zelf. Het meest bekende effect is ontlening. De ene taal neemt woorden, klanken, betekeniselementen, achtervoegsels, of zelfs zinsconstructies over uit de andere taal.
Er zijn twee, tamelijk verschillende, soorten ontlening: ontlening van elementen uit een H-taal in een L-taal (bijvoorbeeld van Nederlandse woorden in het Sranan), en ontlening van elementen uit een L-taal in een H-taal (bijvoorbeeld van Sranan constructies en semantische onderscheidingen in het Surinaams-Nederlands). De eerste soort ontlening weerspiegelt culturele en socio-economische dominantie, en kan soms het uiterlijk van een taal veranderen. Het blijft echter beperkt tot woorden, bepaalde morfologische elementen, en lexicaal bepaalde uitdrukkingen. Het wezen van de taal blijft erdoor onaangetast.
De tweede soort ontlening, uit een L-taal in een H-taal, is het gevolg van massieve tweede-taalverwerving die resulteert in langdurige tweetaligheid. Bij het leren van de tweede taal brengt een bevolkingsgroep een aantal constructies en onderscheidingen uit de eerste taal mee, die later gemeengoed worden en worden overgenomen door sprekers die de eerste taal niet eens kennen. Dit soort ontlening, die tot zg. ‘substratum’ invloeden leidt, heeft vooral invloed op het ‘innerlijk’ van een taal, en is voor een buitenstaander niet altijd gemakkelijk te herkennen.
Naast deze twee ontleningsprocessen is er ook nog de mogelijkheid
| |
| |
van klank-convergentie. Twee of meer talen die in hetzelfde gebied gesproken worden en gedurende lange tijd naast elkaar bestaan, kunnen in hun klanken (en soms ook in andere opzichten) steeds meer op elkaar gaan lijken zonder dat er duidelijk van beïnvloeding in één richting sprake hoeft te zijn. Vooral in de Balkan, in India, en onder de Australische inboorlingen zijn dit soort convergenties bekend. Een probleem op zich is het onderscheid tussen code-mixing en ontlening. In theoretisch opzicht zijn ze te onderscheiden: bij ontlening (bijvoorbeeld van een woord) wordt het ‘vreemde’ element geïntegreerd in het eigen taalsysteem, bij code-mixing blijven de twee systemen als zodanig bestaan, hoewel ze gemengd worden gebruikt. In de praktijk is het veel moeilijker, omdat de integratie niet altijd zichtbaar is. Mogelijke symptomen van integratie zijn: aanpassing aan de klanken van de ontlenende taal (bijvoorbeeld de Nederlandse uitspraak van garage met een harde g), betekenisverandering, inpassing in de vervoegingen van de ontlenende taal (bijvoorbeeld in kom op jongens, moeven, waar moeven Nederlandse meervoudsmarkering krijgt). Maar de afwezigheid van deze symptomen betekent niet meteen dat van code-mixing sprake is. In verschillende artikelen in de bundel wordt op de relatie tussen code-mixing en ontlening ingegaan.
| |
Taalverschuiving en taaldood
Het volgende belangrijk mogelijke gevolg van taalcontact dat we willen bespreken is taalverschuiving gevolgd door taaldood: het geleidelijk uitsterven van talen in meertalige gemeenschappen. Op zeer veel plaatsen in de wereld zien we dat minderheidstalen steeds minder gebruikt worden en tenslotte verdwijnen. Het Bretons en andere Keltische talen krijgen steeds minder functies, worden door steeds minder mensen gesproken en verdwijnen dan bijna of geheel, tenzij er een emancipatiebeweging op gang komt die politieke maatregelen weet af te dwingen teneinde de talen in stand te houden. In Zuid-Amerika zien we dat op allerlei plaatsen indianentalen het moeten afleggen tegen het Spaans en het Portugees en alleen nog in de missalen van de missionarissen en soms in een enkele linguïstische beschrijving voortleven.
Het is niet zo dat taalverschuiving altijd tot taaldood leidt: het proces kan tot een bepaald punt gaan en daarna tot stilstand komen, waarbij de oorspronkelijke taal nog een heel beperkt gebruik heeft binnen een bepaalde gemeenschap. Zo is het Latijn in de periode sinds het jaar nul sterk in gebruik achteruit gegaan, zowel getalsmatig als functioneel, maar het speelt nog steeds een rol in de Europese cultuur. Tegenwoordig wordt het alleen nog binnen het Vaticaan gesproken, elders wordt het zelfs bij de mis niet meer gebruikt.
| |
| |
In de Renaissance functioneerde het Latijn internationaal als de taal van de wetenschap. Toch was het ook toen al geen levende taal meer in deze zin dat het geen moedertaalsprekers meer had.
In Suriname zijn de Afrikaanse talen die de slaven moeten hebben gesproken verdrongen door de nieuwe talen die in het taalcontact zijn ontstaan (daarover meer in de volgende sectie). Indianen, Hindoestanen, Chinezen en Javanen zijn vooral in de loop van deze eeuw meer en meer Sranantongo en Nederlands gaan spreken, daarbij het gebruik van hun eigen talen bij verschillende activiteiten verminderend. Voor sommige sprekers heeft ook het Sranantongo functies verloren aan het Nederlands. Zo kent de Surinaamse geschiedenis allerlei processen van taalverschuiving, soms leidend tot taaldood. De verschuiving is niet eenpolig (steeds in de richting van een en dezelfde taal), maar gaat voor een deel in de richting van de koloniale standaardtaal, het Nederlands, en voor een deel in de richting van het als contacttaal (lingua franca) gebruikte Sranantongo. Daarom zullen we deze verschijnselen iets nauwkeuriger bekijken.
Sociolinguïstisch gezien is taalverschuiving een vorm van taalverandering, waarbij echter niet alleen een bepaald taalelement door een ander vervangen wordt maar een heel scala van uitdrukkingsmiddelen door een ander. Taalverschuiving heeft een aantal kenmerken met veranderingsprocessen binnen een taal gemeen: (a) Een nieuw taalelement of een nieuwe taal verspreidt zich over steeds meer gebruiks-domeinen en krijgt steeds meer functies; (b) het nieuwe element of de nieuwe taal verspreidt zich over steeds meer individuen in de taalgemeenschap; (c) voor elk domein (algemene aanduidingen van een bepaalde sfeer van activiteit) en voor elk individu is het geen plotselinge maar een geleidelijke overgang van oud naar nieuw. In de overgangssituaties zijn er domeinen of contexten waarin zowel de oude als de nieuwe vorm gebruikt kunnen worden. Deze kunnen verschillen voor diverse groepen van sprekers.
Als binnen een gemeenschap twee talen worden gesproken mag worden aangenomen dat oorspronkelijk elke taal een aantal verschillende spreekstijlen omvat. Schematisch:
Figuur 1: a en b staan voor verschillende talen; 1, 2 en 3 voor verschillende stijlen binnen een taal.
a { a1 |
informeel |
a { a2 |
formeel |
a { a3 |
verheven |
b { b1 |
informeel |
b { b2 |
formeel |
b { b3 |
verheven |
De verschillende situaties waarin taal wordt gebruikt, kunnen gegroe- | |
| |
peerd worden tot domeinen, bijvoorbeeld: thuis, godsdienst, de straat, werk, onderwijs, overheid. De stijlen corresponderen dikwijls met de domeinen: bij het domein thuis hoort dan de informele stijl, bij godsdienst de verheven stijl, bij overheid de formele stijl enzovoort.
Als een taal in een proces van taalverschuiving alleen nog maar thuis gebruikt zou worden, kunnen de uitdrukkingen en overige kenmerken van de formele stijl verloren gaan (maar ook dit proces is omkeerbaar: gesteld dat de taal weer domeinen terugwint, dan zullen er ook weer mogelijkheden tot stijldifferentiatie gecreëerd worden). In de meeste gevallen kunnen we globaal aangeven hoe het proces van verschuiving verloopt. Omdat de opeenvolging van generaties het tijdsverloop weerspiegelt, zullen de oudere mensen in een taalgemeenschap in het algemeen de oorspronkelijke taal in meer situaties gebruiken dan de jongeren. Omdat de taalverschuiving eerst de publieke domeinen van het leven zal beïnvloeden en daarna pas de privédomeinen, kunnen we ook een ordening geven in de domeinen. We krijgen dan schematisch het volgende beeld:
Figuur 2: Invulling van de stijlvarianten uit figuur 1.
|
Sprekers (in jaren) |
|
|
|
|
|
Domeinen |
60 |
50 |
40 |
30 |
20 |
10 |
Thuis |
a1 |
a1 |
a1 |
a1 |
a/b |
b1 |
Godsdienst |
a3 |
a3 |
a3 |
a/b |
b3 |
b3 |
Straat |
a1 |
a1 |
a/b |
b1 |
b1 |
b1 |
Werk |
a1 |
a/b |
b1 |
b1 |
b1 |
b1 |
Onderwijs |
a/b |
b2 |
b2 |
b2 |
b2 |
b2 |
Ambtenarij |
b2 |
b2 |
b2 |
b2 |
b2 |
b2 |
Hier spreekt de jongste groep de oorspronkelijke taal helemaal niet meer, ook thuis niet. De oudste groep spreekt de oorspronkelijke taal alleen met de ambtenarij. De formele variant van de oorspronkelijke taal, a2, is verdwenen uit de taalgemeenschap. Natuurlijk geeft een schema als in figuur 2 alleen een moment-opname weer: twintig jaar eerder zou de a/b lijn verder naar rechtsonder gelegen hebben, en de mogelijkheid bestaat dat over veertig jaar taal a helemaal verdwenen zal zijn.
Het schema verdeelt de sprekers alleen naar leeftijd. In werkelijkheid zullen andere factoren, zoals sociaal-economische klasse, opleidingsniveau en geslacht, die tezamen de mate van betrokkenheid met het openbare leven bepalen, eveneens een rol spelen. De huidige situatie in Suriname is nog veel gecompliceerder, omdat zoals gezegd de taal- | |
| |
verschuivingen niet alle in dezelfde richting gaan en ook omdat er een emancipatie van verschillende ‘bedreigde’ talen op gang begint te komen.
Welke sociale processen leiden tot taalverschuiving?
Er zijn twee hoofdoorzaken: groepen sprekers gaan hun eigen maatschappelijke positie en hun status anders zien, en gaan zichzelf daarom naar buiten toe ook anders presenteren. In de tweede plaats ontstaan er nieuwe sociale netwerken, die tot nieuwe contacten tussen groepen sprekers leiden. Deze twee ontwikkelingen gaan wel vaak samen, maar moeten toch onderscheiden worden. Pas als het bewustzijn van de eigen identiteit van sprekers verandert, zullen ze ook in de privé-sfeer, binnen de eigen groep, een andere taal gaan gebruiken. Bij processen van taalverschuiving verliest de oorspronkelijke taal steeds meer functies en gebruiksdomeinen, zoals al eerder opgemerkt. Op het laatst is het alleen nog maar een thuis-taal, met alleen een informele gebruiksmogelijkheid, of een taal die alleen nog bij bepaalde religieuze rituelen wordt gebruikt, half-vergeten. Welke consequenties heeft dit voor de taal zelf? Een eerste gevolg van functie-verlies is vaak het kleiner worden van de woordenschat: oude kennis, en oude woorden waar die kennis in opgeslagen ligt, gaat verloren. In een volgend stadium zien we dat de taal een aantal van zijn stilistische uitdrukkingsmogelijkheden verliest: uitspraakvormen, poëtische eigenheden, synoniemen of bijna-synoniemen, bepaalde retorische zinswendingen. In een nog verder stadium zien we dat het intonatie-patroon, en ook een aantal syntactische mogelijkheden (bepaalde vormen van zinsinbeddingen) worden aangetast. Later kunnen alleen nog maar eenvoudige mededelende zinnen worden gevormd, groeten uitgewisseld. Tenslotte blijven alleen de woorden voor vertrouwde elementen uit de oude cultuur over. Zelfs die kunnen verdwijnen.
| |
Taalgenese
We vinden in Suriname een aantal in het recent verleden ontstane talen: vóór de koloniale periode bestonden ze niet. Hiertoe behoren bijvoorbeeld het Sranantongo, Saramakka, Djuka en Matuwari. De gebruikelijke term voor deze jonge talen is creolentalen. Deze term roept wel associaties op met zwarten, in het bijzonder de Amerikaanse negers als afstammelingen van de slaven. Het is echter een puur technische term (net als pidgin, waar we zo dadelijk op terug komen): pidgins en creolentalen kunnen overal ontstaan uit taalcontact. Het is wel zo dat we een concentratie van pidgins en creolentalen vinden in de gebieden waar de Europese koloniale expansie en overheersing intens was en soms nog steeds is. Er zijn ruim honderdtwintig pidgins en creolentalen bekend, maar deze lijst groeit nog steeds.
| |
| |
Hoe ontstaat een creolentaal? Deze vraag omvat een aantal deelproblemen. Welke sociaal-culturele omstandigheden leiden tot het ontstaan van een nieuwe taal? Welke fasen zijn er in het ontstaansproces te onderscheiden? Welke linguïstische factoren spelen er een rol in, en wat zijn de algemene grammaticale kenmerken van nieuwe talen? Figuur 3 geeft schematisch de ontstaansgeschiedenis van een creolentaal aan:
Figuur 3: De verschillende fasen in het proces van taalgenese.
Die fasen worden op verschillende punten door pijlen met elkaar verbonden. In de eerste plaats zien we dat er een pidgin kan ontstaan, links boven beginnend. Uit een aantal talen samen kan een rudimentair, heel simpel, pidgin ontstaan. Een pidgin kan ruwweg gekenschetst worden als een taal die voor niemand als moedertaal fungeert, met een beperkt aantal gebruiksmogelijkheden en een arme structuur en kleine woordenschat, ontstaan uit een noodzaak tot plotseling contact voor mensen die elkaars taal niet spreken. Zo'n pidgin begint heel simpel en verandert in het begin steeds van vorm, maar als het binnen een groep sprekers steeds meer een conventioneel gebruik krijgt, en door nieuwe sprekers echt geleerd moet worden, kan een stabiel pidgin ontstaan, met de tijd. Als zo'n pidgin er dan steeds meer functies bij gaat krijgen, bijv. het is niet meer alleen handelstaal, maar het wordt ook door echtgenoten van verschillende taalachtergrond onderling gebruikt, dan kan naast functionele expansie ook structurele expansie optreden: zo'n pidgin kan dan steeds meer gaan lijken op een ‘gewone’ taal. Uit alle fasen van een pidgin, zowel uit een rudimentair pidgin, als uit een stabiel pidgin, als uit een uitgebreid pidgin, kan een creolentaal ontstaan. Je zou kunnen zeggen dat het verschil tussen een pidgin en een creolentaal is dat pidgins nooit de eerste, belangrijkste taal van een taalgemeenschap zijn, en ook niet de primaire taal van een bepaalde persoon, terwijl creolentaal dat altijd wel zijn. Dus als in een bepaalde taalgemeenschap een pidgin van
| |
| |
iedereen de moedertaal wordt, waardoor bijv. ook kinderen in die taal opgevoed worden, dan spreekt men van een creolentaal.
Zo'n creolentaal kan gewoon als zodanig blijven bestaan, als moedertaal in een taalgemeenschap (de lijn die rechtdoor gaat). Het Sranantongo is zo'n geval. Het kan ook weer z'n functie als moedertaal verliezen en terugvallen tot pidgin (de lijn die terug omhoog gaat). Zulke gevallen vinden we in West-Afrika, waar langs de kust creolentalen waren ontstaan (bv. het Sénégal Kriôl), maar waar later de oorspronkelijke Afrikaanse talen weer de overhand krijgen (als de blanken weg zijn) en de creolentaal weer pidgin wordt, gebruikt voor contact tussen stammen. Een derde mogelijkheid is dat een creolentaal, in verschillende stadia van z'n ontwikkeling, kan evolueren tot een post-creools continuum. Een post-creools continuum is een soort reeks van mogelijke taalvormen, die kan ontstaan tussen een creolentaal en een bepaalde prestige-taal waarmee die oorspronkelijk verwant was. Zo is bijv. in Jamaica een continuum ontstaan tussen het oorspronkelijke Jamaicaanse creools en het verwante Engels. Voor een heleboel sprekers kan je dan eigenlijk niet zeggen of ze Engels of creools spreken. Ze zitten er ergens tussen in.
Dit waren de voornaamste fasen in de ontstaansgeschiedenis en ook de verdwijningsgeschiedenis van een creolentaal. Sommige creolentalen zijn verdwenen, bijv. de creolentaal die de zwarte slaven op de plantages in het Zuiden van de Verenigde Staten gesproken moeten hebben. Daarvan is alleen Gullah overgebleven, gesproken op eilandjes bij de kust van South Carolina.
Hoe kunnen pidgins ontstaan, en welke processen spelen daarbij een rol? De meest expliciete hypothese over de sociale omstandigheden waaronder pidgins kunnen ontstaan is die van de tertiaire hybridisatie. We zullen deze eerst bespreken, voordat we de linguïstische processen die het ontstaan van een pidgin kenmerken analyseren. Telkens verwijzen we in de discussie terug naar figuur 3.
De hypothese van de tertiaire hybridisatie werd voor het eerst geponeerd in Whinnom (1971) en is sindsdien in de creolistiek gemeengoed geworden. Whinnom beweerde dat taalcontact tussen twee etnische groepen (de zogenaamde secundaire hybridisatie) nooit tot een nieuwe taal zou kunnen leiden. In dat geval zal de sociaal-economisch of in aantal zwakste groep die van de sterkste overnemen, bijv. de veroverden de taal van de veroveraars. Pas als sprekers van verschillende zwakke groepen die geen gemeenschappelijke taal hebben, met elkaar de half-geleerde taal van de sterkere groep, vaak de slaveneigenaren of overheersers, gaan gebruiken en aan hun eigen gebruik gaan aanpassen, dan krijg je een rudimentair pidgin. Dit noemt Whinnom
| |
| |
tertiaire hybridisatie. Als je terug gaat naar de situatie in Suriname zou je dan kunnen zeggen dat de creolentalen, en de eerdere pidgins, alleen maar konden ontstaan op de plantages omdat de slaven afkomstig waren van allerlei verschillende stammen, geen gemeenschappelijke taal hadden, en daardoor gedwongen waren de taal van hun eigenaren te gaan gebruiken.
Whinnoms argumenten zijn overtuigend voor zover het gevallen betreft waar de sociale afstand tussen de betrokken groepen niet overmatig groot is. Het blijkt echter dat secundaire hybridisatie wel degelijk op kan treden als de afstand tussen beide groepen zo groot is dat de zwakste groep de taal van de sterkste groep slechts zeer gedeeltelijk leert, vanwege gebrek aan diepgaand contact met de sterkste groep, en door een gebrek aan identificatie met de cultuur van de sterkere groep. Zulke situaties treffen we onder meer aan in de Turkse gemeenschap in West-Berlijn (en vergelijkbare situaties) en in bepaalde sectoren van de Quechua gemeenschap in het Andes gebied. Het is alleen niet altijd duidelijk hoe stabiel het produkt van secundaire hybridisatie is.
Er zijn een viertal theorieën over de linguïstische processen die het ontstaan van een pidgin kenmerken. Dit zijn de ‘baby talk’ hypothese, de ‘interlanguage’ of ‘tussentaal’ hypothese, de relexificatie hypothese, en de universalistische hypothese. We zullen deze een voor een bespreken.
Er is een theorie dat de reden dat pidgins wat hun vorm betreft zo eenvoudig en arm aan mogelijkheden zijn, te wijten is aan de vereenvoudigingen die mensen aanbrengen in hun taalgebruik als ze met buitenlanders praten: de ‘baby talk’ theorie. Deze theorie, afkomstig van Schuchardt (1909) en uitgebreid in Bloomfield (1932), is lange tijd in discrediet geweest vanwege een vermeende racistische ondertoon, maar vindt nieuwe steun in het, betrekkelijk recente, ‘foreigner talk’ onderzoek (Clyne, ed., 1981) en in het tweede-taalverwervings-onderzoek (Hatch, ed., 1978). In welke mate passen mensen hun taalgebruik aan, als ze in contact komen met anderen die hun taal proberen te leren? Uit eerder onderzoek is duidelijk dat er soms een nauw verband is tussen het taalvermogen van de buitenlander en de graad van aanpassing. Het is niet bekend in welke mate ‘foreigner talk’ imitatief is, d.w.z. ook in kwalitatief opzicht is aangepast aan de pogingen van de buitenlander om de tweede taal te spreken. Evenmin is bekend in hoeverre ‘foreigner talk’ ook socio-cultureel gedetermineerd is. Het is echter duidelijk dat als ‘foreigner talk’ een zeer frequent en uitgebreid verschijnsel zou zijn in een bepaalde situatie van taalcontact, het medebepalend kan zijn voor de aard van
| |
| |
een rudimentair pidgin, dat eventueel aan het ontstaan is.
Een tweede belangrijke benadering van de vraag hoe een pidgin zou kunnen ontstaan is in termen van het onderzoek naar de tweede-taalverwerving: de ‘interlanguage’ of ‘tussentaal’ hypothese blijkt dan bijzonder vruchtbaar.
De ‘interlanguage’ hypothese werd geformuleerd op basis van de resultaten van het onderzoek naar tweede-taalverwerving door volwassenen (Selinker, 1972): kunnen de intermediaire fasen van het tweede-taalverwervingsproces, die er blijk van geven een eigen systematiek te bezitten, het beste beschreven worden als afzonderlijke talen, of hebben ze daarvoor een te gevarieerd karakter? Al spoedig bleek de ‘interlanguage’ hypothese met profijt geïntegreerd te kunnen worden binnen de hypothese der tertiaire hybridisatie. In Figuur 4 zijn B1 ...n de talen van zwakke groepen en is A de prestige taal. GAi...k zijn de ‘interlanguage’ grammatica's van A, gevormd door de sprekers van B talen:
Figuur 4: Schematische voorstelling van de ‘interlanguage’ hypothese.
Nu blijken in intermediaire grammatica's regels voor te komen, die niet terug te voeren zijn tot de A taal, en ook niet tot vereenvoudigde vormen van de A taal, noch tot de B taal. ‘Interlanguage’ systemen blijken dus enigszins autonoom te zijn ten opzichte van de verwante systemen, en die autonomie blijkt alleen maar groter te worden als de ‘interlanguage’ om de een of andere reden stabiliseert, hetzij in een proces van tertiaire hybridisatie, hetzij van secundaire. Daarom is het van belang te weten welke eigenschappen ‘interlanguage’ systemen kunnen hebben, om een beter inzicht te krijgen in het ontstaan van pidgins.
Nu zullen de effecten van ‘baby talk’ vereenvoudiging en van ‘interlanguage’ in vele gevallen hetzelfde zijn. Zo treffen we in pidgins meestal geen lidwoorden aan, maar wel in de Europese talen waar
| |
| |
diezelfde pidgins van afstammen, en dit kan zowel het resultaat zijn van een Europeaan die z'n taalgebruik vereenvoudigt als van het niet helemaal goed leren van de Europese taal door een buitenlander. Toch zijn er door verschillende onderzoekers argumenten voor de ene, dan wel voor de andere aangedragen. Dezelfde ongewisheid geldt niet voor de relexificatie hypothese, die we nu zullen bespreken.
Een derde hypothese, die niet alleen van belang is voor het ontstaan van pidgins, maar ook voor de latere ontwikkeling van pidgins, is die der relexificatie: het overnemen van de woordenschat van een andere taal zonder dat daarbij de grammatica van de eigen taal opgegeven wordt; terwijl ook semantische onderscheidingen van de eigen taal worden overgedragen op het nieuwe woord. Een voorbeeld is Sranan moro, afgeleid in de vorm van het Engelse more. Het betekent behalve ‘meer’ ook ‘overwinnen’, ‘meer zijn dan’, etc. Deze reeks betekenissen is niet te voorspellen vanuit het Engels, maar wel vanuit de Afrikaanse talen die aan het Sranan hebben bijgedragen. Je zou dan kunnen zeggen dat er relexificatie is opgetreden: een klankvorm is gepast op oorspronkelijke syntactische en semantische patronen. De aanhangers van de theorie der monogenese (afstamming van één bron) (b.v. Voorhoeve, 1973) nemen aan dat alle of bijna alle creolentalen afstammen van een op het Portugees gebaseerd handels-pidgin, waarbij de oorspronkelijke Portugese woordenschat dan vervangen zou zijn door die van een andere taal. Maar niet alleen bij het mogelijke ontstaan van de creolentalen uit een Portugees pidgin (hetgeen overigens steeds minder waarschijnlijk blijkt te zijn), maar ook bij het ontstaan van pidgins als zodanig is het mogelijk dat relexificatie een rol gespeeld kan hebben.
Vooral de creolentalen in de Atlantische zone (West-Afrika en het Caraïbische gebied) blijken vrij veel sporen te dragen van West-afrikaanse talen, niet alleen in hun fonologie en woordenschat, maar ook in hun syntaxis. Men heeft over het algemeen aangenomen dat deze substratum elementen het resultaat zijn van een wisselwerking (interferentie) tijdens het proces van incomplete tweedetaalverwerving dat tot het ontstaan van een pidgin zou hebben geleid. Nu wordt deze aanname nogal problematisch in het licht van onderzoek naar tweede-taalverwerving in het algemeen. Interferentie blijkt bij lange na niet zo'n belangrijke rol te spelen als men oorspronkelijk had aangenomen. Daarom is de aanname dat relexificatie ook een rol gespeeld kan hebben bij het ontstaan van een pidgin, of bij de ontwikkeling van een pidgin naar een creolentaal, naast processen van tweede-taalverwerving, niet ongeloofwaardig. Schematisch zou er het volgende beeld ontstaan:
| |
| |
Figuur 5: De relatie tussen relexificatie en tweede-taalverwerving bij het proces van taalgenese.
De laatste honderd jaar hebben pidgins en creolentalen een zekere aandacht genoten van de kant van taalkundigen omdat dezen ze als ‘natuurlijk’ of ‘universeel’ beschouwden: taal tot z'n essentie teruggebracht. Eerst lag het accent hierbij vooral op pidgins als algemene taalvormen (bijv. Sankoff & Kay, 1974), maar nu is het naar creolenverschoven. Vooral sinds 1975 wordt de studie van de creolentalen gericht door de universalistische hypothese: de evolutie van pidgins tot creolentalen wordt gedefinieerd door de universele grammatica, en de vroege creolentalen vormen ongemarkeerde systemen die een veel directer inzicht verschaffen in de universele grammatica dan andere talen. In deze opvatting vallen pidgins, die op allerlei verschillende manieren kunnen zijn ontstaan maar geen moedertalen zijn, buiten de universele grammatica en zijn ook niet linguïstisch interessant. Creolentalen zouden dat juist te meer zijn.
Deze hypothese is in haar eenvoud zeer aantrekkelijk. Het is echter moeilijk om te bepalen welke gegevens belangrijk zijn voor inzicht in de universele grammatica. Nu kunnen tenminste vier veranderings- en/of ontwikkelingsprocessen optreden:
a | de functionele expansie van een pidgin tot een uitgebreid pidgin, zonder moedertaalsprekers maar met een wijd gebruik in verschillende functionele domeinen; |
b | de betrekkelijk snelle ontwikkeling van een creolentaal uit een pidgin, zonder dat het laatste als pidgin functionele expansie heeft kunnen ondergaan (creolisatie). |
c | de interne historische ontwikkeling van een creolentaal, zonder dat er duidelijk van expansie sprake is (taalverandering); |
d | de historische ontwikkeling van een creolentaal (in uitzonderlijke gevallen van een pidgin) onder invloed van een andere, prestigetaal (decreolisatie). |
Gebruik makend van het schema in figuur 3 kunnen we deze vier ontwikkelingen als volgt presenteren:
| |
| |
Figuur 6: Vier soorten ontwikkeling waarbij universele principes een rol kunnen spelen.
De moeilijkheid is nu om deze vier ontwikkelingen praktisch en theoretisch van elkaar te scheiden. Binnen een functionalistische theorie worden a en b veelal gezamenlijk beschouwd, terwijl er binnen een theorie waarin sterke claims gemaakt worden over de aangeborenheid van het taalvermogen ze scherp worden gescheiden. Een vergelijkbaar probleem bestaat met betrekking tot het onderscheid tussen b en c. Wanneer treedt gewone taalverandering op, en is expansie ten einde gekomen? Binnen sociolinguïstisch kader is het aannemelijk om het functioneren van de creolentaal binnen de taalgemeenschap als uitgangspunt te nemen, terwijl ook het bestaan van moedertaalsprekers als eindpunt van het expansieproces kan worden genomen. Tenslotte is het niet altijd mogelijk c en d, taalveranderings- en decreolisatie- processen van elkaar te scheiden. Ondanks de theoretische vaagheden en praktische moeilijkheden die eraan kleven, inspireert de universalistische hypothese tot veel belangrijk onderzoek.
In de sectie over het Sranan en de andere creolentalen zal uitvoeriger worden ingegaan op het ontstaan van die talen, in het bijzonder in de bijdrage van Jan Voorhoeve. Het is zaak even kort in te gaan op de culturele context van taalgenese. Alleyne (1971) heeft erop gewezen dat, mèt de Caraïbische creolentalen, een aantal nieuwe zwarte culturen zijn ontstaan, en dat zijn ontstaansprocessen in taal en cultuur. Zo zou je de vermenging van Afrikaanse en Europese zinsstructuren in de Caraïbische creolentalen kunnen vergelijken met het ontstaan van een complex pantheon van Afrikaanse goden vermengd met christelijke symboliek, een voorbeeld van religieuze vermenging. Ook het decreolisatieproces kan gezien worden als het resultaat van het verval van de slavenmaatschappij en de grote culturele veranderingen die dit met zich mee bracht. Verder kunnen we ons de vraag stellen of decreolisatie, de vorming van een continuum aan taalvormen tussen een creolen- en een koloniale standaardtaal, niet een
| |
| |
speciale vorm van taaldood is. Inderdaad lijkt het post-creools continuum heel erg op een moment-opname van een proces van taalverschuiving, zoals weergegeven in figuur 3. Toch is het niet onmogelijk dat continua tussen creolentalen en koloniale standaardtalen in sommige gevallen al bestaan hebben sinds het ontstaan van de creolentalen zelf, en een vrij permanent karakter hebben. Alleen in bepaalde gevallen, zoals in het Zuiden van de Verenigde Staten, zal dan het continuum gaan dienen als een helling waarlangs taalverschuiving en later taaldood optreedt.
Dit tot besluit van de theoretische inleiding over meertaligheid en taalcontact. Het voornaamste wat we hieruit kunnen leren is dat talen voortdurend in beweging zijn, net zoals de sprekers ervan. Individuën zoeken en creëren middelen om zich verstaanbaar te maken, ervaringen uit te wisselen, een culturele identiteit op te bouwen en door middel van taal gestalte hier aan te geven.
|
|