Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 713]
| |
V De Studenten-Almanak.
| |
[pagina 714]
| |
Oorspronkelijke dichtstukkeni. Aan S...... - Een aardig versje. Klikspaan zou evenwel willen vragen of de overbrenging - niet van het helder luchtazuur op den spiegel van het oog, die het blaauw van 's hemels boog kaatst, deze is minder ongewoon - doch van de avondster op de schittering in den tooverglans van het oog, niet wat gezocht is. Dit is toch den hemel en de sterren schrikkelijk door een verkleinglas bekeken. Het laatste couplet is valsch vernuft: de Schrijver oordeele zelf. De vonk der liefde, zegt hij, opgerezen uit den boezem mijner beminde - een vonk is geen zucht - viel in mijne ziel. Ik ben hier bij de ontlading eener Leidsche flesch. Is de Schrijver ook Philosooph? Maar nu wordt die vonk, die in zijne ziel ligt, de star der hope, en dat is toch wat heel erg met de vonk der liefde gesold. Eén fraaije regel. De Schrijver noemt zijn meisje: teêrbeminde maagd,
Die de schuld mijns weedoms draagt.
ii. Susanna. - Eens was zij schoon, gelijk de tooverbeelden
Der toekomst, die heur blijde zinnen streelden,
Gelijk de klank, die ze aan heur harp ontwrong,
Wanneer heur mond het lied der liefde zong;
Thands is de blos verbleekt op Suses wangen,
- Een teedre bloem, die 't knopjen neêr laat hangen; -
Thands is de glans verdoofd van d'oogengloed,
- Een star, die kwijnt bij d'eersten morgengroet; -
Thands heeft de vrouw, wat haar als maagd deed gloren,
Den luister van haar lentetijd, verloren.
Fraaije dictie, fiksche verzen, niet waar? De inkleeding ware een minder afgezaagd onderwerp waard geweest. De Schrijver heeft kennelijk niets anders bedoeld dan schoone verzen te leveren, vorm om des vorms wille, en hiervoor is wederom de vorm niet fijn, niet net, niet oorspronkelijk genoeg. Het slot is flaauw. De woorden van den graaf drukken zijne wraakzuchtige gedachte op eene krachtelooze wijze uit. Suse is geen naam voor een Engelsch meisje uit de groote wereld. Aan 't gewoel der zaal ontweken moet zijn: het gewoel der zaal ontweken. Ontkleurde (bl. 149 r. 19) is zeker eene drukfout voor en kleurde, des te hinderlijker en voor den Schrijver zelven onaangenamer, daar de zin er geheel en al door verduisterd wordt. iii. Katwyk sur mer. - Het is onbegrijpelijk, hoe eene Redactie, door de opneming van zoodanige prullen, een Academieburger aan eene publiciteit kan blootstellen, welke onmogelijk anders dan nadeelig voor hem in hare gevolgen kan uitvallen. Het stukje is immers noch taal, noch rijm; maat slechts, dank zij menigvuldige stoplap. Hoe zou het anders kunnen of de gedachte kwam uit zulk een mengelmoes, hetwelk daarenboven nog een zoo bespottelijk onzamenhangend geheel maakt, - 57 regels, iv afdeelingen! - zoo deerlijk gehavend te voorschijn, dat men het der moeite niet eens meer waardig keurt haar te volgen. Het laatste couplet, laatste afdeeling, is goed; men ziet er uit, gelijk ook hier en daar elders, dat de Schrijver Lamartine heeft zoeken na te volgen. Maar een arend au vol altier aan de kust der Noordzee, l'océan du nord, gelijk er staat! Het zal eene meeuw geweest zijn. | |
[pagina 715]
| |
iv. Aan Blanche. - v. Afscheid. - De liefste versjes van den Almanak. Klikje vindt er vuur, hartstogt, vindt er muzijk, vindt er losheid van versbouw in. Het eerste vloeit als eene heldere beek, die echter in het vijfde couplet over een keisteentje heenspartelt. Wilde men aanmerkingen maken, ze zouden zijn, dat het stukje bij het zesde couplet moest eindigen; het volgende verzwakt den indruk. In plaats van: Wie ware in staat om uw schoonheid te ontvlieden?
las men liever: Wie ware in staat uwe schoonheid te ontvlieden?
Vooral zou men liever van die donkere maan willen gezwegen hebben, welke eene zeer ongunstige, ja, vrij koddige uitwerking doet. vi. Het bloempje. - Een eenvoudig ja onbeteekenend liedje. De gedachte is duizend maal in verzen gebragt; in dezen zelfden Almanak negen bladzijden verder nog twee keeren; hoor maar: Haar lieflijk oog is blaauw en zacht,
Haar wang bedekt met rozen;
Ze is vriendlijk wen haar mondje lacht,
Als 't lieflijk uchtendblozen;
Maar schooner is haar stil gemoed,
En zachter zijn haar zinnen;
Geen liever is er ooit ontmoet,
Geen trouwer ooit in 't minnen.
Zijn losse vlecht is zacht en blond,
En helder blaauw zijne oogen;
Zijn zilvren stem is gul en rond,
Zijn wang met rood omtogen.
Maar schooner is zijn stille geest
En ed'ler zijn zijn zinnen;
Geen vromer is er ooit geweest,
Geen trouwer ooit in 't minnen.
Couplet 4 r. 3 staat omdat met den toon op de eerste lettergreep. De Schrijver verbetert zichzelven twee regels verder.
vii. Vergeefs wachten. - viii. Blij wederzien. - Beide zijn waarschijnlijk van denzelfden maker. Klikspaan vond ten minste een familietrek in de woordenkeuze. Het eerste, in hetwelk de minnaar wel is waar een wat al te zot figuur slaat, is niet onaardig; het andere, eene romance in den smaak van Hölty, evenmin. Jammer dat rijmen als bescheien op kozerijen, mane op tranen, minne op bezinnen, bedroefden op toefde, deze stukjes ontsieren. Lieve meid in het eerste is plat. ix. Het Nicotiaansche kruid. - Stijf en onaangenaam van versbouw. De bedoeling breekt bovendien slechts schemerachtig en eerst regt helder op het laatst: | |
[pagina 716]
| |
Gij, eenge Bilderdijk! ach! hadt gij regt geweten,
Hoe 't kruid van Nico dient tot voedsel van den geest,
Uw roem, o groote man! waar grooter nog geweest, -
door de woorden heen, hetgeen niet bijzonder geschikt is om de geestigheid te bevorderen. Men schrijft Nico met eene t en de klemtoon moet altijd op de laatste lettergreep vallen, dat hier nooit het geval is. Vers 10 en 13 zijn ééne sylbe te lang. | |
Vertalingeni. De jongeling aan de beek naar Schiller. - Het diep smachtende, in het oorspronkelijke heerschende, vindt de lezer in het hollandsch aangelengd en verherderd terug. Het duitsch spreekt van Blumen, de vertaling van roos en lelie. Dat viermaal zoo is leelijk; even zóó stort, dat er om dort, en dort, dat er om stort staat, want Schiller vergelijkt het vervlieten zijner dagen gelukkig niet bij een waterval, maar wel bij eene voortkabbelende bron. Schiller stelt het verflensen van den krans tegen het verbleeken van de jeugd over. De duizend godengaven, zegt de vertaler niet zeer fraai voor: die tausend Stimmen
Der erwachenden Natur; -
Maar de duizend godengaven
Der ontwakende natuur
Schenken mijn gefolterd harte
Niet een enkel vreugdvol uur.
en dat deze lamme regels het schoone van het oorspronkelijke: Wecken in dem tiefen Busen
Mir den schweren Kummer nur -
niet terug geven, behoeft geen betoog. Het derde couplet is beter dan de vorige; alleen is tweemaal schaduw zoo digt op elkander eene kleine onoplettendheid, welke te bejammeren zou zijn, indien het geheel onberispelijker ware. Ook het laatste couplet is vrij goed uitgevallen, maar hoe zwak is: Kom, de schoonste lentebloempjes
Strik (voor steek) ik op uw boezem vast -
bij Schillers: Blumen, die der Lenz geboren,
Streu' ich dir in deinen Schoos.
ii. Ada of Holland naar Beets. - Eene zeer verdienstelijke vertaling, zoo men de groote bezwaren in aanmerking neemt, aan dezelve verbonden. Op verscheidene plaatsen heeft de schilderachtigheid der uitdrukking geleden. Laat ons het eerste gedeelte eens doorloopen. | |
[pagina 717]
| |
Geen stroom van gloed, van 's hemels trans,
Op 't kleurig landschap uitgegoten.
No glow from yon high heaven streaming
Bedecks the landscape from on high.
Wij hebben vrede met den eersten regel, maar bedecks geeft uitgegoten niet terug; het kleurig landschap vervalt insgelijks en tweemaal high is slordig. Distance (v. 16) beteekent niet omtrek: omtrek beteekent contour. Zoo wordt gerekt (v. 19) door het lamme given overgezet; rekken beteekent to prolong. Als, in dien kalmen tusschenstaat,
De mist geen haast maakt weg te drijven,
En 't maantjen, met zijn bleek gelaat,
Nog wat vergunning heeft van blijven.
Het engelachtige van de beide laatste regels gaat geheel verloren door de toepassing van de tweede op de mist, en de vertaling van het maantje, dat in het oorspronkelijk zulk eene gemeenzaam- en huisselijkgeheimzinnige kracht heeft, door het stijf klassieke Phoebe. But varied is the upper sky
With tints not dazzling to the eye.
Het hollandsch heeft: Maar 't hooger zwerk begint te blozen
Van zacht oranje en bleeke rozen.
- Maar, roept de vertaler, bedenk dan toch, vieze vitter van een Klik, dat eene vertaling zelden, om niet nooit te zeggen, gelijk staat met het oorspronkelijk en de eene taal in haren wedstrijd met de andere altijd de schoonste veren laat zitten! Het is waar en ik geef u gelijk; maar begon ik niet met uw stuk verdienstelijk te noemen? en daar blijf ik bij: ook van een beteren Almanak zou het een sieraad wezen.
iii. Aan een voorbijganger naar Victor Hugo. - Geen kwaad vers, alleen is het als overzetting mislukt, want het geeft noch den geest, noch de letter, alleen den gedachtenloop van het oorspronkelijke terug. Het zou daarom ook even nutteloos als overbodig zijn in eene vergelijking te treden. Ik herinner den Schrijver slechts, dat de drie laatste regels van het tweede couplet eene scheeve constructie opleveren. Waarom niet door de werkwoorden in het meervoud den zin te regt gebragt?
iv. Uit Schillers Wilhelm Tell. - Eigenlijk meer eene uitbreiding dan eene vertolking. Zoo verdienstelijk het eerste couplet is, zoo beneden alle kritiek is het tweede. Of hoe vindt de vertaler zelf zijn weeld' in den eersten regel; zijn tweeden, welke niets anders dan eene armoedige stoplap is; zijn o mijn liefling, dat met het knaapje van het slot niet overeenstemt, - dan liever de duitsche woorden lieb Knabe behouden, welke anders de kracht hebben van schoone jongeling; - en eindelijk zijn rijm van meê op meê? welke vereeniging van leemten in ieders oogen voldoende zal zijn om het tweede couplet beneden de kritiek te stellen. En nu, na al deze verzen van den Almanak één voor één te hebben nagegaan, nageplozen en uitgezift, heeft Klikspaan een appeltje met de Redactie te schillen en zal alzoo van lieverlede uit het berijmde in het onberijmde gedeelte van het jaarboekje geraken. | |
[pagina 718]
| |
Eensdeels betuigt hij haar zijne dankbaarheid voor de gelegenheid, waarin hare zorg hem jaarlijks stelt, van, zonder het minste tijdverlies, zijn Academischen letterarbeid, uit de door haar bijeengebragte aanhalingen, onder de afdeeling Bladvullingen opgenomen - ditmaal niet zoo gunstig als anders uitgevallen - met motto's, opschriften en wat deze tijd al voor opsieringen meer vóór, midden-in en achter een boek heeft uitgedacht, te kruiden. Anderdeels verzoekt hij haar vriendelijk niet boos te worden, daar zijne opregtheid zich genoopt acht haren Redactie-avond in een dubbel opzigt onaardig te vinden: onaardig in tegenoverstelling van geestig, onaardig tegenover het Corps, dat haar aanstelde. Een van beiden: of de schets is niet anders dan eene inlijsting voor de verondersteld ingezondene stukken, en dan ziet Klikspaan er de noodzakelijkheid niet van in, daar al die bladvullingen en dat tweetal prozastukken zeer gevoegelijk in den Almanak hadden kunnen worden opgenomen; of deze zijn slechts stoffering en het tafereeltje is hoofdzaak, en in dat geval zal niemand aarzelen den Redactie-avond volslagen mislukt te noemen en hoogst onkiesch jegens het Corps, dat der Redactie de bezorging van deszelfs Almanak toever-trouwde. Het stukje, zal Klikspaan het begrepen hebben, mist diepte en bedoeling. Het moet humoristisch heeten, maar zoo de scherts, hier steeds ruw en lomp, op geen ernstigen stam geënt is, brengt zij slechts, op ongepaste tijden en ongepaste plaatsen, smakelooze en onvoedzame vruchten voort. In deze schets zijn twee gevallen mogelijk: of de Redactie solt met zichzelve of zij solt met de Studenten-Autheurs, die, steunende op hare kieschheid, hunne bijdragen, ten genoegen van het Corps, aan haren goeden smaak en goede trouw onderwerpen. In het eerste geval loopt zij gevaar van, hoe fijn en behendig ook gekscherend, hoe onschuldig ook het harlekijnzwaard zwaaijende, hare eigene glazen in te slaan en te kort te doen aan het ontzag, dat zij zichzelve, uit hoofde van de kracht, welke zij er uit schept, verschuldigd is; in het tweede, van, hoe zacht ook prikkend, zich - hetgeen nog erger is - vijanden onder de medebroeders te verwekken en zich alzoo voor hare betrekking kwaad te berokkenen. Altijd zou het eene gevaarlijke, eene gewaagde aardigheid zijn, en velen eene mauvaise plaisanterie toeschijnen, hetgeen dit stuk ook in den hoogsten graad is. Want geesteloozer voorstelling, onaangenamer indruk van haarzelve te geven, op eene onkiescher wijze degenen, die tot den Almanak bijdragen, aan de kaak te stellen en de geheimen harer bijeenkomsten open te leggen, was wel niet mogelijk. Het zal toch immers wel noodig zijn, dat de lezer, al is het dan slechts uit een oogpunt van kunst, waarheid ten grondslag aanneme, zal het geheel niet nog lager zinken dan het nu reeds doet. En welke is dan, na deze bedenking, de aandoening, die het in ieders gemoed verwekt? Vijf beroerde en verwaande kerels, die, zonder kennis, oordeel of smaak, minachtend op hunne werkzaamheden en het voor den Almanak bestemde nederzien, beide beladen met een gemelijken, onbeschoften spot, en met voorgenomene achteloosheid den post verwaarloozen, welke het algemeen vertrouwen hun schonk. Klikspaan trachte zijne harde uitspraak uit den geest van het stuk zelf op te helderen en, zoo mogelijk, te gelijk te verdedigen. Na eenigen tijd bij elkander te zijn geweest, geven zich de Redacteurs, volgens de bepaalde bewoordingen van het stuk, geheel aan hunne zorgeloosheid over, tevreden met zichzelven en met de geheele wereld, vrij onverschillig omtrent het doel hunner zamenkomst. Zij vleijen zich gemakkelijk op den grond, laten zich den bisschop hoe langer hoe beter smaken, en eerst als zij in eene zekere mate van opgewondenheid geraken, laat een der leden zich ongelukkig ontvallen: - A propos! is er iets bij iemand ingekomen? Niemand zal ontkennen dat in dit alles noch geest kenbaar is, noch dat iets in het stuk eenige vlugt heeft, en dat door een vreemde moeijelijk grover hatelijkheid op de Redactie | |
[pagina 719]
| |
van den Studenten-Almanak ware te schrijven geweest. Het zijn eenvoudig menschen, die hun pligt verzuimen, geteekend met de meest platte alledaagsheid, zich noch door scherpheid van opmerking, noch door handigheid van voorstelling aanbevelende, noch door stijlstudie onderscheidende. Een der Redacteurs wil een ingezonden stuk voorlezen. - Kom! dreun maar op! is het antwoord. Hij leest: - middelen om ongelukkig te zijn. - Dat zal wat moois wezen! Nu moet Klikspaan bekennen: het stuk ìs ellendig, maar de titel deed iets aardigs vermoeden, en hoe de Redacteur reeds op dezen af het opstel kon veroordeelen, gaat hem te hoog. - Kom! houd je nou stil. Dergelijke uitvallen bekleeden hier de rol van iets ongedwongens en gemeenzaams, maar ook mist het stuk nog alle conversatietact, en uit een oogpunt van kunst, waar alles moet convergeren, tot elkander loopen, streven naar logische kortheid en bondigheid, naar alles wat het hoofddoel, der eenheid bevorderlijk is, zijn dergelijke over het pad gewassene ranken overtolligheden. De lezer hapert. - 't Is dan bliksems slecht geschreven! Wat verbeeldt zoo'n uil zich wel? Hij kon ten minste zorgen dat zijn schrift leesbaar was. Welk een toon! Zoo'n uil! Drie bladzijden lang leest de Redacteur voort, tot dat eindelijk een Collega hem - en ditmaal ten regter tijde en met reden - het woord afsnijdt, zeggende: - Die pedante langwijligheid verveelt mij al lang genoeg. Volgen een drietal bladvullingen, op welke de Redactie onbegrijpelijk flaauwe aanmerkingen maakt en die met het vorige stuk afgekeurd worden, omdat zij op een afgezaagd onderwerp slaan en den inzender, wegens de laatste, nog maar pedanter (vergelijk Studenten-Typen, bl. 65) zouden maken. Na het sluiten van den Almanak. - Nu volgt een geestig en flink brok, getiteld: een dicteer-collegie, waar zin in ligt en welks echt luimige beeldspraak knap en puntig wordt volgehouden. Het doet denken aan Liefde van den vorigen jaargang. De meerderheid der Redactie keurt het echter af; het wordt al te hatelijk bevonden. De eene Redacteur, die zijn Candidaats, en de ander, die zijn Doctoraal nog doen moet, vreezen, dat, hoezeer het niet regtstreeks op hunne Faculteit slaat, de Professoren het eens kwalijk mogten nemen. Een derde Redacteur is er tegen, alleen omdat het bij hem is ingezonden en hij tot vasten regel heeft: - alles dat bij mij ingezonden wordt, daar stem ik tegen. Welk een grond van beoordeeling! Laat ons liever zeggen: welk een karakter! welk eene specialiteit! Heet dit luim? is dit waarheid? Arme Almanak! Foei! en is dit eene schildering van het vijfmanschap der Redactie, door dat vijfmanschap zelf vervaardigd! De personen zijn immers van het hoofd tot de voeten smakeloosheid. Volgen eenige niet onaardige Bladvullingen. Afgekeurd. Een der heeren springt vlug op en zegt: - Ik kom er goed af van avond, ik heb maar eenige Bladvullingen, die ik jelui gaauw zal voordreunen. - Onder de eersten is misschien wel eene plaatsbare. - Neen, neen! Geen, of allemaal! - Dan geen een. | |
[pagina 720]
| |
Men schikt al ligt iets in, en er zal dan geen een geplaatst worden. - Maar weet je wel, merkt een der Leden aan, dat er zoo doende niets in den Almanak komt? - dat dondert niet - wat behoeven we daar ons hoofd meê te breken, het studentencorps moet zorgen dat er dragelijke dingen in komen. - Maar buitendien, hij (het) is nog niet genoeg van het denkbeeld doordrongen dat de almanak voor ons pleizier is en wij niet voor (het pleizier van) den almanak. - En toch meenen de jongelui, dat de Redactie moet zorgen dat er een goede almanak is. - De jongelui begrijpen er niets van. wij zijn redacteurs om van tijd tot tijd een pleizierigen avond te hebben, en onder ons (?) de dwaasheid van de ingezondene stukken te belagchen, en eindelijk ons een stuk in te zetten. Men moet zeggen, dat we wonder wel aan onze bestemming voldoen. Wat dunkt u, Heeren Redacteurs, heb ik gelijk? of... Maar een der heeren komt vergramd op mij af, belooft mij slaag en verwijt mij, dat ik de Voorafspraak niet geteld heb. Verschooning! Aldaar staat: dat bij de Redactie, buiten hare schuld - en dat spreekt van zelf, - zoo weinig stukken waren ingekomen, dat zij den Almanak onmogelijk denzelfden omvang geven kon als in vroegere jaren. In hoe ver deze verklaring waarheid behelst, staat niet aan Klikspaan en is hij bovendien ook buiten staat te beoordeelen, daar het mogelijk zou wezen, dat de Redactie al de ingekomene stukken, zonder een enkel af te keuren, der plaatsing had waardig gekeurd; doch zeker is het, dat er slechts één stuk minder in den Almanak staat dan voorleden jaar, en de vroegere jaargangen, met uitzondering van den voorlaatsten, welke bijzonder rijk was, nooit meer dan zestien stukjes telden. Als vergoeding gaf de Redactie, altijd volgens haar Voorberigt, den bewusten Redactie-avond, aanteekeningen van een oud-redacteur, gevonden in het Archief der Redactie. Het stuk zou derhalve uit vroeger tijd afkomstig zijn, de tegenwoordige Redacteurs zouden geene schuld hebben aan den onaangenamen toon van hetzelve en volstaan kunnen met de belijdenis: dat het de hatelijkheid en driestheid zou ten top gevoerd geweest zijn, zoo men dus openlijk - de toenmalige Redactie hield het opstel wijsselijk achterwege - de stukken der inzenders ten toon gesteld en bespot had. Ware dit nu aldus, dan zou men de uitgave slechts eene linksheid kunnen noemen, maar, neen! het stuk was geenszins in het archief berustende, het is voor deze bijzondere gelegenheid, door de Redactie zelve, vervaardigd, die ook niet eens de moeite genomen heeft dit eenigzins te bewimpelen, zoodat men slechts op de Bladvullingen op bladzijde 196: Promotie3, waarschijnlijk ziende op die van 14 Maart ll, en Royale koppigheid, genomen uit Jzébel van Beets, geplaatst in de Aurora voor 1843, hebbe te wijzen, alsmede op die, betrekkelijk de beruchte Professorale Besluiten, om de onkiesche verdichting - want anders is het, helaas! niet - van het geheele stuk aan te toonen, met dit ongelukkig gevolg, dat men zich genoopt ziet, den zoo even aangevoerden volzin over het vijfmanschap, onder welks bestuur het bedoelde stuk zou zijn opgesteld, op het tegenwoordige toe te passen, en de betuiging: - ofschoon de tegenwoordige Redactie er verre af is, met zoo veel ligvaardigeid en onverschilligheid de ingezondene stukken te behandelen - voor niet zeer opregt te houden. Na deze laatste zinsnede heeft Klikje het geheel en al verbruid. Zich zulke gemeene bedoelingen te zien toeschrijven, dat valt haar hard, haar, die altijd zoo ijverig en trouw voor de belangen van het zedige jaarboekje gewaakt heeft. Het Corps, de vervaardigers der ingezondene stukken te beleedigen, te kwetsen! hemel! kwam het ooit bij haar op? Maar ligt het in uwen Redactie-avond niet stilzwijgend opgesloten? Heeft Klikspaan ergens den zin verdraaid, heeft hij eene enkele aardigheid verzwegen, is hij over eene enkele verdienste heengestapt, heeft hij zich op een enkel punt valsch betoond, vijandig tegen | |
[pagina 721]
| |
u gezind of ter kwader trouw? Maar gij zwijgt en blijft een zuur gezigt zetten. Hoort eens! verkiest gij boos te kijken, zoo kijkt niet op mij, maar in uw eigen spiegel, en wijt het uzelven, dat ge zoo'n slecht stuk in den Almanak plaatstet. Want, ziet gij, dit alleen was het dat ik u wilde aantoonen. Gij, Redacteurs, zijt niet slecht, niet onbeschoft, niet lomp, niet hatelijk. Ik beroep mij op uwe broeders! gij zijt de beste kerels van de wereld en, gelijk de Schrijver van Liefde zegt: - om voor Pantalons te spelen, wezenlijk! daarvoor zijn de jongens veel te goed! - alleen uw stuk is het dat niet deugt, alleen uw stuk is onbeschoft, is lomp, is hatelijk. Neen! gij zijt niet degenen, die gij hebt afgebeeld; uzelven hebt gij niet geportretteerd! Uwe kunst heeft jammerlijk misgegrepen en u eene poets gespeeld. Het was de duivel der onhandigheid alleen, die u dat ongelukkige stuk ingaf. Schuift dus, bid ik u, hetgeen Klikspaan voor een oogenblik op u toepaste, van u af en ter zijde, en neemt het aan als een blooten vorm van kritiek, welken hij aanwendde om u zijn denkbeeld helder te maken. Het stuk is volslagen mislukt; gij hebt òf u geen ernstig doel gesteld, òf uw doel niet begrepen en getroffen, òf gij zijt er van afgedwaald; althans zoo als het nu aan het licht is gekomen is het laf, flaauw, onwaar, een onding. Het bewijst tegen u, als weinig ontwikkelde kunstenaars; voor u, als goede kerels. Uw gebouw hangt in de lucht; in uw geest noch in uw hart lag grond voor deszelfs fundamenten. Een enkel opstel in proza versiert den Almanak: Studenten-uitspanningen. Fragment uit de geänticipeerde gedenkschriften van een oud man. Beter zou het betiteld zijn geweest: mijne uitspanningen terwijl ik Student was. Nu geeft het stukje niet alleen minder dan, maar zelfs niets van wat het belooft, daar men gerust kan volhouden, dat een Student, jagende en visschende, ophoudt Student te wezen, om voor zoo lang over te gaan in het gild der jagers en der visschers. Maar laat ons niet uit het oog verliezen, dat wij aan de oorzaak dezer aanmerking twee allerliefste schetsjes, van eene jagt- en eene vischpartij, verschuldigd zijn, welke aan sommige Typen van Hildebrandt in de doodgebloede Nederlanden (wel te verstaan, het plaatwerk van dien naam) herinneren en waarvoor de Schrijver elks hartelijken dank verdient. Dirk is allergelukkigst. De stijl is over het algemeen los, waar, prettig, gemakkelijk, aangenaam, opgeruimd. Slechts hier en daar wenschte men een woordje veranderd. Bl. 140 r. 29 staat nog, dat waarschijnlijk reeds moet zijn. Eindelijk keurt men algemeen het gebruik van fransche woorden af, zoodra onze moedertaal er van dezelfde kracht aanbiedt en zij bij gevolg niet volstrekt gevorderd worden. Ressources, accent, variëren, prouesses, extase; waarom niet liever: hulpmiddelen, toon, afwisselen, kunst- heldenstukken, geestvervoering? Twee dichtstukjes zijn elk met een plaatje uitgedoscht, deze keer - hoe spijt het Klikspaan, dat zijne waarheidsliefde hem het woord gebiedt! - niet bijzonder lofwaardig. In de eerste plaats dat bij het Nicotiaansche kruid. Dat het niet op de verzen zou slaan laat ik doorgaan; het past er bij. Ook is het grappig gedacht, maar de aardigheid zou door de uitvoering eerst regt moeten uitkomen, nu zou men het plaatje bij een onzuiver geschreven boek kunnen vergelijken. En met dat al is er verdienste in, verdienste, welke hetgeen er aan ontbreekt te meer doet betreuren. De arm, waarmede die duitsche bursch die fransche grisette vasthoudt, is misteekend. Men zou misschien hetzelfde kunnen zeggen van dien dikkert, die naast dien zeebonk staat, zoo men zich eenige rekenschap geven kon van die zwarte vlak, welke zijn romp verbeelden moet. Intusschen blijft beider bezigheid een raadsel. Eindelijk nog hinderen al die kopjes op zijde voorgesteld - van de negentien figuurtjes telt men er dertien in die houding - daar zij iets stijfs geven aan het geheel. De duivelarij, bij de vertaling van Victor Hugo's ballade, bevalt veel beter. Er is fantazy in de ontwerping | |
[pagina 722]
| |
van de schim en de duiveltjes zijn vlug en gemakkelijk gegroepeerd, hoewel dergelijke voorstellingen op weinig oorspronkelijkheid meer kunnen aanspraak maken. De groote fout van het tafereel is deze, dat de voorbijganger noodwendig hoofdpersoon moest zijn. Een reiziger, blootgesteld aan al de gevaren van een togt bij nacht, aan struikroovers, aan roofgedierte, aan het bedriegelijke geflonker der dwaallichten in het moeras - allergeestigst hier voorgesteld - aan de wonderlijke geluiden des winds door de bouwvallige kasteelen, om welke zijne beangstigde verbeelding hem allerlei spookgestalten toovert; - zietdaar het onderwerp des bekenden gedichts. Hoe nu brengt de teekenaar dit over in zijne kunst? Hij geeft ons eene fantastische verschijning en sabbathdans bij een vervallen slot, welke echter niet blijken in den nacht plaats te hebben, daar de sombere kracht, eigen aan de duisternis, op de plaat ontbreekt; in een hoek en wijd in de verte ontdekt men een man op een paard, hetwelk den kop trotsch in de lucht heft, niettegenstaande Victor Hugo de kenmerkende uitdrukking van cheval résigné bezigt, welke de vertaler verkoos te verwaarloozen, maar de teekenaar, zonder gevaar van rijm en maat, gemakkelijk had kunnen behouden. In de verte ziet men eene galg, waar een reus aan hangt, en bij het paard keft een hond den reiziger achter na; de teekenaar zal met dat gedierte zeker een wolf bedoeld hebben, de tekst moet het echter uitwijzen. De gedachte, welke het plaatje teruggeven moest, drukt het al te onbestemd uit. De voorbijganger, gelijk reeds werd aangestipt, moest hoofdbeeld wezen, te midden van een vrij uitgestrekt landschap, in hetwelk de verschillende gevaren, door den dichter opgeteld, kunstig verspreid waren geworden. - Of nu de steendrukker zich enkele dezer aanmerkingen behoort aan te trekken, ligt buiten mij. Trekt Klikspaan thans zijn oordeel over den Studenten-Almanak te zamen, dan komt het ongeveer hierop neder. Studenten-uitspanningen, prijzenswaardig om den stijl; aan Blanche en Afscheid, zoetvloeijende dichtstukjes; Ada of Holland, eene verdienstelijke vertaling; alle der opname overwaardig. Schoone verzen en eene sierlijke dictie maken Susanna tot een goed stuk. Aan S......, de jongeling aan de beek, vergeefs wachten, blij wederzien, het bloempje, zijn, de een meer de ander minder middelmatig, plaatsbaar. Het Nicotiaansche kruid, aan een voorbijganger, uit Schillers Wilhelm Tell, zou Klikspaan afgekeurd hebben. Omtrent Katwijk sur mer, kan geene twijfeling bestaan. De beoordeelaar twijfelt niet of het Leidsche Studenten-corps deelt zijne meening, dat het weinig reden heeft, zich over den Almanak te vreden te toonen. Deszelfs uitgave moet ook voor de Redactie, wanneer de bijdragen zoo schamel als dit jaar uitvallen, eene ondankbare taak wezen. Naauwelijks is het jaarboekje een Studenten-Almanak. Men mist alle jeugdigheid, alle dartelheid; geene grappen, niets dan min of meer ongelukkige herinneringen aan de poëzij der mode. Alle eenheid, alle Studentikositeit ontbreekt er aan. Als zoodanig is hij eene juiste uitdrukking van den tegenwoordigen geest der Hoogeschool. De proeven zijn bij uitstek slordig nagezien. De beoordeeling van den eigenlijken Almanak, het zoogenaamde Voorwerk, op hetwelk, naar Klikspaan met een oogopslag heeft meenen te bespeuren, belangrijke aanmerkingen zouden te maken zijn, de Vriend des Vaderlands overlatende, begeeft hij zich tot de beschouwing van het korte Verhaal der Geschiedenis van de Leidsche Hoogeschool. Ook dit is minder goed geschreven, dan hij zou gewenscht hebben, dan hij verwacht had. De Voorzitter van de Redactie heeft het Verhaal in een historischen, in een wetenschappelijken stijl verkiezen op te stellen, niet alleen zonder zijne verbeelding eenigzins op te wekken, maar ook met versmading van ieder bloempje, dat de oevers van zijn gedachtenloop eenigen | |
[pagina 723]
| |
geur, eenige behagelijkheid zou hebben kunnen bijzetten. ‘Elk zijn wijs!’ zegt het plaatje voor van Lenneps Legenden en Klikspaan zou kwalijk doen met zich de houding te geven van er iets tegen te hebben. De vraag is maar alleen of de Schrijver geslaagd is. Voorzeker is deze, wel dorre, wel stroeve, maar geenszins bondige, geenszins krachtige, geenszins gespierde schrijftrant, de stijl niet, welken hij zich had voorgesteld. De Schrijver leze eens eene enkele bladzijde van onzen Thorbecke, om zich te overtuigen, hoe weinig zijn uitsluitend zaakrijke vorm, welke, in plaats van tot drooge, onwelluidende, maar deze onaangename eigenaardigheden vergoedende kernachtige kortheid te stremmen, tot even onwelluidende langwijligheid uitdijt, hoe weinig zijne overzwiepende volzinnen hebben van het bondige, het ineengemetselde in het aangewezene voorbeeld. Het doel, dat eene soortgelijke pen zich voorstelt, is, zoo weinig woorden, ja! zoo weinig letters mogelijk - van daar de onbehagelijke opeenvolging van éénlettergrepigen - te verspillen, niet meer, niet één meer dan dringend noodzakelijk is om het denkbeeld juist, helder, scherp, zuiver rede- en bij gevolg zuiver taalkundig daar te stellen. Geel zou van een gierigen stijl spreken. De stijl van het Verhaal is Droog + soeperig = lam. De soort van inleiding is overtollig; eveneens onder meer op bladz. 110 r. 2 bezig te houden, en r. 29 te zijn: zulke dingen verzwakken den zin. Wilt gij een enkel voorbeeld van lamheid in de phrase? Bladzijde 112 levert er een. ‘Volgens de gewoonte gaf de invallende muziek het teeken dat de plegtigheid geëindigd was, dat elk zich verwijderen kon.’ Waarom niet, korter en beter: ‘naar gewoonte gaf de invallende muziek het teeken dat de plegtigheid geëindigd was.’ Bij dit onafgeronde van de volzinnen is de stijl verwaarloosd. De bemoeijingen omtrent het gedenkteeken voor Flamme en de bijzonderheid omtrent diens overlijden, hoe armelijk verhaald! De alinea op bladzijde 121 kan er even min door, om niet te gewagen van dien onduldbaren wanklank: het afleggen, in zulk eene ernstige passage. Op bladzijde 113 vindt men in vijf regels driemaal het woord vrolijkheid herhaald, en op de volgende het woordje reeds herhaald op eene even hinderlijke wijs. Hetzelfde is het geval met het woord liefde en zorg op bladzijde 116. Allemaal onbedrevenheid! Op kleinere vlekken wil Klikspaan niet komen. Doch hoe weinig de Schrijver van zijn stuk heeft willen of kunnen maken - dit is natuurlijk geen bewijs voor het gebrekkige van den vorm - blijkt genoegzaam uit het stilzwijgen, dat hij bewaart, omtrent de verschijning van den abbé Latouche in de Fonteinkamer aan den Burg, over welke zoo veel geks, geestigs en fijns ware te zeggen geweest, en bovendien in den Almanak had behooren gesproken te worden. Doch waarom Klikspaan den zwakken vorm van het Verhaal des te meer bejammert, het is wegens de kloeke wijze - gelukkig is dit gedeelte over het algemeen het best gesteld, het was misschien: pectus est quod disertum facit - waarop het zich over het door de Professoren der Theologische Faculteit genomen Besluit uitlaat, voor welke inzonderheid de Studenten dier Faculteit den Schrijver, als tolk in het openbaar hunner gevoelens, hunne dankbaarheid verschuldigd zijn, getuige deze krachtige volzin, aan welken Klikspaan gaarne zijn zegel hecht: - ‘Wij zuchten onder de bezwarende bepalingen van het koninklijk besluit van 1815, en van dien doolhof van daarop gevolgde koninklijke besluiten, welker strekking, geheel in strijd met de behoefte der studerenden en het belang van den Staat, den toegang tot de Academische lessen, behalve voor de gemiddelden, sluiten4, de vrijheid der studiën belemmeren, en eene wijde deur openzetten (die, helaas! maar al te veel gebruikt wordt) voor allerlei misbruik. Strenge doch regtvaardige wetten, en onpartijdige | |
[pagina 724]
| |
doch vrijgevige toepassing, die de onbekwaamheid weert van het bezit van die titels en regten, die aan kunde en ijver toekomen, ziedaar wat wij - en buiten ons, Studenten, nog vele anderen, - wenschen en hopen, maar, naar het zich laat aanzien, niet ligt zullen verkrijgen.’ Helaas! bleek het reeds, dat de Studenten-Tijpen waarheid hadden gesproken, bij gelegenheid van het in Junij 1841 door de Professoren der Litterarische Faculteit genomene Besluit, thans bedroeft Klikspaan zich op nieuw over den invloed des Studentenlevens op de Theologische en alweder op de Propaedeutische Hooggeleerden. Het is waar, hij kan niet ontveinzen, dat hij wel eenigzins onbedachtzaam handelde met zijne afkeuring zoo luid te verkondigen, want nu is klaarblijkelijk de naijver der Hooggeleerde Heeren opgewekt, daar het waarschijnlijk na de lezing was van hetgeen Klikspaan eerst in de beoordeeling van den Studenten-Almanak voor 1842 en naderhand van bladzijde 337-342 van het Studentenleven schreef, dat de Professoren der Theologische Faculteit, ingelicht en aangemoedigd, een Besluit namen, geheel in denzelfden geest en nagenoeg van denzelfden inhoud als dat van de nobilissima facultas philosophiae theoreticae et litterarum humaniorum, waarom hij hun de voldoening van hun vurig te verstaan gegeven verlangen ook niet mag weigeren, van de bedoelde vorige bladzijden, in de beoordeeling van den vorigen Almanak en het Studentenleven, ten volle op hen, die het zoo ten volle verdienen, toe te passen. Hij betreurt slechts hun den lof van langdradigheid van redactie en hatelijkheid van inhoud niet in dezelfde mate, als aan de besluitnemers van voorleden jaar, te kunnen toekennen. Vooreerst mist men hier de fijngeslepene tegenstelling der werkelijk aan deze Hoogeschool studerenden en de kweekelingen der Athenaea of allen, die niet binnen Leiden zelf hunne studiën voortzetten, alsmede schijnt uit Art. 6 te blijken, dat het de Pedellen aanvertrouwde ontvangen der bij het openen der collegies betaalde collegiegelden minder angstvallig bepaald is dan bij het Besluit der Professoren van de Litterarische Faculteit. Voor het overige komt de Godgeleerde geleerden de oneer toe van in hetzelfde voornemen door het nemen van dezelfde maatregelen geslaagd te zijn. Hun Besluit werd insgelijks kort voor de groote vacantie, ten einde geen opzien te verwekken, ingesmokkeld en is weder voorafgegaan door eenige huichelachtige beweeggronden, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt - waarlijk, te veel eer, Hooggeleerden, gij maakt Klikje trotsch en verlegen, hij had zulk eene uitkomst noch beoogd, noch gehoopt - dat het genomen is in overeenstemming met de bepalingen van de Faculteit der Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren, en vooropgezet, dat het strekken moet om aan het goede opzigt over de Theologische Studenten en aan de geregelde orde van studie (van studiën; het Besluit der Litterarische Faculteit sprak ten minste nog van de orde in het Academisch onderwijs en den gang der studiën) bevorderlijk te zijn, welke orde van studie het Professorendom meent te zullen bereiken, door de Theologische Studenten eerst, ten einde zich te verzekeren dat geen enkele ontsnappe, in een Faculteitsregister te vangen en vervolgens hen met de fooijen, waarop de wet elk Hoogleeraar aanspraak geeft, voor nog de lessen gedurende een tweetal maanden door den kweekeling zijn genoten, te laten overkomen. Want hierom draait alles, hierop komt alles neder. Of nu de Theologanten, ten gevolge van deze inhaligheid, om welke een eerlijk man ieder ander schuldeischer het huis uit zou doen smijten, zoo veel vlijtiger zullen studeren, is nog onbewezen, en Klikspaan komt er voor uit, dat hij het verband niet duidelijk gevoelt. Hem blijft het nog altijd centen-logica en de Academie eene industriële onderneming ter exploitatie van de beurzen der ouders van de studerenden, aan wier goeden naam, aan wier crediet en soliditeit, de Hoogleeraars zich in de eerste plaats vergrijpen; zoodat Klikspaan de Godgeleerde heeren aanraadt, van zijne denkwijze over soortgelijke Besluiten, si tanti est, | |
[pagina 725]
| |
kennis te nemen in de reeds aangehaalde bladzijden van het Studentenleven; zij zullen zich slechts de moeite van eenige minder beduidende, reeds gemelde veranderingen hebben te getroosten, want er is geen tijd om voor hun genoegen die bladzijden hier nog weder eens over te laten drukken. Krachtens de Besluiten worden de Examina bij de Litterarische Faculteit in de maanden Mei, Junij en September, bij de Theologische in de maanden Januarij, Junij en September afgenomen. Klikspaan heeft hier voornamelijk tegen, dat deze beperking van alle Examina, bij zulke talrijke Faculteiten en door eenzelfde personeel, altijd door lessen ingespannen, tot slechts drie maanden in het jaar, voor de Examinatoren vermoeijend wordt en alzoo niet dan bevorderlijk kan zijn aan de sleur, tot welke men bij het afnemen van Examina onwillekeurig geneigd is en over welke reeds zulke luide klagten worden aangeheven.Ga naar voetnoot1 Klikspaan deed opmerken in welk opzigt het Besluit, dat hem thans bezig houdt, van minder vijandige stemming omtrent de Studenten was doordrongen dan dat van de Litterarische Professoren. Artikel 13 zou hem zijne woorden echter haast doen terugnemen. Daar staat: - ‘In den aanvang der maand December van ieder jaar, zal aan den Kerkeraad van de Hervormde Gemeente dezer Stad eene lijst worden ingezonden, bevattende de namen en woonplaatsen der Studenten, die in de vorige maand, als Studenten in de Godgeleerdheid voor de Hervormde Kerk, op het Register der Faculteit zijn ingeschreven, ten einde de Kerkeraad te beter in de gelegenheid zij, om toezigt te houden op jongelingen, welke zich voor de bediening van het heilig Euangelie vormen.’ Te vergeefs zocht Klikspaan naar den zin van hetzelve. In het Reglement op het examen en de toelating tot het leeraarambt in de hervormde kerk Art. 14. d. leest men: ‘Om tot het examen te worden toegelaten wordt vereischt: eene kerkelijke attestatie, mede inhoudende, dat de candidaat meer dan twee jaren lidmaat is van de hervormde kerk.’ Nu heeft welke Kerkeraad ook volstrekt niets met de Hoogeschool gemeen en de Theologische Studenten staan onder geen naauwer toevoorzigt dan elk ander lid der gemeente, en dit gaat zelfs zoo ver dat een Kerkeraad een dergelijk getuigschrift aan den meest openbaar zedeloozen lichtmis niet wettig zou kunnen weigeren, daar het getuigschrift van zedelijk gedrag, geenszins kerkelijk maar wel degelijk academisch blijft, wordende afgegeven door de Professoren. Bovendien is de in te leveren lijst overtollig door de jaarlijksche aangifte der Studenten zelven, die, door in den Almanak de letter hunner faculteit achter hun naam te plaatsen, de Kerkeraden, zoo zij er belang in stellen, de gelegenheid bieden, van met de namen van al degenen, die zich aan de beoefening der Godgeleerdheid toewijden, bekend te maken. Het artikel is dus òf eene dwaasheid óf slechts de vrucht van begeerte om iets der jeugd braaf kwetsends, al is het dan ook ijdel, in het Besluit te vlechten, van begeerte om toch zoo weinig mogelijk aan de vorige betreders van de bane der eer toe te geven. Of eindelijk... Ja, Meneeren! Klikspaan kan niet nalaten ongerust te wezen. Het betaamt op niets meer te | |
[pagina 726]
| |
vertrouwen, wantrouwen wordt pligt. Gij weet, vrienden! die vaderlijke zorg!... Aan de badplaatsen, wanneer de jonge mensch om de speeltafel draait, loopen ook dergelijke zorgvolle gasten rond. Leest Art. 14 d. van het Reglement nog eens aandachtig over. ‘Om tot het examen te worden toegelaten wordt vereischt: eene kerkelijke attestatie, mede inhoudende, dat de candidaat meer dan twee jaren lidmaat is van de Hervormde Kerk.’ Latet anguis in herba. Maar dan moest immers, zegt gij, bepaald wezen, wat dan mede inhoudende? want het, reeds door het voorafgaande zoo ver ons bekend is ontzenuwde, onberispelijk in leer en leven, dat om het even op ieder leek wordt toegepast, is slechts eene formule en kan hier niet van eenige kracht zijn. Vrienden! de vore des Artikels is breed en diep genoeg om er brandnetels in te zaaijen. Niet te min blijft het toch altijd even duister, in hoe ver het duplicaat van eene in den Studenten-Almanak aanwezige naamlijst, al staan de namen dan in beide niet in dezelfde volgorde, een beter toezigt van een kerkeraad op jongelingen, welke zich voor de bediening van het Evangelie vormen, kan bevorderen. Maar te verwonderen is het, dat de Theologische Studenten van hunnen kant geene lijst bij den kerkeraad hebben ingezonden, bevattende de namen en woonplaatsen van de Godgeleerde Professoren, ten einde de kerkeraad te beter in de gelegenheid zou zijn, om toezigt te houden op mannen, die zich aan de godsdienstige vorming van jongelingen en de openbare prediking van de leer van Jezus, den Zoon van God, wijden. Klikspaan nam de vrijheid het Studenten-corps, bij gelegenheid van het Besluit der Professoren van de Litterarische Faculteit, een weinigje na te rijden over de houding, welke zij in hun misnoegen over hetzelve, hadden aangenomen. Hoe was deze thans? Veel beter. Thans was de zaak, die niet meer van het geheele Corps, dat, wegens de Propaedeutische collegies, in de meeste aangelegenheden van de Litterarische Faculteit betroffen wordt, maar uitsluitend die van de Theologische Studenten. Deze besloten zich per missive tot de Hoogleeraren van hunne Faculteit te wenden, waarop der vertegenwoordigers der Faculteit, zulks geschied zijnde, werd aangezegd voor de Besluitnemers te verschijnen. Men verhaalt dat zij door deze op eene belagchelijke wijze zouden zijn toegesnaauwd geworden. Vervolgens... Helaas! waarom niet voortgegaan op het ingeslagen spoor, moedig, onbeschroomd en kalm, gelijk voegt aan wie zijne tegenpartij alles heeft voorgegeven? Vrienden! halve maatregelen zijn gevaarlijker dan volslagene werkeloosheid. Waarom, nadat een officieel stuk, uit naam der Studenten van de Faculteit, bij de Professoren was ingeleverd en een zoo weinig bevredigend onthaal ondervonden had, zich niet tot het Collegie van Curatoren gewend, en, bij deze geen gehoor erlangende, niet opgeklommen tot den Minister van Binnenlandsche zaken; waarom, voegde ik er bij, had Willem i zijne demissie niet gegeven, zoo elke gevestigde magt de verlatenen den rug had gelieven toe te keeren, niet genaderd tot de deuren der audientiezaal, eenmaal openstaande voor de wenschen en de klagten des volks? Waarachtig! bedenkt het in gemoede! hij, die in dergelijke gevallen halverwege staan blijft en niet voorneemt, een eersten stap wagende, het uiterste te beproeven, rijdt de klei en verliest meer in zedelijke waarde dan wanneer hij zich zonder weerstand zoetsappig in het gezigt liet spuwen. Gij sloegt den waren weg in; helaas! dat eene eerste nederlaag, hoedanig dan ook, welligt bij een zeker gevoel van afhankelijkheid, waarop men waarschijnlijk had gerekend, voldoende was u te mismoedigen! Zoo gebeurde het in den loop van dezen zomer, dat eenige Utrechtsche Studenten des nachts naar de woning van den Hoogleeraar van Lidt de Jeude togen, die - gelijk de Arnhemsche courant van 11 Junij ll. meldt, welks verhaal hier in goed vertrouwen wordt gevolgd - goedvond zijne lessen, in plaats van in September nà in Mei vóór de groote | |
[pagina 727]
| |
vacantie te openen, met het oogmerk zijn Hooggeleerde onder het oog te brengen, dat zij desniettemin het honorarium moesten betalen en een betaald testimonium overleggen voor lessen, welke nooit gegeven waren. Den Hoogleeraar lustte het hierop in blakende gramschap te ontsteken, vervolgde, bijgestaan door zijn amanuensis, zijne Studenten, met den blooten zwaarde, ontzag zich niet, steeds door zijn amanuensis bijgestaan, eene worsteling met de jongelingen zijner zorge toevertrouwd te ondernemen en leverde den volgenden dag eene geregtelijke aanklagt tegen de verstoorders zijner Professorale rust in, te gelijk dat deze eene aanklagt tegen den man der wetenschap indienden. Deze zoo veel gerucht makende, met zoo veel heftigheid opgezette zaak, schijnt evenwel kort daarna door beide partijen, door de Heeren Studenten uit vrees voor een vonnis, door den Professor uit grootere vrees voor een openbaar schandaal, dat hem wel eens onherroepelijk van al zijne dertig guldentjes had kunnen versteken en overgeven aan den algemeenen spot, te zijn bijgelegd; ja! het nachtrumoer tot gelukkig gevolg gehad te hebben, dat leerlingen en leermeester op dezen oogenblik weder op de voldoendste wijze verzoend zijn en de lessen in de Zoölogie regelmatiger dan ooit worden gegeven. Men kan echter niet ontkennen, dat, lag der jongelingen aan het hooren van dit Collegie zoo veel gelegen, dat zij van plan waren de nalatigheid des Hoogleeraars paal en perk te stellen, het uur, dat zij, ten einde dit te bewerkstelligen, uitgekozen hadden, wel eenigzins ontijdig was, en de aanklagt, ingeleverd alleen ten gevolge van den voorgevallen twist en de uitgedeelde oorvijgen, bezijden de hoofdzaak loopende, juist geschikt was hun eigenlijk oogmerk in de schaduw te stellen en de oorzaak zou geworden zijn, dat het, door niets anders dan hun wilden ijver en ondoordachte voortvarendheid, buiten eenige werking ware gebleven. - Dat hebben zij verkeerd aangelegd! - was Klikspaans eerste uitroep, zoodra hij de malle geschiedenis vernam; - en - voegde hij er, nog al verwaand misschien, bij - ik wenschte dat de zaak de mijne ware geweest. - En wat zoudt gij dan wel gedaan hebben, Klikje? klinkt hem eene stem uit Utrecht in de ooren. Het volgende: waren de klagten der Studenten van dien aard geweest, als waarvan de regtmatigheid en algemeenheid is gebleken, dan zou hij, had men goedgevonden de zorg voor die zaak aan eene Commissie op te dragen en hij tot het getal der gekozenen behoord, eenvoudig verlof gevraagd hebben zich naar den Hoogleeraar te begeven. Van dezen zou hij zonder iets meer zijn getuigschrift hebben gevorderd en begonnen zijn de drie geeltjes op tafel neder te leggen. Daarop zou de Commissie, in het bezit van dit overtuigend bewijsstuk, een adres aan het Collegie van Curatoren hebben opgesteld, hetwelk, door de Studenten der Faculteit onderteekend, zou zijn opgezonden, beklag inhoudende over een Hoogleeraar, die de lessen hem opgedragen en waarvoor hij ƒ2200 van den uitgeputten lande trekt, niet geeft, met voorbedachten rade bij elke aanvrage valsche verklaringen aflegt en voor ƒ30 met zijn naam eene moedwillige leugen bekrachtigt. Aan welk adres het Collegie van Curatoren naauwelijks zou hebben voorbij kunnen zich te laten gelegen liggen, zonder zich openlijk en bepaald aan pligtverzuim schuldig te maken; had het daarvoor niet geschroomd, dan stond immers nog altijd de weg tot hoogere magt open voor eene nederige maar krachtige bede om gehoor, en bood de pers meer dan één middel aan ter openbaarheid. Doch keeren wij tot het zoogenaamd Leidsch Athene of liever Tomi terug. | |
[pagina 728]
| |
Quocumque adspicio, nihil est, nisi mortis imago.
Me sciat in media vivere barbarie.
Heu loca felici non adeunda viro!
Gij weet, Leidsche jongelui! hoezeer Klikspaan, sedert hij voor u zijne eerste letter op het papier zette, onophoudelijk geijverd heeft voor beterkoop onderwijs, meerdere gestrengheid in het uitreiken der graden, meer gevorderden ouderdom ter Academische inschrijving en, daarmede zamenvloeijende, afschaffing der propaedeutica. Een paar Besluitnemers van voorleden jaar schijnen het ook in dien geest begrepen te hebben en, sedert al hetgeen over dit een en ander in de Studenten-Typen en het Studentenleven te lezen staat ter hunner kennis gekomen is, nog al minder met het wetenschappelijke van hun stand te hebben op gekregen. Las men weder op de vorige series lectionum, dat de Grieksche en Latijnsche Collegies, benevens dat over de algemeene Geschiedenis, gelijk sedert jaren het geval was, des Maandags, Dingsdags, Woensdags en Donderdags zouden gegeven worden, thans blijkt het uit de tegenwoordige, dat van elk dezer drie Collegies één uur, te weten dat van Donderdag, is afgenomen. Klikspaan wenscht er de nieuw aangekomenen uit den grond zijns harten geluk mede, het is zoo veel op de studiën gewonnen; of echter het inkrimpen van die Collegies bij de Hoogleeraren uit eene soortgelijke oorzaak voortkwam als Klikspaan bedoelt, hieraan zou men mogen twijfelen. Veeleer was het om het Hoogleeraarsambt weder des te meer, zonder nadeel voor de beurs, tot eene sinecuur te verlagen; want zijn het de Professoren niet, die in de eerste plaats, stellen zij nog eenig vertrouwen in hunne geleerdheid en den invloed van hun onderwijs, met de Propaedeutische lessen moeten op hebben, en dus, naar hunne wijze van zien, door de besnoeijing van die Collegies, hunne Studenten wel degelijk benadeelen? - Maar hadden zij het regt dan? vraagt een opgewonden standje. Zeker! Ik zal u den chaos der wetten eens halen. Lees eens hier. Art. 135. De collegie-gelden voor de lessen, waartoe ieder professor uit kracht van zijn beroep is gehouden, zijn op alle onze hoogescholen dezelfde, te weten: ƒ15,00 voor een collegie van tweemaal 's weeks, en ƒ30,00 voor een collegie van meer dan tweemaal 's weeks. Wij zijn inderdaad wel onnoozel, dachten de Hooggeleerden, viermaal 's weeks een Collegie te geven, dat één keer minder hetzelfde geld opbrengt. Straks rabbelen zij nog al de lessen achter elkander af, om er toch maar spoedig af te wezen. Neen, neen, stel u gerust! die heeren weten zeer wel wat zij doen en hoe ver zij gaan kunnen, en het is hun ook niet ontgaan, dat er nooit eenige wet is uitgevaardigd, welke niet door der menschen toeleg kon verschalkt worden. Nergens leest men b.v. eene bepaling dus luidende: - Het zal een Hoogleeraar niet vrijstaan met zijne broek op de hielen den leerstoel te beklimmen. - Volgt hier nu uit, dat hij dus wel met eene vlag uit zijne klep voor zijne jongelui verschijnen mag? Doch laat ons ernstig blijven. Zoodra van den burger eerbied voor zichzelven, voor zijne betrekking, geweken is; zoodra geen geweten, geen eergevoel zijne borst meer doet kloppen en zijne handelingen bestuurt, is het gedaan met den staat en het volk, dat de hoogten der zedelijk ontwikkelende gedachte, den breeden weg van den onafhankelijk werkenden vooruitgang verlaat, om zich in het lage slijk der baatzucht, dien engen cirkel, te wentelen. Maar zou Klikspaan zwijgen, omdat hier de wet, geëerbiedigd is het woord niet, maar niet buiten haar gegaan wordt? ‘Zij’ spreekt hij gaarne den schrijver van de Brieven over Universiteiten en hooger onderwijs na, ‘zij (die de Universiteiten zamenstellen, | |
[pagina 729]
| |
waardoor hier, gelijk uit het vervolg en den zamenhang blijkt, de Professoren verstaan worden) hebben geene dagelijksche kostwinning, en behooren zelfs, zoo veel zulks de algemeene pligten van burgers toelaat, buiten het praktische leven te blijven, om zich geheel aan onderzoek, hoe ver ook in schijn van onmiddellijke toepassing, toe te wijden. Maar desniettegenstaande hebben zij andere, en belangrijker pligten te vervullen, tegen wier verzuim geen wetboek ooit straffen zal bepalen, maar waarvan de veronachtzaming hen aan de billijke ongenade der regering, en de verachting der geheele maatschappij blootstelt.’ Honte à eux! car, trop loin de l'atteinte des lois,
L'honnête homme peut seul les flétrir de sa voix!5
En hiertoe roept Klikspaan allen op, die eene pen kunnen vasthouden en wie eene taal ten dienste staat, hun door het Opperwezen voorwaar niet geschonken, opdat zij hunne gedachte onder stoelen, banken of linten der afhankelijkheid zouden begraven; hiertoe roept hij allen op, die het nog wèl meenen met de zedelijkheid van het gemoed en niet wanhopen aan den geest van ons benarde volk. Eén ding is troostrijk, is bemoedigend: de stemming der Leidsche Studenten, de spanning, de verbittering, zich tusschen hen en de bedoelde Hoogleeraren hoe langer hoe meer openbarende, de blik waarmede zij hen aanzien, de woorden waarbij zij hen noemen. De waardige uitval in het Verhaal en de smaadwoorden in den Redactie-avond dragen er ten bewijze toe bij, in welk laatste stuk, dat, al is het zwak van stijl den algemeenen geest toch getrouw kenbaar maakt, zij openlijk voor Bedelaars en Brigands uitgemaakt worden. Wel bekomen! Zeer algemeen loopt het gerucht dat - maar het is ongeloofelijk - dat een der Propaedeutische Hoogleeraars op het punt zou staan van op de sjees of eigenlijk op den spoorweg te raken, dat zeggen wil, de stad te verlaten, om zich elders te gaan vestigen, zonder nogtans daarom zijn ambt neder te leggen. Verbeeldt u, dat de burgemeester van Utrecht eens te Voorschooten ging wonen! Welken invloed deze ongehoordheid op Lessen en Examina zal uitoefenen, en hoezeer uit een en ander blijkt, dat de zorg aan welke de Studenten, gelijk de Theologische Professoren roemen, zijn toevertrouwd, niets meer dan een redekunstig sieraad is, late men daar; even eens al de grappen, die reeds over dat vertrek worden verkocht, en dat men reeds half ernstig de vraag heeft geopperd - omnia jam fiunt fieri quae posse negabam - of nu de Professor werkelijk, zoo als sommigen beweren, zich nog de moeite zal geven van een paar daagjes naar Leiden over te komen, dan wel - want ook zijn behoorlijke gehoorzalen, hoe onontbeerlijk ook, een wreed gemis aan onze Hoogeschool; in de eenige, welke in het Academiegebouw aanwezig en voornamelijk voor de Propaedeutische lessen bestemd is, stond Klikspaan koude en rook uit en wordt men door de onverhinderde zon de oogen verblind, of het vuile regenwater, dat door de zoldering op het papier nederlekt, leidt de aandacht af en noodzaakt den Student zijn pligt te verzuimen - dan wel of de Propaedeutici - de Litteratoren zijn nagenoeg geheel van openbaar onderrigt verstoken - gedrongen zullen worden - waarschijnlijk bij een nieuw Besluit - zelven naar de plaats zijner inwoning heen te stoomen; - maar zoo het gerucht waarheid behelsde, zou het niet een onheilspellend, een bedroevend teeken zijn, hoe alle lust, alle eergevoel, alle hoop en moed op het aankomend geslacht, zijn uitgedoofd, hoe alle liefde en achting voor de waardigheid van Hoogleeraar aan de Leidsche Academie plaats heeft gemaakt voor zucht naar gemak en naar loon zonder verdiensten, hoe de aloude acht- | |
[pagina 730]
| |
baarheid onzer oudste Hoogeschool te niet is gedaan, hoe de godinnen des zangs, der geschiedenis, der wijsbegeerte, niets meer dan een rentegevend voorwendsel zijn geworden, - en zou men niet geneigd zijn zoo iemand het woord van den baron Walckenaer - en met meer regt dan waar deze het toepast - naar het hoofd te werpen: - le barbare!Ga naar voetnoot2 Waarop Klikspaan zou voorstellen het Collegie van Curatoren, als eene nuttelooze weelde, af te schaffen, met oogmerk om de presentiegelden en de reiskosten te bezuinigen; waarop de gedeputeerde Staten op hunne beurt, naar jaarlijksche gewoonte, zouden antwoorden: ‘met Heeren Curatoren der Hoogeschool te Leiden mag men zich steeds verheugen over den bloei en luister der Vaderlandsche instelling, waaraan zoo vele roemrijke herinneringen zijn verbonden.’Ga naar voetnoot3 Men bewere niet ligtvaardig, dat de zaken, welke Klikspaan zich, in den geest van zijn arbeid, hoe onaangenaam het hem ook vallen mogt, geroepen vond naar zijne krachten te gispen, van weinig, in de eerste plaats, van weinig algemeen belang zijn. Niets van wat den geest openbaart mag der natie onverschillig wezen. De verschijnselen aan deze Hoogeschool, geduld en bij gevolg zoo goed als geoorloofd, laten zich met een enkel woord, deze ten volle kenschetsende, bestempelen: minachting voor de jeugd. En zou de gezindheid der Hoogleeraren omtrent de studerende jongelingschap, welke in de bedoelde handelwijze doorstraalt, en jong en oud evenzeer verbaast, geen invloed, geen noodlottigen invloed op diezelfde versmade jeugd, die men leert, als het ware uitnoodigt, zichzelve niet meer te achten, uitoefenen? Volslagen blind en verstompt moet men zijn het te ontkennen. Droevig genoeg zit zij verward in den doolhof van wetten en besluiten, wreed genoeg korten deze haar de wieken in de vlugt harer studiën, krachtens den achterlijken maar zichzelven welgevallig van onder deszelfs puinhoopen vergodenden kloosterdwang des hoogeren onderwijs; - moet zij nu waarlijk nog, ten gevolge van de geldgierige en sinecurische bemoeijingen harer leeraren, bij de ontevredenheid, welke ieder knap en degelijk Student, over de opleiding, welke hem zijn vaderland tegen goud verkoopt, naar het vreemde land, alwaar hij gedwongen is zich, wil hij zich eenigzins op de hoogte zijner eeuw stellen, te gaan volmaken, mededraagt, ook nog voegen den ongunstigen indruk, welken het bijzondere gedrag zijner Hoogleeraren hem onuitwischbaar in de ziel heeft geprent? Minachting voor de jeugd! zietdaar, waarop alles nederkomt; zietdaar, hetgeen de maatregelen van die men moest kunnen eerbiedigen, ademen. Leidsche jongelingen! al versmaadt men heden uwe stem en ontkent de magt uwer jeugd, - wanneer het vaderland in nood is, wanneer gij u bereid toont het geweer des jagers op den schouder te torschen en zege op zege behaalt, dan pocht men om strijd op de geestvervoering, welke uw moed in het veld en uw stand in de burgerlijke maatschappij aan geheel het leger mededeelen; dan, wanneer gij met mannelijke, onverschrokkene dapperheid op den vijand aanrukt, kraait men het op preekstoelen en in dagorden uit, dat de geestdrift, welke u bezielt, als eene electrieke vonk door de aderen vliegt van het gansche volk; dan, wanneer gij terugkeert uit het veld, steekt men de vlaggen uit, wordt gij door den breeden Senaat in plegtgewaad begroet en looft deze u met luider stemme, als de bloem, de hope en de keur der natie! Thans, ja! na elf verloopen jaren, is een nieuw geslacht aan onze Hoogescholen verrezen; maar al blijkt het dat de gedachte aan die voor het Studentencorps zoo glorievolle dagen uit de herinnering van enkele Hoogleeraren, zij, die dezelfde gebleven zijn, gewischt | |
[pagina 731]
| |
is, toen de Academische jeugd, dewijl men hare jaren, haar leven en haar bloed - ja, meer! - haren zedelijken invloed behoefde, werd hooggetild en gevleid, reeds voor dat zij was uitgetogen, - welke redenen mogen er dan nu bestaan, dat men haar heden verguist, dat men haar slechts goed genoeg acht om voor onderwijs dat er op toeloopt afgeperste duiten op te brengen, dat men zich om hare billijke klaagstemmen niet bekreunen wil en haar noopt innig gekwetst uit te roepen: - ‘dat zij zich regtmatig gekrenkt gevoelt door dit onverdiend, onregtvaardig betoon van minachting!’ Hoe lang nog zal een dergelijke staat van zaken duren? Andere wetten! eenvoudiger, vrijzinniger, gestrenger! Wetten, die worden gehandhaafd! Wetten, voor leermeester zoowel als voor leerling! Het gebouw, het roemrijk gebouw, de vrucht van voorvaderlijke heldendeugd, zakt in een. Maar niet gelapt, niet geknoeid, niet gepleisterd! Onder den voet er mede, afgebroken tot den grond, en dat het met een nieuwen luister op nieuwe grondvesten voor het oog van de beschaafde wereld herrijze! Onze jeugd heeft behoefte, heeft dringende behoefte aan iets beters dan het vaderland haar aanbiedt; voor alles aan een bewijs van belangstelling, aan eene hand, die haar opheft, aan een mond, die haar verzekert, dat zij in een land, alwaar ouderdom eene verdienste is, niet meer om hare groene jeugd de weerlooze verschoppelinge blijven zal. Ziet het aan, het lieve werk, in de studerende jeugd! Verslapt hare veerkracht, verdooft haar vuur niet? Alles verroest en vermolmt. Redt, redt ten minste de Hoogescholen; dat het zinkend Vaderland ten minste nog eene zegenende hand over het geboren nageslacht, haar eenigen schat, van hare stervenssponde uitstrekke! Of moeten wij, in de deerniswaardige tijden, die wij beleven, dan alles - daar de minister van financiën in de vergaderzaal der Volksvertegenwoordigers de verklaring is komen afleggen:Ga naar voetnoot4 ‘dat veel heeft zamengeloopen om den toestand van 's lands financiën min gunstig te doen zijn’, - nu maar, baloorig en wuft, laten verkankeren, als een volk, dat aan geene toekomst meer gelooft? De hemel zij dank! Klikspaan mag de pen nederleggen. Zijne taak is volbragt. Dat dit stuk langer is geworden dan hij zelf wenschte is buiten zijne schuld. Er was, helaas! zoo veel stof! Ontvangt mijne woorden, waarde Studiosi! met eenige belangstelling! Mogten zij ingang vinden! Zoo mijn woord slechts ééne enkele vruchtbare zaadkorrel in ééne enkele ziel mogt werpen, Klikspaan ware voldaan. Hij is wel scherp, niet harteloos; ware hij het, hij zou misschien zachtmoediger - in hedendaags-vaderlandschen zin - wezen. Zachtmoedigheid! helaas! die hollandsche ramp! Nog slechts weinige maanden, en de al te lange baan is ten einde, en Klikspaan roept u in zijn laatsten ademtogt een eeuwig vaarwel toe.
15 Januarij 1843. |
|